Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2001–2002
26 894
Liefdadigheidsacties
Nr. 2
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN Vastgesteld 2 januari 2002 De vaste commissie voor Justitie1 heeft de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de volgende vragen ter beantwoording voorgelegd over haar brief van 31 augustus 2001 inzake actualisering notitie Liefdadigheidsacties (Just-01-657/Vws-01-1137). De staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 2 januari 2002. De vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt. De voorzitter van de commissie, Swildens-Rozendaal De griffier voor deze lijst, Stahlie
1
Samenstelling: Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA), voorzitter, Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), Rouvoet (ChristenUnie), O. P. G. Vos (VVD), Passtoors (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GroenLinks), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA) en vacature PvdA. Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), Cörüz (CDA), Van Vliet (D66), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Luchtenveld (VVD), Slob (ChristenUnie), Van den Doel (VVD), Rijpstra (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van BlerckWoerdman (VVD), vacature GroenLinks, De Vries (VVD), Van Walsem (D66), De Pater-van der Meer (CDA) en Arib (PvdA).
KST58626 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2002
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 26 894, nr. 2
1
1 Kunt u de mogelijkheden laten onderzoeken om de aftrek van de belastingen bij giften voor goede doelen te beperken tot giften aan instanties en instellingen et cetera, die voorzien zijn van het CBF-Keur? Enkele leden van de vaste commissie hebben gevraagd naar de koppeling tussen fiscale faciliteiten, zoals de giftenaftrek, en het CBF-keurmerk. Zoals reeds opgemerkt in het kader van de vragen naar aanleiding van de MDW-rapportage (Kamerstuk II 2000/01, 24 036, nr. 180) heeft een stelsel van certificering buiten de overheid van kansspelbegunstigden met toetsing vooraf en achteraf, de voorkeur van het kabinet. Mede gelet op het primaat van het particulier initiatief bij goede doelen ondersteunen wij een initiatief van de marktpartijen om een keurmerk in te voeren omdat degene die willen schenken aan goede doelen zich eerder zullen wenden tot die instanties en instellingen die een keurmerk van betrouwbaarheid voeren. Zoals toegezegd zal een studie worden verricht met betrekking tot deze materie in het kader van de voorgenomen herziening van de Successiewet 1956. De uitkomsten van deze studie kunnen ook worden betrokken bij de fiscale facilitering van aftrek van giften in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting en, voor zover van belang, bij een wijziging van het stelsel van de kansspelbelasting. 2 Welke beoordelingscriteria staan u voor ogen om niet-fondsenwervende instellingen verantwoording te laten afleggen van hun bestedingen, in aansluiting op de beoordelingscriteria van het CBF-Keur? In het kabinetsstandpunt van 20 november 2000 (TK 24 036, nr. 180) naar aanleiding van het rapport van de MDW-werkgroep Wet op de kansspelen is het streven vermeld om goede doelen die begunstigd worden door kansspelorganisaties te certificeren. Het CBF heeft veel expertise op het gebied van certificering van fondsenwervende organisaties. Uit het reglement CBF-Keur blijkt echter dat de huidige keurmerkcriteria niet onverkort kunnen worden toegepast op kansspelbegunstigden. De staatssecretaris van Justitie heeft het CBF daarom gevraagd onderzoek te doen uitvoeren naar onder andere de toepasbaarheid van de huidige keurmerkcriteria en eventuele technische en juridische aanpassingen voor de certificering van kansspelbegunstigden. Dit onderzoek is inmiddels gestart. Ik ga ervan uit dat de resultaten van het onderzoek volgend voorjaar beschikbaar komen. Zoals tijdens het algemeen overleg kansspelen op 8 november jl. is toegezegd zal de staatssecretaris van Justitie de Kamer daarover informeren. 3 Is het toezicht op fondsenwerving in de landen van de Europese Unie gewijzigd sinds het verschijnen van de notitie Liefdadigheidsacties in augustus 1999? Zo ja, op welke wijze? Het CBF is lid van een overkoepelende organisatie genaamd International Committee on Fundraising Organizations (ICFO), waarbij een aantal met het CBF vergelijkbare instellingen uit Europa, de Verenigde Staten en Canada zijn aangesloten. In ICFO verband werd reeds enige tijd vastgesteld dat er, anders dan in ruwe trekken, nog weinig bekend is wat zich nationaal op dit terrein precies afspeelt. Dit vormde voor ICFO de reden om zelf een vergelijkend onderzoek te entameren teneinde de verschillende praktijken in kaart te brengen. In de laatste ICFO-vergadering in oktober jl. is onder meer voorlopig verslag gedaan van deze vergelijkende studie. Het CBF heeft in deze vergadering de indruk gekregen dat zich in
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 26 894, nr. 2
2
de EU voorzover aangesloten bij het ICFO de afgelopen twee jaar geen belangrijke wijzigingen hebben voorgedaan. De vergelijkende studie zal binnenkort worden afgerond. 4 Zijn er sinds het verschijnen van de notitie Liefdadigheidsacties in augustus 1999 geen nieuwe mogelijkheden ontstaan om buitenlandse fondsenwervers op de binnenlandse markt te weren dan wel te controleren? Is het niet mogelijk dat elke buitenlandse fondsenwerver zich eerst moet melden bij het CBF voordat deze tot actieve werving bij het publiek over mag gaan? Er zijn geen nieuwe mogelijkheden ontstaan om buitenlandse fondsenwervers op de binnenlandse markt te weren en te controleren. Het is niet mogelijk binnen het bestaande kader van zelfregulering om buitenlandse fondsenwervers te verplichten zich eerst te melden bij het CBF voordat deze tot actieve werving bij het publiek over mogen gaan. Omdat bij fondsenwerving zelfregulering de voorkeur verdient, is er overigens geen behoefte om het weren van buitenlandse fondsenwervers vanuit de overheid te reguleren. 5 Kunt u aangeven of het CBF gezien de toenemende activiteiten voldoende is uitgerust voor haar taken? De ministeries van VWS en Justitie hebben in de tweede helft van 2000 de activiteiten van het CBF tijdens een aantal besprekingen met het CBF geëvalueerd. In die besprekingen is geconstateerd dat de knelpunten van het CBF deels betrekking hebben op de uitbreiding van de CBF-werkzaamheden en het mede daardoor toenemen van de contacten met de buitenwereld. Deze expansie uit zich in alle bureau-activiteiten, van administratie tot documentatie en archiefwerkzaamheden. De knelpunten hebben echter vooral betrekking op de informatie- en communicatie-inspanningen en de financiering daarvan. Mede als gevolg van de beëindiging van de vierjarige projectsubsidie is het adequaat uitvoeren van deze publieke taken van het CBF, zoals het verstrekken van informatie en advies aan publiek, overheden en instellingen – zonder een substantiële verhoging van de instellingsubsidie – niet goed mogelijk gebleken. Het ministerie van VWS en Justitie hebben om die reden dan ook besloten de instellingssubsidie structureel van f 200 000 tot f 400 000 te verhogen. Met deze financiële steun van de overheid is het CBF, gezien de toenemende activiteiten, voldoende toegerust voor haar taken. 6 In hoeverre kan er een onafhankelijk keurmerk toegezegd worden wanneer dit door de branche zelf geregeld wordt? Dit vanwege een terugtrekkende overheid. De keurmerkverstrekker dient een onafhankelijk regelgevend en toezichthoudend orgaan te zijn met een onafhankelijke bestuurssamenstelling. Een dergelijk orgaan dient geen overheidsorgaan te zijn. Het CBF voldoet aan bovenbedoelde eisen. Bij de vaststelling van de criteria voor het keurmerk dient de keurmerkverstrekker zowel de belangen van de branche als het algemeen belang (consumentenbescherming) in het oog te houden. De criteria voor het keurmerk worden door de keurmerkverstrekker, in goed overleg met de branche, vastgesteld. De staatssecretaris van Justitie heeft het CBF gevraagd om ook de certificering van begunstigden van kansspelen ter hand te nemen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 26 894, nr. 2
3
7 Is bekend hoe de wettelijke regelingen eruit zien en hoe deze in de praktijk verschillen met het geven van niet verplichte keurmerken, ondanks dat deze een uitzondering zijn? Regelgeving met betrekking tot controle op fondsenwerving is uitzondering. Op twee gebieden van fondsenwerving is sprake van regulering door de overheid. Zowel in de Wet op de kansspelen, als in gemeentelijke collecteverordeningen is het houden van fondsenwervende activiteiten voor goede doelen afhankelijk gesteld van goedkeuring vooraf door de overheid. Bij kansspelen waarvan de opbrengst bestemd is voor goede doelen wordt niet alleen aan de liefdadigheid van het publiek geappelleerd, maar ook aan winstbejag met eventuele risico’s van gokverslaving. Voorts dient de overheid ervoor te waken dat het algemeen verbod op het organiseren van kansspelen, tenzij een vergunning is verstrekt om kansspelen met een liefdadig oogmerk te organiseren, ontdoken wordt onder het mom van liefdadige doeleinden. Bij straat- en huis aan huiscollecten heeft de burger doorgaans weinig bedenktijd en beperkte informatiemogelijkheden over de afdrachtbestemming om te beslissen over het al dan niet geven van een bijdrage. Het gaat zowel bij de Wet op de kansspelen als in gemeentelijke collecteverordeningen om bijzondere vormen van fondsenwerving, waarbij goedkeuring vooraf gerechtvaardigd is. 8 Hoe verhoudt zich de conclusie dat zelfregulering bevredigend functioneert tot het feit dat de wijze van verantwoording van de besteding door de begunstigden van vergunninghouders van kansspelen niet geregeld is en tot het feit dat er geen transparantie in de omvang van het vermogen van fondsenwervers is? De versterking van zelfregulering van goede doelen is een ontwikkelingstraject dat nog lang niet is voltooid. Zo zal de verantwoording van de besteding door de begunstigden (niet fondsenwervende instellingen) van vergunninghouders van kansspelen op korte termijn in dit traject worden meegenomen. De transparantie met betrekking tot de omvang van het vermogen van fondsenwervers en het beleid dienaangaande is al eerder in de keurmerkcriteria van het CBF opgenomen. Ondanks het feit dat het ontwikkelingstraject van de zelfregulering nog lang niet is afgerond, constateer ik dat op grond van ontwikkelingen en ervaringen van de afgelopen jaren zoals: – de sterke groei van het aantal keurmerken; – verbetering en versterking van het CBF-Keur (reikwijdte); – de toenemende naamsbekendheid van het CBF-Keur; – de verbreding van het terrein van zelfregulering, – en het zelforganiserend vermogen van de branche om problemen aan te pakken, de zelfregulering bevredigend functioneert. In het ontwikkelingstraject van de zelfregulering zijn goede resultaten behaald. 9 In het onderzoek «Naar een effectiever keur» zijn een aantal aanbevelingen gedaan. Zo moeten er onder meer nieuwe criteria voor (controle op) bestedingen worden vastgesteld. Het CBF heeft naar aanleiding van deze aanbeveling een werkgroep geformeerd. Welke partijen zijn in deze werkgroep vertegenwoordigd? Doet deze werkgroep onderzoek naar nieuwe criteria of naar de daadwerkelijke bestedingen in termen van rechtmatigheid en doelmatigheid?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 26 894, nr. 2
4
Het bestuur van het CBF heeft een werkgroep (Commissie Hoekman) opdracht gegeven tot het uitwerken van een aanpak voor de beoordeling van de controle op bestedingen door fondsenwervende instellingen, in het kader van de keurmerkverstrekking. De werkgroep bestaat uit elf leden: drie vertegenwoordigers van het CBF, drie vertegenwoordigers vanuit de fondsenwervende instellingen, vier externe deskundigen en een voorzitter. De werkgroep doet onderzoek naar nieuwe criteria. In het onderzoek is onder meer als uitgangspunt gekozen dat het CBF de kwaliteit van de beheersingsmaatregelen toetst die de organisatie zelf heeft doorgevoerd om kwalitatief goede besteding (effectiviteit) van middelen te waarborgen. 10 Wie heeft het evaluatieonderzoek naar het CBF-Keur uitgevoerd en waarom is dit onderzoek alleen bekostigd door de ministeries van Justitie en VWS terwijl er zeven ministeries betrokken zijn bij de tweejaarlijkse monitoring? B & A Groep Beleidsonderzoek & -Advies b.v. heeft het evaluatieonderzoek uitgevoerd. Als gevolg van een toenemende maatschappelijke en politieke aandacht voor fondsenwerving hebben de toenmalige Staatssecretarissen van Justitie en VWS in 1997 besloten de zelfregulering van fondsenwerving te faciliteren door het CBF structureel financieel te ondersteunen. De bekostiging van het evaluatieonderzoek valt onder deze financiële steun. De monitoring van de sector fondsenwerving door het project Geven in Nederland staat daar los van. De zeven participerende departementen hebben ieder een direct belang bij het project Geven in Nederland. In dit project wordt de filantropische sector macro-economisch in kaart gebracht en worden in dit kader deelonderzoeken uitgevoerd. Het geeft de departementen inzicht in de particuliere geldstromen op de verschillende beleidsterreinen. 11 Wat wordt verstaan onder de effectiviteit van de bestedingen? Zie het antwoord op vraag 9 12 Kan het lage tempo waarin gewerkt wordt aan het vaststellen van nieuwe criteria (eind 1999 is het rapport beschikbaar en medio 2002 levert een werkgroep «de eerste resultaten») worden verklaard? Het vaststellen van toetsbare criteria voor de beoordeling van bestedingen is een moeilijke materie en vergt de nodige tijd voor studie. Daarnaast moet ruim de tijd genomen worden voor het verkrijgen van draagvlak en consensus. Niet uit het oog verloren mag worden dat zelfregulering plaats vindt op basis van vrijwilligheid en dat in principe alle fondsenwervende instellingen aan deze criteria moeten kunnen voldoen. Dit verklaart het tempo waarin gewerkt kan worden. 13 Welke organisaties met het CBF-Keur zijn koploper als het gaat om het verschaffen van inzicht in de effectiviteit van bestedingen? Een certificeringstoets op basis van het CBF-Keur geeft slechts aan of een fondsenwervende instelling al dan niet voldoet aan de in dit kader gestelde criteria. Het is dus niet mogelijk op basis van certificering een rangorde van gecertificeerde instellingen op te stellen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 26 894, nr. 2
5
14 Levert het onderzoek dat een externe commissie heeft uitgevoerd naar activiteiten van Foster Parents Plan nieuwe inzichten op met betrekking tot controle op effectiviteit van bestedingen en zo ja, om welke inzichten gaat het en wat wordt daarmee gedaan? Het onderzoek van de externe commissie naar de activiteiten van Foster Parents Plan met betrekking tot controle op effectiviteit van bestedingen levert niet echt geheel nieuwe inzichten op. Uit het in eind 1999 gepresenteerde evaluatieonderzoek door B & A «Naar een effectiever keur» kwam al eerder naar voren dat de controle op de effectiviteit van de bestedingen gewenst is. De onderzoekers van B & A deden daarin de aanbeveling om, gelet op de complexe materie, de controle door het CBF te richten op de monitoring die fondsenwervende instellingen zelf verrichten. Naar aanleiding van de aanbevelingen van het B & A-onderzoek heeft het bestuur van het CBF de Commissie Hoekman ingesteld om over deze materie te adviseren. 15 Kan met name worden ingegaan op de drie specifieke punten: a. de mate waarin een scherp onderscheid wordt gemaakt tussen overheadkosten en projectkosten b. de mate waarin betrouwbare informatie bestaat over de besteding van geld in buitenlandse projecten, met name wanneer het geld in Nederland is ingezameld en de besteding plaatsvindt via een in het buitenland gevestigde moederorganisatie c. de mate waarin verstrekte informatie niet alleen financieel betrouwbaar is, maar ook kwalitatief (bijvoorbeeld over het verloop van een project). De in de vraag opgesomde specifieke punten zijn belangrijke elementen voor het beheerssysteem voor verantwoorde fondsenwerving en worden meegenomen in het onderzoek door de commissie Hoekman. 16 Gaat het alleen om de naamsbekendheid of ook om de betekenis die het keur in de ogen van het publiek heeft? In het onderzoek dat onderzoeksbureau Mediad jaarlijks doet gaat het niet alleen om de naamsbekendheid maar ook om de betekenis die het keur in de ogen van het publiek heeft. Zo wordt bij het publiek onder meer onderzocht in hoeverre het hebben van het CBF-Keur mee weegt in de beslissing of aan een goed doel wordt gegeven en wat het voor het publiek betekent als een organisatie het CBF-Keur heeft. 17 Is onderzocht of er een verschil bestaat tussen de feitelijke betekenis van het keur en de betekenis die het publiek ervan verwacht? Zo neen, kan ook dat type onderzoek worden gedaan? Zie antwoord vraag 16 18 Wat wordt bedoeld met de opmerking dat «het de bedoeling is dat het CBF aan de certificering een bijdrage levert»? Om wat voor bijdrage zou het moeten/kunnen gaan en wanneer is dat duidelijk? Certificering is het toekennen van een kwaliteitskeurmerk. Beoordeling van de kwaliteit van beneficianten van goede doelen loterijen vereist een
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 26 894, nr. 2
6
bepaalde expertise waarover het CBF beschikt. Het CBF verstrekt keurmerken en verklaringen van geen bezwaar voor fondsenwervende goede doelen organisaties. Hierdoor weet de burger dat op een verantwoorde manier met zijn financiële bijdrage wordt omgegaan. Vanwege deze expertise zal het CBF daarom bij de certificering van kansspelbegunstigden een rol vervullen. Omdat het CBF-Keur niet onverkort kan worden toegepast op alle kansspelbegunstigden is onderzoek nodig ter aanpassing van de thans gehanteerde keurmerkcriteria. Zie hiervoor het antwoord op vraag 2. 19 Wanneer moet de certificering van de zogeheten beneficianten gereed zijn? De doorlooptijd van het onderzoek dat het CBF zal uitvoeren (zie het antwoord op vraag 2) is ongeveer vier maanden. Na afronding van het onderzoek is nog geruime tijd nodig om de aanbevelingen te implementeren. Het streven is om uiterlijk in 2003 de certificering te beginnen. Het is de bedoeling na de algehele herziening van de Wet op de kansspelen certificering, volgens planning vanaf 2005, voor alle beneficianten verplicht te stellen. 20 Waarom zijn zowel publieke taken (informatie en advies) als niet-publieke taken (verstrekken van het keur) bij het CBF ondergebracht? Het huidige CBF vervult uitsluitend publieke taken. Ook het afgeven van het CBF-keur en de Verklaring van geen bezwaar is een publieke taak en vereist betrokkenheid namens het publiek. De voorwaarden van het CBF-Keur houden rekening met de behoeften van het publiek en de wensen van de overheid (consumentenbescherming). 21 Waarom worden informatie en advies beschouwd als publieke taken? Zie antwoord vraag 20 22 Welke andere organisaties hebben min of meer dezelfde positie als het CBF? Dergelijke organisaties zijn er niet. 23 Hoe wordt voorkomen dat het CBF-Keur zo uitwerkt dat bonafide toetreders geen kans krijgen het keur te verwerven? De criteria van het CBF-Keur zijn in nauw overleg met de fondsenwervers opgesteld en door het bestuur van het CBF vastgesteld. Deze criteria zijn toepasselijk voor álle fondsenwervende instellingen in Nederland. 24 Hoe wordt voorkomen dat een aantal grote organisaties binnen het CBF de dienst kunnen uitmaken? Door een onafhankelijk bestuur wordt voorkomen dat grote instellingen de dienst kunnen uitmaken bij het CBF. Deze onafhankelijkheid blijkt uit de bestuurssamenstelling. Het bestuur van de stichting bestaat uit een door het bestuur te bepalen aantal leden van tenminste acht en ten hoogste negen bestuurders. Overeenkomstig
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 26 894, nr. 2
7
de statuten benoemt het bestuur drie leden op voordracht van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en twee op voordracht van de Vereniging van Fondsenwervende Instellingen (VFI). Tenminste drie leden van het bestuur, waaronder de voorzitter worden op persoonlijke titel benoemd. De Raad voor Accreditatie ziet in verband met de keurmerkverstrekking er op toe, dat het CBF onafhankelijk opereert. 25 In welke mate is gebruik gemaakt van de mogelijkheid voor kledinginzamelende bedrijven om het keur aan te vragen? De Stichting Kleding Inzameling Charitatieve Instellingen (KICI) heeft het CBF-Keur. Verder bezitten Stichting Dorkas Hulp Nederland en de Stichting Leger des Heils, die niet alleen kleding inzamelen maar ook langs andere weg fondsen werven, het CBF-Keur. Andere kledinginzamelaars bezitten tot nu toe geen CBF-Keur. 26 Welke nieuwe ontwikkelingen zijn er bij het op het Nederlandse publiek gerichte liefdadigheidsacties vanuit het buitenland en via internet? Voor zover mij bekend zijn er geen nieuwe ontwikkelingen bij op het Nederlands publiek gerichte liefdadigheidsacties vanuit het buitenland en via internet. 27 Welke nieuwe ontwikkelingen zijn er met betrekking tot waarborgen in andere landen van de Europese Unie? Zie antwoord op vraag 3. 28 Welke geldstromen voor liefdadigheid worden jaarlijks fiscaal gefaciliteerd en welke «subsidie» is daarmee gemoeid? Zoals vermeld in de belastinguitgavenbijlage van de Miljoenennota 2002 (blz. 173) wordt de budgettaire derving met betrekking tot de giftenaftrek voor het jaar 2001 geraamd op 221 miljoen Euro (f 487 miljoen). Het hiermee corresponderende bedrag aan giften dat daadwerkelijk in aftrek wordt gebracht bedraagt ongeveer 0,6 miljard Euro (f 1,3 miljard). 29 Waarom is er geen koppeling tussen de fiscale faciliteiten en het keurmerk? Zie antwoord op vraag 1. 30 Wordt tweejaarlijks beoordeeld welke eventuele aanscherpingen in het beleid noodzakelijk zijn op basis van de bevindingen van het periodiek onderzoek naar «geven»? Neen. De tweejaarlijkse rapportage van het project «Geven in Nederland» staat geheel los van het beleid met betrekking tot de zelfregulering. Deze rapportage bevat dan ook geen aanbevelingen voor aanscherping van dat beleid. Geven in Nederland 2001 geeft inzicht in hoeveel Nederlanders geven, wat het Nederlandse bedrijfsleven geeft en sponsort, wat via legaten wordt gegeven en wat fondsen, particuliere en kerkelijke organisaties aan
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 26 894, nr. 2
8
maatschappelijke en goede doelen geven. Het geeft inzicht in de doelen waaraan gegeven wordt, door wie gegeven wordt, hoe gegeven wordt en waarom. Er wordt gepoogd de verschillende soorten bijdragen van huishoudens, individuen, fondsen en bedrijven in kaart te brengen en samen te voegen tot een macro-economisch overzicht. Verder wordt er inzicht in gegeven hoe Nederlanders tijd en inzet geven in de vorm van vrijwilligerswerk op vele maatschappelijke terreinen. In de rapportage wordt de stand van het vrijwilligerswerk in Nederland geschetst. 31 Wat zijn de aanbevelingen of bevindingen van het laatste onderzoek en wat is daarop de reactie geweest? Zie antwoord op vraag 30. 32 De naamsbekendheid van het CBF-Keur is na het publiciteitsplan 2000 aanzienlijk verhoogd. Hoe groot is de naamsbekendheid bij het publiek? Is de naamsbekendheid momenteel hoog genoeg? Zo ja, hoe wordt er zorg voor gedragen dat de naamsbekendheid niet weer zal afnemen? Zo neen, zal het ministerie van VWS zo nodig een extra projectsubsidie verstrekken om te zorgen dat de naamsbekendheid de gewenste verhoging bereikt? Zijn er voorbeelden van het effect van de verhoging van de naamsbekendheid? De naamsbekendheid bij het publiek gemeten door Mediad, groeide tussen 1998 en 2000 van 8 naar 16 procent. Het CBF en de fondsenwervers zijn samen primair verantwoordelijk voor de bekendheid van het CBF-Keur. Bij de vaststelling van de structurele verhoging van de instellingssubsidie 2001 heb ik rekening gehouden met de structurele kosten voor publiciteit en de medefinanciering door derden daarvan. Met de extra financiële steun door de rijksoverheid is het CBF voldoende toegerust om de naamsbekendheid van het CBF-Keur te verhogen. Een aparte projectsubsidie daarvoor is dan ook niet nodig. De verhoging van de naamsbekendheid heeft tot effect gehad dat het aantal bezoeken op de website is verdrievoudigd. 33 In 2001 is besloten tot een structurele verhoging van de instellingssubsidie aan het CBF. Hoehoog is deze instellingssubsidie geworden en op basis van welke argumenten is deze instellingssubsidie tot stand gekomen? Zie antwoord vraag 5 34 Eind 2000 hebben de ministeries van VWS en Justitie onderzocht in hoeverre de financiële steun van de overheid aan het CBF toereikend is om de publieke taken adequaat uit te voeren. Dit heeft in 2001 geleid tot een structurele verhoging van de instellingssubsidie. Kunt u aangeven hoeveel deze structurele verhoging bedraagt en op basis van welke gegevens deze verhoging is vastgesteld? Zie antwoord vraag 5
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 26 894, nr. 2
9
35 Kansspelen vormen een van de drie deelmarkten waaruit de markt voor fondsenwerving van goede doelen bestaat. Door toenemende «concurrentie» tussen soorten van goede doelen worden kansspelen als inkomstenbron voor goede doelen op het gebied van volksgezondheid volgens de stichting fondsenwervingsacties volksgezondheid steeds belangrijker. Tegelijkertijd staat de regering met haar voorstel tot wijziging van de Wet op de Kansspelen een beleid voor, waardoor de inkomstenbron uit kansspelen verder dreigt af te nemen. Kunt u aangeven welke gevolgen een verdubbeling van het aantal toegelaten landelijke loterijen heeft voor de inkomsten van de goede doelen in het algemeen en op het gebied van de volksgezondheid in het bijzonder? In de notitie «Harmonisatie van de kansspelvergunningen en positie SENS» (kamerstukken II, 2001/02, 24 036, nr. 228) is als belangrijke randvoorwaarde opgenomen dat het beleid er op is gericht de totale opbrengsten voor de goede doelen en de staat minimaal gelijk te houden. In deze notitie is tevens opgenomen dat er naar wordt gestreefd dat de huidige stroom middelen in absolute zin naar de goede doelen niet afneemt ten gevolge van de harmonisatie. In de notitie «effecten harmonisatie kansspelmarkt» van 22 november 2001 heeft het kabinet een aantal scenario’s weergegeven voor de mogelijke financiële ontwikkelingen op de kansspelmarkt en de effecten voor de goede doelen. Bovendien is naar de verwachting van het kabinet het aantal vergunninghouders dat fondsen voor goede doelen werft niet negatief van invloed op de omvang van de totale opbrengsten. Eerder mag verwacht worden dat door het toetreden van nieuwe vergunninghouders en (de daaruit voortvloeiende) marktinnovatie, het aantal deelnemers en daarmee de totale omvang van de kansspelmarkt en de stroom middelen naar goede doelen, toeneemt. Uit de randvoorwaarde dat de totale opbrengsten voor goede doelen minimaal gelijk moeten blijven, vloeit geen garantie voort ten aanzien van de hoogte van de geldstroom naar individuele goede doelen. 36 Hoe ziet het publiciteitsplan 2000 er concreet uit en hoe is gemeten dat er een aanzienlijke verhoging is van de naamsbekendheid van CBF-Keur? In het publiciteitsplan 2000 is een belangrijk gedeelte van de publiciteitsinspanningen gericht geweest op het verkrijgen van aansluiting bij de uitgebreide contacten die de keurmerkhouders met het publiek hebben en het scheppen van zoveel mogelijk «free publicity» momenten. In dit kader zijn ruim 500 000 folders naar diverse doelgroepen (bibliotheken, gemeenten, notaris- en huisartspraktijken en keurmerkhouders) gestuurd en zogeheten stopperadvertenties naar 500 adressen van bladen en gidsen gezonden. Onderdeel van het plan vormde de introductie van het vernieuwde logo van het CBF-Keur. Het CBF heeft in 2000 haar website (www.cbf-keur.nl) geheel vernieuwd. Het aantal bezoeken aan de vernieuwde website is in de loop van het jaar bijna verdrievoudigd. Daarnaast heeft het CBF een filmspotje laten ontwikkelen ter bevordering van de bekendheid van het CBF-Keur. Het filmspotje is een aantal keren gratis uitgezonden bij de STER en bij de commerciële zenders. Gebleken is dat het filmpje het meest effectieve instrument in de publiciteitscampagne vormt, getuige de sterk gestegen bezoekcijfers aan de website van het CBF, de toename in de telefonische contacten en de groei van het aantal e-mail berichten. Zie voor de meting van de bekendheid van het CBF-Keur het antwoord op vraag 32.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 26 894, nr. 2
10
37 Wordt de certificering verplicht voor de organisaties die begunstigd worden door de kansspelorganisaties? Zie het antwoord op vraag 19. 38 Wie is er nog meer betrokken bij de certificering voor begunstigde organisaties naast het CBF? Naast het CBF zijn de ministeries van VWS en Justitie betrokken bij de certificering van begunstigde organisaties. Zie ook het antwoord op vraag 2. 39 Hoe denkt u dat verwarring voorkomen kan worden tussen mailingacties van échte liefdadigheidsorganisaties en organisaties die slechts de suggestie wekken liefdadigheidsorganisaties te zijn? Welke taak heeft de overheid bij het informeren van het publiek over het onderscheid tussen liefdadigheidsorganisaties en de organisaties die slechts de suggestie wekken? Welke rol kan het CBF hierbij spelen? Het is primair de verantwoordelijkheid van fondsenwervende organisaties om alert te zijn op het bestaan van organisaties die slechts de suggestie wekken liefdadigheidsorganisaties te zijn. Zij kunnen daartegen op verschillende manieren optreden, bijvoorbeeld door middel van publiciteit of door het starten van civielrechtelijke procedures. Het behoort tot de taken van het CBF om het publiek te informeren over zaken die maatschappelijk relevant zijn bij fondsenwerving. Door het publiek in te lichten of een instelling over een keurmerk beschikt, draagt het CBF bij aan een grotere bewustwording. Naarmate meer organisaties beschikken over het CBF-Keur en zij, evenals het CBF zelf, daarover meer communiceren met het publiek krijgt het belang van deugdelijke certificering meer bekendheid en gewicht en wordt indirect bijgedragen aan het voorkomen en bestrijden van onzuivere praktijken. In dit verband onderhoudt het CBF onder andere contacten met gemeenten en politie. 40 Kan het openbaar ministerie opdracht gegeven worden om eerder bij de rechter ontbinding te vragen van stichtingen die zich voordoen als liefdadigheidsacties maar dit in werkelijkheid niet zijn? Zo neen, waarom niet? Indien het Openbaar Ministerie aanwijzingen heeft dat een stichting zich voordoet als een liefdadigheidsfonds, maar dit in werkelijkheid niet is, zijn er verschillende mogelijkheden. Indien er sprake is van een concrete verdenking van overtreding van een strafrechtelijke norm, kan het Openbaar Ministerie over gaan tot strafvervolging. Een andere mogelijkheid is dat wordt opgetreden op grond van artikelen 297 en 301 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek: deze bepalingen bieden de mogelijkheid om onder bepaalde omstandigheden de ontbinding van een rechtspersoon te vorderen. Naar aanleiding van klachten van enkele fondsenwervende organisaties over «look-alike-fondsen» onderzoekt het Openbaar Ministerie of er aanleiding bestaat deze civielrechtelijke weg te bewandelen. Het Openbaar Ministerie heeft in deze een eigen verantwoordelijkheid; er is geen sprake van een opdracht aan het Openbaar Ministerie tot het doen van een ontbindingsvordering.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 26 894, nr. 2
11
41 Op grond van de ontwikkelingen en ervaringen van de afgelopen jaren stelt u vast dat er door middel van zelfregulering goede resultaten zijn behaald. Kunt u kort aangeven welke ontwikkelingen en ervaringen tot deze conclusie leiden? Zie het antwoord op vraag 8 42 De indruk wordt gewekt dat met aanvulling van het CBF-Keur de problemen ten aanzien van «look alike» fondsen zijn opgelost. De controlerende rol van het CBF is echter beperkt tot instellingen die zich vrijwillig bij het CBF melden. Wat is uw reactie op de stelling dat de aanvullingen van het CBF-Keur voor instellingen die zich niet bij het CBF melden, niets oplost? Hoe kan de rol van het CBF (ten aanzien van deze instellingen) worden verstevigd? Bedoelde aanvulling in de regelgeving met betrekking tot het CBF-Keur is er op gericht te voorkomen dat naam en beeldmerk van gecertificeerde organisaties en «look alike» fondsen bij het publiek tot verwarring leiden. Zoals in het antwoord op vraag 39 is aangegeven, zal door verbreiding van het CBF-Keur het belang van deugdelijke certificering meer bekendheid en gewicht krijgen. De gecertificeerde organisaties tonen in hun reclame-uitingen dat zij in het bezit zijn van dit keurmerk. Naarmate de bekendheid van het publiek met het (belang van het) keurmerk groeit, vindt vanzelf schifting plaats tussen gecertificeerde en niet gecertificeerde organisaties. In voorkomende gevallen is het aan de goede doelen organisaties zelf om eventuele actie tegen «look alike» fondsen te ondernemen. Het CBF richt zich, naast certificering, ook op het informeren van publiek en nieuwsmedia. 43 Wat is de reden geweest voor VWS om de totstandkoming van de leerstoel Filantropie, Sponsoring en Vrijwilligerswerk te stimuleren? En wat was precies de rol van VWS? Sinds 1995 subsidieert VWS het project «Geven in Nederland» van de Vrije Universiteit van Amsterdam. In dit project wordt onderzoek verricht naar giften en sponsoring ten behoeve van maatschappelijke en goede doelen en vrijwilligerswerk. Mede door dit onderzoek is de belangstelling voor deze maatschappelijke sector toegenomen, zowel nationaal als internationaal. Het gaat hier om een sector waar in 1999 ca. 10 miljard gulden in omging. De toenemende belangstelling moet gezien worden tegen de achtergrond van de ontwikkeling van de «Civil Society», waarin burgers, bedrijfsleven, fondsen en maatschappelijk en kerkelijk initiatief een actieve inbreng hebben. De belangstelling voor deze sector vanuit de universitaire wereld was met uitzondering van het eerder genoemde project, nog gering. VWS en de branche-organisaties VFI en FIN waren overtuigd geraakt van de noodzaak van wetenschappelijke verdieping en wetenschappelijke ondersteuning bij het proces van profileren en professionaliseren van de filantropische sector. De filantropie is een maatschappelijk domein dat vraagt om een multi-disciplinaire wetenschappelijke aanpak. In 1999 heeft VWS (in de rol van makelaar) na een aantal oriënterende gesprekken het initiatief genomen om de VFI, de FIN en twee grote fondsen uit te nodigen onderzoek te verrichten naar mogelijkheden om een bijzondere leerstoel Filantropie, Sponsoring en Vrijwilligerswerk aan de Vrije Universiteit van Amsterdam op te richten. Met deze bijzondere
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 26 894, nr. 2
12
leerstoel dient het wetenschappelijk onderzoek op dit terrein te worden bevorderd en het onderwijs ten behoeve van deze sector te worden gerealiseerd. De VFI en de FIN zijn beiden bereid gevonden de bijzondere leerstoel voor vier jaar te financieren. 44 Wat denkt de regering te bereiken met de nieuwe bepaling in de regelgeving waarbij een instelling zich onthoudt van het voeren van een naam en beeldmerk dat tot verwarring kan leiden bij het publiek aangezien de certificering niet verplicht is om te kunnen werven? Zie de antwoorden op de vragen 19 en 42.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 26 894, nr. 2
13