Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1990-1991
20324
Ruim baan voor ondernemen
Nr. 20
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 11 oktober 1990 Hierbij doe ik u toekomen een notitie over financieringsreserve en risicolening alsmede het onderzoek van het Economisch Instituut voor het Midden– en Kleinbedrijf met als titel «Financiële structuur en investe– ringen in het midden– en kleinbedrijf».1 Aanleiding daartoe is de toezegging van staatssecretaris A.J. Evenhuis tijdens de Uitgebreide Commissie Vergadering van de vaste Commissie voor het Midden– en Kleinbedrijf van 11 en 19 mei 1988 (20 324, nr. 11). Uit bijgaande notitie komt naar voren dat in de periode 1978-1988 de beschikbare financiële middelen voor het midden– en kleinbedrijf (MKB) als geheel voldoende zijn geweest voor de financiering van investeringen in vaste en vlottende activa. Ook voor meer specifieke groepen onder– nemers, zoals starters, groeiers en ondernemingen met een lage rentabi– liteit blijkt het verkrijgen van een passende financiering over het algemeen geen breekpunt te zijn als aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Verder blijkt uit de notitie dat de financieringsreserve geen wezenlijke meerwaarde heeft ten opzichte van de bestaande fiscale faciliteiten ter stimulering van de vermogensvorming in het MKB, zoals de zelfstandi– genaftrek, de fiscale oudedagsreserve, de vermogensaftrek en de inves– teringsaftrek. Hetzelfde geldt voor de risicolening, gelet op de bestaande mogelijkheden van de commanditaire vennootschap.
' Ter inzage gelegd op de bibliotheek
015210F ISSN0921 7371 SDU uitgeverij 's Gravenhage 1990
De bevindingen van de notitie geven derhalve uit economisch noch uit fiscaal oogpunt aanleiding om thans nieuwe maatregelen te overwegen ter stimulering van het beschikbaar komen van risicodragend vermogen in het MKB, zoals de financieringsreserve en de risicolening. In de Nota «economie met open grenzen» is echter uiteengezet dat voortdurende vernieuwing voor veel ondernemingen in de komende jaren van groot belang is. Voor de hiervoor benodigde investeringen zullen in
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 990-1 991, 20 324, nr. 20
toenemende mate financiële middelen noodzakelijk zijn. Dit onderstreept nog eens het belang van een gezonde rendementsontwikkeling en een goede vermogensvoorziening. Daarbij is voor het MKB de betekenis van zelffinanciering relatief groot. Juist daarom dient er in het fiscale beleid nadrukkelijk aandacht te worden geschonken aan het belang van een goede vermogensvoorziening voor ondernemingen. Het ligt voor de hand dat de Commissie-Stevens dit aspect in zijn beschouwingen zal betrekken. Er is immers een directe relatie tussen één ondernemingswinstbelasting en de interne vermogensvorming in het MKB. Voor de goede orde heb ik een afschrift van deze brief en van de notitie alsmede van het daarbij behorende rapport van het Economisch Instituut voor het Midden– en Kleinbedrijf verzonden aan de Commissie– Stevens. De Minister van Economische Zaken, J. E. Andriessen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20324, nr. 20
NOTITIE OVER FINANCIERINGSRESERVE EN RISICOLENING Vermogen om te Ondernemen Inhoudsopgave Hoofdstuk 0
Samenvatting en conclusies
4
Hoofdstuk 1
Inleiding
6
1.1. 1.2. 1.3. 1.4.
6 7 7 8
Hoofdstuk 2
Ontwikkeling van de financiële structuur en investeringen in het MKB 2.1. 2.2. 2.3. 24.
Hoofdstuk 3
Hoofdstuk 4
Bijlage 1
Aanleiding Probleemstelling Afbakening Indeling
Inleiding Ontwikkeling financiële structuur MKB Financiering en investeringen in vaste activa Conclusie
8 8 8 11 14
De vermogenspositie van specifieke groepen onriernemingen
14
3.1. Inleiding
14
3.2. 3.3. 3.4. 3.5. 3.6. 3.7. 3.8.
15 15 17 17 20 22 25
Afbakening Aanbod van vermogen Vraag naar vermogen Starters Groeiers Ondernemingen met een lage rentabiliteit Algemene conclusies
Financieringsreserve en risicolening
26
4.1. 4.2. 4.3. 4.4. 4.5.
26 26 27 30 35
Inleidmg Toetsingskader zelfstandigenstatuut Bestaande regelingen van belang voor interne fmanciermg De bepleite faciliteiten Conclusie
Literatuur
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20324, nr. 20
37
0 SAMENVATTING EN CONCLUSIES
Tijdens de Uitgebreide Commissievergaderingen van de Vaste Kamer– commissie voor het Midden– en Kleinbedrijf van 11 en 19 mei 1988 heeft Staatssecretaris A. J. Evenhuis zich bereid verklaard om de noodzaak, de haalbaarheid en eventuele uitvoerbaarheid van de financie– ringsreserve en de risicolening nog eens diepgaand te bestuderen. In de brief aan de Tweede Kamer van 8 februari 1989 die de nota inzake een zelfstandigenstatuut begeleidde is dit nogmaals aangegeven (Tweede Kamer, 21 024, nr.1). Met een (fiscale) «financieringsreserve» wordt beoogd voor onderne– mingen een liquiditeitsvoordeel te genereren door middel van het verlenen van uitstel van belastingheffing over een gedeelte van de behaalde winst. Door een financieringsreserve worden de mogelijkheden vergroot om investeringen met behulp van interne middelen te finan– cieren. Met een «risicolening» wordt bedoeld een door een derde aan de onderneming verstrekte (achtergestelde) lening die bij de verstrekker als ondernemingsvermogen wordt aangemerkt. Dit zou tot gevolg hebben dat eventuele verliezen op de verstrekte lening bij de verstrekker fiscaal aftrekbaar zouden zijn. De resultaten van deze studie zijn - kort samengevat - de volgende. 1. In de periode 1978-1988 zijn de beschikbare financiële middelen voor het Midden– en Kleinbedrijf (MKB) als geheel voldoende geweest voor de financiering van de investeringen in vaste en vlottende activa. Dit blijkt uit het onderzoek, dat het Economisch Instituut voor het Midden– en Kleinbedrijf speciaal ten behoeve van deze studie heeft uitgevoerd (1). Dit onderzoek is bij deze notitie gevoegd. In de bovengenoemde periode zijn de rentabiliteit, liquiditeit (werkkapitaal) en solvabiliteit sterk verbeterd. Hierdoor zijn tevens de mogelijkheden voor het aantrekken van vreemd vermogen aanmerkelijk toegenomen. Voor persoonlijke ondernemingen geldt dit wat minder dan voor vennootschappen. Ook voor persoonlijke ondernemingen zijn de beschikbare financiële middelen in de periode 1978-1988 in het algemeen voldoende geweest voor de financiering van de investeringen. Wel is uit het EIM-onderzoek gebleken dat binnen het totale MKB de ontwikkelingen sterk uiteenlopen. Zo is in het eerste inkomenskwartiel de omvang van de netto investeringen van persoonlijke ondernemingen groter dan de omvang van de zakelijke besparingen. Dit betekent dat deze - overigens sterk fluctuerende - groep ondernemingen voor een deel van hun netto investeringen een beroep hebben gedaan op externe financiële middelen of hebben ingeteerd op hun reserves. Daarbij moet worden aangetekend dat de rendementen van deze groep onderne– mingen waarschijnlijk vaak slechts incidenteel op een laag niveau of negatief zijn en veelal over een langere termijn voldoende ruimte bieden voor (netto) investeringen. Ten slotte kan worden opgemerkt dat het EIM-onderzoek betrekking heeft op de jaren 1978-1988 en geen beeld geeft van de ontwikkelingen in de komende jaren. Een betrouwbaar kwantitatief beeld van de noodza– kelijke toekomstige investeringen is op dit moment echter niet mogelijk. Zo is het conjuncturele beeld voor de komende jaren, gelet op de Golfcrisis, met meer onzekerheden omgeven dan wij de laatste jaren gewend waren. Daarnaast zijn er ook structurele ontwikkelingen die van invloed zullen zijn op de economische ontwikkeling in de komende jaren. Dit blijkt uit de onlangs uitgebrachte nota «Economie met open grenzen». Daarin is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20324, nr. 20
uiteengezet dat in de komende jaren voortdurende vernieuwing voor veel ondernemingen van groot belang is. Voor de hiervoor noodzakelijke investeringen zullen in toenemende mate financiële middelen noodza– kelijk zijn. Dit onderstreept nog eens het belang van een gezonde rende– mentsontwikkeling en een goede vermogensvoorziening. Daarbij is voor het MKB de betekenis van zelffinanciering relatief groot. Juist daarom moet er in het fiscale beleid nadrukkelijk aandacht worden geschonken aan het belang van een goede vermogensvoorziening voor onderne– mingen. 2. In aanvulling op de onwikkelingen voor het MKB als geheel is nagegaan of meer specifieke groepen ondernemingen zoals starters, groeiers en ondernemingen met een lage rentabiliteit met financierings– problemen kampen. Uit onderzoeks– en ervaringsgegevens blijkt, dat de volgende factoren voor het welslagen van de onderneming van groot belang zijn. In de eerste plaats zijn op het ondernemerschap toegesneden persoonskenmerken voor de ondernemer onmisbaar. In de tweede plaats moet de ondernemer zijn plannen goed voorbereiden en deze vastleggen in een gedegen ondernemingsplan. Het ondernemingsplan is voor derden pas aanvaarbaar wanneer het uitzicht biedt op een bevredigende ontwik– keling van de rentabiliteit en de continuïteit van de onderneming. Indien aan de twee bovenstaande voorwaarden is voldaan, blijkt het verkrijgen van passende financiering al dan niet met behulp van de bestaande overheidsfaciliteiten over het algemeen geen breekpunt te zijn. De meerderheid van de ondernemers start uitsluitend met een gering eigen vermogen soms aangevuld met vermogen uit hun onmiddellijke omgeving. De overige ondernemingen starten tevens met vreemd vermogen. Het gaat hierbij om starters die op wat grotere schaal van start gaan na een degelijke voorbereiding. Deze ondernemers slagen er in het algemeen in, mits voldaan is aan de hierboven genoemde voorwaarden, om in samenspraak met anderen hun financiering af te ronden al dan niet met behulp van de faciliteiten van de overheid, zoals de Regeling borgstelling MKB-kredieten 1988. Ondanks een goede voorbereiding en de beschikbaarheid van de bovengenoemde instrumenten kunnen de inzichten van de ondernemer en zijn eventuele financier(s) over de levensvatbaarheid van initiatieven uiteen blijven lopen. Deze «riatuurlijke» spanning tussen vraag en aanbod is echter onlosmakelijk verbonden aan het marktmechanisme, ook aan dat van de financieringsmarkt. Voor het overgrote deel van de ondernemingen in het midden– en kleinbedrijf verloopt de groei zeer geleidelijk en stapsgewijs. In die gevallen kunnen de uitbreidingsinvesteringen doorgaans uit de cashflow worden gefinancierd. Een relatief klein aantal ondernemingen heeft er problemen mee om de uitbreidingsinvesteringen uit de cashflow te finan– cieren. Indien deze groeiers in staat zijn inzicht te verschaffen in de perspectieven van het investeringsprojekt, zullen zij er in het algemeen wel in slagen in hun financieringsbehoefte te voorzien, daarbij gebruik makend van een zeer gevarieerd aanbod van mogelijkheden die de vermogensmarkt en de overheid bieden. Een tijdelijke periode van lage rentabiliteit behoort tot het normale bedrijfsrisico van een onderneming. Voor zo'n periode dient het in betere tijden opgebouwde eigen vermogen als buffer. Soms kan er gebruik worden gemaakt van bankfaciliteiten. In aanvulling daarop zijn er speciale overheidsfaciliteiten voor ondernemers met een tijdelijk lage
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20324, nr. 20
rentabiliteit, zoals de Regeling borgstelling MKB-kredieten 1988 en het Bijstandsbesluit zelfstandigen. Het helpen van ondernemingen met een blijvend lage rentabiliteit kan en mag geen taak van de overheid zijn. Het heeft in het algemeen geen zin om dit soort ondernemingen kunstmatig in leven te houden. Indien een onderneming moet worden beëindigd, kan de oudere of gedeeltelijk arbeidsongeschikte ondernemer terugvallen op een speci– fieke inkomensvoorziening voor zelfstandigen, te weten de Wet Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte gewezen Zelfstandigen(IOAZ). Overigens is het nog een vraag of de IOAZ in de toekomst ongewijzigd zal worden voortgezet. Het kabinet heeft omtrent de AAW/IOAZ-problematiek de Sociaal Economische Raad om advies gevraagd. Deze zal dit advies naar verwachting in het voorjaar van 1991 uitbrengen. 3. Gezien tegen deze achtergrond is het zeer de vraag of een (fiscale) financieringsreserve dan wel een risicolening nodig zijn. De financieringsreserve voegt niets wezenlijks toe aan de reeds bestaande faciliteiten, met name de fiscale oudedagsreserve. Door deze faciliteit, tezamen met andere reeds bestaande faciliteiten zoals de zelfstandigenaftrek, de vermogensaftrek en de investeringsaftrek wordt de interne vermogensvorming in het midden– en kleinbedrijf in voldoende mate veilig gesteld. Ook vanuit het oogpunt van eenvoud en eenduidigheid van wetgeving is de invoering van een financieringsreserve niet gewenst. Voorts zou een financieringsreserve geen soelaas bieden aan ondernemers in het eerste inkomenskwartiel, zoals vele starters alsook ondernemingen in de laatste fase van hun levenscyclus. Ook de invoering van een risicolening als fiscaal gefacilieerde regeling ter bevordering van het aantrekken van risicodragend vermogen van derden wordt niet opportuun geacht. Het benutten van de bestaande mogelijkheden van de commanditaire vennootschap heeft de voorkeur boven het opzetten van een nieuwe regeling waarvan op voorhand grote uitvoeringsproblemen verwacht kunnen worden. Voorts is het de vraag of de risicolening wel een wezenlijke functie zal kunnen vervullen voor de doelgroep waarvoor de regeling wordt gevraagd. Het verdient de voorkeur door middel van goede, duidelijke voorlichting over de mogelijkheden en beperkingen van de commandi– taire vennootschap - bijvoorbeeld als onderdeel van de campagne «Onderneem 't maar!» - het gebruik van deze ondernemingsvorm verder te stimuleren. 1 INLEIDING 1.1 Aanleiding Vanaf het midden van de jaren zeventig wordt er van verschillende kanten bij de overheid op aangedrongen om maatregelen te treffen ter stimulering van de vorming van risicodragend vermogen bij onderne– mingen in het MKB. In het bijzonder kan hierbij worden verwezen naar publicaties van de Raad voor het Midden– en Kleinbedrijf, de COB/SER en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (2). Twee maatregelen die daarbij telkens weer naar voren worden gebracht, zijn de financieringsreserve en de risicolening. Met een «financieringsreserve» wordt beoogd voor ondernemingen een liquiditeitsvoordeel te genereren door middel van het verlenen van uitstel van belastingheffing over een gedeelte van de behaalde winst.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20324, nr. 20
Door een financieringsreserve worden de mogelijkheden vergroot om investeringen met behulp van interne middelen te financieren. Met een «risicolening» wordt bedoeld een door een derde aan de onderneming verstrekte (achtergestelde) lening die bij de verstrekker als ondernemingsvermogen wordt aangemerkt. Dit zou tot gevolg hebben dat eventuele verliezen op de verstrekte lening bij de verstrekker fiscaal aftrekbaar zouden zijn. Door het vorige kabinet zijn deze faciliteiten steeds afgewezen (3). Niettemin heeft Staatssecretaris Evenhuis zich tijdens de Uitgebreide Commissievergaderingen van de Vaste Commissie voor het Midden– en Kleinbedrijf van de Tweede Kamer der Staten Generaal van 11 en 19 mei 1988 bereid verklaard om de noodzaak, de haalbaarheid en eventuele uitvoerbaarheid van deze twee faciliteiten nog eens diepgaand te bestu– deren. In de brief aan de Tweede Kamer van 8 februari 1989 die de nota inzake het zelfstandigenstatuut begeleidde, heeft hij dit nogmaals aange– geven (Tweede Kamer,21 024,nr.1). Deze notitie doet verslag van deze studie. 1.2 Probleemstelling In deze studie staan - mede in het licht van de bovengenoemde publi– caties - de volgende vragen centraal. 1. Is er sprake van een tekort aan vermogen in het MKB als geheel in Nederland en zo ja zijn de bestaande faciliteiten zowei die van de vermo– gensmarkt als die van de overheid, al dan niet toereikend om daarin verbetering te brengen ? 2. Is het voor specifieke groepen in het MKB, met name startende en groeiende ondernemingen alsmede voor ondernemingen die tijdelijk of blijvend kampen met een lage rentabiliteit mogelijk om op passende wijze in hun financieringsbehoefte te voorzien ? 3. Welke zijn de fiscale merites van de vaak bepleite financieringsre– serve en de risicolening en hoe verhouden beide faciliteiten zich tot het huidige fiscale instrumentarium ? 1.3 Afbakening Deze notitie gaat in op de vermogenspositie van het MKB en met name van de groep zelfstandige ondernemingen waaronder begrepen degenen die zelfstandig een beroep uitoefenen. Immers de bepleite fiscale faciliteiten zouden vooral voor die groep ondernemingen de finan– cieringsmogelijkheden moeten vergroten. Onder zelfstandige ondernemers worden verstaan degenen, die voor eigen rekening en risico in hun bestaan voorzien door middel van een gecombineerde inbreng van eigen arbeid en vermogen. Primair zijn dit ondernemers die hun activiteiten uitoefenen in een niet-rechtspersoonlijkheid bezittende ondernemingsvorm. Deze onderne– mingsvormen worden ook wel persoonlijke ondernemingen genoemd. Overeenkomstig de nota inzake het zelfstandigenstatuut (Tweede Kamer, 21 024, nr. 1) kan een directeur-groot-aandeelhouder van een besloten vennootschap eveneens als zelfstandige worden aangemerkt als hij zich in sociaal-economisch opzicht in dezelfde positie bevindt als de eerder genoemde groep. Binnen het ondernemingsvermogen kan onderscheid gemaakt worden tussen middelen die voor korte, middellange en lange termijn ter
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20324, nr. 20
beschikking van de onderneming worden gesteld. De bepleite faciliteiten zijn vooral bestemd voor de financiering van de vaste activa plus de harde kern van de vlottende activa. Om die reden ligt in deze notitie het accent op de vraag naar en het aanbod van (middel)lang vermogen. 1.4 Indeling In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de ontwikkeling van de financiële structuur en de investeringen in het MKB in de periode 1978-1988. In hoofdstuk 3 wordt aangegeven of en in hoeverre specifieke groepen ondernemingen, te weten startende en groeiende ondernemingen aismede ondernemingen die tijdelijk of blijvend kampen met een lage rentabiliteit belemmmeringen in hun vermogensvoorziening ondervinden en of zij - gelet op de bestaande mogelijkheden die de vermogensmarkt en de overheid bieden - er in slagen op passende wijze in hun financie– ringsbehoefte te voorzien. In hoofdstuk 4 tenslotte wordt ingegaan op de bestaande fiscale facili– teiten en worden in relatie daarmee de financieringsreserve en de risico– lening nader op hun fiscale merites beschouwd. 2 ONTWIKKELING VAN DE FINANCIËLE STRUCTUUR EN INVES– TERINGEN IN HET MKB 2.1 Inleiding In opdracht van het ministerie van Economische Zaken heeft het Economisch Instituut voor het Midden– en Kleinbedrijf (EIM) onderzoek verricht naar de vermogensbehoefte van het MKB in de periode 1978-1988 en de wijze waarop in deze behoefte is voorzien (1). In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op belangrijkste resultaten van het EIM-onderzoek. Daarbij komt in 2.2 de ontwikkeling van de financiële structuur van het MKB aan de orde, terwijl in 2.3 de ontwikkeling van de investeringen en reserveringen nader onder de loep worden genomen. In 2.4 worden de belangrijkste conclusies nog eens op een rij gezet. 2.2 Ontwikkeling financiële structuur MKB In de ontwikkeling van de financiële structuur van het MKB komt de invloed van de in de loop van de jaren tachtig sterk verbeterde positie van de Nederlandse economie duidelijk tot uitdrukking. Tabel 1 geeft een inzicht in de ontwikkelingen van de financiële structuur in de periode 1980-1988. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen persoonlijke ondernemingen en vennootschappen. Uit tabel 1 blijkt dat de financiële structuur bij persoonlijke onderne– mingen anders is dan bij vennootschappen. Wat betreft de samenstelling van de activa (kapitaalstructuur) hangt dit voor een belangrijk deel samen met verschillen in de sectorstructuur. Voor de sectoren afzonderlijk verschilt de samenstelling naar ondernemingsvorm niet veel. Er zijn echter wel grote verschillen tussen de sectoren onderling. Zo nemen de vaste activa in een tweetal sectoren waarin persoonlijke ondernemingen relatief meer dan gemiddeld aanwezig zijn (horeca en overige dienstver– lening) een voornamere plaats in dan in andere sectoren. Omgekeerd hebben de vlottende activa een grotere betekenis in de sectoren waarin vennootschappen meer dan gemiddeld vertegenwoordigd zijn (industrie, bouw, groothandel, zakelijke dienstverlening). De vermogensstructuur (passiva) en –ontwikkeling laten zien op welke wijze de vaste en vlottende activa worden gefinancierd. Binnen het totale
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20324, nr. 20
8
vermogen van het MKB neemt het vreemd vermogen de belangrijkste plaats in. Dit geldt met name voor het begin van de jaren tachtig, toen het vreemd vermogen ongeveer driekwart van het totale vermogen bedroeg. In de periode 1980-1988 is het aandeel van het eigen vermogen in het totale vermogen echter aanmerkelijk toegenomen (van ca. 18% naar 30% ). Dit geldt eveneens voor het aandeel van de voorzie– ningen (van 8% naar 12%). Wat betreft de samenstelling van het vreemd vermogen is er een belangrijk verschil tussen persoonlijke onderne– mingen en vennootschappen. Tabel 1. Ontwikkeling financiële structuur MKB Omschrijving
Aantal ondernemingen (x 1000) Gemiddeld balanstotaal per onderneming (x 1000) ACTIVA Vaste activa Vlottende activa waarvan: - voorraden - debiteuren - liquide en overige vlottende activa Totaal activa PASSIVA Eigen vermogen Voorzieningen Vreemd vermogen waarvan: - lang - kort Totaal passiva
persoonlijke ondernemingen
vennootschappen
MKB totaal
1980
1985
1988
1980
1980
275
277
290
225
260
270
75
1985
1988
77
77
350 354
1 310 1 661 1 808 457
(in % van het balanstotaal) 55 56 54 41
1985
1988 367
565
594
45
44
46
59
44 56
45 55
46 54
48 52
48 52
20 15 10
17 18 9
17 19 10
20 29 10
17 30 10
15 31 9
20 24 10
17 25 10
16 27 9
100
100
100
100
100
100 100
100
100
22
22
26
16
22
32
18
22
30
5 73
9 69
10 64
11 73
12 66
13 56
8 73
11 67
12 59
27 46
29 40
26 38
19 54
16 50
16 40
22 51
21 46
20 39
100
100
100
100
100
100 100
100
100
Bij persoonlijke ondernemingen is het aandeel van het lang vreemd vermogen in het totale vreemd vermogen (ca. 40%) groter dan bij vennootschappen (ca. 25%). Dit houdt nauw verband met het reeds eerder geconstateerde grotere aandeel van vaste activa bij persoonlijke ondernemingen, waarvoor een groter beroep gedaan wordt op lang (eigen + vreemd) vermogen. Voor een beoordeling van de samenhang en ontwikkeling van de finan– ciële structuur van het MKB heeft het EIM gebruik gemaakt van finan– ciële kengetallen die inzicht geven in de liquiditeit, solvabiliteit en renta– biliteit. In tabel 2 zijn enkele van deze kengetallen weergegeven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20 324, nr. 20
Tabel 2. Financiële kengetallen Omschrijving
LIQUIDITEIT current ratio SOLVABILITEIT eigen vermogen in % totaal vermogen RENTABILITEIT Rentabiliteit totaal vermogen (RTV) Rentabiliteit eigen vermogen (REV)
persoonlijke ondernemingen
vennootschappen
MKB-totaal
1980
1980
1980
0.98 22
1985 1.09 22
1988 1.22 26
1.10 16
1985 1.13 22
1988 1.39 32
1.06 18
1985 1.12 22
1988 1.33 30
9.2
7.0
9.8
6.6
9.3
11.8
7.5
8.4
110
15.1
165
21.8
18.2
25.4
23.1
17.1
22.0
22.3
Uit tabel 2 blijkt dat de liquiditeit, waarvoor als kengetal de current ratio (korte vlottende activa/kort vreemd vermogen) wordt gehanteerd, met name in de periode na 1985 voor het MKB als geheel een stijgende lijn vertoont (van 1,12 in 1985 naar 1,33 in 1988). Uit het EIM-onderzoek blijkt dat de current ratio in het algemeen een waarde van groter dan 1 heeft. Dit betekent dat de kortlopende schulden kleiner zijn dan de vlottende activa. Omgekeerd geldt dus dat het aanwezige lang vermogen groter is dan de vaste activa zodat het netto-werkkapitaal positief is. De stijging van het werkkapitaal in de periode 1985-1988 betekent dat zowel de ruimte voor de financiering van investeringen in vaste activa als voor de (harde kern van de) vlottende activa is toege– nomen. Voor vennootschappen geldt de bovengeschetste ontwikkeling in wat sterkere mate dan voor persoonlijke ondernemingen. Evenals de liquiditeit is ook de solvabiliteit van het MKB in de afgelopen jaren sterk verbeterd. De solvabiliteit van het MKB, uitgedrukt als het aandeel van het eigen vermogen in het totale vermogen, is in de periode 1980-1988 toegenomen van 18% naar 30%. Opvallend is daarbij de toename van het eigen vermogen van vennoot– schappen (van 16% naar 32%). Het aandeel van het eigen vermogen van persoonlijke ondernemingen neemt in deze periode toe van 22% naar 26%. Bij de beoordeling van de solvabiliteit kan nog worden opgemerkt dat het hier gegevens op basis van fiscale balansen betreft. Deze kunnen in belangrijke mate afwijken van de balansen die op bedrijfseconomische grondslag zijn opgesteld. Op een bedrijfseconomische balans worden de activa vaak gewaardeerd op basis van de vervangingswaarde in plaats van op basis van de historische kostprijs, zoals bij fiscale balansen geschiedt. Bij de toepassing van de vervangingswaarde ontstaat een zogenaamde vervangingsreserve aan de creditzijde van de balans. Dit brengt het eigen vermogen in verhouding tot het totale vermogen op een hoger percentage dan bij de fiscale balans het geval is. Uit tabel 2 blijkt verder dat de rentabiliteit van het totaal vermogen (RTV) in het MKB vooral in de periode 1985-1988 aanmerkelijk is toege– nomen (van 8,4% naar 11%). Bij de RTV gaat het om het netto resultaat na belasting, uitgedrukt in een percentage van het totale vermogen. Bij het bepalen van het netto resultaat is tevens rekening gehouden met een (toegerekende) beloning voor de ondernemersarbeid. De sterke toename van de RTV komt vooral door de verbeterde bedrijfsresultaten. De rentabiliteit van het eigen vermogen (REV) in het MKB is in de periode 1985-1988 ongeveer gelijk gebleven (22%). Daarbij valt op dat de REV van vennootschappen is gedaald (van 25,4% naar 23,1%), terwijl
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20 324, nr. 20
10
de REV van persoonlijke ondernemingen sterk is gestegen (van 16,5% naar 21,8%). Dit kan verklaard worden door de eerdergenoemde forse toename van het eigen vermogen van vennootschappen, wat weliswaar een positief effect heeft op de solvabiliteit, maar negatief uitwerkt op de REV. Bij persoonlijke ondernemingen is het eigen vermogen minder toege– nomen dan bij vennootschappen. Dit heeft echter een positief effect gehad op de REV. Overigens zijn de vermelde rentabiliteitscijfers zeker bevredigend te noemen. 2.3 Financiering van investeringen in vaste activa In het EIM-onderzoek is tevens getracht een inzicht te krijgen in de wijze waarop ondernemingen in het MKB in staat zijn geweest om finan– ciële middelen vrij te maken voor hun investeringsactiviteiten. Omdat er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om de mutaties in alle bestanddelen van de activa en passiva op de balans na te gaan, is het onderzoek beperkt gebleven tot een vergelijking van de intern beschikbare financiële middelen met de investeringen in vaste activa. In tabel 3 worden de resultaten weergegeven van de vergelijking van de voor bruto (vervangings + uitbreidings) investeringen in vaste activa benodigde financiële middelen en de beschikbare cashflow. De cashflow bestaat uit de afschrijvingen en het netto resultaat na belasting en na aftrek van het toegerekende loon voor de ondernemersarbeid. Uit het EIM-onderzoek blijkt dat de intern beschikbare financiële rniddelen in het algemeen groter zijn geweest dan noodzakelijk was voor de investeringen in vaste activa. Gemiddeld is er een overschot in de periode 1978-1988 voor het MKB als geheel van 35% van de cashflow. Bij vennootschappen is dit overschot 36% en bij persoonlijke onderne– mingen 32%. Tabel 3. Bruto investeringen in vaste activa en cashflow in het MKB Omschrijving
persoonlijke ondernemingen
vennootschappen 1988
1980
1985
1988
1980
1985
1988
1980
(x f.1 000) Bruto investeringen m vaste activa
3370
3970
4260
5561
7558
9079
8931
11 528
13339
Cashflow
4958
5 183
7455
7 538
12251
16 145
12496
17434
23600
Overschot ( + ) tekort (–) aan financiële middelen
1 588
1 213
3 195
1 977
4693
7066
3565
5906
10261
32
23
43
26
38
44
29
34
43
idem in % cashflow
1985
MKB-totaal
De intern beschikbare financiële middelen dienen evenwel niet alleen voor de investeringen in vaste activa. Ze zijn tevens noodzakelijk voor de financiering van de (harde kern van de) vlottende activa, de aflossing van leningen, winstuitkeringen en winstinhoudingen (reserveringen). Daar staat tegenover dat voor de financiering van de investeringen in vaste activa het bedrijfseconomisch aantrekkelijk kan zijn om (voor een deel) vreemd vermogen aan te trekken. In de voorgaande paragraaf is reeds gewezen op het belang van het vreemd vermogen bij de investe– ringen in het MKB. Uit de ontwikkeling van de financiële structuur van het MKB is verder gebleken dat zowel de solvabiliteit als de liquiditeit (werkkapitaal) in het MKB vooral in de jaren na 1985 sterk zijn verbeterd. Voor persoonlijke ondernemingen geldt dit in mindere mate dan voor vennootschappen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20324, nr. 20
11
Daar staat tegenover dat de cashflow bij persoonlijke ondernemingen in de periode na 1985 relatief sterker is toegenomen dan bij vennoot– schappen. Daarbij dient echter aangetekend te worden dat de cashflow gevoelig is voor het aan de ondernemersarbeid toegerekende loon. Het voornaamste motief voor deze toerekening is het op eenzelfde noemer brengen van het bedrijfsresuitaat van persoonlijke ondernemingen en vennootschappen. Het gaat daarbij echter om een normatieve benadering. Het bedrag, dat de ondernemer werkelijk voor privé– doeleinden aan de onderneming onttrekt, kan hier uiteraard van afwijken. Zo komt het EIM uit een vergelijking met een eerder verricht onderzoek tot de conclusie dat de feitelijke zakelijke besparingen bij persoonlijke ondernemingen doorgaans lager zijn dan het netto resultaat na aftrek van de toegerekende beloning voor de ondernemersarbeid. In tabel 4 is dit weergegeven. Tabel 4. Netto resultaat en besparingen van persoonlijke ondernemingen jaar
1980 1983 1 985 1986 1987 1988
netto resultaat(') zakelijke besparingen (in 'iiln gld.) (in mln. gld ) 2203 1 586 2438 3439 4132 4322
verschil
in mln. gld.
1 316 1 131
887 455
959
1 479 2136 2766 2927
1 303 1 366 1 395
in % van het netto resultaat 40 29 61 62 67 68
(") na aftrek toegerekend ondernemersloon
Zoals in tabel 4 tot uitdrukking komt is het netto resultaat vooral na 1985 sterk toegenomen. In vergelijking met het netto resultaat is de ontwikkeling van de zakelijke besparingen een stuk gematigder. Dit komt tot uitdrukking in een toenemend saldo van financiële middelen die voor privé-aanwending worden aangewend. Hieruit kan worden afgeleid dat het privé-inkomen van de ondernemer in de praktijk in toenemende mate groter is dan het door het EIM gestelde normatieve toegerekende onder– nemersloon. De uitkomsten van tabel 4 weerspiegelen de voorspoedige economische ontwikkeling in de tweede helft van de jaren tachtig. Het netto resultaat van persoonlijke ondernemingen heeft de ondernemers in toenemende mate in staat gesteld om financiële middelen vrij te maken voor zowel de financiering van investeringen als voor privédoeleinden. Bij het bovenstaande beeld moet wel worden aangetekend dat het daarbij gaat om een gemiddelde voor alle persoonlijke ondernemingen. Rond dit gemiddelde is de spreiding aanzienlijk. Dit blijkt ook uit tabel 5 waar de zakelijke besparingen en de netto investeringen per inkomens– kwartiel worden weergegeven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20324, nr. 20
12
Tabel 5. Netto investeringen en zakelijke besparingen naar inkomenskwartielen(') Eerste kwartiel
Gemiddeld per onderneming x f.1 000 Beschikbaar inkomen Netto investeringen Zakelijke besparingen Saldo interne middelen Idem in % van het beschikbaar inkomen
Vierde kwartiel
Tweede kwartiel
Derde kwartiel
1980
1985
1988
1980
1985
1988
1980
1985
108.8 123.5
1980
1985
1988
1988
12.9
17.3
18.6
36.3
44.2
51.4
52.6
64.8
75.5
94.6
1.5 -0.9
4.6 -1.1
23 -1.1
0.7 0
2.0 1.6
19 43
1.1 60
34 4.6
3.3 6.6
3.5 19.9
10.3 13.8
10.5 17.1
-2.4 -5.7 -3.4 -184 -32.9 -18.3
-0.7 -1.9
-0.4 -0.9
2.4 4.7
4.9 9.3
1.2 1.9
3.3 6.6
16.4 17.3
3.5 3.2
6.6 5.3
") een kwartiel is 25% van het totaal aantal inkomens, gerangschikt van laag naar hoog.
Uit tabel 5 valt op dat de zakelijke besparingen in het eerste kwartiel doorgaans negatief zijn. Desondanks zijn de netto investeringen in het eerste kwartiel aanzienlijk, zodat per saldo de intern beschikbare middelen onvoldoende zijn voor de investeringen. Dit betekent dat de betrokken ondernemingen voor hun netto investeringen een beroep op externe financiële middelen hebben gedaan of op bestaande reserves hebben ingeteerd (zie ook paragraaf 3.7). Daarbij moet echter worden opgemerkt dat er aanwijzingen zijn dat de samenstelling van het eerste kwartiel jaarlijks sterk verschilt. Zo blijkt bijvoorbeeld uit ervaringen met de Regeling eenmalige uitkering zelfstandigen (EUZ) dat na 1 jaar nog maar 50% van de aanvragers wederom voor een uitkering in aanmerking komt. Na twee jaar is dit percentage teruggelopen tot 35% en na drie jaar tot 20%. Dit duidt er dus op dat het verloop in de laagste inkomensklasse groot is. Ook de ervaringen met de voormalige zogenaamde negatieve-Wir wijzen in deze richting. Dit maakt de grote investeringsbereidheid in het eerste kwartiel begrijpelijk; de rendementen zijn veelal slechts incidenteel op een laag niveau of negatief en bieden waarschijnlijk over een langere termijn voldoende ruimte voor (netto) investeringen. Overigens wordt door het CBS in samenwerking met het EIM thans nader onderzoek verricht naar de inkomensontwikkeling van individuele zelfstandigen over meerdere jaren (zogenaamde longitudinale inkomens– ontwikkeling). Dit onderzoek zal naar verwachting eind 1991 worden afgerond. Ten slotte kan worden opgemerkt dat het EIM-onderzoek betrekking heeft op de jaren 1978-1988 en geen beeld geeft van de ontwikkelingen in de komende jaren. Een betrouwbaar kwantitatief beeld van de noodza– kelijke toekomstige investeringen is op dit moment echter niet mogelijk. Zo is het conjuncturele beeld voor de komende jaren, gelet op de Golfcrisis, met meer onzekerheden omgeven dan normaal. Daarnaast zijn er ook structurele ontwikkelingen die van invloed zullen zijn op de economische ontwikkeling in de komende jaren. Dit blijkt uit de nota «Economie met open grenzen» (kamerstukken II 1989/90, 21 670, nrs 1-2). Daarin is uiteengezet dat voortdurende vernieuwing voor veel ondernemingen in de komende jaren van groot belang is. Dit vereist een offensieve strategie gericht op groei, flexibiliteit en verbete– ringen van de kwaliteit van de bedrijfsvoering. Voor de hiervoor noodza– kelijke investeringen zullen in toenemende mate financiële middelen noodzakelijk zijn. Dit onderstreept nog eens het belang van een gezonde rendementsontwikkeling en een goede vermogensvoorziening, waarbij voor het MKB de betekenis van zelffinanciering relatief groot is. Juist daarom moet er in het fiscale beleid nadrukkelijk aandacht worden geschonken aan het belang van een goede vermogensvoorziening voor ondernemingen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20324, nr. 20
13
2.4 Conclusie Uit het EIM-onderzoek komt naar voren dat in de periode 1978-1988 de beschikbare financiële middelen voor het MKB als geheel voldoende zijn geweest voor de financiering van de investeringen in vaste en vlottende activa. In de bovengenoemde periode zijn de rentabiliteit, liqui– diteit (werkkapitaal) en solvabiliteit sterk verbeterd. Hierdoor zijn tevens de mogelijkheden voor het aantrekken van vreemd vermogen aanmer– kelijk toegenomen. Voor persoonlijke ondernemingen geldt dit wat minder dan voor vennootschappen. Maar ook voor persoonlijke onderne– mingen zijn de beschikbare financiële middelen in de periode 1978-1980 in het algemeen voldoende geweest voor de financiering van de investe– ringen. Wel is uit het EIM-onderzoek gebleken dat binnen het totale MKB de ontwikkelingen sterk uiteenlopen. Zo is in het eerste inkomenskwartiel de omvang van de netto investeringen van persoonlijke ondernemingen groter dan de omvang van de zakelijke besparingen. Dit betekent dat deze - overigens sterk fluctuerende - groep ondernemingen voor een deel van hun netto investeringen een beroep hebben gedaan op externe financiële middelen of hebben ingeteerd op hun reserves. Daarbij moet worden aangetekend dat de rendementen van deze groep onderne– mingen waarschijnlijk vaak slechts incidenteel op een laag niveau of negatief zijn en veelal over een langere termijn voldoende ruimte bieden voor (netto) investeringen. Ten slotte kan worden opgemerkt dat het EIM-onderzoek betrekking heeft op de jaren 1978-1988 en geen beeld geeft van de ontwikkelingen in de komende jaren. Een betrouwbaar kwantitatief beeld van de noodza– kelijke toekomstige investeringen is op dit moment echter niet mogelijk. Zo is het conjuncturele beeld voor de komende jaren, gelet op de Golfcrisis, met meer onzekerheden omgeven dan we de laatste jaren gewend waren. Daarnaast zijn er ook structurele ontwikkelingen die van invloed zullen zijn op de economische ontwikkeling in de komende jaren. Dit blijkt uit de onlangs uitgebrachte nota «Economie met open grenzen». Daarin is uiteengezet dat in de komende jaren voortdurende vernieuwing voor veel ondernemingen van groot belang is. Voor de hiervoor noodzakelijke investeringen zullen in toenemende mate financiële middelen noodza– kelijk zijn. Dit onderstreept nog eens het belang van een gezonde rende– mentsontwikkeling en een goede vermogensvoorziening. Daarbij is voor het MKB de betekenis van zelffinanciering relatief groot. Juist daarom moet er in het fiscale beleid nadrukkelijk aandacht worden geschonken aan het belang van een goede vermogensvoorziening voor onderne– mingen. 3 DE VERMOGENSPOSITIE VAN SPECIFIEKE GROEPEN ONDER– NEMINGEN 3.1 Inleiding
In het vorige hoofdstuk is gebleken dat voor de ondernemingen in het MKB als geheel de reserveringen in het algemeen voldoende zijn om de netto investeringen te kunnen financieren. Dit geldt voor zowel persoon– lijke ondernemingen als voor vennootschappen. Dit neemt niet weg dat er voor individuele of groepen ondernemingen knelpunten in de vermogensvoorziening kunnen bestaan. Zo wordt in diverse publicaties gesteld dat voor bepaalde groepen ondernemingen, zoals starters en groeiers, de financiering van investe–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20324, nr. 20
14
ringen een knelpunt vormt bij de bedrijfsvoering. In dit hoofdstuk worden de uitkomsten van een omvangrijke litera– tuurstudie gepresenteerd. De hiervoor geraadpleegde literatuur is in bijlage 1 aangegeven. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de vraag of en in hoeverre startende en groeiende ondernemingen alsmede onderne– mingen die tijdelijk of blijvend te kampen hebben met een lage rentabi– liteit moeilijkheden ondervinden bij het verkrijgen van passende middelen voor de financiering van hun investeringen.
3.2 Afbakening Ondernemingen in het MKB kunnen naar diverse gezichtspunten worden onderscheiden. Hierbij kan worden gedacht aan de levensfase, de rechtsvorm, de bedrijfstak en de plaats van de onderneming in de bedrijfskolom. In het algemeen echter geldt dat de mogelijkheden en beperkingen in de vermogensvoorziening vooral samenhang vertonen met de levens– cyclus van de onderneming.(4) Om deze reden wordt dit aspect in deze paragraaf benadrukt. Met name de start, de groei en het verval, dat zich veelal openbaart in een lage rentabiliteit, zijn de levensfasen van de onderneming waarin de financiering van investeringen een belangrijke rol speelt (4). Het overgrote deel van de MKB-ondernemingen slaagt erin om de bij hun levensfase passende investeringen te financieren met eigen middelen (5). In dit hoofdstuk wordt met name aandacht besteed aan starters, groeiers en ondernemingen met lage rentabiliteit die daar niet in slagen en om die reden - al dan niet met succes - een beroep doen op externe financieringsmiddelen.
3.3 Aanbod van vermogen Om inzicht te krijgen in het antwoord op de vraag welke financierings– middelen aan starters, groeiers en ondernemingen met lage rentabiliteit ter beschikking staan, is een analyse uitgevoerd van de aanbodzijde van de vermogensmarkt. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen de interne en de externe financieringsmiddelen. De belangrijkste interne financieringsmiddelen zijn de cashflow en de privé-vermogensbestanddelen. De belangrijkste externe financieringsmiddelen zijn vermogen van familieleden, vrienden, bekenden en crediteuren van de ondernemer, leningen en kredieten van algemene– en hypotheekbanken en de finan– cieringsmiddelen, die worden aangeboden door vermogende particu– lieren, lease– en factoringmaatschappijen alsmede participatiemaat– schappijen en regionale ontwikkelingsmaatschappijen. De voornaamste uitkomsten van de analyse zijn de volgende. 1. De cashflow is het voornaamste, meest natuurlijke en meest gewenste financieringsmiddel van de ondernemingen in het midden– en kleinbedrijf (6). De cashflow, gedefinieerd als het netto resultaat na belasting vermeerderd met de afschrijvingen, verschaft doorgaans voldoende middelen voor de financiering van de vervangingsinveste– ringen en voor de uitbreidingsinvesteringen. In hoofdstuk 2 is vanuit macro-optiek de betekenis van de cashflow reeds aan de orde gekomen. Daarbij is geconstateerd dat voor de ondernemers in het MKB, zowel de persoonlijke ondernemingen als de ondernemingen uitgeoefend in de vorm van een rechtspersoon, de cashflow gemiddeld genomen in de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20324, nr. 20
15
periode 1978-1988 meer dan voldoende middelen heeft verschaft voor de financiering van zowel de vervangings– als de uitbreidingsinveste– ringen. Ook de uitkomsten van het behoefte-onderzoek in het kader van de evaluatie KMKB (7) geven aan dat in de periode 1982 tot en met 1985 de interne middelen de investeringen in ruime mate overtroffen. Nadien heeft deze ontwikkeling zich versterkt voortgezet. 2. Door zoveel mogelijk privé-vermogensbestanddelen in zijn of haar onderneming aan te wenden, geeft de ondernemer er blijk van vertrouwen te hebben in het welslagen daarvan. Het is in dit verband illustratief, dat uit onderzoek blijkt dat ongeveer 60% van de startende ondernemingen in het midden– en kleinbedrijf geheel met eigen vermogen is begonnen. Voorts blijkt dat met name doorstarters privé– vermogen bijstorten (8). Door de inbreng van eigen middelen nemen tevens de mogelijkheden tot het aantrekken van vreemd vermogen toe. 3. Over financiering van investeringen met behulp van leningen van familieleden, vrienden, bekenden en crediteuren zijn de meningen van de betrokken ondernemers verdeeld. Sommige ondernemers geven er de voorkeur aan om uit dergelijke bronnen financieringsmiddelen aan te trekken vanwege de lage prijs en de gemakkelijke bereikbaarheid ervan. Andere ondernemingen vrezen de bemoeienis van deze vermogensver– schaffers en geven er de voorkeur aan om onafhankelijk te blijven (9). Uit de praktijk van de kredietverlening onder garantie van de Staat komt echter wel naar voren dat de inbreng van (achtergesteld) vermogen regelmatig voor komt ingeval van buy-outs, franchising en in geval de onderneming wordt overgenomen van de ouders of van de voormalige werkgever van de (startende) ondernemer. 4. Het aantrekken van risicodragend vermogen door gebruik te maken van de mogelijkheden die de «commanditaire vennootschap» biedt, neemt de laatste jaren meer dan evenredig toe. In de periode van 1 januari 1985 tot 1 januari 1990 bedroeg de procentuele groei van het aantal commanditaire vennootschappen 40 % tegenover een totale groei van het aantal ingeschreven bedrijven van 21 % in dezelfde periode. Per 1 januari 1990 bedroeg het aantal commanditaire vennootschappen 4635. 5. Voor de financiering van investeringen bieden de algemene en hypotheekbanken aan ondernemers in het MKB leningen en kredieten aan. Daarnaast zijn vanuit dit gedeelte van de markt initiatieven genomen om in de financieringsbehoeften van bijzondere groepen ondernemers te voorzien. In dit verband kunnen onder andere de fondsen genoemd worden die de vier grote algemene banken in het leven hebben geroepen om met name starters en doorstarters een aanvulling te verstrekken op hun aansprakelijk vermogen. 6. Uit het behoefte-onderzoek blijkt, dat medio 1987 voor de finan– ciering van «overige activa» (15,1%) en «outillage» (10,5%) leasing een vaker gewenste financieringsvorm is. Factoring was als financieringsvorm op dat tijdstip minder populair (10). 7. De financieringsmiddelen die worden aangeboden door andere professionele vermogensverschaffers zoals de (provinciale) participatie– maatschappijen en de regionale ontwikkelingsmaatschappijen zijn vooral gericht op de grotere ondernemingen in het MKB die in de vorm van een rechtspersoon worden uitgeoefend. Op deze materie wordt in de paragrafen 3.4 en 3.5 nader ingegaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20 324, nr. 20
16
8. In aanvulling op deze financieringsmiddelen, die op de financie– ringsmarkt worden aangeboden, biedt de rijksoverheid - naast de in hoofdstuk 4 genoemde fiscale faciliteiten - in bijzondere gevallen finan– cieringsmiddelen aan. Het beleid van het kabinet is er op gericht om met behulp van algemene voorwaardenscheppende voorzieningen onder– nemers in staat te stellen een levensvatbaar bedrijf uit te oefenen. Voorbeelden van deze algemene voorzieningen zijn de Regeling borgstelling MKB-kredieten 1988, die behalve in een borgstelling van de Staat ook voorziet in een subsidiëring van krediet-adviezen, de Subsidie– regeling Management Ondersteuning en de Garantieregeling Particuliere Participatiemaatschappijen 1981. Daarnaast zijn er andere faciliteiten, zoals het Technisch Ontwikkelingskrediet het Bijstandsbesluit zelfstan– digen dat in het bijzonder is gericht op ondernemers die starten vanuit een uitkeringssituatie en op ondernemingen die tijdelijk in moeilijkheden verkeren. 3.4 Vraag naar vermogen
In het algemeen kunnen ondernemers uit het midden– en kleinbedrijf pas met succes de financieringsmarkt betreden, wanneer zij zich daartoe grondig hebben voorbereid. Uit onderzoeks– en ervaringsgegevens blijkt telkens weer, dat op het ondernemerschap toegesneden persoonskenmerken van de ondernemer van zeer grote betekenis zijn voor het welslagen van de onderneming. Hierbij kan worden gedacht aan communicatieve vaardigheden, doorzettingsvermogen, zakelijke oriëntatie en handelskennis (13a). Voorts is het van groot belang dat de ondernemer zijn «zaken» goed voorbereidt door middel van marktverkenning en een duidelijke financiële planning uitmondend in een gedegen ondernemingsplan. Deze voorbe– reiding dient ertoe te leiden dat de perspectieven van de onderneming uitzicht bieden op een bevredigende rentabiliteit en continuïteit van de onderneming. Op onderdelen van het plan kunnen externe deskundigen een waarde– volle bijdrage leveren, zoals met betrekking tot de geprognotiseerde balans en resultatenrekening, de marktontwikkeling en de vermogens– structuur. Het is echter de ondernemer zélf die het plan presenteert bij de externe financiers. De inhoud van het plan en de wijze waarop het wordt gepresenteerd, blijkt van grote betekenis te zijn voor het al dan niet verkrijgen van vertrouwen in de ondernemer en van uitzicht op een bevredigende ontwikkeling van de rentabiliteit en de continuïteit van de onderneming. Dit blijkt met name uit het implementatie-onderzoek dat in het kader van de evaluatie van de KMKB in 1987 is uitgevoerd (12). Uit het in datzelfde kader uitgevoerde behoefte-onderzoek blijkt dat 16% van de ondernemers externe deskundigen raadpleegt alvorens over te gaan tot belangrijke investeringen (13). Deze algemene voorwaarden gelden in beginsel voor alle ondernemers die de financieringsmarkt willen betreden en in het bijzonder voor starters, groeiers en ondernemingen met een lage rentabiliteit. 3.5 Starters
Het begrip «starter» wordt in deze notitie breed opgevat. Onder een «starter» wordt mede begrepen de aspirant-ondernemer die de start van de onderneming voorbereidt alsmede de ondernemer die na de startfase in de zogenaamde «doorstartfase» belandt. De doorstartfase kan worden opgevat als een soort verlengde start van de bedrijven die aanvankelijk op een te bescheiden schaal zijn opgezet.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20324, nr. 20
17
In deze paragraaf wordt - zoals aangegeven in paragraaf 3.2 - met name aandacht besteed aan de problematiek van de «starters» die voor de financiering van hun investeringen een beroep doen op externe finan– cieringsmiddelen. Vraag en aanbod van vermogen Er starten per jaar ongeveer 14 000 ondernemingen (14). De vermo– gensbehoefte van deze starters bedraagt in bijna 90% van de gevallen minder dan 100 000 gulden, in ongeveer driekwart van de gevallen minder dan 50000 gulden en in bijna 60% van de gevallen bedraagt het beginkapitaal minder dan 25 000 gulden (15). Voorts blijkt de meerderheid van de starters (bijna 60%) zonder vreemd vermogen te starten. Van de starters, die wel met vreemd vermogen beginnen, wendt ruim 80% zich tot de banken (16). Uit het onderzoek naar de verstrekking van kleine zakelijke kredieten in het jaar 1989 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr.88) blijkt, dat starters met een kleine kredietbehoefte een even grote kans op bankkrediet hebben als starters met een grotere kredietbehoefte. Uit gegevens over het gebruik van de Regeling borgstelling MKB-Kredieten 1988 blijkt dat de regeling bij starters nauwelijks wordt toegepast. De starters die zich tot de banken wenden en aan wie een borgstelling van de Staat wordt toegekend, hebben doorgaans een relatief grote vermo– gensbehoefte. Het totaal aan bankfaciliteiten voor deze beperkte groep starters (1 500 per jaar) bedraagt gemiddeld zo'n 180000 gulden. Dat starters die een beroep doen op vreemd vermogen in de beginfase van de onderneming gemiddeld meer dan 100 000 gulden bij de bank hebben opgenomen, blijkt ook uit de evaluatie van de KMKB (17). Uit het AMRO/VNO-onderzoek (19) blijkt eveneens dat starters die een beroep doen op kredietverlening door de banken een relatief grote vermogensbehoefte hebben. Uit het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat het merendeel van de starters klein beginnen met aanwending van hun eigen vermogen en van vermogen uit hun direkte omgeving. De overige starters gaan op wat grotere schaal van start na een gedegen voorbereiding en doen daarbij een beroep op externe financieringsmiddelen. Voor deze kleinere groep «overige starters» geldt dat de hiervoor in paragraaf 3.3 aangegeven inbreng van privé vermogensbestanddelen de mogelijkheden voor verdere kredietverlening door externe financiers vergroot. Ook de inbreng van (achtergesteld) vermogen door mensen die de ondernemer goed kennen, zoals familie, vrienden en bekenden, vergroot het vertrouwen van de externe financiers in het initiatief en in de persoon van de ondernemer. Uit de evaluatie van de KMKB blijkt dat ruim 15% van de starters en ruim 12 % van de doorstarters gebruik maakt van leasing. Van factoring werd ten tijde van het onderzoek (1987) in beperkte mate gebruik gemaakt. Door de rijksoverheid, maar ook door de provincies en gemeenten wordt veel aandacht besteed aan het scheppen van gunstige voorwaarden voor de start van ondernemingen. Dit heeft onder meer geleid tot initiatieven op centraal, provinciaal en lokaal niveau ter bevor– dering van de financieringsmogelijkheden van onder andere starters. Belangrïjk voorbeeld daarvan zijn de startersfaciliteiten in het kader van de Regeling borgstelling MKB-kredieten 1988. Ongeveer 25% van alle in 1989 verstrekte borgstellingen in het kader van deze regeling zijn verstrekt aan bijna 10 % van alle starters (1250 borgstellingen werden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20324, nr. 20
18
verstrekt aan starters; ongeveer 14 000 ondernemers starten jaarlijks). Andere voorbeelden van deze initiatieven zijn het Technisch Ontwikke– lingskrediet (bijna de helft van het aantal toegezegde kredieten was bestemd voor starters), de kapitaalhulp in het kader van het Bijstandsbe– sluit zelfstandigen en de andere subsidies en stimulansen die van de rijksoverheid uitgaan (zie Kamerstukken II, vergaderjaar 1988-1989, 20 324, nr. 18). Voorts kan erop worden gewezen, dat op provinciaal en lokaal niveau voorzieningen en regelingen ten behoeve van starters in het leven zijn geroepen in het kader van het werkgelegenheidsbeleid van de provincies en de gemeenten. In een beperkt aantal gevallen wordt gestart in de vorm van een rechtspersoon. Indien daarvoor is gekozen, wordt deelname van Partici– patiemaatschappijen en Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen mogelijk. Ruim 40% van de participaties in het kader van de Garantiere– geling PPM 1981 blijkt betrekking te hebben op «nieuwe onderne– mingen» (18). Van alle participaties en leningen van de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen was per ultimo 1987 eveneens ongeveer 40% ondergebracht bij startende ondernemingen. Voorwaarden voor het starten van een onderneming De in paragraaf 3.4 genoemde algemene voorwaarden voor het toetreden tot de financieringsmarkt gelden uiteraard in het bijzonder voor starters. Een bijkomend probleem voor een starter is echter het «natuur– lijke» feit dat hij geen bedrijfsverleden heeft. Met name voor starters, die zich willen vestigen in nieuwe en risico– volle branches gelden hoge eisen voor de presentatie van hun onderne– mingsplan. Wat betreft het welslagen van de onderneming blijkt er een positieve relatie te bestaan tussen een succesvolle start en de omvang van de start-investeringen. Wanneer de starter het doen van aanzienlijke inves– teringen niet uit de weg gaat en zich ook na de start breed oriënteert, dan neemt de kans op een succesvolle onderneming verder toe. Samenspraak van de aspirant-ondernemer met de bank en andere betrokkenen is van grote betekenis voor het welslagen van de onder– neming (19). Voorts raadpleegt ongeveer 25% van de starters een externe deskundige bij de financiering van zijn onderneming (13). Enkele belangrijke oorzaken van het niet verkrijgen van financiële middelen voor het starten van een onderneming zijn het gebrek aan ondernemerscapaciteiten, het ontbreken van een goede voorbereiding alsmede de daaruit voortvloeiende onbevredigende continuïteits– en rentabiliteitsperspectieven. Dit blijkt uit onderzoek van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar de werking van het Bijstandsbe– sluit zelfstandigen in de periode februari tot en met oktober 1989. Ongeveer 70% van de 658 aanvragen om starterskrediet wordt afgewezen onder meer vanwege gebrek aan levensvatbaarheid van de nieuwe onderneming (20). Hierbij gaat het steeds om kleinere initi– atieven. Conclusie Het verkrijgen van een passende financiering blijkt over het algemeen geen breekpunt te zijn wanneer aan de in paragraaf 3.4 genoemde algemene voorwaarden is voldaan. Deze voorwaarden gelden in het bijzonder voor starters, waarbij het «natuurlijke» feit dat ze in het algemeen geen bedrijfsverleden hebben een rol speelt. Dit geldt temeer als ze zich willen vestigen in relatief nieuwe en risicovolle branches,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20324, nr. 20
19
waardoor hoge eisen worden gesteld aan de inhoud en de presentatie van hun ondernemingsplan. De meerderheid van de ondernemers start uitsluitend met een relatief geringe hoeveelheid eigen vermogen en met vermogen uit hun onmiddel– lijke omgeving. De overige ondernemingen starten tevens met vreemd vermogen. Het gaat hierbij om starters die op wat grotere schaal van start gaan na een degelijke voorbereiding. Deze ondernemers slagen er in het algemeen in, mits voldaan is aan de hierboven genoemde voorwaarden, om in samenspraak met anderen hun financiering af te ronden al dan niet met behulp van de faciliteiten van de overheid, zoals de Regeling borgstelling MKB-kredieten 1988. Ondanks een goede voorbereiding en de beschikbaarheid van de bovengenoemde instrumenten kunnen de inzichten van de ondernemer en zijn eventuele financier(s) over de levensvatbaarheid van initiatieven uiteen blijven lopen. Deze «natuurlijke» spanning tussen vraag en aanbod is echter onlosmakelijk verbonden aan het marktmechanisme, ook aan dat van de financieringsmarkt. 3.6 Groeiers Onder een «groeier» wordt in deze notitie verstaan de onderneming die overgaat tot relatief aanzienlijke uitbreidingsinvesteringen in vaste en vlottende activa en daarbij een beroep doet op externe financiering. In grote lijnen komen de problemen van de «groeier» overeen met die van de starter. Ook bij de «groeier» is er in beginsel sprake van een «nieuw project», dat zorgvuldige voorbereiding vereist. Tevens is er dan vaak sprake van verandering van rechtsvorm. De uitbreidingsinvesteringen van de «groeier» hebben betrekking op investeringen in nieuwe produkten en markten, in technologische vernieuwing of zijn het gevolg van een zodanige omzetstijging dat het produktie-apparaat moet worden aangepast. Vraag en aanbod van vermogen Uit gegevens van de eerder genoemde evaluatie van de KMKB blijkt dat het aantal groeiers dat een beroep doet op externe financiering relatief gering is. Weliswaar heeft het overgrote deel van de onderne– mingen in het midden– en kleinbedrijf in de onderzoekperiode 1982-1985 investeringen gepleegd. Deze investeringen - met een gemiddelde grootte van 73 000 gulden (21) - konden doorgaans gefinancierd worden uit de cashflow van de onderneming (22). In die gevallen was er dus geen sprake van een «groeier» in de bovenge– noemde betekenis van het woord, maar van een meer geleidelijke, stapsgewijze groei. Een relatief klein deel van de groeiende ondernemingen kan de meer dan evenredige, vaak incidentele groei niet volledig uit de cashflow financieren en doet een beroep op externe financiering. In deze paragraaf is de vraag aan de orde of deze «groeiers» er in voldoende mate in slagen om extern de benodigde financieringsmiddelen aan te trekken. Ongeveer 75% van de «groeiers» die een beroep doen op externe financiering wendt zich voor uitbreidingsinvesteringen tot de bank (23). De overigen wenden zich tot lease-maatschappijen (10%), factormaat– schappijen (1%) en overige instellingen (7%). De financiers zoals hypotheeknemers en banken, gaan doorgaans uit van een inbreng van risicodragend vermogen door de ondernemer en diens relaties zoals familie, vrienden, bekenden en bepaalde crediteuren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20 324, nr. 20
20
In aanvullmg hierop kan een beroep worden gedaan op de reeds genoemde fondsen van de banken, die ook voor groeiers kunnen worden aangewend. Voorts wordt bezien of en in hoeverre leasing en factoring (aanvullende) mogelijkheden bieden. In bepaalde bedrijfstakken, zoals bijvoorbeeld de horeca, speelt ook de financiële betrokkenheid van leveranciers een rol. Als de onderneming wordt uitgeoefend in, of wordt omgevormd tot, een rechtspersoon komt in dit stadium van de voorbereiding van de uitbreidingsinvestering de mogelijke deelname van instellingen als Parti– cipatiemaatschappijen en Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen aan de orde. Tevens kan in voorkomende gevallen beoordeeld worden of er plaats is voor enige vorm van samenwerking met andere ondernemingen of met andere participatiemaatschappijen. Wat betreft samenwerking met andere ondernemingen kan worden gedacht aan joint ventures, toeleveren en uitbesteden, franchising enzovoorts. Wat betreft samen– werking met andere participatiemaatschappijen (syndicering) kan worden gedacht aan andere Nederlandse participatiemaatschappijen, maar ook aan samenwerking met participatiemaatschappijen in de landen waarin de onderneming waarin wordt geparticipeerd vestigingen heeft (transna– tionale syndicaatsvorming van venture-capital-maatschappijen). Uit de gegevens van de NVP Databank blijkt dat er van die zijde een groot aanbod van vermogen is. Naar schatting bedroeg in 1988 het in totaal door de Nederlandse participatiemaatschappijen geïnvesteerde bedrag zo'n 1,9 miljard gulden. Hiervan is 16% in startende onderne– mingen belegd, 47% in groeiende ondernemingen en 37% in de overige ondernemingen (24). Naar schatting zo'n 40% van het uitstaand bedrag aan participaties en (converteerbare) leningen van de Regionale Ontwik– kelingsmaatschappijen heeft betrekking op uitbreidingsinvesteringen, waaronder begrepen zowel de «echte» groei-investeringen ( = meer dan evenredig, vaak incidenteel) als de meer stapsgewijze uitbreidingsinves– teringen. De overheid heeft bij de tot standkoming van financieringsregelingen speciale aandacht geschonken aan de financieringsproblematiek bij risicovolle projecten. In bijzondere gevallen - zoals bij speur– en ontwik– kelingswerk - kan een beroep gedaan worden op de Regeling Technisch Ontwikkelingskrediet. De Garantieregeling PPM 1981 en de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen, hebben in het bijzonder voor de snel-groeiende ondernemingen betekenis. Daarnaast kunnen kleine maar ook middelgrote ondernemingen via hun bankinstelling aanspraak maken op een borgstelling van de Staat in het kader van de Regeling borgstelling MKB-kredieten 1988 in aanvulling op de financiering van de bank ingeval van gebrek aan zekerheden. Voorwaarden voor groeiende ondernemingen Om externe financieringsmiddelen aan te trekken zal de ondernemer aan zijn financiers inzicht moeten verschaffen in de kansen en bedrei– gingen van het investeringsproject en de sterke en zwakke kanten van zijn onderneming. Hij kan hierbij - in tegenstelling tot de starter - uitgaan van in het verleden behaalde resultaten en eventueel wijzen op de aanpak van eerdere investeringsprojecten. Als de investering een innovatief karakter heeft of wanneer er sprake is van een investering op het gebied van automatisering of speur– en ontwikkelingswerk worden hoge eisen gesteld aan het onderne– mingsplan. Dit geldt zeker wanneer het gaat om investeringen in nieuwe markten - in het bijzonder exportmarkten - of uitbreiding van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20324, nr. 20
21
produktie-apparaat. In die gevallen kan het project veel risico's met zich mee brengen. Tenslotte zal aandacht geschonken moeten worden aan de mogelijke gevolgen van de uitbreidingsinvestering voor de interne organisatie van de onderneming en de mogelijk veranderende taak van het management. Uit de gegevens van de evaluatie van de KMKB blijkt dat in de praktijk 20 tot 30% van de ondernemers gebruik maakt van de diensten van externe deskundigen bij het opzetten van investerings– en financierings– plannen (25). Voor het overige gelden ook voor groeiers de algemene voorwaarden voor het toetreden tot de financieringsmarkt zoals geformu– leerd in paragraaf 3.4 van deze notitie. Conclusie Voor het overgrote deel van de ondernemingen in het midden– en kleinbedrijf geldt dat de groei een zeer geleidelijk en stapsgewijs verloop heeft. In die gevallen worden de uitbreidingsinvesteringen doorgaans met behulp van de cashflow gefinancierd. Een relatief klein aantal ondernemingen kan meer dan evenredige, vaak incidentele uitbreidingsinvesteringen niet geheel uit de cashflow finan– cieren. Om externe financiële middelen te kunnen aantrekken zal de ondernemer de financiers inzicht moeten verschaffen in de kansen en bedreigingen van het investeringsproject en de sterke en zwakke kanten van zijn onderneming. Hij kan hierbij - in tegenstelling tot de starter– uitgaan van in het verleden behaalde resultaten en eventueel wijzen op de aanpak van eerdere investeringsprojecten. Ook voor groeiers is het vanzelfsprekend in de eerste plaats van belang dat zij over voldoende ondernemerscapaciteiten beschikken en hun plannen gedegen voorbereiden. Bovendien zijn er ook voor groeiers bijzondere faciliteiten zowel uit de markt zelf (banken, participatiemaat– schappijen e.d.) als van de kant van de overheid (onder meer de Regeling borgstelling MKB-kredieten 1988 en de Garantieregeling PPM 1981). 3.7 Ondernemingen met lage rentabiliteit Onder «Ondernemingen met lage rentabiliteit » wordt in deze notitie verstaan: ondernemingen die tijdelijk of blijvend in de situatie verkeren dat hun cashflow minder bedraagt dan de afschrijvingen. Voor de finan– ciering van noodzakelijke vervangingsinvesteringen kunnen zij niet over voldoende eigen middelen beschikken. Zij zijn om die reden aangewezen op externe financieringsmiddelen. Door middel van de jaarlijkse afschrijving op de vaste activa vormt de onderneming een reserve voor de vervanging van deze activa. Wanneer de onderneming als gevolg van een lage rentabiliteit niet in staat is om de afschrijvingen «op te brengen» en de activa door econo– mische of technische veroudering aan vervanging toe zijn, ontstaat er een keuzeprobleem. De onderneming zal (een deel van) de produktie moeten staken óf extern financieringsmiddelen moeten aantrekken. Ingeval de lage rentabiliteit een tijdelijk karakter heeft, is het probleem eenvoudiger op te lossen dan wanneer de lage rentabiliteit een struc– tureel karakter heeft. Vraag en aanbod van vermogen In paragraaf 3.2 is reeds ingegaan op de resultaten van het EIM-onderzoek. Hieruit is gebleken dat in het eerste inkomenskwartiel de omvang van de netto reserveringen van persoonlijke ondernemingen groter is dan de omvang van de besparingen. Daarbij is aangegeven, dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20324, nr. 20
22
deze groep sterk fluctueert en dat de rendementen vaak slechts incidenteel op een laag niveau of negatief zijn. Op langere termijn bieden de rendementen echter veelal voldoende ruimte voor (netto) investe– ringen. Het bovenstaande komt in grote lijnen overeen met de rapportage van het behoefteonderzoek in het kader van de evaluatie van de KMKB. Uit deze gegevens kan worden afgeleid, dat ongeveer 20% van het MKB is aangewezen op externe financieringsmiddelen ingeval deze onderne– mingen eraan toe zijn om bestaande produktiemiddelen door nieuwe te vervangen (26). In deze paragraaf is de vraag aan de orde of deze categorie onderne– mingen met lage rentabiliteit er in slaagt om de benodigde externe finan– cieringsmiddelen aan te trekken. In veel gevallen wordt de laatste fase van de levenscyclus van de onderneming ingeluid met een of meer perioden met een lage rentabi– liteit. Dit wil niet zeggen, dat alle ondernemingen met een lage rentabi– liteit in de laatste fase van hun levenscyclus zijn beland. Ook kort na de start en kort na een onstuimige groei kan de cashflow lager zijn dan de som van de afschrijvingen. Uit het eerder vermelde behoefte-onderzoek kan worden afgeleid dat ongeveer een kwart van de ondernemingen met lage rentabiliteit gedurende de periode 1982 t/m 1985 er in geslaagd is om met behulp van de bestaande faciliteiten van de markt en van de overheid weer opnieuw voldoende rentabiliteit te realiseren (27). De ondernemingen die tot deze groep worden gerekend, zijn gemeten naar omzet groter dan de gemiddelde MKB-onderneming en hebben relatief veel geïnvesteerd (28). Behalve deze groep ondernemingen, die tijdelijk te kampen had met een lage rentabiliteit, is er een grotere groep van ondernemingen met een structureel lage rentabiliteit. Bijna 75% van de ondernemingen met tijdelijke of blijvend lage renta– biliteit die een beroep doen op externe financiering wendt zich tot de huisbankier. Bijna 10% wendt zich tot lease-maatschappijen en ongeveer 8% tot de overige financiële instellingen (29). De bank beoordeelt in eerste instantie of de lage rentabiliteit van de onderneming een tijdelijk of een structureel karakter heeft. In samenhang daarmee wordt gekeken naar de te verwachten rentabiliteit van de huidige opzet en die van varianten daarop. Afhankelijk van de uitkomst van deze eerste beoordeling zal al dan niet voor een wijziging van de opzet gekozen worden. Daarbij is het van belang dat het resultaat van het overleg tussen de ondernemer en de bank wordt getoetst door externe deskundigen. Deze kunnen zowel de ondernemer als de bank behulpzaam zijn bij het doorlichten van de onderneming en bij het opzetten van een mogelijke andere structuur van de onderneming. Afhankelijk van de situatie waarin de onderneming verkeert, vindt er al dan niet overleg plaats met de (handels-)crediteuren van de onderneming, met de belastingdienst, met de bedrijfsvereniging enzovoorts. Wanneer bij deze betrokkenen de bereidheid bestaat een deel van hun vorderingen te laten vallen, kan eventueel met behulp van nieuwe financieringsmiddelen de continuïteit van de onderneming worden gewaarborgd. Bij het aantrekken van financieringsmiddelen kan worden gedacht aan de faciliteiten van de Regionale Ontwikkelingsmaat– schappijen en aan die van de participatiemaatschappijen, aan leasing van bepaalde activa en aan uitbreiding van de betrokkenheid van de bank. De keuze uit de vele mogelijke financieringsmiddelen hangt sterk af van de specifieke financieringsbehoefte van de betrokken onderneming.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20 324, nr. 20
23
Voorwaarden voor ondernemingen met lage rentabiliteit Of de vernieuwde opzet van de onderneming ook feitelijk leidt tot nieuw élan van de onderneming hangt in belangrijke mate af van de flexi– biliteit van de ondernemer. Het gaat er daarbij voornamelijk om dat de ondernemer een open oog heeft voor de ontwikkelingen in de markt en voor de financiële gang van zaken binnen zijn onderneming, gekoppeld aan de bereidheid om ook in de toekomst een zekere mate van begeleiding door externe deskundigen te aanvaarden (31). Het overlevingsplan dat de ondernemer zelf opstelt, eventueel met behulp van externe deskundigen, zoals een accountant of een kredietad– viseur, heeft een tweeledige functie. In de eerste plaats kan het de zogenaamde «bestaande crediteuren» ertoe aanzetten om een deel van hun vordering te laten vallen. In de tweede plaats kan het «nieuwe finan– ciers» overtuigen van de persoonlijke kwaliteiten van de ondernemer en in samenhang daarmee van de rentabiliteits– en continuïteitsperspec– tieven van zijn onderneming. In nagenoeg alle gevallen gaat het om projecten met een hoge mate van risico. De uitkomst van de analyse van de gang van zaken rond de teruggang van de onderneming alsmede de onderbouwing van omzet– en rentabiliteitsprognoses zijn bepalend voor de vraag of de onderneming op termijn een betere rentabiliteit kan realiseren. Zoals in het boven– staande aangegeven slaagt ongeveer 25% van deze ondernemingen daarin. De overige ondernemingen, die er niet in slagen om de benodigde financieringsmiddelen aan te trekken, zijn definitief in de laatste fase van de levenscyclus aangeland. Binnen het beleid van de overheid past het niet om specifiek ten behoeve van deze ondernemingen extra voorzie– ningen te treffen. Bevoordeling van een dergelijke groep ondernemingen zou concurrentievervalsend kunnen werken ten opzichte van de (lokale) branchegenoten van de betrokken onderneming. Voorts behoort een blijvend lage rentabiliteit tot de normale risico's die met het ondernemen samenhangen en door de onderneming zelf moeten worden gedragen (30). Ingeval de onderneming dient te worden beemdigd, kan de oudere of gedeeltelijke arbeidsongeschikte ondernemer terugvallen op een specifieke inkomensvoorziening voor zelfstandigen, te weten de Wet Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte gewezen Zelfstandigen (IOAZ). Overigens is het nog onzeker of de IOAZ in de toekomst ongewijzigd zal worden voortgezet. Het kabinet heeft omtrent de AAW/IOAZ-problematiek de Sociaal Economische Raad om advies gevraagd. Deze zal dit advies naar verwachting in het voorjaar van 1991 uitbrengen. Conclusie Een tijdelijke periode van lage rentabiliteit behoort tot het normale bedrijfsrisico van een onderneming zoals aangegeven in de notitie inzake het zelfstandigenstatuut. Dit risico kan opgevangen worden met het in betere tijden opgebouwde eigen vermogen (incl. reservering), bankfacili– teiten en dergelijke. Bovendien zijn er speciale overheidsfaciliteiten voor ondernemers met een tijdelijk lage rentabiliteit, zoals de Regeling borgstelling MKB-kredieten 1988 en het Bijstandsbesluit zelfstandigen. Om ondernemingen met een blijvend lage rentabiliteit te helpen, kan en mag geen taak van de overheid zijn. Het is volgens het Kabinet niet gewenst om deze ondernemingen kunstmatig in leven te houden. Het beleid is er primair op gericht om algemene voorwaarden te scheppen. Voor zelfstandigen die hun onderneming noodgedwongen beëindigen, is er een speciale inkomensvoorziening, te weten de Wet Inkomensvoor–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20324, nr. 20
24
ziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte gewezen Zelfstan– digen. Overigens is het nog onzeker of de IOAZ in de toekomst ongewijzigd zal worden voortgezet. Het kabinet heeft omtrent de AAW/IOAZ-proble– matiek de Sociaal-Economische Raad om advies gevraagd. Deze zal dit advies naar verwachting in het voorjaar van 1991 uitbrengen. 3.8 Algemene conclusies Voor meer specifieke groepen ondernemingen zoals starters, groeiers en ondernemingen met een lage rentabiliteit wordt vaak gesteld dat zij met financieringsproblemen kampen. Uit onderzoeks– en ervaringsgegevens blijkt, dat de volgende factoren voor het welslagen van de onderneming van groot belang zijn. In de eerste plaats zijn op het ondernemerschap toegesneden persoonskenmerken voor de ondernemer onmisbaar. In de tweede plaats moet de ondernemer zijn plannen goed voorbereiden en deze vastleggen in een gedegen ondernemingsplan. Het ondernemingsplan is voor derden pas aanvaarbaar wanneer het uitzicht biedt op een bevredigende ontwik– keling van de rentabiliteit en de continuïteit van de onderneming. Indien aan bovenstaande voorwaarden is voldaan, blijkt het verkrijgen van passende financiering over het algemeen geen breekpunt te zijn. Het aanbod van financieringsmiddelen blijkt meer dan toereikend te zijn voor de te verrichten investeringen. Uit het onderzoek is niet naar voren gekomen dat de ondernemers in het MKB meer zouden hebben willen investeren dan ze feitelijk hebben gedaan. De meerderheid van de startende ondernemers start uitsluitend met eigen vermogen soms aangevuld met vermogen uit hun onmiddellijke omgeving. De overige starters doen daarnaast een beroep op vreemd vermogen. Het gaat hierbij in het algemeen om starters die op wat grotere schaal van start gaan na een goede voorbereiding. Deze onder– nemers slagen erin om in samenspraak met derden hun financiering af te ronden al dan niet met behulp van de faciliteiten van de overheid, zoals de Regeling borgstelling MKB-kredieten 1988. Voor het overgrote deel van de ondernemingen in het midden– en kleinbedrijf verloopt de groei zeer geleidelijk en stapsgewijs. In die gevallen kunnen de uitbreidingsinvesteringen doorgaans uit de cashflow worden gefinancierd. Een relatief klein aantal ondernemingen heeft er problemen mee om de uitbreidingsinvesteringen uit de cashflow te finan– cieren. Indien de groeier in staat is inzicht te verschaffen in de perspec– tieven van het investeringsprojekt, zal hij er in het algemeen in slagen in zijn financieringsbehoefte te voorzien, daarbij gebruik makend van een zeer gevarieerd aanbod van mogelijkheden die de vermogensmarkt en de overheid bieden. Een tijdelijke periode van lage rentabiliteit behoort tot het normale bedrijfsrisico van een onderneming. Voor zo'n periode dient het in betere tijden opgebouwde eigen vermogen als buffer. Soms kan er gebruik worden gemaakt van bankfaciliteiten. In aanvulling daarop zijn er speciale overheidsfaciliteiten voor ondernemers met een tijdelijk lage rentabiliteit, zoals de Regeling borgstelling MKB-kredieten 1988 en het Bijstandsbesluit zelfstandigen. Binnen het beleid van de overheid past het echter niet om specifiek ten hehoeve van ondernemingen met een blijvend lage rentabiliteit extra voorzieningen te treffen. Bevoordeling van een dergelijke groep onderne– mingen zou concurrentievervalsend werken ten opzichte van de (lokale) branchegenoten van de betrokken onderneming. Voorts behoort een blijvend lage rentabiliteit tot de normale risico's die met het ondernemen samenhangen en door de onderneming zelf moet worden gedragen. Indien een onderneming moet worden beëindigd, kan de oudere of
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20 324, nr. 20
25
gedeeltelijke arbeidsongeschikte ondernemer terugvallen op een speci– fieke inkomensvoorziening voor zelfstandigen, te weten de Wet Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte gewezen Zelfstandigen (IOAZ). Overigens is het nog onzeker of de IOAZ in de toekomst ongewijzigd zal worden voortgezet. Het kabinet heeft omtrent de AAW/IOAZ-problematiek de Sociaal-Economische Raad om advies gevraagd. Deze zal dit advies naar verwachting in het voorjaar van 1991 uitbrengen. 4 FINANCIERINGSRESERVE EN RISICOLENING 4.1 Inleiding In de voorgaande paragrafen is de conclusie getrokken dat er econo– misch gezien geen aanleiding lijkt te bestaan om nieuwe faciliteiten in het leven te roepen ter stimulering van de vorming van risicodragend vermogen in het MKB, noch voor vennootschappen noch voor persoon– lijke ondernemingen. In deze paragraaf wordt nader stilgestaan bij de fiscaal-technische aspecten van de vaak bepleite financieringsreserve en risicolening. Aandacht wordt besteed aan de inhoud en vormgeving van deze facili– teiten en hun relatie met andere reeds bestaande fiscale regelingen. 4.2 Toetsingskader zelfstandigenstatuut Voorop staat dat een ieder zijn onderneming moet kunnen drijven in de rechtsvorm die hij of zij in verschillende opzichten het meest geschikt acht en die het meest bij de ondernemingsgewijze activiteiten past. Deze opvatting is door het kabinet ook geformuleerd in het toetsingskader voor het zelfstandigenbeleid, zoals neergelegd in de nota inzake een zelfstandigenstatuut (Kamerstukken II, vergaderjaar 1988/89, 21 024, nr 2). Bij de keuze voor een bepaalde ondernemingsvorm spelen verschil– lende factoren een rol, zoals overwegingen op het vlak van het civiele recht, het fiscale recht en de sociale zekerheid. Naar de mening van het kabinet dient het stelsel van belastingheffing zodanig te zijn ingericht dat er een globaal evenwicht bestaat tussen de behandeling van ondernemingen vallend onder de werking van de inkom– stenbelasting (IB) en die vallend in de sfeer van de vennootschapsbe– lasting (VpB). Het geldende winstbepalingsstelsel en de daarbij behorende tarief– stelling in de IB– en VpB-sfeer is zodanig vorm gegeven dat hiervan voor ondernemingen, vergeleken met andere ondernemingen in gelijke omstandigheden, geen overwegende stimulansen uit hoeven te gaan om van ondernemingsvorm te veranderen. Het beleid is er daarnaast op gericht in het fiscale regime geen daadwerkelijke belemmeringen op te werpen die de vrijheid om van ondernemingsvorm te veranderen kunnen beperken of, indien belemmeringen op dat gebied worden geconsta– teerd, deze zoveel mogelijk weg te nemen. Ook dit is een in de eerder genoemde nota inzake een zelfstandigenstatuut verwoord uitgangspunt van het zelfstandigenbeleid. In dit verband kan worden gewezen op de instelling van een nieuwe commissie belastingherziening, onder voorzitterschap van de heer Stevens. Deze commissie heeft als taakopdracht advies uit te brengen over verdere vereenvoudiging en verbreding van het draagvlak van loon– en inkomstenbelasting en stroomlijning van de belasting op onderne– mingswinst. Bij het laatste onderwerp wordt vooral gedacht aan de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 990-1991, 20 324, nr. 20
26
mogelijkheid van één overzichtelijke belasting op ondernemingswinst. Het onderzoeken van een wettelijke mogelijkheid van geruisloze teruggang uit een onderneming in BV/NV-vorm naar een onderne– mingsvorm zonder rechtspersoonlijkheid zal, na geruime tijd deel te hebben uitgemaakt van het fiscale wetgevingsprogramma, ook bij de werkzaamheden van de commissie worden betrokken (Kamerstukken II, vergaderjaar 1989/90, 21 300-IXB, nr 15). Zoals in de nota inzake het zelfstandigenstatuut is aangegeven kan het winstinkomen dat in de persoonlijke onderneming wordt gegenereerd niet uitsluitend voor consumptie worden aangewend. Het moet ook worden ingezet voor instandhouding van de onderneming door middel van interne financiering. Met deze reserverings– c.q. investeringsfunctie van het winstinkomen wordt in de bestaande regelgeving met betrekking tot de heffing van inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen al rekening gehouden. 4.3 Bestaande regelingen van belang voor interne financiering In hoeverre interne financiering van de persoonlijke onderneming mogelijk is, hangt primair af van het behaalde bruto-ondernemingsre– sultaat. Dit wordt bepaald volgens goed koopmansgebruik, dat onder meer als uitgangspunten heeft de beginselen van realiteit en voorzich– tigheid. Met het realiteitsbeginsel wordt bedoeld dat het door een onder– nemer gehanteerde winstbepalingsstelsel ertoe moet leiden dat baten en lasten in aanmerking worden genomen in die jaren waarin zij ook daadwerkelijk zijn ontstaan. Onder het voorzichtigheidsbeginsel wordt verstaan dat winsten niet worden genomen voordat zij redelijkerwijs zijn komen vast te staan. Na heffingen van fiscale aard en op het terrein van de sociale zekerheid (zoals premies volksverzekeringen) resteert een netto-resultaat. Door middel van fiscale regelingen en faciliteiten kan de heffing van belasting en premies volksverzekeringen over de belastbare winst of - in de inkomstenbelasting - het belastbaar inkomen worden verlaagd. Afhankelijk van de vormgeving van de regeling is dan sprake van uitstel of afstel van de heffing. De hierdoor beschikbaar blijvende middelen kunnen worden aangewend voor interne financiering van de onder– neming. Hierna worden de belangrijkste fiscale regelingen in het kort weerge– geven. - Zelfstandigenaftrek In de jaren 1971-1973 bestond al een tijdelijke zelfstandigenaftrek. Bij de invoering van de regeling inzake de fiscale oudedagsreserve (zie hierna) is deze ingetrokken. In 1975 werd de zelfstandigenaftrek opnieuw tijdelijk ingevoerd in verband met de minder gunstige inkomensontwikke– lingen bij zelfstandigen in het MKB en de landbouw. Daarmee kreeg deze een ander karakter dan de eerder geldende regeling, die direct was gekoppeld aan het plegen van investeringen in vaste activa. Ook in de jaren daarna bleef de tijdelijke zelfstandigenaftrek afzon– derlijk bestaan. Met ingang van 1983 heeft de zelfstandigenaftrek een structureel karakter gekregen. Doel van de zelfstandigenaftrek is om voor zelfstandigen een verlaging van de heffing van inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over de ondernemingswinst tot stand te brengen. Bij de heffing van inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen wordt zo beter recht gedaan aan de drie functies van het winstinkomen: consumeren, reser–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20 324, nr. 20
27
veren en investeren. Op deze manier wordt een bijdrage geleverd aan de versterking van de (vermogens-)positie van de zelfstandige in het midden– en kleinbedrijf en de landbouw, en daarmee aan groei en werkgelegenheid. Voor startende ondernemers is per 1 januari 1984 voor de eerste drie jaar van het bestaan van de onderneming een verhoging van de zelfstan– digenaftrek gecreëerd. Tevens is de zelfstandigenaftrek in het kader van flankerend beleid enige malen verhoogd, onder andere in samenhang met verlagingen van het tarief van de vennootschapsbelasting. De zelfstandigenaftrek geldt als een belangrijke faciliteit voor interne finan– ciering. - Fiscale Oudedagsreserve Op 1 januari 1973 werd de regeling inzake een fiscale oudedagsre– serve voor zelfstandigen (FOR) van kracht. Deze regeling vloeide voort uit de aanbevelingen van de commissie Van Soest, die in 1969 was ingesteld om een onderzoek te verrichten naar mogelijke verschillen in belastingheffing tussen zelfstandigen en loontrekkenden. De commissie constateerde dat slechts één verschil tot maatregelen noopte, namelijk het feit dat het voor zelfstandigen niet mogelijk was om ten laste van de winst een redelijke pensioenreserve op te bouwen. De commissie vond verruiming van de lijfrenteaftrek niet opportuun, daar voor benutting van deze mogelijkheid geld aan de onderneming onttrokken zou moeten worden. Uit financieel oogpunt - de noodzaak van het beschikbaar houden van de middelen voor zelffinanciering - is dat doorgaans ongewenst. De FOR bewerkstelligt uitstel van heffing van inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over een deel van de jaarwinst. Op deze wijze kan binnen de onderneming vermogen ten behoeve van een oudedagsvoorziening worden opgebouwd. De bespaarde bedragen kunnen worden aangewend voor interne financiering van de onder– neming. In de praktijk maakt een substantieel deel van de zelfstandigen gebruik van de FOR. Voor 1990 bedragen de minimum– en maximumdo– taties respectievelijk f 1 079 en f 16 954. De totale omvang van de opgebouwde FOR mag de fiscale boekwaarde van het eigen vermogen niet overschrijden (het zgn. plafond-criterium). De opgebouwde reservering voor de oude dag dient gedekt te zijn door het aanwezige fiscale eigen vermogen omdat anders aan de doelstelling van de FOR - het te zijner tijd beschikbaar hebben van middelen om de oude dag te bekostigen - niet wordt voldaan. Na het bereiken van het plafond is dotatie weer mogelijk indien en voor zover het fiscale eigen vermogen toeneemt. Wanneer het fiscale eigen vermogen onder het niveau van de opgebouwde FOR daalt moet het surplus in de winst worden betrokken. - Vermogensaftrek De vermogensaftrek werd per 1 januari 1981 tezamen met de voorraadaftrek in de belastingwetten opgenomen en fungeert als een correctie van de winst voor inflatoire ontwikkelingen. Oorspronkelijk vormden deze instrumenten een set van interim-maatregelen in afwachting van besluitvorming over het Rapport Hofstra inzake inflatie– neutrale belastingheffing. Uiteindelijk werd besloten de aanbevelingen uit dit rapport niet over te nemen, maar beide regelingen te bestendigen. In 1986 is de voorraadaftrek afgeschaft, terwijl gelijktijdig de nomina– listisch gewaardeerde voorraden in de vermogensaftrek werden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20324, nr. 20
28
betrokken. Achtergrond daarvan was de overweging dat de invloed van de inflatie op de winst in feite wordt geneutraliseerd indien de voorraden met vreemd vermogen zijn gefinancierd. Daarnaast werd de vermogens– aftrek in het licht van de lage inflatie teruggebracht van 4 tot 1%. Met ingang van 1 oktober 1988 is in het kader van de tariefverlaging van de vennootschapsbelasting de vermogensaftrek voor ondernemingen die onder de Wet VpB vallen op nihil gesteld. In de Wet IB is de vermo– gensaftrek op 1% gehandhaafd. De vermogensaftrek vermindert de belastingheffing en voorkomt daarmee uitholling van het eigen vermogen ten gevolge van inflatie. - Vervangingsreserve Reeds in 1932 bepaalde de Hoge Raad dat, wanneer een bedrijfs– middel wordt vervangen door een ander bedrijfsmiddel dat dezelfde economische functie gaat vervullen in de onderneming, de belasting– heffing over de gemaakte boekwinst bij afstoting van het oude bedrijfs– middel kan worden uitgesteld. Dat gebeurt door de boekwinst in mindering te brengen op de aankoopprijs van het vervangende bedrijfs– middel. Het saldo hiervan komt als boekwaarde van het nieuwe bedrijfsmiddel op de fiscale balans te staan. Hierdoor wordt het op het vervangende bedrijfsmiddel af te schrijven bedrag lager. Op deze manier wordt de uitgestelde belastingheffing gecompenseerd door de heffing op de toekomstige hogere winsten. De ratio van bovenstaande regeling is dat doorgaans slechts in schijn winst wordt gerealiseerd. De vrijkomende middelen moeten immers met het oog op de continuïteit van de onderneming weer in het - meestal duurdere - vervangende bedrijfsmiddel worden gestoken. Mede naar aanleiding van de ruilarresten is in de Wet IB 1964 voor lichamelijke bedrijfsmiddelen de thans geldende regeling van de vervan– gingsreserve opgenomen. Op basis hiervan kan voor gemaakte boekwinsten een tijdelijke, onbelaste reserve worden gevormd in afwachting van het moment van vervanging. Indien sprake is van «regelmatig boekhouden» kan de reserve maximaal vier jaar worden aangehouden, maar niet langer dan tot het moment van vervanging. De vervanging moet binnen de continuïteit in ruimere zin passen, dat wil zeggen er hoeft geen sprake te zijn van vervanging door een identiek bedrijfsmiddel. Per 1 januari 1990 is de wettelijke vervangingsreserve uitgebreid tot niet-lichamelijke bedrijfsmiddelen. - Investeringsaftrek Met ingang van 1 januari 1990 is de Kleinschaligheidstoeslag (KST) omgezet in een investeringsaftrek voor investeringen van een beperkte omvang. De KST werd in 1978 als onderdeel van de Wet Investeringsrekening (WIR) ingevoerd. Met ingang van 29 februari 1988 werd de WIR-basis– premie op nihil gesteld. Naar aanleiding van het overleg met de Tweede Kamer over deze maatregel is in het voorjaar van 1989 een studie uitge– voerd naar de mogelijkheden de KST binnen de beschikbare middelen meer dan voorheen aan kleinere en agrarische ondernemingen ten goede te laten komen. Bij de studie waren de ondernemersorganisaties in het MKB en de landbouw betrokken. Het kabinet heeft in aansluiting op deze studie om redenen van eenvoud en inzichtelijkheid besloten de KST om te zetten in een investe–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20 324, nr. 20
29
ringsaftrek, die is opgenomen in het systeem van de fiscale winstbe– paling. De investeringsaftrek kent, analoog aan de voormalige KST, een glijdende schaal die afloopt van 18% naar 2% voor investeringsbedragen tussen f 3 000 en f 448 000. De regeling is daarmee van veel belang voor ondernemingen in het midden– en kleinbedrijf en de landbouw. De regeling beoogt klein– schalige ondernemingen te ondersteunen vanwege de belangrijke rol die zij spelen in de economische ontwikkeling. Met name wordt daarbij gewezen op hun flexibiliteit en innovatiekracht. - Overige regelingen Naast de bovengenoemde regelingen functioneert nog een aantal andere faciliteiten zoals de stamrechtvrijstelling, de doorschuifregeling in de IB en de ondernemingsvrijstelling in de vermogensbelasting. Deze faciliteiten gelden uitsluitend voor belastingplichtigen die winst uit onder– neming genieten. Verder kunnen in de inkomstenbelasting nog enkele algemene mogelijkheden tot verzachting van de heffing van inkomstenbelasting worden aangetroffen. Te noemen zijn de middelingsregeling, de verlies– compensatie, het bijzonder tarief en de invorderingsvrijstelling. De drie eerstgenoemde zijn noodzakelijkerwijs inherent aan een systeem van inkomensbepaling op jaarbasis met progressieve heffing. De laatste regeling stoelt op de draagkrachtgedachte. 4.4 De bepleite faciliteiten - Financieringsreserve Reeds in 1977 bepleitte de Raad voor het Midden– en Kleinbedrijf (RMK) in zijn advies «Fiscaal winstbegrip en financieringsfaciliteiten voor zelfstandigen» de invoering van een financieringsreserve. Voor de vormgeving daarvan is door de RMK in het advies «Going concern» (1983) het volgende voorstel gedaan: - de vorming van de financieringsreserve is aftrekbaar voor de bepaling van de fiscale winst; - dotatie aan de financieringsreserve is mogelijk indien en voor zover in enig jaar het (fiscale) ondernemingsvermogen aan het einde van een boekjaar hoger is dan aan het begin van het boekjaar, met dien verstande dat de toevoeging aan de financieringsreserve niet meer bedraagt dan 33 '/3% van de winst (vóór aftrek meewerkende echtgenoot) en tevens niet meer dan f 25 000; - indien op grond van bovenstaande minder dan 33 1/3% van de winst (max.f 25 000) kan worden toegevoegd aan de financieringsreserve, maar de waarde in het economisch verkeer van één of meer bedrijfsmid– delen hoger is dan de boekwaarde, mag de boekwaarde (belast) worden verhoogd met een bedrag waarmee de maximale dotatie wordt bereikt; - de reserve wordt aan de winst toegevoegd: 1. geheel of gedeeltelijk, indien de ondernemer dit verzoekt 2. indien en voor zover het (fiscaal) eigen vermogen negatief wordt. Daarnaast pleit de RMK er voor het element van de oudedagsvoor– ziening in de FOR te versterken, ten koste van het financieringselement. - De financieringsreserve nader beschouwd De voorgestelde financieringsreserve vertoont gelijkenis met de bestaande regeling inzake de oudedagsreserve, maar kent ook enkele
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20 324, nr. 20
30
afwijkingen. Hierop wordt ingegaan aan de hand van de volgende aandachtspunten: a) opbouw van de financieringsreserve b) afbouw en opheffing van de financieringsreserve. ad a) opbouw van de financieringsreserve De reservering bedraagt, analoog aan de FOR, een percentage van de behaalde winst. Reservering kan dus in beginsel alleen indien er voldoende winst behaald is. Bij de FOR kan door de mogelijkheid van een minimumdotatie ook bij geringe winst of verliezen nog aan de oudedagsreserve worden gedoteerd. Overigens moet worden opgemerkt dat in de wetsvoorstellen inzake de Brede Herwaardering deze mogelijkheid vervalt. De vorming van een financieringsreserve is ook gebonden aan de toename van het (fiscale) ondernemingsvermogen. Onder ondernemings– vermogen kan zowel eigen als vreemd vermogen worden verstaan. Het mag echter duidelijk zijn dat een toename van vreemd vermogen geen ruimte creëert voor het doen van een reservering aan een financierings– reserve. Er moet daarom vanuit worden gegaan dat hiermee in feite een toename van het fiscale eigen vermogen wordt bedoeld. In het geval dat de toename van het fiscaal eigen vermogen onvol– doende is geweest voor het doen van een maximale reservering kunnen in de visie van de Raad stille reserves soelaas bieden. Indien de werke– lijke waarde van bepaalde bestanddelen van het ondernemingsvermogen hoger ligt dan de boekwaarde, kan de betreffende boekwaarde worden verhoogd met een bedrag waarmee de maximale dotatie wordt bereikt. Deze opwaardering leidt uiteraard tot stijging van de belastbare winst die vervolgens weer wordt verlaagd met het bedrag van de dotatie aan de financieringsreserve. Uiteindelijk moet dus, uitgaande van het door de Raad genoemde percentage van 33 Vs %, per saldo over 66.2/3 % van de opwaardering belasting worden betaald om een maximale dotatie te kunnen bereiken. In volgende jaren zijn vervolgens wel hogere afschrij– vingen mogelijk. Ook kan naderhand een boekverlies worden genomen indien het opgewaardeerde goed weer meer in waarde zou dalen dan met de afschrijvingen overeenkomt. Op de reeds opgebouwde financie– ringsreserve hoeft die afwaardering in beginsel geen invloed te hebben. Het nemen van een boekwinst zonder dat deze wordt gerealiseerd lijkt echter in strijd met de in paragraaf 4.3 genoemde beginselen van realiteit en voorzichtigheid van het goed koopmansgebruik. Bij stille reserves is het realisatiemoment immers het moment waarop een bedrijfsmiddel, waarin zich stille reserves bevinden, wordt afgestoten en niet vervangen of het moment waarop de onderneming wordt beëindigd dan wel overgedragen. Bij de hiervoor genoemde opwaardering doet een dergelijk moment zich niet voor. De voorgestelde mogelijkheid van overheveling van stille reserves biedt daarnaast gelegenheid tot kunst– matige winstverschuiving. Met het introduceren van instrumenten die een dergelijke verschuiving kunnen bewerkstelligen moet grote terughou– dendheid worden betracht. Hierdoor kan een verschil ontstaan tussen de momenten waarop baten en lasten in de winstbepaling worden meege– nomen en de momenten waarop zij ontstaan. Het eerder nemen van boekverliezen uit voorzichtigheid kan overigens wel passen binnen de uitgangspunten van het goed koopmansgebruik. In zijn argumentatie stelt de RMK dat de financieringsreserve juist ook een functie heeft om de belastingheffing gelijkmatiger te laten verlopen, doordat de ondernemer perioden van lagere winst kan benutten om
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20 324, nr. 20
31
tegen gematigder tarief (een deel van) de financieringsreserve op te heffen. Een dergelijke visie staat echter haaks op het doel van een financie– ringsreserve, namelijk het verruimen van de mogelijkheid van interne financiering. Juist in perioden van lagere winsten is een dergelijke mogelijkheid het meest noodzakelijk. Daarnaast is het meer waarschijnlijk dat de ondernemer in de praktijk het betalen van belasting en premies volksverzekeringen zo lang mogelijk zal uitstellen zodat aan dit theoretisch juiste argument een beperkte realiteitswaarde kan worden toegekend. In het geldende fiscale systeem wordt overigens aan het geschetste probleem van sterk wisselende inkomsten tegemoetgekomen via de middelingsregeling en de mogelijkheden van verliescompensatie. ad b) afbouw en opheffing van de financieringsreserve Het komt uiteraard geregeld voor dat het fiscale eigen vermogen door bijvoorbeeld verliezen afneemt. Indien de FOR - die deel uitmaakt van het kapitaal en dus van het eigen vermogen, maar die niet zelfstandig op de fiscale balans voorkomt - dan het plafond van het fiscale eigen vermogen overschrijdt volgt een verplichte afname van de reserve. Dit is het logische gevolg van het dekkingsvereiste dat inhoudt dat tegenover de FOR eigen vermogen aanwezig moet zijn. Die afname wordt in de jaarlijkse heffing van belasting en premies volksverzekeringen betrokken, maar zal dan veelal dienen ter compensatie van de geleden verliezen. Uiterlijk bij beëindiging van het persoonlijk binnenlands ondernemer– schap kan de opgebouwde FOR omgezet worden in een stamrecht, waardoor de afrekening van de latente belastingclaim verder wordt doorgeschoven. Over uitkeringen uit het stamrecht worden vervolgens belasting en premies volksverzekeringen (tenzij de genieter inmiddels 65 jaar is) geheven. Bij voortzetting van het ondernemerschap na het 65e jaar vindt een verplichte, zij het gefaseerde opheffing van de FOR plaats. Indien of voorzover men geen stamrecht wenst wordt over de FOR afgerekend naar bijzonder tarief. Zo geniet de oudedagsvoorziening in de vorm van de FOR een behan– deling die vergelijkbaar is met die van andere oudedagsvoorzieningen. Voor de financieringsreserve lijkt dat iets anders te liggen. Uit de uiteenzetting van de Raad kan worden afgeleid dat de financieringsre– serve naar zijn mening geen onderdeel vormt van het fiscale eigen vermogen. Een directe koppeling aan de hoogte van het fiscale eigen vermogen lijkt te ontbreken zodat een afname daarvan geen conse– quenties heeft. Eerst wanneer het fiscale eigen vermogen negatief wordt moet volgens de Raad de financieringsreserve worden aangesproken om de gemaakte verliezen te compenseren. Gezien het karakter van de financieringsreserve lijkt het echter niet mogelijk deze reserve geen onderdeel te laten zijn van het fiscale eigen vermogen. Het fiscale eigen vermogen bestaat immers uit kapitaal, reserves en eventuele voorzieningen. De winst en de mogelijkheid van reservering voor een financieringsreserve wordt ook bepaald aan de hand van de toename van het fiscale eigen vermogen. Het betreft hier overigens een probleem met betrekking tot de inter– pretatie van het begrip fiscale eigen vermogen, dat aan de systematiek van op– en afbouw van de financieringsreserve niet afdoet. Wanneer de financieringsreserve geen onderdeel uitmaakt van het fiscale eigen vermogen zal de reserve worden aangesproken wanneer het fiscale eigen vermogen negatief wordt. Wanneer de financieringsreserve wel deel uitmaakt van het eigen vermogen wordt de financieringsreserve
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20 324, nr. 20
32
afgebroken wanneer het fiscale eigen vermogen minder wordt dan de hoogte van de financieringsreserve. Uit deze vergelijking blijkt dat de systematiek wat betreft afbouw van de financieringsreserve materieel bezien wel degelijk eenzelfde werking vertoont als die van de FOR. Als de onderneming goed blijft lopen valt de nog aanwezige financie– ringsreserve bij staking of overdracht van de onderneming in de stakingswinst. Op het totaal van de winst is vervolgens de stakingsvrij– stelling, voor zover nog aanwendbaar, van toepassing. Een andere behandeling van de financieringsreserve bij staking dan die van de FOR ligt niet voor de hand. Daarvoor gelden immers dezelfde overwegingen als voor de FOR. Een voorbeeld hiervan is het bijzonder tarief als compensatie voor het progressienadeel bij eenmalige afrekening. Gelet op het uitgangspunt van de financieringsreserve, namelijk het stimuleren van de interne fianciering, kan gezien het bovenstaande worden gesteld dat voorgestelde financieringsreserve geen werkelijke meerwaarde heeft boven de FOR. Deze conclusie kan worden geadstrueerd door te wijzen op de complicaties die optreden wanneer gelijktijdig van een ingevoerde financieringsreserve en een FOR gebruik wordt gemaakt. In bepaalde gevallen kan dan een dotatie aan de finan– cieringsreserve ten koste gaan van de mogelijke dotatie aan de de FOR, en andersom. Door de geconstateerde uitruilbaarheid wordt in dat geval niets anders bereikt dan dat dezelfde dotatie wordt gegenereerd door twee instrumenten in plaats van één instrument. Vanuit het oogpunt van eenvoud en eenduidigheid van wetgeving is dat ongewenst. De gekozen opzet van de financieringsreserve heeft daarnaast tot gevolg dat het voorgestelde instrument in feite dienst kan doen om heffing van belasting en premies volksverzekeringen kunstmatig over jaargrenzen te verschuiven zonder dat daarmee een concrete bijdrage wordt geleverd aan de interne financiering en daarmee de continuïteit van de onderneming. De wens van de RMK om te komen tot het versterken van het oudedagselement in de FOR gaat voorbij aan de achterliggende uitgangspunten van de FOR, namelijk zowel het veiligstellen van een oudedagsvoorziening alsook het veilig stellen van de interne financiering van de onderneming. Versterking van het oudedagselement zal echter alleen kunnen worden bereikt door het vastleggen van middelen op een andere wijze dan in het eigen ondernemingsvermogen. Deze liquiditeits– problematiek is juist een reden geweest voor de invoering van de FOR. In het inmiddels bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel inzake de Brede Herwaardering is een herschikking met betrekking tot de regelingen in het kader van oudedagsvoorzieningen aan de orde. De interne financieringsfunctie van de FOR blijft hierin gehandhaafd. - Risicolening De Raad voor het Midden– en Kleinbedrijf heeft in 1986 in zijn advies «Continuïteit en BV» de introductie bepleit van een zgn. «risicolening». De RMK sluit daarmee aan bij een aanbeveling uit de COB/SER-publi– catie «Invoeringsmogelijkheden van stimuleringsmaatregelen voor risico– dragend vermogen» (1985). In deze publicatie wordt de risicolening aldus beschreven: «De natuurlijke persoon die achtergestelde gelden uitleent tegen een winstafhankelijke vergoeding, mag de geldlening als ondernemingsver– mogen aanmerken. Een belangrijk gevolg daarvan is dat eventuele
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20 324, nr. 20
33
verliezen op de lening van het inkomen aftrekbaar zijn en dat daarnaast de fiscale ondernemersfaciliteiten van toepassing zijn. De opbrengsten op de lening behoren evenals thans tot het inkomen. Voor de onder– nemer zijn de uitkeringen op deze geldlening aftrekbaar, ook al zou de lening als risico-obligatie verhandelbaar zijn of aan aandeelhouders als zodanig zijn opgekomen». - De risicolening nader beschouwd Uit de omschrijving blijkt dat de risicolening ook is bedoeld voor ondernemingen met een in aandelen verdeeld kapitaal. Bij deze onderne– mingen is het aandeel echter de aangewezen weg om risicodragend vermogen aan te trekken, zodat voor ondernemingen in NV/BV-vorm de invoering van een extra instrument als de voorgestelde risicolening ongewenst is. Een eventuele substitutie van aandelen in risicoleningen kan immers leiden tot grondige verstoring van de aandelenmarkt. Voor persoonlijke ondernemingen vertoont de constructie waarbij risicokapitaal tegen een winstafhankelijke vergoeding wordt verstrekt grote gelijkenis met een reeds bestaande mogelijkheid, te weten de commanditaire vennootschap (CV). Ook daar wordt risicodragend vermogen verstrekt. Deze rechtsvorm kent commanditaire en beherende vennoten. De verstrekker, de commanditaire vennoot, heeft nagenoeg geen zeggen– schap; hij bemoeit zich niet - en mag zich ook niet bemoeien - met de bedrijfsvoering. In ruil daarvoor is zijn risico beperkt tot het bedrag van zijn inbreng. De uitkeringen op de deelname zijn wel afhankelijk van de behaalde winst. Beherende vennoten hebben uiteraard wel zeggenschap, maar zijn ook hoofdelijk aansprakelijk voor de verplichtingen van de vennootschap. Onder bepaalde omstandigheden kan de commanditaire vennoot worden aangemerkt als ondernemer en daardoor aanspraak maken op ondernemersfaciliteiten. Hiertoe dient hij gerechtigd te zijn tot het vermogen van de onderneming, dat wil zeggen recht te hebben op een evenredig aandeel in een eventueel liquidatiesaldo. De voorgestelde risicolening bevat, zo blijkt, een dergelijke voorwaarde niet. Overigens moet worden opgemerkt dat de voornaamste van de hiervoor beschreven faciliteiten, de zelfstandigenaftrek, in het algemeen niet voor een dergelijke commanditaire vennoot zal gelden. Deze kan namelijk alleen worden genoten indien wordt voldaan aan de daarvoor gestelde urennorm. Kenmerk van de commanditaire vennoot is dat deze juist geen arbeid in de onderneming verricht. De verstrekker van een risicolening lijkt op dezelfde gronden hiervoor dan ook niet in aanmerking te komen. Alhoewel het gebruik van de rechtsvorm CV relatief sterk groeit wordt een zekere terughoudendheid geconstateerd om een onderneming in de vorm van een CV uit te oefenen. Een mogelijke verklaring voor de terug– houdendheid kan liggen in de tamelijk zwakke en juridisch onzekere positie van de commanditaire vennoot. De situatie van een geldver– strekker bij een risicolening is vergelijkbaar, zo niet meer onzeker. Het kabinet stelt zich op het standpunt dat het niet wenselijk is om kapitaalverstrekkers die in wezen normaal vermogensbeheer plegen in fiscaal opzicht het ondernemerschap te laten verwerven. Deze visie komt bijvoorbeeld voor de commanditaire vennootschap tot uiting in de aanschrijving die de staatssecretaris van Financiën naar de belasting– dienst heeft laten uitgaan (Resolutie 6 november 1986, BNB 1987/40). Uit de feitelijke omstandigheden moet worden afgeleid of men als
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20 324, nr. 20
34
ondernemer aangemerkt kan worden of dat sprake is van een schuldver– houding. Het op grond van de fiscale voordelen als ondernemer aanmerken van iemand die dat in feite niet is stuit bij het kabinet op principiële bezwaren. Los hiervan moet de vraag gesteld worden of het wel in alle gevallen voordelig is om in de onderhavige situatie als ondernemer te worden aangemerkt. Indien de over de lening betaalde rente bij de ontvanger fiscaal wordt aangemerkt als winst uit onderneming is de rentevrijstelling niet van toepassing. Zoals eerder aangegeven is ook het verkrijgen van de zelfstandigenaftrek twijfelachtig. Per saldo zou de behandeling als ondernemer dus ongunstig kunnen uitpakken. De voorgestelde risicolening brengt niet alleen het probleem van de afbakening tussen winst uit onderneming en inkomsten uit vermogen met zich mee. Er ligt ook een gevoelig afbakeningsprobleem in het kader van oneigenlijk gebruik en misbruik in besloten, zoals al eerder in een brief aan de Tweede Kamer aan de orde gesteld is (Tweede Kamer, verga– derjaar 1985-1986, 17 553, nr. 59). Met name brengt dit de noodzaak met zich mee van een uitgebreide toetsing van de verstrekte leningen. Toetsing is ten eerste nodig om vast te stellen of de lening inderdaad voor ondernemingsdoeleinden wordt aangewend en voorts om betaalde winstdeling bij de ontvangers te kunnen belasten, dan wel om vast te stellen of verliesdeclaraties juist zijn. Uit het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de risicolening ten opzichte van de commanditaire vennootschap geen substantiële meerwaarde heeft, bezien vanuit het oogpunt van het bevorderen van de verstrekking van risicodragend vermogen. Daarnaast kan worden betwijfeld of dit instrument voor het midden– en kleinbedrijf werkelijk een functie zal vervullen. De geldverstrekker is er doorgaans niet op uit verlies te realiseren en zal een behoorlijke mate van zekerheid verlangen wat betreft risico en rendement van zijn verstrekking. Verwacht kan ook worden dat de ondernemer - als ontvanger van de risicolening - zich terughoudend za! opstellen, onder andere vanwege zeggenschaps– aspecten. 4.5 Conclusie Vanuit fiscaal-technische overwegingen lijkt er geen aanleiding voor de invoering van een financieringsreserve en een risicolening. De financieringsreserve voegt niets wezenlijks toe aan de reeds bestaande faciliteiten, met name de fiscale oudedagsreserve. Door deze faciliteit, tezamen met andere hiervoor beschreven faciliteiten zoals de zelfstandigenaftrek, de vermogensaftrek en de investeringsaftrek wordt de interne vermogensvorming in het midden– en kleinbedrijf in voldoende mate veiliggesteld. Ook vanuit het oogpunt van eenvoud en eenduidigheid van wetgeving is de invoering van een financieringsreserve niet gewenst. De mogelijkheid om naar gelang de situatie stille reserves om te zetten in een financieringsreserve biedt daarnaast ruimte voor het kunstmatig verschuiven van winsten over jaargrenzen zonder dat daarmee de interne financiering wordt bevorderd. Ook de invoering van de risicolening als fiscaal gefacilieerde regeling ter bevordering van het aantrekken van risicodragend vermogen van derden wordt niet opportuun geacht. Het benutten van de bestaande mogelijkheden van de commanditaire vennootschap heeft de voorkeur
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20 324, nr. 20
35
boven het opzetten van een nieuwe regeling waarvan op voorhand grote uitvoeringsproblemen verwacht kunnen worden. Voorts is het de vraag of de risicolening wel een wezenlijke functie zal kunnen vervullen voor de doelgroep waarvoor de regeling wordt gevraagd. Het verdient de voorkeur door middel van goede, duidelijke voorlichting over de mogelijkheden en beperkingen van de commandi– taire vennootschap - bijvoorbeeld als onderdeel van de campagne «Onderneem 't maar!» - het gebruik van deze ondernemingsvorm verder te stimuleren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20 324, nr. 20
36
BIJLAGE 1 LITERATUUR (1) Economisch Instituut voor het Midden– en Kleinbedrijf, Financiële structuur en investeringen in het midden– en kleinbedrijf, Zoetermeer, september 1990. (2) - Fiscaal Winstbegrip en Financieringsfaciliteiten, I en II, Raad voor het Midden– en Kleinbedrijf 1977 en 1979; - Going concern, Raad voor het Midden– en Kleinbedrijf 1983 - Risicodragend vermogen in Nederland COB/SER 1984 - Invoeringsmogelijkheden van stimuleringsmaatregelen, COB/SER 1985 - Continuïteit en B.V., Raad voor het Midden– en Kleinbedrijf, 1986 - Op maat van het midden– en kleinbedrijf, Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, 1987 - Investeringen en de financiële infrastructuur, Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, 1987 - Financiering van het midden– en kleinbedrijf in Nederland, Raad voor het Midden– en Kleinbedrijf, 1988. (3) - Staatssecretaris Van Zeil, Tweede Kamer, vergaderjaar 1985/1986, 17553 nr.59 - Nota Ruim Baan Voor Ondernemen, Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20324, nrs. 1 en 2, paragraaf 5.3 (4) Weston J.F.,Brigham E.F. Managerial Finance, 6 th ed., The Dryden Press, Hinsdale, lllinois, 1978 (5) Van Dien + Co Organisatie, Evaluatie KMKB,Behoefteonderzoek, Utrecht 1987, bijlagen, p. 85 (6) Van Dien + Co Organisatie, Evaluatie KMKB.Behoefteonderzoek, Utrecht 1987, p. 142 (7) Idem, bijlagen, p. 85 (8) Van Dien + Co Organisatie, Evaluatie KMKB, Behoefteonderzoek, Utrecht 1987, p. 90 (9) COB/SER, Risicodragend vermogen in Nederland, 1984 p. 37 en 82 (10) Van Dien + Co Organisatie, Evaluatie MKB, Behoefteonderzoek, Utrecht 1987, p. 139. (11) Economisch instituut voor het Midden– en Kleinbedrijf, Literatuuron– derzoek naar methoden en technieken van risicosignalering, Zoetermeer, november 1986.
(12) Van Dien + Co Implementatieonderzoek, Utrecht 1987, p. 22 e.v. (13) Van Dien + Co, Behoefteonderzoek 1987,p. 103 en 110. (14) - Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Gegevens over starters op grond van het Bijstandsbesluit zelfstandigen, 1987 - AMRO-bank, Onderzoek Startbedrijven, Afdeling Marketing Research Zaken, april 1983
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20324, nr. 20
37
(15) - CBS, Cohortonderzoek nieuwe ondernemingen, Heerlen, 31 augustus 1987. Het betreft een steekproef van de in het vierde kwartaal van 1985 opgerichte en per 1 juli 1987 nog actieve bedrijven naar hoofdactiviteit en naar de situatie op 1 juli 1987 (16) - Van Dien + Co, Behoefteonderzoek 1987, p.108 (17) - Van Dien + Co, Behoefteonderzoek 1987, bijlagen, p. 96. (18) - Jaarboek 1988, Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschap– pijen
(19) AMRO/VNO, Faal– en slaagfactoren van startende ondernemingen (20) Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Gegevens over starters op grond van het Bijstandsbesluit zelfstandigen, 1987 (21) Van Dien + Co Organisatie, Behoefteonderzoek, Utrecht 1987, p. 99 (22) - Van Dien + Co Organisatie, Behoefteonderzoek, Utrecht 1987, bijlage p. 89 - Tabel 3 van hoofdstuk 2 van deze notitie (23) Van Dien + Co Organisatie, Behoefteonderzoek, Utrecht 1987, p. 108
(24) NVP Evaluatie. Den Haag, december 1989.
(25) Van Dien + Co Organisatie, Behoefteonderzoek, Utrecht 1987, p. 103 en 110
(26) Van Dien + Co Organisatie, Behoefte-onderzoek 1987, p. 214-217 Lage rentabiliteit is gedefinieerd als de situatie, dat de winst vóór aftrek van belasting (voor persoonlijke ondernemingen verminderd met 35000 gulden) gelijk is of minder dan 5% van de toegevoegde waarde
(27) Van Dien + Co Organisatie, Behoefteonderzoek, Utrecht 1987, p.206. Van ongeveer 25% van de ondernemingen, die beperkingen in de vermo– gensvoorziening hebben ondervonden en tevens een lage rentabiliteit hadden, steeg in de periode 1982-1985 de rentabiliteit tot boven de kritische 5% grens).
(28) Idem p. 206 (De gemiddelde omzet van deze ondernemingen in 1985 bedroeg 3,4 miljoen gulden. De gemiddelde investering in 1985 bedroeg 124000gulden.)
(29) Van Dien + Co Organisatie, Evaluatie KMKB, behoefte-onderzoek 1987, p. 108
(30) Ministerie van Economische Zaken, Nota inzake een zelfstandigen– statuut 1988, p.12. (31) AMRO/VNO, Faal– en slaagfactoren van startende onderne– mingen,1987
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20 324, nr. 20
38