Tweede Kamer der Staten Generaal
2
Vergaderjaar 1992-1993
22536
Alternatieve sancties
Nr. 3
BRIEF VAN DE MINISTER EN STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 15 april 1993 Tijdens de uitgebreide commissievergadering van 14 september 1992 over alternatieve sancties diende het Tweede Kamerlid mevrouw Soutendijk-van Appeldoorn een motie in waarin de regering wordt gevraagd: a) beargumenteerd aan te geven of het systeem van de automatische vervroegde invrijheidstelling zich in haar optiek wel verdraagt met een systeem waarin het gedrag van de gedetineerde een grote rol speelt. b) bij toekomstige wetswijziging uitdrukkelijk acht te slaan op het bovenstaande.1 Op 3 november 1992 heeft uw Kamer de motie aangenomen. Ter gelegenheid van de behandeling van de Justitiebegroting op 10 december 1992 werd de motie vanuit de Kamer in die zin toegelicht dat de regering gevraagd wordt te onderzoeken in hoeverre vervroegde invrijheidstelling (VI) kan worden vervangen door een invrijheidstelling die verdiend wordt en dit in relatie tot de mogelijkheid om het laatste gedeelte van de vrijheidsstraf om te zetten in een extramurale executie– modaliteit. Naar aanleiding van de motie informeren wij u als volgt.
1 Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 536, nr. 2.
Wij onderscheiden drie hoofdlijnen in de wijze waarop een koppeling gelegd wordt tussen gedrag en de (verdere) tenuitvoerlegging van de straf: a. In het geval dat de gedetineerde tijdens de tenuitvoerlegging van zijn vrijheidsstraf geen gevaar meer vormt voor de samenleving en gemotiveerd is actief te werken aan de voorbereiding op zijn terugkeer in de maatschappij, bestaat de mogelijkheid dat hij de laatste fase van de detentie, wanneer de terugkeer in de samenleving aanstaande is, in extramurale vorm ondergaat. Met deze wijze van executie wordt voorzichtig omgegaan; toepassing ervan vindt slechts in beperkte mate plaats. De wettelijke basis voor extramurale vormen van executie zal
312982F ISSN0921 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat 's-Gravenhage 1993
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 536, nr. 3
gelegd worden in een voorstel voor een penitentiaire beginselenwet dat op ons ministerie voorbereid wordt. b. In het geval de gedetineerde zich tijdens de detentie normconform gedraagt maar hij niet bereid is zich extra in te spannen, komt hij niet voor een extramurale executiemodaliteit in aanmeking. c. Indien de gedetineerde zich tijdens de tenuitvoerlegging van de straf ernstig misdraagt kan dit tot uit– of afstel van zijn VI leiden. In het onderstaande zullen wij op de hoofdlijnen ingaan. a. Extramurale Executiemodaliteit Bij de extramurale executiemodaliteiten hebben wij te maken met een vorm van tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen waarbij het klassieke concept van de gevangenisstraf, bestaande uit fysiek ingesloten zijn in een inrichting, is aangevuld met «het onder een regime gesteld zijn.» Hierbij wordt de fysieke beveiliging vervangen door beveiliging die in belangrijke mate is gestoeld op een actieve en coöperatieve deelname van de gedetineerde aan een penitentiair programma, gericht op zijn maatschappelijke (re-)integratie. De legitimatie voor deze executiemodaliteit wordt gevonden in de opdracht aan het gevangeniswezen om de gedetineerde voor te bereiden op zijn terugkeer in de samenleving. Na een zorgvuldige selectiepro– cedure te hebben doorlopen kunnen gedetineerden door middel van een geleidelijk verlopende overgang van vrijheidsbeneming binnen de inrichting naar vrijheidsbeperking buiten de inrichting, werken aan hun (re-)integratie in de maatschappij. Om deze reden is ervoor gekozen de extramurale executie te plaatsen in de detentiefase die direct voorafgaat aan de Vl– of ontslagdatum. Met betrekking tot de eisen die aan (het gedrag van) de gedetineerde gesteld worden, moge het volgende dienen. De gedetineerde kan op grond van het niveau van functioneren in een gesloten inrichting en het door hem getoonde verantwoordelijkheidsbesef ten aanzien van relatieve vrijheden in aanmerking komen voor een extramurale vorm van executie. Daaronder wordt begrepen dat hij onder een regime gesteld wordt waarbij hij niet langer zijn hoofdverblijf in een strafinrichting heeft. In het kader van extramurale executie verplicht de gedetineerde zich tot nakoming van een stringent stelsel van verplichtingen. Het is niet voldoende dat hij zich «goed gedraagt», van hem wordt een actieve inzet verwacht bij het penitentiaire programma dat hem wordt geboden. Daaronder verstaan wij dat de deelnemer positief gedrag en een goede motivatie toont om zich maatschappelijk te (re-)integreren bijvoorbeld door het halen van diploma's of het opdoen van arbeidservaring. Op de uitvoering van de verplichtingen is controle en in het geval dat de deelnemer zich niet aan de afspraken houdt, wordt hij onverbiddelijk teruggeplaatst naar een gesloten penitentiaire inrichting. Deze beslissing kan snel - zonder tussenkomst van openbaar ministerie of rechter worden genomen. Een langdurige procedure zoals bij de regeling van de onbetaalde arbeid ten algemenen nutte (dienstverlening) is daarbij niet noodzakelijk. Mede gelet op de hiervoor genoemde stringente selectiecriteria vindt extramurale executie van vrijheidsstraffen thans op zeer bescheiden schaal plaats. De periode die men aan een extramuraal executieproject deelneemt is afhankelijk van de gekozen modaliteit en bedraagt thans, in tegenstelling tot de in de Kamer gehoorde opvatting dat zij jaren kan omvatten, maximaal vijf maanden: * In het kader van de zgn. dagdetentie zijn in Rotterdam en in Groningen respectievelijk 15 en 10 plaatsen beschikbaar. In Arnhem en Hoorn worden voorbereidingen getroffen voor nog eens elk 10 plaatsen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 536, nr. 3
De maximumtermijn van verblijf is 6 weken. In 1990 is het evaluatie– rapport over dagdetentie verschenen en sindsdien vormt het een onderdeel van de extramurale executievormen. * In Helmond is het RETour-project gestart. Het biedt plaats aan 7 jongeren. Door de deelnemers, die gedurende het project in een pand in Helmond wonen, worden op vrijwillige basis verplichtingen aangegaan met betrekking tot gedrag en dag– en avondinvulling. Op de uitvoering van deze verplichtingen die bestaan uit werk, scholing of een combinatie van beide, vindt controle plaats. Niet-naleving van de verplichtingen leidt tot onmiddellijke terugplaatsing naar het huis van bewaring. De periode waarin men aan het project deelneemt, is afhankelijk van de lengte van de opgelegde straf met een maximum van 5 maanden. Het gaat in casu om een tweejarig experiment dat na afloop zal worden geëvalueerd. Bovengenoemde legitimatie, de voorgestelde positie aan het eind van de detentie en het feit dat de verantwoordelijkheid van de minister c.q. staatssecretaris van Justitie zich ook uitstrekt over deelnemers aan extra– murale executiemodaliteiten onderstrepen dat extramurale executiemo– daliteiten het karakter van straf hebben behouden.2 b. Vervroegde invrijheidstelling
2 Zie het rapport «Herziening differentiatie– stelsel gevangeniswezen», ministerie van Justitie, oktober 1991. 3 De veroordeelde tot vrijheidsstraf waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte ten hoogste een jaar bedraagt, wordt vervroegd in vrijheid gesteld wanneer de vrijheidsbeneming ten minste zes maanden heeft geduurd en van het alsdan nog ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf een derde gedeelte is ondergaan Bij een tijdelijke vrijheidsstraf waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte meer dan een jaar bedraagt wordt de veroordeelde vervroegd in vrijheid gesteld wanneer hij twee derde gedeelte daarvan heeft ondergaan. ' Zie bijlage 1 waarin een samenvattend overzicht is opgenomen van de jurispru– dentie die sedert 1 januari 1987 door de penitentiaire kamer van het gerechtshof te Arnhem is gevormd.
De wettelijke regeling van de vervroegde invrijheidstelling is op 1 januari 1987 in werking getreden.3 Voordien werd gesproken over voorwaardelijke invrijheidstelling. In de laatste jaren die aan de invoering van de huidige regeling voorafgingen kon de voorwaardelijke invrijheid– stelling als vanzelfsprekend beschouwd worden. In de praktijk bleek «goed gedrag» tijdens detentie geen voorwaarde meer te zijn om voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking te komen. Normconform gedrag in de penitentiaire inrichting was voor gedetineerden voldoende om de invrijheidstelling niet in gevaar te brengen. Onder invloed van de jurisprudentie van het gerechtshof te Arnhem (het enige rechterlijke college dat over het uitstellen of achterwege laten van de invrijheid– stelling oordeelt) bleek zelfs de marge om de invrijheidstelling niet toe te kennen op grond van gebleken negatief gedrag van de gedetineerde, zeer smal te zijn geworden. Daar kwam bij dat slechts in een beperkt aantal gevallen een overtreding van de bij de invrijheidstelling opgelegde voorwaarde(n) ook daadwerkelijk leidde tot de beslissing dat het voorwaardelijk geworden strafdeel alsnog moest worden ondergaan. Deze toepassingspraktijk vormde de aanleiding de voorwaardelijke invrij– heidstelling te transformeren tot het huidige systeem van vervroegde invrijheidstelling. Hiermee werd het beleid en de relevante jurisprudentie van de penitentiaire kamer van het Gerechtshof te Arnhem gecodificeerd en werd de invrijheidstelling als recht geformuleerd waarvan slechts op limitatief in de wet omschreven gronden kan worden afgeweken. Uit de sedert de invoering van de vervroegde invrijheidstelling ontwikkelde juris– prudentie van het gerechtshof te Arnhem kan worden afgeleid dat de lijn van de oude regeling onder de vigerende regeling is voortgezet: de invloed van het gedrag van de gedetineerde op zijn vervroegde invrij– heidstelling blijft marginaal. Indien een gedetineerde «zijn tijd gewoon uitzit» brengt de huidige jurisprudentie met zich mee dat er geen aanleiding is hem zijn invrijheidstelling te onthouden.4 Wel brengt deze houding mee dat hij niet in aanmerking komt voor een regime waarbij zijn hoofdverblijf buiten de inrichting ligt. De Kamer heeft verzocht te onderzoeken of vervroegde invrijheid– stelling kan worden vervangen door een invrijheidstelling die wordt verdiend en dit in relatie tot de mogelijkheid om het laatste gedeelte van de vrijheidsstraf om te zetten in een extramurale modaliteit.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 536, nr. 3
Met de Kamer zijn wij van mening dat er behoefte is aan instrumenten die het gedrag van gedetineerden kunnen beïnvloeden. Tevens menen wij dat de huidige Vl-regeling daarvoor slechts beperkte mogelijkheden biedt. Bij brief van 19 januari 1993 over de gijzelingsproblematiek bij het gevangeniswezen, werd reeds aangegeven dat het automatisme bij de vervroegde invrijheidstelling in die zin gewijzigd zou moeten worden dat zeer ernstige misdragingen tijdens de tenuitvoerlegging van de gevange– nisstraf van invloed moeten zijn op het tijdstip dat iemand in vrijheid wordt gesteld. Langs de volgende twee sporen trachten wij dit doel te bereiken. Het eerste spoor bestaat uit een aangescherpt vorderingsbeleid van het openbaar ministerie dat er op neerkomt dat vaker dan thans het geval is, bij ontvluchtingen die gepaard gaan met delicten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, een vordering tot uit– of afstel van vervroegde invrijheidsteüing bij de penitentiaire kamer van het gerechtshof te Arnhem ingediend zal worden. Het tweede spoor bestaat uit een wetsvoorstel dat op 5 april jl. bij uw Kamer is ingediend en dat beoogt de invloed van het gedrag van de gedetineerde op zijn vervroegde invrijheidstelling verder te vergroten. Dit wetsvoorstel creërt voor de rechter de mogelijkheid om op negatief gedrag tijdens de tenuitvoerlegging - waaronder ontvluchting en het niet terugkeren van verlof worden gerekend - te reageren met uitstel of achterwege laten van vervroegde invrijheidstelling. De verdere discussie rond de vervroegde invrijheidstelling zou onzes inziens moeten leiden tot een heroverweging van het systeem van straf– toemeting. Wij overwegen voor te stellen de regeling van vervroegde invrijheidstelling zodanig aan te passen dat het automatisme wordt afgeschaft en vervangen wordt door een systeem waarbij dit is voorbe– houden aan daarvoor door hun gedrag in aanmerking komende gedeti– neerden. In dit systeem, waar vervroegde invrijheidstelling in beginsel mogelijk is nadat het grootste deel van de straf is ondergaan, zou het tijdstip van invrijheidstelling, afhankelijk van het gedrag van de gedeti– neerde, zowel vervroegd als uitgesteld kunnen worden, vanzelfsprekend binnen de duur van de door de rechter opgelegde straf. Een dergelijk systeem legt wel een extra druk op de capaciteit van het gevangenis– wezen. Ontwikkelingen van de afgelopen drie jaren laten zien dat de vraag naar capaciteit van het gevangeniswezen veel sterker gegroeid is dan in de prognoses was voorzien. Dit brengt met zich mee dat mogelijke capaciteits-effecten van de voorgestelde aanscherping van de vervroegde invrijheidstelling niet binnen de huidige planning opgevangen kunnen worden. Of dit zal leiden tot een extra verzoek om financiële middelen ten behoeve van meer celruimte zal onderzocht worden door een inmiddels ingestelde werkgroep die een integrale prognose van de behoefte aan capaciteit voor de eerstkomende vier jaar zal opstellen. Zoals wij u reeds aankondigden bezinnen wij ons ten principale op het beleid ten aanzien van het gevangeniswezen. De uitkomsten ervan zullen neergelegd worden in een nieuwe nota over het gevangeniswezen. In deze beleidsnota, die wij u in de tweede helft van het jaar hopen aan te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 536, nr. 3
bieden, zal de positie van de vervroegde invrijheidstelling in een bredere context geplaatst worden en zal nader op de vorm en inhoud ervan worden ingegaan. De Minister van Justitie, a.i. R. F. M. Lubbers De Staatssecretaris van Justitie, A. Kosto
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 536, nr. 3
BIJLAGE
Overzicht van de relevante jurisprudentie van de penitentiaire kamer van het Hof in Arnhem.' In artikel 15a, lid 1 sub a, b en c Sr. zijn de gronden opgenomen die tot uitstel of afstel van VI kunnen leiden. Deze uitstelgronden luiden, kort samengevat: a betrokkene is op grond van gebrekkige ontwikkeling/ziekelijke stoornis van de geestvermogens in een justitiële tbs-inrichting opgenomen en behoeft verdere verpleging; b betrokkene is veroordeeld voor misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en dat is begaan na aanvang van de tenuitvoer– legging van zijn straf; c betrokkene heeft zich anderszins zeer ernstig misdragen na aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf. VI zaken sedert 1987 Instantie
Grond
Beslissing
VI 3/872
gedetmeerde
afgew.
VI VI VI VI VI
gedetineerde gedetineerde ovj Den Haag ovj Den Haag ovj Amsterdam
schadeverg wegens vord. niet verlenen schadevergoeding Vl-berek. «oude meth.» 15a, lid 1, sub c 15a, lid 1, sub c 15a, lid 1, sub a
VI 1/88
pg Hof Den Haag
15a, lid 1, sub b en a
VI 2/88 VI 3/88
ovj Roermond ingetrokken
15a, lid 1, sub c
VI achterw. ogv a; afgew. ogv b VI achterwege
ovj Groningen ovj Roermond ovj Breda ovj Haarlem ovj Roermond ovj Amsterdam ovj Roermond pg Hof Den Haag
15a, 15a, 15a, 15a, 15a, 15a, 15a, 15a,
lid lid lid lid lid lid lid lid
1, sub c 1, sub c 1,subb 1, sub c 1, sub c 1, sub a 1, sub c 1, sub a en c
uitstel 3 mnd. uitstel 1 mnd. n.o.3, te laat afgew. uitstel 2 mnd. uitstel 2 j.4 ged. toegew. sub a: ged. toeg. sub c: voor term.
ovj Roermond ovj Amsterdam ovj Arnhem ovj Haarlem vervallen ovj Arnhem
15a, 15a, 15a, 15a,
lid lid lid lid
1, 1, 1, 1,
toegew. toegew. ged. toegew. ged. toegew.
Nummer
1987
4/87 5/87 6/87 7/87 8/87
vervallen afgew. ged. toegew. uitstel uitstel 2 j.
1988
1989
VI VI VI VI VI VI VI VI
1/89 2/89 3/89 4/89 5/89 6/89 7/89 8/89
1990
VI 1/90 VI 2/90 VI 3/90 VI 4/90 VI 5/90 VI 6/90
sub sub sub sub
c c c c
15a, lid 1, sub b
ged toegew
Over 1990 zijn geen zaken bij het Hof Arnhem aanhangig gemaakt. Zeer ernstig misdragen 1
Mede gebaseerd op einddoctoraalscriptie van Z. J. Rittersma, «V.I., Vervroegd op Straat? Of Voorwaardelijk de vrijheid in?, Utrecht, 1992. 2 De inhoud van de eerste twee beslis– singen was niet meer te achterhalen. 3 Niet ontvankelijk. 4 Zelfde persoon als in zaak VI 8/87.
De relevante jurisprudentie van het Hof Arnhem laat zien dat het Hof in de loop der jaren het begrip «zeer ernstige misdraging» op een herkenbare, vaste wijze heeft uitgelegd. Analoog aan de onder b genoemde uitstelgrond begrijpt het Hof alleen de feiten onder «zeer ernstig misdragen» indien daarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Het Hof komt tot haar opvatting via op grond van de volgende a contrario redenering: «Een andere opvatting (dan dat het om feiten moet
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 536, nr. 3
6
gaan waarvoor voorlopige hectenis is toegelaten) zou immers tot de consequentie leiden dat indien ter zake van deze mishandeling wel eeri vervolging zou zijn ingesteld en deze vervolging tot een onherroepelijke veroordeling zou hebben geleid, die veroordeling niet zou kunnen leiden tot het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling.»
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 536, nr. 3