Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1984-1985
2
Rijksbegroting voor het jaar 1985
18600 Hoofdstuk XIII Ministerie van Economische Zaken
Nr. 32
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 2 november 1984 Inleiding In maart 1982 heeft de voorlopige Algemene Energieraad (AER) het advies Evaluatie Energiebesparing uitgebracht. Dit advies is door de toenmalige Minister van Economische Zaken bij brief 258 dd. 26 april 1982 aan de Tweede Kamer aangeboden. In deze brief is reeds kort op een aantal punten uit het advies ingegaan. Uitgangspunt van het energiebesparingsbeleid blijft het nastreven van opties tot het niveau waarop de maatschappelijke baten-kostenverhouding nog acceptabel is, zoals reeds neergelegd in de Nota Energiebeleid deel 1 uit 1979. Zowel de ontwikkelingen op de energiemarkten als een aantal andere ontwikkelingen (zoals onder meer reeds is aangegeven in de memorie van toelichting bij de begroting van 1984 van het Ministerie van Economische Zaken) en de woonlastenproblematiek hebben echter aanleiding gegeven tot een actualisering van en een accentverschuiving binnen het energiebesparingsbeleid. Hierbij kan onder meer gewezen worden op de versterking van de onderzoeks- en adviesinfrastructuur op energiegebied. Daartoe is de rol van de Nederlandse Energie Ontwikkelingsmaatschappij (NEOM) en van de Stichting Voorlichting Energiebesparing Nederland (SVEN) versterkten is het Projektbeheerbureau Energieonderzoek (PEO) opgericht. Op het gebied van de investeringssubsidies voor energiebesparing heeft een evaluatie plaatsgevonden van de effectiviteit van de energietoeslag in de WIR, de subsidieregeling voor de non-profit en de financiële steun voor stadsverwarming. De resultaten van deze evaluatie zijn door een ambtelijke stuurgroep neergelegd in het rapport Evaluatie Investeringssubsidies Energiebesparing; op dit rapport hebben de Commissie Economisch Structuurbeleid van de Sociaal-Economische Raad (SER) en de Algemene Energie Raad (AER) commentaar gegeven. (Rapport en commentaren zijn bij brief van 20 september 1984 aan de Eerste en Tweede Kamer aangeboden). In de memorie van toelichting bij de begroting 1985 van het Ministerie van Economische Zaken zijn de beleidsconclusies die de regering daaraan heeft verbonden, vermeld. Op deze evaluatie en op
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XIII, nr. 32
1
enkele punten uit het commentaar van de AER daarop zal in het navolgende eveneens nader worden ingegaan. Daarnaast heeft energiebesparing meestentijds ook een positieve invloed op het milieu. Achtereenvolgens komen in het onderstaande aan de orde de isolatie van bestaande woningen (1), energiebesparing in de nieuwbouw (woningen en utiliteitsbouw) (2), stadsverwarming en overige energiebesparende collectieve ruimteverwarmingssystemen (3), overige gebouwde omgeving (4), huishoudelijke elektrische apparaten (5) en energiebesparing in het bedrijfsleven (6). 1. Warmte-isolatie van bestaande woningen De isolatie van bestaande woningen wordt gestimuleerd via het Nationaal Isolatie Programma (NIP). Naast de in het kader van het NIP ontwikkelde instrumenten vindt stimulering van isolerende maatregelen plaats in het kader van de woningverbeteringsregelingen, waarbij voor huurwoningen de kosten voor isolatie meegesubsidieerd worden. De AER wijst in het advies op het grote belang van het NIP. Daarbij gaat hij onder meer in op de doelstelling van het programma (in kwantitatieve zin), de subsidiehoogte, de kwaliteit van de uitvoering en de combinatie van isolatie en renovatie. Ten aanzien van mogelijke bijstelling van de doelstelling van het NIP voor wat betreft het aantal te isoleren woningen wordt thans onderzoek verricht. Verwacht wordt dat er gezien de gewijzigde situatie op het gebied van energieprijzen, bouwkosten en rente ten opzichte van 1978 een wijziging is opgetreden in het aantal rendabel te isoleren woningen. Op basis van onderzoekgegevens, die eind 1984 beschikbaar komen, zal bepaald kunnen worden wat het potentieel maatschappelijk-economisch rendabel te isoleren woningen is en hoeveel woningen daarvan feitelijk op privaat-economische gronden geïsoleerd kunnen worden. Daarnaast zal onderzocht worden wat de effectiviteit van de NIP-instrumenten is. In verband met het stopzetten van de subsidies voor de eigenwoningsector is in de tweede helft van 1982 de voortgangsregistratie van afgegeven beschikkingen in die sector komen te vervallen. Voor de huursector is in 1983 en 1984 een aantal maatregelen ter intensivering van het NIP van kracht geworden. Op het gebied van isolatieprojecten zijn bovendien enkele nieuwe stimulerende maatregelen voor adviezen en huurdersinitiatieven genomen. Verder zijn extra consulenten ingezet voor het bevorderen van isolatie bij woningbouwcorporaties en is overleg gaande over de inzet van consulenten bij gemeentewoningen. Voorts zijn middelen beschikbaar voor de versnelling van het isolatieproces (middels subsidie voor onder andere organisatieverbetering en voorlichting) in de vier grote steden. Met ingang van 1 januari 1984 zijn de subsidiepercentages in de Beschikking geldelijke steun warmte-isolatie bestaande woningen verhoogd tot 33'/3. Ook is met ingang van deze datum het aantal energiebesparende voorzieningen dat subsidiabel is op voet van deze regeling, uitgebreid met een aantal installatie-technische maatregelen ter verbetering van het rendement van collectieve verwarmingsinstallaties (waaronder individuele bemetering). Met ingang van 1 april 1984 zijn ook de kosten van het aanbrengen van een individuele HR-ketel of een economizer in een bestaande huurwoning onder bepaalde voorwaarden subsidiabel op voet van onderhavige subsidieregeling. Ten einde ook voor energetisch slechte, maar overigens goede huurwoningen een financieel-economisch verantwoord energiebesparingspakket mogelijk te maken, is het subsidiepercentage in de warmte-isolatieregeling met ingang van 1 november 1984 voor een aantal voorzieningen verhoogd tot 50. Het gaat hierbij om de warmte-isolatie van massieve muren en het op bepaalde plaatsen aanbrengen van isolerend glas (Boven de 4de bouwlaag en in ramen die niet geschikt zijn voor het aanbrengen van isolerend glas, zoals houten schuiframen en stalen ramen). In verband hiermee is het maximale bedrag waarover subsidie kan worden verstrekt, verhoogd van f 5000 tot f 10 000.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XIII, nr. 32
2
Ten behoeve van voorgenoemde intensivering van het NIP per 1 november 1984 is voor het begrotingsjaar 1985 een extra budget van f35 min. beschikbaar gesteld. Om een goede afweging en toepassing van alle energiebesparende opties mogelijk te maken, alsmede voor een succesvolle afronding van de marktintroductiefase van deze technieken, achten ondergetekenden het wenselijk warmte-krachtkoppeling en warmtepompen subsidiabel te stellen in het kader van het NIP; op korte termijn zal hierover aan de Stuurgroep NIP advies worden gevraagd. Een en ander komt ook tegemoet aan de door de AER in zijn advies van september 1984 geuite wens tot uitbreiding van het aantal subsidiabele voorzieningen in de woningsector. Ondergetekenden zijn met de AER van mening dat waar mogelijk isolatie en renovatie gecombineerd moeten worden. Een onderzoek in 1982 naar de door toegelaten instellingen ingediende verbeteringsplannen toont aan dat in 96% van de onderzochte gevallen de verbetering van de isolatie tijdens de renovatie van vooroorlogse en naoorlogse woningwetwoningen wordt meegenomen en wordt gebracht op het niveau van de Model Bouwverordening (MBV). Het verdient dan ook de voorkeur om de huidige werkwijze te blijven volgen, waarbij op vrijwillige basis het aanbrengen van betere isolatie wordt gestimuleerd. De AER bepleit een aparte financieringsregeling voor energiebesparingsmaatregelen in de bestaande bouw, zoals isolatie. Voor zover externe financiering van isolatievoorzieningen in het kader van het NIP nodig is, vindt deze in het algemeen plaats via leningen op de kapitaalmarkt, voor de toegelaten instellingen desgewenst onder 100% rijksgarantie en in de daarvoor in aanmerking komende gevallen via financiering in het kader van de woningverbetering. Voor een algemene financieringsregeling voor energiebesparing in bestaande bebouwing lijkt op dit moment niet voldoende aanleiding aanwezig. Een apart huurregime, dat afwijkt van de huidige regeling waarbij de kosten voor isolatie worden opgenomen in de kale huur, wordt niet overwogen. Regelingen waarbij de kosten voor isolatie via de servicekosten of anderszins buiten de kale huur om door de huurder moeten worden opgebracht, zijn strijdig met de Huurprijzenwet Woonruimte. De meest gehoorde kritiek op het huidige huurregime richt zich op de jaarlijkse huurverhoging en op het «doorbetalen» van de aflossing (= huur) nadat de investering feitelijk is afbetaald. Dit is echter inherent aan het huren van woonruimte. De huurder geniet daarentegen echter een aantal voordelen welke een eigenaar-bewoner niet heeft, zoals onderhoud op kosten van de verhuurder, lagere aanvangslasten en zo nodig individuele huursubsidie. Voorts leidt een herinvestering wegens vervanging van voorzieningen waarvan de technische levensduur is verstreken, niet opnieuw tot een verhoging van de huurprijs. Het loslaten van de jaarlijkse huurverhoging en het introduceren van een «beperkt» eigendomsrecht in huurwoningen is niet inpasbaar in de bestaande wettelijke regelingen. Eén van de uitgangspunten van de huidige wetgeving ten aanzien van huur en verhuur van woonruimten is het betalen van één huurprijs voor alle voorzieningen die tot het te huren onroerend goed gerekend worden. Bij het invoeren van de Huurprijzenwet Woonruimte per 18 januari 1979 is uitdrukkelijk gekozen voor één huurprijs ter voorkoming van de versnippering van huurprijzen per woning over een aantal voorzieningen. 2. Energiebesparing in nieuwbouwwoningen Het overheidsbeleid is erop gericht het energieverbruik in nieuwbouwwoningen nog verder terug te dringen, naast de aanzienlijke vermindering (ca. 40%) die de afgelopen jaren reeds bereikt is en die mede het gevolg is van de bouw van kleinere woningen alsmede van bewonersgedrag. Aan verdergaande energiebesparingsmaatregelen moet uiteraard wel steeds de eis van rentabiliteit, zowel in maatschappelijk opzicht als voor de eigenaren en bewoners van de betrokken woningen, gesteld worden. Met name door
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 600 hoofdstuk XIII, nr. 32
3
onderzoek en demonstratieprojecten kunnen de mogelijkheden hier vergroot worden. Ondergetekenden delen het standpunt van de AER dat een effectieve energiebesparing bevorderd wordt door een goede coördinatie van de diverse besparingsmaatregelen. Dit geldt overigens zowel voor de bestaande bouw als voor de nieuwbouw. Deze coördinatie wordt onder meer bevorderd door: - de activiteiten van NEOM op het gebied van integrale aanpak van energiebesparing in gemeenten. Op dit gebied loopt thans een drietal proefprojecten (de gemeenten Delft, Hardenberg en Rosmalen), terwijl met enkele andere gemeenten contacten zijn gelegd. Ook de aanpak van energiebesparing in kleine gemeenten krijgt daarbij speciale aandacht; - de nadruk op integraal energiezuinig ontwerpen in het kader van het Nationaal onderzoekprogramma rationeel energiegebruik in de gebouwde omgeving (REGO) en in de PREGO-regeling (Proefprojecten Rationeel Energiegebruik Gebouwde Omgeving); - de activiteiten van de Commissie Optimalisatie Ruimteverwarming (CORV); - in de bestaande bouw het opnemen van installatietechnische maatregelen in het NIP.
' Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 15802, nr. 131. 2 Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 15802, nr. 31.
Van groot belang is een goede voorlichting naar alle bij het bouwproces betrokken instanties. Daartoe worden in het kader van het genoemde PREGO-programma en in het kader van demonstratieprojecten programma's ontwikkeld. Het energiebesparend ontwerpen biedt naar de mening van ondergetekenden goede mogelijkheden om te komen tot een laag energieverbruik voor verwarming in nieuwbouwwoningen, waarbij te denken valt aan een niveau van 1000 a 1200 m 3 per jaar voor een woning van gemiddelde grootte. Het REGO-programma geeft wegen aan waarlangs in de toekomst een nog lager verbruik voor nieuwbouwwoningen zal kunnen worden bereikt. Resultaten van deze experimenten zullen mogelijk via de PREGOregeling of anderszins op ruime schaal uitgedragen worden ter algemene invoering in de bouwpraktijk. De PREGO-regeling wordt thans in vernieuwde en uitgebreide vorm voortgezet. De regeling bestaat nu uit twee gedeelten. In de eerste plaats de voortzetting in vernieuwde vorm van de regeling die tot eind 1983 bestond. In de tweede plaats worden door de NEOM programma's ontwikkeld die gericht zijn op de demonstratie van bepaalde nieuwe technieken en/of bouwwijzen, gedifferentieerd naar verschillende toepassingsgebieden. Het eerste programma richt zich op gebalanceerde ventilatie en warmteterugwinning en is inmiddels van start gegaan. Een tweede programma is in voorbereiding. De AER wijst in dit verband ook op het belang van oriëntatie van woningen met het oog op passieve benutting van zonne-energie en bepleit de ontwikkeling van landelijke aanbevelingen of richtlijnen op dit terrein. Ten aanzien van do passieve benutting van zonne-energie verwijst de regering naar haar standpunt naar aanleiding van het AER-advies duurzame energiebronnen'. Als uitwerking van het regeringsstandpunt naar aanleiding van het AER/RARO-advies energiebesparing/ruimtelijke ordening 2 is overigens een aandachtspuntenlijst energiebesparing/ruimtelijke ordening ontwikkeld. Deze aandachtspuntenlijst is aan alle gemeenten in Nederland en aan bij de bouw- en planningspraktijk betrokkenen toegezonden. Thans wordt in samenwerking met de VNG nagegaan hoe het aspect energiebesparing in de ruimtelijke planning geïntegreerd wordt, welke rol de aandachtspuntenlijst daarbij vervult en welke aanvullende activiteiten nog gewenst zijn. Tevens wordt thans in samenwerking met de PEO onderzocht in welke mate de oriëntatie van de woning van invloed is op het brandstofverbruik in de woning.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 600 hoofdstuk XIII, nr. 32
4
Met betrekking tot de aanbevelingen van de AER tot het invoeren van stringente isolatievoorschriften gebaseerd op Deense en Zweedse normen kan het volgende gesteld worden. In Nederland wijken de factoren, die de mogelijkheid van het vaststellen van isolatievoorschriften bepalen op een aantal punten af van de situatie in Denemarken en Zweden. De condities in Nederland zijn zowel klimatologisch als bouwtechnisch afwijkend. Bij het vaststellen van de hoogte van de isolatie-eisen kan dan ook niet zonder meer worden uitgegaan van de in Zweden en Denemarken gehanteerde normen. Bij de huidige bouwwijze en het huidige reeds sterk gedaalde energieverbruik (isolatie, kleinere woningen, bewonersgedrag) is het echter bouwtechnisch en financieel-economisch nog wel mogelijk om extra isolatie aan te brengen. Om deze reden is aan de VNG verzocht de voorschriften in de modelbouwverordening inzake de buitenwand uiterlijk per 1 januari 1987 te verzwaren, tot een K-waarde van ongeveer 0,4. Voorts verwijzen ondergetekenden naar de activiteiten van de NEOM en NWR (Nationale Woningraad) ten aanzien van het ontwikkelen van optimale energiebesparingspakketten in de huidige bouwpraktijk. Ten aanzien van de financiering van additionele energiebesparende maatregelen in de nieuwbouw en de opmerkingen van de AER op dit punt kan het volgende worden opgemerkt. In de eigen-woningsector en de premiehuursector bestaan hiertoe voldoende mogelijkheden. Het aanbrengen van extra isolatie door de opdrachtgever heeft geen invloed op de hoogte van de premie voor eigen woningen. Bij de premiehuursector zijn de maximale stichtingskosten zo gesteld, dat er voldoende ruimte bestaat voor de financiering van eventuele extra energiebesparende maatregelen. Voor woningen waarvan de stichtingskosten niet in het stijgende gedeelte voor de vraaghuurtabel vallen, wordt zelfs extra subsidie op de meerkosten voor isolatie verstrekt. De huidige financieringswijze van de woningwetbouw (± 25% van het woningbouwprogramma) heeft als kenmerk dat de totale stichtingskosten van woningwetwoningen en daarnaast een bepaald deel van de exploitatiekosten op de begroting van het Ministerie van VROM drukken. De toekomstige mogelijkheden van financiering van additionele energiebesparing komen aan de orde in het in voorbereiding zijnde Normkosten systeem (NKS) voor de financiering van woningen in de sociale huursector. In principe biedt het NKS de mogelijkheid om extra kosten voor energiebesparing die uitgaan boven het niveau van de acceptabele stichtingskosten op de kapitaalmarkt te financieren. Door het toevoegen van rendabele extra energiebesparingsvoorzieningen kan een verdere verlaging van de woonlasten bereikt worden. Een meer aanzienlijke beperking van het energieverbruik zal moeten worden gevonden door middel van integraal ontwerpen en toepassen van nieuwe technieken en systemen. De PREGO-regeling heeft ten doel deze ontwikkelingen te stimuleren. De AER beveelt aan dat gemeenten nieuwe normen zo snel mogelijk in de bouwverordening opnemen. Momenteel wordt bij iedere wijziging van de Model Bouwverordening (MBV) de gemeenten verzocht deze in de bouwverordening op te nemen. Uit de cijfers blijkt dat 95% van de gemeenten de laatste wijzigingen van de MBV met betrekking tot energiebesparing hebben overgenomen. Daarbij komt dat in de gesubsidieerde bouw - verreweg het grootste gedeelte van de woningbouw - de MBV als subsidie-voorwaarde geldt, terwijl in de vrije sector ook eigener beweging isolatie veelal minstens volgens MBV-normen aangebracht wordt. Opgemerkt zij, dat de technische bepalingen uit de bouwverordening zullen worden vervangen door het Bouwbesluit. Het voornemen bestaat dit per 1 januari 1987 in te voeren. De AER pleit ook voor strengere controle op de kwaliteit van isolatie en ventilatievoorzieningen. In eerste instantie berust de verantwoordelijkheid voor kwaliteitsbewaking in de bouw bij het bedrijfsleven en bij de opdrachtgevers. Van de zijde van de overheid berust de controle op de uitvoering en de naleving van de voorschriften bij de gemeenten. De effectiviteit van het bouwtoezicht is afhankelijk van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XIII, nr. 32
5
aanwezige capaciteit; op dit punt verschilt de controle op uitvoering van isolatie-maatregelen niet van de controle op andere bouwwerkzaamheden. Door middel van voorlichting en scholing zullen waar mogelijk en nodig de aandacht voor de kwaliteit van het aanbrengen van isolatievoorzieningen en de kennis op dit gebied worden versterkt. Ten aanzien van de aanbevelingen inzake het verhogen van de minimum rendementseisen voor CV-ketels en warmtapwaterapparatuur zijn in het wetsontwerp Energiebesparing Toestellen de nodige bevoegdheden gecreëerd. Voor nieuwbouwwoningen bestaan sinds 1982 richtlijnen inzake de kriteria voor het opnemen van de HR-ketel in de stichtingskosten van de gesubsidieerde woningbouw. Een verplichting op het gebied van rendementsverhoging van CV-ketels zal worden bezien bij de voorbereiding van de uitvoeringsmaatregelen op grond van het wetsontwerp Energiebesparing Toestellen. Overigens moet bedacht worden dat een algemene verplichting ten aanzien van HR-ketels de optimalisatie van ruimte-verwarmingssystemen niet altijd ten goede zou komen. Ook is algemene toepassing in de bestaande bouw van ketels met een hoger rendement bouwtechnisch niet altijd mogelijk, bij voorbeeld bij gemetselde schoorsteenkanalen. De huidige subsidieregeling (f 250-regeling) loopt tot eind 1984. Voor bestaande huurwoningen zijn de HR-ketel en de economizer thans opgenomen in de warmte-isolatieregeling (zie hoofdstuk 1). Zoals reeds in de memorie van toelichting bij de begroting 1985 van het Ministerie van Economische Zaken vermeld is, loopt thans een cursusprogramma dat door NEOM in samenwerking met de installateursbonden is opgezet. De belangstelling daarvoor is zeer verheugend. Voorts kan nog gewezen worden op de in 1983 gepubliceerde ketelwegwijzer. Met betrekking tot lokale verwarming geldt dat binnen het huidige huuren subsidiebeleid voor huurwoningen de mogelijkheid bestaat om bij het toepassen van lokale verwarming de daardoor vrijkomende ruimte in de stichtingskosten te benutten voor andere voorzieningen, zoals extra isolatie. Sinds kort kunnen ook de kosten voor plaatsing van lokale verwarmingstoestellen (gevelkachels en elektrische verwarming) in de subsidiabele stichtingskosten worden opgenomen. Met de VNG wordt nader overleg gevoerd over verbetering van de mogelijkheden voor het aanbrengen van lokale verwarming. Voorwaarde is dat de stichtingskosten binnen de daarvoor geldende kostengrenzen inpasbaar blijven. 3. Stadsverwarming en overige collectieve ruimteverwarmingssystemen Tot nu toe zijn een 20-tal stadsverwarmingsprojecten door de rijksoverheid financieel gesteund, waarbij de NEOM als wegbereider is opgetreden. Voor het ten aanzien van de financiële steunverlening voor stadsverwarming uitgevoerde evaluatie-onderzoek zij verwezen naar het daarover in de memorie van toelichting gestelde. Beweegredenen voor de stimulering door de rijksoverheid zijn de aanzienlijke hoeveelheid energiebesparing die door middel van stadsverwarming bereikt wordt en de mogelijkheid tot diversificatie in de brandstofinzet; wel gaat stadsverwarming gepaard met aanzienlijke investeringen (en daardoor met risico's) en met organisatorische en bestuurlijke inspanningen. Geconstateerd kan worden dat door recente ontwikkelingen de mogelijkheden voor het realiseren van stadsverwarm ingsprojecten thans wel geringer geacht worden dan enkele jaren geleden werd aangenomen; oorzaken hiervoor zijn onder andere: - de lagere warmtevraag per woning ten gevolge van zuiniger stookgedrag en betere isolatie en geringer woonoppervlak (met name in de nieuwbouw); - vertraging in de bouwprogramma's; - de verwachte ontwikkelingen van de energieprijzen. Door deze ontwikkelingen en nog enkele fluctuerende factoren, zoals de rentestand, kan ook de rentabiliteit van in uitvoering zijnde projecten soms beneden de verwachtingen blijven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 600 hoofdstuk XIII, nr. 32
6
De NEOM adviseert bij deze projecten over mogelijke aanpassingen ter verbetering van de rentabiliteit. Bij de besluitvorming voor nieuwe stadsverwarmingsprojecten (incl. uitbreidingen) zijn een aantal factoren van belang, zoals: - het uitvoeren van een gedegen baten/kosten analyse met de best bekende uitgangspunten voordat een projectopzet ontwikkeld wordt; - een zodanige rentabiliteit dat het project een behoorlijk weerstandsvermogen tegen onverhoopte tegenvallers heeft; - een tarief dat in ieder geval niet hoger is dan dat van het gangbare alternatief; - het aanbrengen van individuele bemetering en individuele afrekening van de stookkosten. Naast de reeds genoemde factoren zal de toekomstige ontwikkeling van stadsverwarming onder meer afhangen van factoren als technische en economische ontwikkelingen op het gebied van de stadsverwarming zelf en op het gebied van «concurrerende» opties alswel de risicodracht. Bezien wordt in welke vorm de totstandkoming van nieuwe projecten en van uitbreiding van bestaande projecten door de Rijksoverheid en NEOM gestimuleerd kan worden. Bij het tot stand brengen van energiebesparende ruimteverwarmingssystemen moet overigens zeker niet alleen aan (grootschalige) stadsverwarmingssystemen gedacht worden. Genoemd kunnen worden de mogelijkheden van kleinschalige warmte/kracht-installaties, warmtepompen en de energetische modernisering van blok- en wijkverwarmingssystemen. Op het gebied van de warmtepompen wordt een demonstratieprogramma uitgevoerd door de Warmtepomp Nederland BV, een samenwerkingsverband van NEOM, Gasunie en VEG-Gasinstituut. Hieraan wordt door het Ministerie van Economische Zaken financiële steun gegeven. Na een eerste fase in het demonstratieprogramma, waarin vooral warmtepompen op middelgrote schaal aan de orde zijn gekomen, is het programma thans uitgebreid naar projecten op grotere schaal. In het demonstratieprogramma komen toepassingen in blok- en wijkverwarmingen aan de orde. Door de NEOM wordt voorts een programma voor de demonstratie en marktintroductie van kleinschalige warmte-kracht-eenheden uitgevoerd. Dit programma richt zich zowel op installaties in het beheer van openbare nutsbedrijven als op installaties in het beheer van particulieren. Voorts zij verwezen naar het in hoofdstuk 1 gestelde met betrekking tot het NIP. Het is ten aanzien van de toepassing van de ruimteverwarmingssystemen in de praktijk van groot belang dat in alle situaties een systematische vergelijking van de in aanmerking komende systemen plaatsvindt. Op basis daarvan kan dan een zo verantwoord mogelijke keuze tussen de verschillende systemen gemaakt worden. Deze situatie doet zich onder meer voor bij de planning van nieuwbouwwijken, maar ook bij de modernisering van ruimteverwarmingssystemen in de bestaande bouw, bij voorbeeld daar waar blok- of wijkverwarmingen of (concentraties van) utiliteitsbouw aanwezig zijn en bij de glastuinbouw. Hiervoor kunnen het door de Commissie Optimalisatie Ruimteverwarming ontwikkelde vergelijkingsmodel en de door haar ontwikkelde standaardwaarden voor kosten en baten van energiebesparingsopties gebruikt worden. Ook door het Centrum voor Energiebesparing en door de NEOM zijn (in het kader van de integrale gemeentelijke aanpak) selectiemodellen ontwikkeld. De AER beveelt een planning op rijksniveau aan van de benutting mogelijkheden van rest- en afvalwarmte. Op dit gebied is aan de NEOM een advies gevraagd ten aanzien van het potentieel van de beschikbaarheid van rest- en afvalwarmte met een temperatuur hoger dan 110° C. Daarbij komen ook de benuttingsmogelijkheden aan de vraagzijde aan de orde. Voorts wordt door NEOM het potentieel aan rest- en afvalwarmte met een temperatuur beneden de 110°C geanalyseerd, zowel voor wat betreft de huidige toepassingen als voor wat betreft de toepassingsmogelijkheden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 600 hoofdstuk XIII, nr. 32
7
die naar voren komen bij het aanbrengen van additionele bouwkundige en installatietechnische voorzieningen, waardoor warmte van een lagere temperatuur voor ruimteverwarming benut kan worden. Binnenkort zullen studies op dit gebied worden afgerond. In dit verband worden tevens studies verricht naar de technische en financieel-economische aspecten van warmte-opslag. De totstandkoming van een wettelijk kader op dit gebied is thans minder opportuun, zowel vanuit de feitelijke ontwikkelingen op dit gebied als gezien vanuit het streven naar deregulering. Besloten is dan ook af te zien van wetgeving voor het bevorderen van de totstandkoming van energiebesparende ruimteverwarmingssystemen. 4. Overige gebouwde omgeving De AER bepleit tevens een aantal maatregelen in de overige gebouwde omgeving (utiliteitsbouw) zoals de herinvoering van het energiebesparingsprogramma voor de rijksoverheid, invoering van isolatienormen, aandacht voor energiebesparend ontwerp en zodanige afstemming van energiebesparingsmaatregelen dat suboptimale oplossingen worden voorkomen. Het energiebesparingsprogramma voor de rijksoverheid wordt gecontinueerd. Voor de jaren 1981 en 1982 was in het totaal f45 min. aan energiebesparende investeringen bij de rijksoverheid beschikbaar. Volgens de geldende afspraken wordt vanaf 1983 per jaar f36 min. aan besparingsinvesteringen bij de rijksoverheid uitgevoerd. Daarnaast wordt in het wetenschappelijk onderwijs in de jaren 1982 t/m 1986 in totaal f47,5 min. aan energiebesparingsinvesteringen besteed. Onder meer krachtens de reeds genoemde PREGO-regeling wordt aandacht besteed aan energiebesparend ontwerpen in de utiliteitsbouw. Daarbij kan ook gedacht worden aan gerichte ontwikkeling van programma's in de diverse categorieën utiliteitsbouw, zoals scholen, kantoren en dergelijke. Een werkgroep bestaande uit rijksoverheid, VNG en bedrijfsleven formuleert thans aanbevelingen ten aanzien van isolatie-indices voor utiliteitsgebouwen. Begin 1985 zal een berekeningswijze worden gepresenteerd voor zowel de minimale isolatie-index als de economisch optimale isolatie-index. Hierop kunnen isolatienormen voor diverse typen utiliteitsgebouwen (onder meer scholen, gezondheidszorg) naast die welke reeds voor kantoor- en logiesgebouwen ontwikkeld en in de MBV opgenomen zijn, gebaseerd worden. 5. Huishoudelijk electriciteitsverbruik Ten aanzien van de aanbevelingen met betrekking tot het huishoudelijk electriciteitsverbruik, en de eventueel voor een aantal apparaten te stellen normen voor het maximale electriciteitsverbruik is het volgende op te merken. Het wetsontwerp Energiebesparing Toestellen zal bij aanvaarding in beginsel de mogelijkheid bieden deze normen in te voeren. De door de raad genoemde toestellen worden echter vrijwel alle buiten Nederland geproduceerd voor de gehele Europese markt, waarvan Nederland slechts een beperkt deel vormt. Eenzijdige maatregelen door Nederland op dit punt zouden daarom niet leiden tot produktie van energetisch doelmatiger toestellen maar zouden daarentegen in Europees verband als handelsbelemmering kunnen worden opgevat. Dergelijke maatregelen dienen overwogen te worden in samenhang met overeenkomstige maatregelen in andere lid-staten. In EEG-verband is enige jaren geleden een begin gemaakt met harmonisering van energie-etiketteringsvoorschriften. Daarop zal de WET zich ten aanzien van huishoudelijke elektrische apparaten primair richten. Het ligt niet voor de hand dat op korte termijn in Europees verband maximale verbruiksnormen vastgesteld worden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 600 hoofdstuk XIII, nr. 32
8
6. Energiebesparing in het bedrijfsleven Ten aanzien van de aanbevelingen van de raad met betrekking tot energiebesparing in bedrijven zij verwezen naar het advies van de Progranv mavoorbereidingscommissie Rationeel Energiegebruik in de Industrie en het overheidsstandpunt ter zake dat op 6 februari 1984 naar de Tweede Kamer werd verzonden en op de activiteiten van PEO, NEOM en SVEN op het gebied van onderzoek, advisering en stimulering van energiebesparende technieken in de industrie. Voorts kan gewezen worden op de werkzaamheden van de Commissie Warmte/kracht-koppeling in de industrie en naar het regeringsstandpunt inzake de herstructurering van de electriciteitsvorziening zoals in de memories van toelichting bij de begrotingen van 1984 en 1985 van het Ministerie van Economische Zaken is aangegeven. De aanbeveling betreffende centraal kolengestookte warmtekrachtinstallaties op industrieterrein kan worden onderschreven. De activiteiten van de rijksoverheid bewegen zich onder meer op het vlak van de stimulering van economische haalbaarheidsstudies. Naar aanleiding van de evaluatie naar de effectiviteit van de Energietoeslag in de WIR heeft de AER, evenals de SER, gesteld dat «een verhoging van de toeslag overweging verdient voor die categorieën die nog relatief weinig toegepast worden, maar die uit het oogpunt van energiebesparingsbeleid wel van belang zijn». Hierover kan worden opgemerkt dat de overheid reeds beschikt over instrumenten, ter ondersteuning van demonstratieprojecten op het gebied van energiebesparing. Genoemd kunnen worden de z.g. «open-demo»-regeling (onderdeel van de Steunregeling advisering energiebesparing, WKK en demonstratieprojecten energiebesparing 1984, Stcrt. 29 december 1983) en de programma-demonstratieprojecten die door NEOM worden geacquireerd en ondersteund in het kader van door NEOM uitgevoerde programma's. Zoals in de memorie van toelichting bij de begroting van het Ministerie van Economische Zaken voor 1984 werd vermeld, kan er in aanvulling op het onderzoek, demonstratie en voorlichtingsbeleid en de generieke investeringssubsidies, aanleiding zijn tot een tijdelijk stimulerend overheidsbeleid ten behoeve van penetratie in de markt van nieuwe technieken. Daarbij zal - behoudens eventuele uitzonderingen - als voorwaarde gesteld worden dat de energetische en industriële belangen parallel lopen. De desbetreffende techniek dient rendabel tezijn en in beginsel in belangrijke mate door het Nederlandse bedrijfsleven geleverd te kunnen worden. In dit kader zijn door NEOM een aantal marktintroductieprogramma's opgezet. Daarbij wordt met een beperkt aantal projecten nagestreefd zoveel mogelijk bekendheid aan de toepassing van een nieuwe techniek c.q. aan nieuwe aanpassingen van bestaande technieken te geven. De financiële stimulans bestaat uit een risicodragende lening tot maximaal 40% van de werkelijke investeringskosten. Momenteel lopen programma's voor kleinschalige warmtekrachtprojecten, windenergie en zonne-energie in zwembaden. Voor 1985 wordt daarnaast gedacht aan de uitbreiding van de marktintroductie-programma's met warmtepompen in de diverse sectoren en zonne-collectoren in de bio-industrie. Van belang is bovendien dat in opdracht van PEO en NEOM onderzoek verricht wordt naar de technieken die in het kader van hun activiteiten binnen het programma Rationeel Energiegebruik in de Industrie ontwikkeld, onderzocht dan wel nader ondersteund kunnen worden; op basis van de resultaten van dat onderzoek zal bezien worden of ook andere technieken voor stimulering in aanmerking komen. Langs deze weg is de stimulering van de penetratie van nieuwe technieken in de markt voldoende verzekerd. Bovendien is het vanwege het belang van een goed samenspel tussen demonstratie- en marktintroductiefase wenselijk de uitvoering van het stimuleringsbeleid ter zake in één hand - i.c. die van de NEOM - te houden. Op deze wijze kan ook het meest adequaat vorm gegeven worden aan de intensieve begeleiding die bij een marktintroductieprogramma vereist is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 600 hoofdstuk XIII, nr. 32
9
Bovendien kunnen door stimulering via de NEOM in beginsel alle relevante verbruikssectoren worden bereikt, terwijl de ET alleen voor de belastingplichtige bedrijven geldt, gegeven het fiscale karakter van deze toeslag. Uit dien hoofde is het via de ET onmogelijk om de stimulering van de introductie van een bepaalde techniek slechts op één of meerdere bedrijfssectoren van toepasssing te verklaren, indien slechts specifieke toepassingsgebieden van die techniek in een marktintroductiefase verkeren. Ten slotte is van belang dat voor een verhoging van de energietoeslag tot 25 a 30% voor een aantal categoriën wetswijziging nodig is, hetgeen tijdens de behandelingstermijn tot onzekerheid leidt. Bovendien maakt de duur van die behandelingstermijn slagvaardig inspelen op concrete mogelijkheden niet gemakkelijk. Gelet op het voorgaande bestaat de duidelijke voorkeur voor additionele stimulering van marktintroductie buiten de WIR-ET. De bovengenoemde route komt echter in essentie aan de door de SER en AER geuite wensen tegemoet. De Minister van Economische Zaken, G. M. V. van Aardenne De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, G. Ph. Brokx
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XIII, nr. 32
10