Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1989-1990
21 508
Elektriciteitsplan 1991-2000
Nr. 5
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal 's-Gravenhage, 6 juni 1990 1. Inleiding
1.1 In het Elektriciteitsplan 1989 - 1998 van de N.V. Sep was besloten tot de bouw van een 600 MW koleneenheid op de Maasvlakte. Er moet - zo werd in dat plan gesteld - van worden uitgegaan dat dit een moderne poederkoolgestookte eenheid zal zijn. Onderzocht zal wel worden, zo stelde de Sep, of de ervaringen met de in dit plan opgenomen demonstratie-eenheid voor kolenvergassing het verantwoord zouden doen zijn deze eenheid alsnog op basis van kolenvergassing te realiseren. 1.2 De Sep heeft mij recent gemeld dat zo'n kolenvergassingseenheid (KV-STEG) op de Maasvlakte in relatie tot de geplande beschikbaarheids data van nieuw vermogen in het E-plan uitgesloten is. Derhalve dient een poederkoolgestookte eenheid tot stand te komen, conform het goedge– keurde Elektriciteitsplan 1989-1998. 1.3 Over deze conclusie van de Sep heb ik mij beraden. Deze afweging volgt hierna. 2. Voorgeschiedenis
2.1 Bovengenoemd E-plan is in de Kamer meermalen ter sprake geweest. Het overleg over de Maasvlakte-eenheid mondde op 19 januari 1989 uit in de Motie Tommel (20 908, nr. 5). In deze motie werd de regering uitgenodigd bij de Sep aan te dringen op het leveren van een maximale inspanning op de Maasvlakte een kolenvergassingseenheid (KV-STEG) te realiseren in plaats van een poederkoolgestookte. Zou bouw daarvan niet mogelijk zijn, dan zou te zijner tijd nader overleg moeten volgen over de brandstofinzet ervan. 2.2 In de brief van 31 januari 1989 waarmee mijn ambtsvoorganger het E-plan goedkeurde, werd in vervolg op de visie van de Kamer over de Maasvlakte-eenheid het volgende opgenomen: «Indien de bouw (van een 1
Ter inzage gelegd op de bibliotheek.
013588F ISSN0921 -7371 SDU uitgeverij 's-Gravenhage 1990
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 508, nr. 5
KV-STEG) te zijner tijd door u niet mogelijk wordt geacht, wil ik vooraf nader overleg met u voeren». 2.3 Op 16 februari jl. meldde de Sep mij schrïftelijk (zie bijlage)1 dat men tot de slotsom had moeten komen: « dat het niet op een verant– woorde wijze mogelijk is om deze koleneenheid te realiseren in de vorm van een kolenvergassing/STEG-eenheid en het voor een tijdige realisatie van deze koleneenheid noodzakelijk is dat de voorbereidende aktiviteiten voor de bouw van een poederkoolgestookte eenheid thans worden gestart». 2.4 Op 22 februari daaropvolgend heb ik met Sep diepgaand over deze conclusie gesproken. Kernpunten van het betoog van de Sep waren: - Sep kan deze capaciteit, gelet op met name de ontwikkeling van het verbruik niet ontberen. Deze moet in 1997 beschikbaar komen. Dit impli– ceert een bouwstart uiterlijk medio 1992 en dientengevolge een start van alle procedures in 1990. - Gelet op het nog voorlopige karakter van de voorziene ontwikkeling van decentrale produktiecapaciteit (MAP van de VEEN), kan deze eenheid ook niet weggestreept worden tegen extra decentrale produktie– capaciteit. - Extra import is niet of nauwelijks mogelijk. Midden jaren '90 impor– teert de Sep immers volgens de huidige plannen al zo'n kleine 2000 MW. - Of vervroegde bouw van een of meer van de beoogde middenlast– eenheden mogelijk is, is onzeker. Een en ander hangt immers mede af van het beschikbaar zijn van een adequate warmtevraag. - Het demonstratieproject voor kolenvergassing komt volgens schema in 1993 gereed. Pas daarna kan daarmee ervaring worden opgedaan. Daarbij zijn zaken aan de orde als produktiekosten, emissies, regel– baarheid, betrouwbaarheid etc. Gezien de gemelde tijdschema's is het onverantwoord de nieuwe Maasvlakte-eenheid al op deze technologie te baseren. - Aan het gefaseerd bouwen (eerst aardgas, daarna inzet kolengas) is een aantal grote nadelen verbonden. - Het bouwen van een aardgaseenheid in plaats van een koleneenheid staat haaks op het diversificatiestreven. Daarbij komt dat de Maasvlakte bij uitstek geschikt is voor kolenstook (aanvoer, overslag en opslag aldaar optimaal te realiseren). 2.5 In vervolg op de mondelinge toelichting van de Sep op de brief van 16 februari, heb ik bij brief van 11 april jl. (bijlage) aan de Sep om nadere onderbouwing van hun visie gevraagd. 2.6 De Sep heeft deze brief beantwoord met hun schrijven van 22 mei 1990 (bijlage)'. Daarin wordt hun al eerder ingenomen stellingname verder onderbouwd. Per saldo concludeert de Sep dat bouw van een poederkoolgestookte eenheid onontkoombaar is. 3. Afweging 3.1 Deze Sep-conclusie noopt mij tot een integrale afweging 3.2 Afweging in relatie tot de ontwikkeling van het verbruik De vraag kan opgeworpen worden in hoeverre de centrale nodig is gezien de ontwikkeling van het verbruik. Is de Sep niet te optimistisch daarover - of zo men wil te pessimistisch - mede gezien het verder te intensiveren besparingsbeleid van de overheid? In dit verband zij er aller– eerst op gewezen dat de Sep voor de komende 10 jaren een groei van het stroomverbruik verwacht van in totaal 1,8%. Daarvan neemt de Sep Ter inzage gelegd op de bibliotheek.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 508, nr. 5
gemiddeld 1,1% per jaar voor zijn rekening. Dat veronderstelt overigens een forse trendbreuk met het recente verleden. In de afgelopen jaren was de groei van het elektriciteitsverbruik waarin de Sep moest voorzien, 3 a 4% per jaar. Ook veronderstelt deze fors lagere groei een trendbreuk in de elasticiteit van het elektriciteitsverbruik ten opzichte van de econo– mische groei (door de Sep geraamd op gemiddeid 2,6% per jaar). In het verleden was die elasticiteit altijd groter dan 1. Aangenomen wordt nu dat die fors zal dalen tot beneden de 1. Blijft de groei van het elektrici– teitsverbruik onverhoopt toch liggen op het huidige niveau van 3a 4 % dan betekent dat volgens de Sep dat er per jaar een extra vermogensbe– hoefte ontstaan van 300 MW. Heeft de Sep de ingeschatte besparing op het stroomverbruik te laag ingeschat? Ligt dit wel in lijn met de NMP-doelstellingen en met de doelstellingen van de zeer binnenkort te publiceren Nota Elektriciteitsbesparing? Naar mijn oordeel is dit laatste wel degelijk het geval. Door deze sterke besparingsontwikkeling zal het vereiste produktievermogen in 2000 in vergelijking tot het thans opgesteld produktievermogen in de publieke sector, nog maar beperkt stijgen. Het nu minstens vereist produktievermogen van 13600 MW (thans overigens beschikbaar rond 15000 MW) zal in 2000 rond de 15000 MW liggen. In dit verband verwijs ik ook naar het AER-advies over het Elektriciteitsplan. Gezien de omstandigheid dat de Sep bij zijn (besparings)doelstellingen dezelfde uitgangspunten hanteert als het CPB en de prognoses van de Nota Energiebesparing heb ik geen reden te veronderstellen dat de groei die de Sep nog voorziet in zijn eigen afzet van gemiddeld 1,1% per jaar tot 2000 te hoog zou zijn. Uit het oogpunt van een verzekerde voorziening hoop ik zelfs dat de Sep niet te scherp aan de wind zeilt. Een en ander klemt te meer omdat de Sep een deel van de «natuurlijke» flexibiliteit in zijn systeem al heeft «ingezet». Zo wil de Sep zo'n 1000 MW langer dan tot nu toe gebruikelijk was in bedrijf houden. Al met al denk ik dat het achterwege laten van deze centrale derhalve in strijd zou kunnen zijn met het uitgangspunt dat de voorziening in ons land betrouwbaar en verzekerd dient te zijn. 3.3 Afweging in relatie tot de ontwikkeling van het opgestelde decen– trale vermogen In zijn afweging gaat de Sep uit van een totaal opgesteld WKK-vermogen in 2000 van 3000 MW. Op 26 april jl. heeft de VEEN de uitgangspunten voor een eerste Milieu-Aktieplan (MAP) vastgesteld. Daarbij is sprake van een totaal opgesteld WKK-vermogen van 4800 MW in 2000: zo'n 1900 MW méér dan waarvan de Sep uitgaat. Zelfs al zou men ervan uitgaan dat sprake is van integrale overlap met het warmteplan van de Sep (1250 MW) dan nog is sprake van een extra decentraal vermogen van 650 MW. Naarmate de overlap geringer is zal dit laatste getal - en dus het overschot aan produktievermogen in ons land bij integrale realisatie van de Sep-plannen - groeien. Men zou daarom mogelijk de vraag kunnen stellen of - gezien de op grond van de Elektriciteitswet aan decentraal vermogen toegekende prioriteit - niet een of meer 600 MW eenheden kunnen worden gemist. Bij de beantwoording van die vraag moet er in de eerste plaats op gewezen worden dat de MAP-plannen van de VEEN nog maar een voorlopig karakter hebben. Bij brief van 14 mei jl. heeft de VEEN erop gewezen datthans nog geen Milieu-Aktieplan van de energiedistributie– sektor bestaat. Wel is het unanieme voornemen uitgesproken om tegen het einde van dit jaar zo'n plan gereed te hebben. Nodig zijn daarvoor concrete voornemens van de individuele distributiebedrijven. Dan pas zal kunnen blijken of de distributiesector «in staat zal zijn vóór het jaar 2000 het decentraal opgestelde vermogen uit te breiden tot 4860 MW en in
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 508, nr. 5
hoeverre er sprake is van een overlap met het warmteplan van de Sep» (bedoeld zal overigens zijn 4880 MW). Zonder derhalve dit MAP - een serieuze poging tot inventarisatie van de decentrale opwekmogelijkheden - te willen kwalificeren als een vogel in de lucht, is wel duidelijk dat aan het geval 4880 nu nog géén absolute waarde is toe te kennen. Dit geldt temeer omdat de MAP-resultaten te veel afwijken van de tot nu toe bestaande inzichten omtrent het potentieel aan WKK-vermogen dat economisch verantwoord gerealiseerd kan worden. Daarbij wil ik er ook nog op wijzen dat de SEP al rekening heeft gehouden met een forse uitbreiding van het decentraal vermogen door namelijk er van uit te gaan dat zijn eigen afzetgroei wordt verkleind tot gemiddeld 1,1% tot het einde van de jaren '90. Belangrijker nog is een tweede argument. Zou de ontwikkeling van prioritair - decentraal vermogen in de komende jaren zodanig zijn dat de behoefte aan grootschalig vermogen daalt, dan zal de Sep dit in een volgend Elektriciteitsplan moeten verwerken. Bij deze beslissing zal de Sep de optimale oplossing voor ons land moeten kiezen. Relevant in dit kader is dat in een volgend E-plan naar huidig zicht weer zo'n 2000 tot 2500 MW nieuwbouw aan de orde kan zijn. Kortom: de visie van de Sep over de ontwikkeling van het decentrale vermogen komt redelijk overeen met mijn inschattingen daarover. Mochten de denkbeelden van de VEEN geconcretiseerd worden dan zal de Sep daarmee in een volgend E-plan rekening kunnen houden. Gezien het nog voorlopige karakter van het MAP en ook gezien de vermoedelijke overlap van MAP en warmteplan acht ik het juist dat de Sep hieraan thans nog geen verdergaande conclusies verbindt. 3.4 Afweging in relatie tot een extra import-inspanning Vanuit midden jaren '90 zal de Sep een kleine 2000 MW importeren. Nu al dekt de import zo'n 8 a 9 % van de stroomvraag in ons land. Uitbreiding van de import is in mijn ogen pas relevant wanneer wij in eigen land niet in staat zijn stroom op concurrerende wijze op te wekken. Tevens moet de - internationale - netcapaciteit iets dergelijks toelaten. Daarbij moeten ook nog zekere reserves betracht worden zulks voor een verzekerde en betrouwbare voorziening. Voorts moeten we ons realiseren dat door de vraagontwikkeling in eigen land de huidige exporteurs van stroom ook weer meer in hun normale vermogensjas groeien. Dit betekent dat op middellange tot lange termijn geen garantie bestaat voor nieuwe importcontracten. Duidelijk is ook dat een deel van de huidige importcapaciteit van het net, die ligt op 2500 - 3000 MW, vrij moet blijven om dienst te doen in die gevallen waarvoor de internationale koppelverbindingen oorspronkelijk zijn opgezet: namelijk voor noodge– vallen. Tenslotte wil ik erop wijzen dat de Elektriciteitswet import door derden toelaat. Een en ander afwegend kom iktot de slotsom dat de Maasvlaktecen– trale niet achterwege kan blijven door een nog grotere import. 3.5 Afweging in relatie tot het naar voren trekken van eenheden uit het warmteplan De vraag die ik Sep heb gesteld is of de kolencentrale op de Maasvlakte niet voor beperkte tijd zou kunnen worden uitgesteld door 250 MW-STEG-eenheden eerder te realiseren. Zodoende zou het mogelijk kunnen worden dat deze Maasvlakte-eenheid alsnog op KV-STEG zou kunnen worden gebaseerd. In de brief van 22 mei jl. gaat de Sep uitvoerig in op deze vraag. De Sep sluit vervroegde bouw van de beoogde SV-eenheden niet op voorhand uit. Een en ander hangt af van de concrete situatie. Hoe is het gesteld met de warmtevraag, is men tot
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 508, nr. 5
afgeronde plannen kunnen komen met het betrokken distributiebedrijf, heeft men adequate regelingen kunnen treffen voor de financiële risico's etc. Kortom zekerheid omtrent de mogelijkheid tot het naar voren halen van deze eenheden bestaat niet. Bedacht moet verder worden dat, wil sprake zijn van compensatie, eigenlijk drie eenheden naar voren geschoven moeten worden. Maar zelfs als dit al mogelijk is, dan nog zou deze Maasvlakte-eenheid niet op de KV-STEG-techniek kunnen worden gerealiseerd. Gelijktijdige bouw van twee centrales van een zeer geavan– ceerd technologisch karakter is volgens Sep immers een te groot risico (zie 3.7). Kortom, ook op dit kompas kan niet gevaren worden als men althans een verzekerde stroomvoorziening niet op het spel wil zetten. 3.6 Afweging in relatie tot het langer in bedrijf houden van bestaand vermogen Om toch alles te proberen heb ik de Sep ook nog de vraag voorgelegd in hoeverre uitstel van de bouw van de Maasvlakte eenheid mogelijk is door bestaande capaciteit, langer dan thans voorzien in bedrijf te houden. In de brief van 22 mei stelt de Sep dat deze mogelijkheden beperkt zijn. In het E-plan 1990 wordt hiervan immers al voor rond 1000 MW gebruik gemaakt. Daarbij komt dat een deel van het oude vermogen uit milieu-oogpunt respectievelijk uit het oogpunt van energierendement minder aantrekkelijk is. Tenslotte wijst de Sep erop dat deze optie een soort laagste uitwijk– mogelijkheid vormt in geval van onvoorziene vermogenstekorten. Het is uit flexibiliteitsoogpunt - een soort laatste verdedigingslinie. Naar het oordeel van de Sep is derhalve deze optie niet aanwezig. 3.7 Afweging in relatie tot het bouwen van een (gefaseerde) KV-STEG eenheid De gedachte is ook geopperd om de nieuwe eenheid gefaseerd op de Maasvlakte te bouwen. Dit impliceert dat er eerst een STEG eenheid op aardgas wordt gebouwd. Zodra de kolenvergassingstechnologie beschikbaar is zou het aardgas vervangen kunnen worden door het kolengas. Ik heb de Sep gevraagd of en in hoeverre zo'n aanpak zou zijn te realiseren. In de brief van 22 mei heeft Sep mij meegedeeld dat zo'n bouwwijze aanvankelijk ook door hen zelf is bezien. Bij de verdere uitwerking van de demonstratie-eenheid is echter duidelijk geworden dat sprake moet zijn van een zo vergaande technische integratie van het kolenvergassingsdeel van de centrale met het STEG-deel dat scheiding praktisch gezien niet mogelijk is. Zowel het gas– als het stoom gedeelte van een geïntegreerde kolenvergassings-STEG-eenheid wijken sterk af van die van de aardgas-gestookte STEG-eenheid. De ombouw naar KV-STEG zou derhalve neerkomen op het grotendeels vervangen van de essentiële onderdelen van de STEG-installatie. Dit impliceert derhalve aanzienlijke kapitaalvernietiging terwijl, omdat tijdens de ombouw uiteraard niet over het onderhavige vermogen kan worden beschikt, ook grote stilstandsverliezen optreden. Tijdens de ombouw dient bovendien vervangend vermogen beschikbaar te zijn. Kortom, ook gefaseerde aanpak is een doodlopende weg. Overigens moet men in dit verband nog het volgende bedenken. De Sep loopt met het demonstratie KV-STEG-project in Buggenum mondiaal gezien voorop. Het 2 jaar uitstellen van de bouw van de Maasvlakte-eenheid - toch al gèén reële mogelijkheid in mijn ogen gezien de vereiste voorzieningszekerheid - om zodoende alsnog een KV-STEG te kunnen realiseren, houdt in dat de Sep gelijktijdig zou moeten starten met een KV-STEG op de Maasvlakte en in Borssele. Dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 508, nr. 5
zou te aanvaarden zijn wanneer de KV-STEG technologie risicoloos toepasbaar zou zijn. Daarvan is voorlopig echter geen sprake. Het ligt voor de hand dat de weg op dit pad stap voor stap gezet moet worden. Niet alleen de investeringskosten zijn immers in het geding (fl. 1,5 a 2 mld. per stuk) maar ook een verzekerde stroomvoorziening. 3.8 Resultaat afweging tot zo ver Uit allerlei invalshoeken is de door de Sep voorziene 600 MW eenheid op de Maasvlakte nodig. Voor de nieuwbouw daarvan zijn geen echter alternatieven aanwezig bijv. extra import, levensduurverlenging van bestaand vermogen, extra decentraal vermogen, extra besparing of wat dies meer zij. Resteert derhalve, mede gezien het bepaalde in het goedgekeurde vorige E-plan, steenkool of aardgas. Bij de afweging daarvan zijn twee invalshoeken aan de orde namelijk: - milieu; - diversificatie-aspect. 4. Milieu en de Maasvlakte 4.1 Inleiding Bij de afweging welke brandstofinzet uiteindelijk acceptabel is, staat de milieu-invalshoek voorop. 4.2 Van groot belang in dit verband is het convenant van de Sep met mijn collega van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en met de provincies. In dat kader is bepaald dat Sep in 2000 de verzu– rende emissies moet hebben teruggebracht. Zo moet de S02-uitworp zijn teruggebracht tot maximaal 25 mln. kg en voor NOx geldt maximaal 35 mln. Binnen dit kader heeft Sep zelf een zekere mate van flexibiliteit om deze doelstelling te realiseren. In vergelijking met het verleden impliceert dit een sterke reductie van beide soorten emissies. Onderstaand overzicht, toont aan hoe het verloop daarvan in de afgelopen 20 jaar is geweest binnen de produktiesektor respectievelijk wat wordt beoogd in het jaar 2000. Overzicht 1: emissies (k-ton)
S02 NOx
1970
1975
1980
1985
1990
2000
135000 60000
29000 61 000
1 96 000 84000
64000 81 000
63000 78000
18000 1 300002
Bron: Sep 1 max . 25 000 2 max . 35 000
4.3. Ook in de vergunningsvoorwaarden komt tot uitdrukking hoe sterk de verzurende emissies van de produktiesektor moeten worden geredres– seerd. Overigens kunnen alle waarden door de Sep naar beneden worden aangepast als uitvloeisel van het convenant Sep-VROM-IPO.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 508, nr. 5
Overzicht 2: vergunningsvoorwaarden
1. S02-norm (mg/m3) 2. NOx-norm (mg/m3) 1 2
Bestaande kolencentrales Maasvlakte
Hemwegkolen– eenheid
nieuw te bouwen kolencentrales
< 400
< 400'
< 200
< 750
< 3002
< 200
Moet wel passen in kader convenant Sep-VROM. Met inspanningsverplichting om 200 zo dicht mogelijk te benaderen.
4.4 Sprekender nog voor wat betreft beperking van emissies is het vergelijken daarvan van kolencentrales van gisteren, van vandaag en van de toekomst. In onderstaand overzicht 3 is een en ander geschetst. Overzicht 3: overzicht toegestane verzurende emissies' (k-ton)
1. S02 2 NOx 1
2
Bestaande kolencentrales Maasvlakte
Hemweg koleneenheid
Nieuw te bouwen kolencentrales
max 2.2 max 8.0
max 2.2 max3.3
max. 2.22 max. 2.2
- 600 MW bij 5700 U. vollast - 0,8% S in kolen - ongeacht zwavelgehalte van de kolen
Duidelijk is uit overzicht 2 dat de emissies van een moderne poeder– koolgestookte eenheid kleiner zullen zijn dan die van centrales die enkele jaren geleden in bedrijf zijn gesteld. Zo zal de SO2 uitworp in een toekomstige koleneenheid bij inzet van laagzwavelige kolen (0,8%) gereduceerd kunnen worden tot het 2/3 deel van de maximale emissies van 2,2 k-ton. De NOx uitwerp is terug te brengen tot circa een kwart van die van de bestaande Maasvlakte-eenheden. 4.5 Ook in vergelijking met andere opwekmethoden geeft een nieuwe poederkoolgestookte eenheid redelijke emissiewaarden. In overzicht 4 is aangegeven wat de emissies in k-ton per jaar zijn bij een vergelijking met aardgas respectievelijk met KV-STEG. Bij deze laatste vergelijking zij opgemerkt dat het hier om de waarden gaat die voor de demonstratie KV-STEG-eenheid gelden. Het is realistisch te veronderstellen dat deze waarden bij een commerciële eenheid lager zullen liggen. Bedacht zij echter dat er nog nergens ter wereld een KV-STEG eenheid van 600 MWS aan het net is. Herhaald zij dat de aangegeven waarden gebaseerd zijn op vergunningsvereisten. In de praktijk zullen deze lager liggen. Overzicht 4: verzurende maximale emissies bij verschillende opwekmethodes (k-ton) Opwekeenheid'
Zuur eq. 106 model
S02
NOx
— —
0.9
1.7
20 37
2.2 0.8
2.2 2.2
115 75
3. Bestaande 2.2 Maasvlakte-eenheden
8.0
243
1. Gas " conventioneel " STEG 2. Kolen * conventioneel • KV-STEG
1 - 600 MW bij 5700 uur vollast - 0,8% S in kolen
Uit deze tabel is af te leiden dat op het terrein van de SO2 uitworp een conventionele kolencentrale minder goed scoort dan een KV-STEG
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 508, nr. 5
eenheid en uiteraard ook duidelijk minder dan gaseenheden. Anders ligt een en ander wanneer we de NOx uitworp bekijken. Dan scoort een moderne poederkoolgestookte eenheid bijna gelijk aan een aardgas-STEG en het demonstratieproject KV-STEG. Zou men - bij dezelfde veronderstellingen een en ander uitdrukken in zuurequivalenten dan is het duidelijk dat een nieuwe koleneenheid in totaal slechter scoort dan een gaseenheid. De verschillen zijn echter relatief beperkt zeker wanneer men niet alleen kijkt naar de vergunningsvoorwaarden maar ook naar de praktijk, waar de vergunningswaarden als maxima gelden. Kortom, kijkend naar de invalshoek verzurende emissies scoort een moderne poederkoolgestookte centrale niet zo slecht. Relevant is voorts dat de verzurende emissie (gerekend in zuur-equivalent) van zo'n eenheid lager ligt dan die van gasmotoren. De bijgevoegde brief van de Sep geeft daarvan een goede indruk. 4.6 Naast de invalshoek van de verzurende emissies is uiteraard de C02-uitworp van grote betekenis. Dit geldt voor alle met fossiele brand– stoffen gestookte centrales. De uitworp van CO2 van de huidige Maasvlakte-eenheden is 2700 k-ton. Door rendementsverbetering is deze bij een moderne eenheid te reduceren tot 2600. Het rendement van een KV-STEG eenheid kan groter worden dan het rendement van een poeder– koolgestookte centrale. Dit betekent dat deze uitworp in dat geval kan dalen tot 2450 of minder. De CO2 uitworp in gevolg van een conven– tionele gascentrale is 1650 k-ton. Dit betekent dat per saldo een kolen– eenheid meer CO2 emitteert dan een gaseenheid. Rekening moet echter worden gehouden met het gegeven dat Sep volledige C02-compensatie heeft aangeboden. Sep wil immers overgaan tot bosaanplant in Latijns Amerika, waardoor er per saldo voor de wereld géén netto C02-emissies optreedt. 4.7 Alles afwegend is duidelijk dat een koleneenheid, voorzien van de modernste technologieën minder goed scoort op de milieu-invalshoek dan een gaseenheid. Vergelijkt men zo'n moderne poederkooleenheid echter met een KV-STEG-eenheid dan zijn de verschillen naar huidig zicht beperkt. Daarbij zij opgemerkt dat het ontwikkelingspotentieel op milieuterrein van een KV-STEG eenheid wel groter is dan bij een poeder– kooleenheid. Opgemerkt zij echter tegelijk dat nog maar bewezen moet worden dat KV-STEG op afzienbare termijn commercieei toegepastbaar is. Daarbij is ook nog te bedenken dat de emissies van SO2 en NOx van kolengestookte eenheden afhankelijk zijn van een aantal specifieke omstandigheden zoals stookgedrag en kolenkwaliteit. Dit betekent dat verdere reducties van deze emissies mogelijk zijn, waardoor deze gemiddeld genomen lager liggen dan de toegelaten waarden. Ook wanneer de geplande elektriciteitseenheden op de Maasvlakte op poederkoolbasis wordt gerealiseerd, blijft Sep binnen de uitgangspunten van het convenant. Daarbij moet ook worden bedacht dat Sep volledige compensatie biedt voor de SO2 uitworp van zo'n eenheid. Dit alles brengt mij tot de slotsom dat vanuit de milieu-invalshoek geen barriéres hoeven te worden opgeworpen tegen het baseren van de nieuwe Maasvlakte eenheid op poederkool. 5. Het diversificatiebeleid en de Maasvlakte 5.1 Met het diversificatiebeleid wordt beoogd een zo goed mogelijke spreiding van de brandstofinzet te verkrijgen over verschillende energie– bronnen in de elektriciteitsproduktiesector. 5.2 Momenteel wordt ruim 40% van de stroom in de produktiesektor opgewekt op basis van kolen, een kleine 6% heeft als basis kernenergie en de rest is afhankelijk van aardgas. Houden we ermee rekening dat het WKK vermogen in de decentrale opwekking praktisch volledig is
Tweede Karner, vergaderjaar 1989-1990, 21 508, nr. 5
8
gebaseerd op aardgas dan is het steenkoolaandeel in het totaal van de elektriciteitsopwekking ca. 35%. 5.3 Het is gelet op de besluitvorming rond kernenergie zeker dat ons land vóór 2000 niet kan beschikken over additionele produktiecapaciteit op basis van die energiebron. Diversificatie naar alternatieve bronnen is in deze periode dus maar beperkt mogelijk. Het realiseren van 1000 MW opgesteld vermogen aan windenergie vereist al zeer veel inspanning. Produktievermogen op basis van huisvuil is door de Sep al tot een capaciteit van 450 MW ingeschat. Of deze laatste prognose kan worden gerealiseerd hangt in hoge mate af van het toekomstige beleid met betrekking tot vuilverbranding en uiteraard van de vraag tot in welke mate we er in zullen slagen de afvalstromen in te dammen. Ook over het beschikbaar komen van deze energievorm bestaat dus onzekerheid. Diversificatie naar waterkracht is beperkt mogelijk. Daarbij gaat het om enkele tientallen megawatten, die in de distributiesector tot stand komen. 5.4 Kijkend naar 2000 is effectieve diversificatie derhalve slechts mogelijk door inzet van kolen. Uit het oogpunt van een verstandig energiebeleid zullen deze dan ook onderdeel moeten blijven vormen van het brandstofpakket van de produktiesektor. Hierbij moet bedacht worden dat kolen de grootste fossiele energiebron vormen, dat kolen uit verschillende landen betrokken kunnen worden; dat dit leidt tot een hoge graad van voorzieningszekerheid en lage, stabiele, prijzen en dat kolen bij uitstek geschikt zijn om aangewend te worden bij de elektriciteitspro– duktie. Zouden we de Maasvlaktecentrale niet realiseren op kolen dan zal het kolenaandeel, thans geschat op 49%, dalen tot 42%. Uitgedrukt in een percentage van de totale stroomproduktie daalt laatstgenoemde percentage zelfs tot 31. 5.5 Kortom, uit een oogpunt van een verstandig energiebeleid dient deze Maasvlakte-eenheid te worden gerealiseerd op kolen. Daarbij komt dat er géén betere locatie in ons land te vinden is voor koleninzet. De gehele infrastructuur is daar aanwezig. De kolenschepen kunnen als het ware de - kolen - ketel binnenvaren. Uit kostenoogpunt is dat een belangrijke overweging. 5.6 Het gegeven dat Gasunie desgewenst een flexibeler prijsstelling kan toepassen - gas tegen kolennieuwbouw pariteit - doet aan deze conclusie niet echt afbreuk. De enige echter diversificatie is fysieke diversificatie. Immers bij een schaarser wordende aardgasvooraad dan wel bij stijgende olie– en dollarprijzen moet er mee gerekend worden, dat aardgasleverantie voor de centrales tegen de lage prijzen onder (prijs)-druk komen te staan. Gezien de grote spreiding van kolenvoor– nemens en mede inachtnemend het gegeven dat in moderne koleneen– heden de emissies fors kunnen worden beperkt, acht ik het uit energie– politiek oogpunt aangewezen om deze eenheid zoals ook aangegeven in het goedgekeurde, vorige E-plan te baseren op kolen. 6. Conclusies 6.1 Het onderhavige vermogen van 600 MW kan niet worden gemist. Is de ontwikkeling van het stroomverbruik in de praktijk lager dan gedacht, of groeit het decentraal vermogen méér dan thans door Sep en mij ingeschat, dan moet de Sep, in een volgend E-plan, zijn vermogens– behoefte daarop afstemmen. Dit is ook heel wel mogelijk. 6.2 Toepassing van de kolenvergassingstechnologie via gefaseerde KV-STEG is technisch riskant en zou een grote kostenverspilling betekenen. 6.3 Ook anderszins, bijvoorbeeld door extra import, door vervroegde bouw van eenheden uit het warmteplan of door bepaalde eenheden langer dan aanvankelijk gepland in bedrijf te houden, kan geen soulaas worden geboden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 508, nr. 5
6.4 Uit milieu-oogpunt is deze eenheid op basis van poederkool aanvaardbaar. Voorwaarde is toepassing van moderne technieken ter beperking van emissies respectievelijk het gebruik van laagzwavelige kolen. Van betekenis in dit verband is ook het zgn. milieuconvenant, waarbij Sep zelf meer ruimte krijgt te bepalen hoe kan worden voldaan aan de daarvoor geldende uitgangspunten. Voorts kunnen de emissie– waarden in de toekomst nog dalen. Tenslotte is van grote betekenis dat Sep integrale compensatie biedt voor de te verwachten C02-emissies. 6.5 Uit diversificatie-oogpunt is het noodzakelijk dat de Maasvlakte-eenheid een koleneenheid wordt. Daarbij komt dat de Maasvlakte een optimale kolenlocatie vormt, gegeven de ligging en de reeds bestaande infrastructuur. Relevant is voorts dat diversificatie naar andere energiebronnen in het komende decennium maar tot beperkte resuftaten kan leiden. 6.6 Tenslotte nog een meer formele overweging. Grondslag voor de goedkeuring van het vorige E-plan, waarin de Maasvlakte-eenheid is vermeld, is het convenant d.d. 3 juli 1975, gesloten tussen de Staat enerzijds en de Sep en zijn deelnemers anderzijds. Dat convenant maakt slechts een onderscheid tussen goed– en afkeuren. Het is op grond daarvan, zoals ook is voorzien in de Elektriciteitswet, niet mogelijk een plan gedeeltelijk goed te keuren. Gezien het feit dat het vorige E-plan, na ampel overleg met de Kamer is goedgekeurd, betekent dit in formeel– juridische zin dat de Maasvlakte-eenheid werd goedgekeurd. Uiteraard is dit gegeven ook in de totale afweging betrokken. 7. Afschrift van deze brief zal aan de N.V. Sep worden gezonden. De Minister van Economische Zaken, J. E. Andriessen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 508, nr. 5
10