Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2000–2001
27 401
Zorgnota 2001
Nr. 9
BRIEF VAN DE MINISTER EN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 21 november 2000 Hierbij bieden wij u de schriftelijke antwoorden aan op vragen gesteld tijdens het nota-overleg inzake de Zorgnota 2001 op maandag 13 november 2000. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, E. Borst-Eilers De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, A. M. Vliegenthart
KST49480 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2000
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 401, nr. 9
1
Vraag van mevrouw Dankers (CDA) inzake kwaliteitsaspecten in relatie tot wachtlijsten. Voor het wegwerken van de wachtlijsten moeten alle zeilen worden bijgezet. Het is vanzelfsprekend dat daarbij ook gekeken wordt naar onorthodoxe oplossingen, zoals gebruik van interim-voorzieningen en het benutten van leegstaande gebouwen, bijvoorbeeld een vleugel van een ziekenhuis, voor de realisatie van verpleeghuisbedden. In het algemeen mag het wegwerken van wachtlijsten niet leiden tot een verlaging van de kwaliteit in de zorg. Voor urgente gevallen op de wachtlijst moet echter soms tijdelijk met iets mindere kwaliteit genoegen genomen worden, terwijl gewerkt wordt aan structurele oplossingen. Dat betekent niet dat de kwaliteit van de geleverde zorg op dat moment niet acceptabel zou zijn, want in alle gevallen moet voldaan worden aan minimum kwaliteitsnormen. Omdat de kwaliteit hoe dan ook voldoende moet zijn, lijkt het vastleggen van maximale verblijfstermijnen niet erg zinvol. Daarnaast is de termijn vaak afhankelijk van de feitelijke duur van bijvoorbeeld een renovatietraject. Voor het overige wordt verwezen naar de brief van 16 juni 2000 (DBO-K-U-2 081 872). Vraag van mevrouw Dankers (CDA) over de zorgkloof in de gehandicaptenzorg. Zoals aangegeven in de Zorgnota 2001 en nog meer nadrukkelijk in het Actieplan Zorg Verzekerd, heeft het Kabinet besloten de budgettaire ruimte voor de (gehandicapten)zorg te vergroten. De noodzaak om extra zorg te leveren concentreert zich in eerste instantie op de wachtlijsten. Daarvoor heeft het Kabinet een extra budgettair kader geraamd voor de gehandicaptenzorg van f 50 mln in 2000 en f 85 mln in 2001. Deze bedragen zijn beschikbaar gesteld door de groei zoals voorzien in het Regeerakkoord te vervroegen. Daarenboven is met ingang van 2001 f 115 mln extra beschikbaar gesteld. Bij het opstellen van Gezondheid In Tel 8 (GIT8) waren de geschoonde wachtlijstgegevens niet beschikbaar. Daardoor is uitgegaan van de ongeschoonde gegevens, die ongeveer 25% hoger zijn. Hierdoor is het in GIT8 aangegeven percentage voor benodigde wachtlijstmiddelen 25% hoger dan strikt noodzakelijk. Op 5 september jl. is in MJA-verband het zomerakkoord ondertekend. Hierin is vastgelegd dat aanzienlijke extra middelen worden uitgetrokken voor andere zaken dan wachtlijsten, zoals werkdruk (f 35 mln), dagbesteding (f 28 mln met ingang van 2002), enz. Het is niet helder of deze bedragen zijn meeberekend in GIT8. Door middel van bovengenoemde intensiveringen wordt getracht het tekort in de gehandicaptenzorg op te lossen, zowel de wachtlijsten versneld aan te pakken als de maatregelen in het zomerakkoord MJA. Daarmee wordt gestreefd naar overbrugging van de kloof in een zo hoog mogelijk tempo. Vraag van mevrouw Dankers (CDA) over de subsidiëring van Fokuswoningen. Tot op heden is het jaarlijkse budget voor de exploitatie van de ADL-assistentie binnen ADL-woonclusters (Fokus-woningen) altijd in overeenstemming gebracht met de door het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) goedgekeurde respectievelijke begrotingen van de Stichting Fokus Exploitatie. Dat geldt ook voor 2000, waarbij in het kader van het plan van aanpak van de wachtlijsten een aparte voorziening is getroffen en met een extra inzet van f 4,8 mln de begroting van Fokus geheel wordt gedekt. Bij de vaststelling van de subsidieregeling ADL-assistentie 2001 zal er
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 401, nr. 9
2
rekening mee worden gehouden dat in de loop van dat jaar mogelijk extra financiële ruimte beschikbaar zal worden gesteld vanwege wachtlijstgerelateerde capaciteitsuitbreiding in deze sector. In dat geval zal binnen deze extra financiële ruimte het subsidieplafond dienovereenkomstig worden verhoogd. Overigens wordt nadrukkelijk de aandacht erop gevestigd dat naast de Stichting Fokus in principe ook andere potentiële aanbieders van ADL-assistentie op dezelfde titel een beroep kunnen doen op de betreffende subsidieregeling. Vraag van mevrouw Dankers (CDA) over aanpassing van het PGB voor mensen met een intensieve zorgbehoefte. De PGB-categorieën zijn vastgesteld door circa 80% te nemen van de gemiddelde kosten van een vergelijkbare plaats in natura. De achtergrond van deze correctie is de overweging dat een PGB is bedoeld als alternatief voor zorg in natura, waarbij derhalve geen «voorzieningsgebonden» kosten (zoals kapitaalslasten) hoeven te worden vergoed. Bovenop deze budgetcategorieën is er een hardheidsclausule opgenomen in de PGB-regeling: Indien er sprake is van een (objectief vastgestelde) bovengemiddelde zorgintensiteit en/of zeer bijzondere omstandigheden kan het zorgkantoor besluiten het budget te verhogen. De huidige systematiek met de hardheidsclausule voorziet dus reeds in aanpassing van de hoogte van het budget bij bovengemiddelde intensieve zorgbehoefte op individueel niveau. Vraag van mevrouw Arib (PvdA) inzake de garantie dat een aanvraag voor PGB wordt gehonoreerd. De geïndiceerde zorg, waarvan de cliënt verzilvering in de vorm van PGB vraagt, wordt met inachtneming van de vigerende regelgeving, gehonoreerd. Voor de sector V&V zijn de wachtlijsten bijna volledig weggewerkt en in de gehandicaptenzorg is deze teruggebracht van ongeveer 5900 naar 1900. Er wordt hard gewerkt aan het aanpakken van de resterende wachtlijsten. De oormerking van de geldstroom ten behoeve van PGB zou overigens, wanneer de wachtlijsten verdwenen zijn zoals bij PGBVV het geval is, tot onderuitputting leiden. Onder de conditie dat er geen nieuwe wachtlijsten voor PGB ontstaan, zouden deze middelen beschikbaar gesteld kunnen worden voor wachtlijstaanpak in brede zin. Vragen van mevrouw Van Vliet (D66) en de heer van der Vlies (SGP) met betrekking tot het tijdstip van het opnemen van het PGB in de AWBZ. Voor inpassing van het PGB in de reguliere structuur van de AWBZ is een aantal zaken nodig. De te onderscheiden zorgproducten moeten helder omschreven zijn met daarbij behorende prijzen en daaraan te koppelen cliëntregistraties. Daarnaast dient het beheersingsinstrumentarium te zijn ontwikkeld en de uitvoeringsorganisatie voor de AWBZ adequaat te functioneren. Indien aan deze voorwaarden wordt voldaan, zal het PGB gelijkwaardig zijn aan de natura-verstrekking in de AWBZ door de cliënt na indicatie de keuze te bieden tussen persoonsgebonden bekostiging en zorg in natura. Dat vergt met name op het punt van de uitvoeringsstructuur en het beheersingsinstrumentarium nog besluitvorming, die van invloed is op het tempo waarin operationalisering kan plaatsvinden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 401, nr. 9
3
Vraag van de heer Blok (VVD) naar de toegankelijkheid van het PGB. In principe is het aan de budgethouder zorg in te kopen waar men wil, dus zijn aanbieders niet uitgesloten van het leveren van zorg aan cliënten die een PGB krijgen. De wachtlijstaanpak heeft inmiddels ertoe geleid dat bij PGB V&V de wachtlijst vrijwel is verdwenen en dat bij PGB verstandelijk gehandicapten een forse reductie is bewerkstelligd. Met het voorstel in de brief van 8 november jl. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001 25 657, nr. 17) om experimenten te starten met het PGB vp/vh wordt de mogelijkheid gecreëerd om de zorgcomponent in verpleeghuizen, mits voldaan wordt aan kwaliteitseisen, met PGB te financieren. Vraag van mevrouw Van Vliet (D66) over de invoering van een PGB voor de gehele GGZ sector. In de afgelopen jaren is geëxperimenteerd met een PGB in de GGZ voor de functie begeleiding. Gezien de uitkomsten van de evaluatie is besloten dat PGB voor deze functie vanaf 1 januari 2001 landelijk ingevoerd kan gaan worden. Met betrekking tot PGB voor de functies behandeling en verblijf, moet nog worden bezien of PGB mogelijk is. We bezien of we daar volgend jaar een experiment voor kunnen starten. Eén van de problemen kan zijn dat bij de indicatiestelling moeilijk is vast te stellen wat het behandeltraject precies zal zijn en hoe lang dit gaat duren en derhalve hoe hoog het PGB moet zijn. (n.b. anders dan bij de overige AWBZ-sectoren, is GGZ 80% cure). Voorts is het zo dat in de GGZ regelmatig gedwongen wordt opgenomen of dat er een relatie ligt met een justitiële maatregel. De invoering van een PGB voor de gehele GGZ-sector vergt derhalve nog nadere analyse. Vragen van mevrouw Arib (PvdA) en de heer Van der Vlies (SGP) over PGB in de GGZ-sector. Het PGB wordt in 2001 ingevoerd voor de functie begeleiding. De motie Dijkstal (Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001 27 400, nr. 16) gaf daarvoor de ruimte. Wij hebben evenwel begrip voor de suggestie van mevrouw Arib om van de gelden van de motie Dijkstal f 15 mln te reserveren voor werkdruk in plaats van de voorgenomen f 5 mln. De f 10 mln die daarmee wegvalt voor het PGB, willen wij komend jaar aan het bouwkader ontrekken. Het PGB in de GGZ verdient immers een goede start. Op dit moment kunnen echter alleen incidenteel middelen aan het bouwkader onttrokken worden, terwijl voor de uitvoering van de PGB-regeling structurele middelen nodig zijn. Ons voorstel is dan ook voor 2001 taakstellend f 10 mln weg te halen uit het bouwkader en in te zetten voor PGB. Het voor PGB beschikbare bedrag voor 2001 is dan f 23 mln. Bij de besluitvorming over het kader 2002 kan worden bezien op welke wijze kan worden voorzien in de structurele dekking. Vraag van mevrouw Dankers (CDA) naar de term zorgtoewijzingsbureau. Bij wachtlijstbeheer gaat het om het snel en efficiënt bij elkaar brengen van het aanbod van de instellingen en de vraag van cliënten. De individuele voorkeur van de cliënt speelt daarbij een belangrijke rol. Dat is een dynamisch proces. Er is een constante vernieuwing van de vraag en er zijn ook met regelmaat mutaties in het beschikbare aanbod. Het afstemmen van de actuele vraag en het actuele aanbod is een permanente zorg van het zorgkantoor met als basis het zorgregistratiesysteem, dat nu
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 401, nr. 9
4
in het hele land wordt opgezet. Die taak wordt aangeduid als wachtlijstbeheer en wachtlijstbemiddeling. In een aantal situaties draagt het zorgkantoor om praktische of organisatorische redenen de uitvoering van die taak op aan een daarvoor in het leven geroepen overleg. De vormgeving varieert per regio en soms wordt dat aangeduid als zorgtoewijzingsbureau. Vraag van mevrouw Dankers (CDA) om meer duidelijkheid over de aansluiting van de cijfers in de MEV, de cijfers die gegeven zijn als antwoord op de vragen naar aanleiding van de VWS-begroting en de cijfers in het actieplan. Er zijn nogal wat definities voor het begrip zorguitgaven. Het totaal van de uitgaven gepresenteerd in de Zorgnota is groter dan de bruto-BKZuitgaven of de netto-BKZ-uitgaven. Deze begrippen staan overigens uitgelegd in bijlage 1 van de Zorgnota. Buiten VWS zijn er nog diverse andere organisaties die totale zorguitgaven presenteren, ook weer volgens een eigen definitie. Het CBS en de OESO zijn daar voorbeelden van. Afhankelijk van de context is de ene of de andere definitie beter van toepassing. De verschillen tussen de cijfers in het actieplan Zorg Verzekerd en de antwoorden op kamervragen vinden hun oorsprong in de gebruikte definitie voor de zorguitgaven. De conclusie die in het actieplan (op pagina 3) getrokken wordt over de ontwikkeling tussen 1984 en 1994 zou overigens niet anders zijn op basis van de cijfers die in antwoord op kamervragen zijn gegeven. Vragen van de heer Buijs (CDA) en mevrouw Hermann (GL) over de inkomens van tandartsen en fysiotherapeuten. Het CTG heeft geen advies uitgebracht om de inkomens te herijken, noch van tandartsen noch van fysiotherapeuten. Wel werkt het CTG momenteel aan een uurvergoeding voor de medisch specialisten. In navolging hiervan zullen in CTG-verband, op verzoek van partijen, de norminkomens van onder meer tandartsen en paramedici bekeken worden. Vraag van de heer Buijs (CDA) over de instroom van verplegenden en verzorgenden op de arbeidsmarkt. In het Convenant Arbeidsmarktbeleid Zorgsector hebben wij met sociale partners op een aantal speerpunten doelstellingen geformuleerd die de instroom moeten bevorderen. Het betreft de instroom en het rendement van de opleidingen, meer instroom van herintreders en contractonderwijs. Als we deze doelstellingen realiseren betekent dit, volgens berekeningen uit RegioMarge, een extra instroom verplegenden en verzorgenden van ca. 6000 in 2002 tot ca. 13 000 in 2004. Uit onderstaande tabel blijkt dat het grootste effect te verwachten valt van een vergroting van de instroom en het rendement van de opleidingen (9000 in 2004). Effecten van beleidsmaatregelen gericht op meer instroom
Instroom opleidingen Rendement opleidingen Herintreders Contractonderwijs Totaal extra instroom
+ 20% + 20% + 15% + 50%
2002
2003
2004
332 3 355 1 678 716
1 559 4 590 2 175 929
3 489 5 755 2 644 1 130
6 081
9 253
13 018
Bron: RegioMarge (1999)
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 401, nr. 9
5
Vraag van mevrouw Arib (PvdA) over de alfahulpen Op 23 december 1999 is aan de Tweede Kamer het duale stelsel voor de alfahulpen gepresenteerd als antwoord op de kamerbreed aangenomen motie-Bussemaker: de alfahulp die alfahulp wil blijven kan een loonsverhoging tegemoet zien omdat de invorderingsvrijstelling in het nieuwe belastingstelsel vervalt terwijl de alfahulp die hecht aan een volledig verzekerd loondienstverband in een nieuwe functie in dienst kan treden bij een thuiszorginstelling. In deze brief zijn zes – in principe haalbare – randvoorwaarden genoemd voor het duale stelsel (zie TK 1999–2000, 26 814, nr. 6). In de eerste helft van dit jaar zijn de betrokken partijen (VWS, LVT, CTG) aan de slag gegaan om het duale stelsel per 1 januari 2001 in te kunnen voeren. Op 21 september jl. is daarop via een antwoord op kamervragen van mevrouw Terpstra een beargumenteerd uitstelbericht naar de Tweede Kamer gestuurd. Mochten er alfahulpen zijn die toch op de korte termijn al een loondienstverband met een thuiszorginstelling willen aangaan dan is dat in individuele gevallen mogelijk, ondanks het uitstel. In de thuiszorg zijn immers regelmatig vacatures voor thuishulp. Vraag van mevrouw Arib (PvdA) over de personeelsproblemen in de zorgsector in de grote steden. Het is duidelijk dat er een probleem is bij het vinden en behouden van personeel voor de zorgsector in de grote steden. Wij nemen de signalen dan ook serieus. Hoge woonlasten, parkeerproblemen, bereikbaarheid en dergelijke zijn echter knelpunten die samenhangen met de grotestedenproblematiek. De voorgestelde oplossing, f 250 per maand erbij voor iedere medewerker in de zorg in de regio Amsterdam, is een voorstel dat geen recht doet aan de complexiteit van de materie. Dit is niet zozeer een kwestie voor de zorgsector alleen, dergelijke problemen spelen ook in andere delen van de collectieve sector, zoals onderwijs en politie. Daarom is dit thema ingebracht in de werkgroep aanpak arbeidsmarktknelpunten collectieve sector, die begin 2001 aan de Tweede Kamer zal rapporteren, conform de toezegging van de Minister-president bij de Algemene Politieke Beschouwingen. Vraag van de heer Oudkerk (PvdA) over arbeidsmarktbeleid. De suggesties van de heer Oudkerk zijn eerder verwoord en reeds onderwerp van aandacht binnen het Convenant Arbeidsmarktbeleid Zorgsector (CAZ). Over de aanpak rond functiedifferentiatie ontvangt de Tweede Kamer binnenkort bericht. Vraag van de heer Oudkerk (PvdA) om een toelichting op het Actieplan Zorg Verzekerd, waarin gesteld wordt dat het tekort aan arbeidskrachten in 2004 kan worden teruggebracht tot 3%. Allereerst de prognosemethodiek: deze is de optelsom van verwachte instroom en uitstroom, afgezet ten opzichte van toenemende vraag. Instroom en uitstroomcijfers zijn extrapolaties van de huidige cijfers. Een verhoging van de instroom en verlaging van de uitstroom, ook door vermindering ziekteverzuim en beperking instroom WAO, blijkt bij deze prognoses nodig. Met de inzet van beoogde beleidsinstrumenten wordt het voorspelde tekort verlaagd van 13% naar 3%, een vermindering derhalve van 10%-punten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 401, nr. 9
6
Vraag van de heer Oudkerk (PvdA) naar een mogelijk capaciteitsorgaan verpleging en verzorging. Met het oog op een efficiënte en effectieve inzet van de beschikbare beroepsbeoefenaren in de zorg is het van belang dat er in nauw overleg tussen beroepsgroepen gedachtevorming over de gewenste capaciteit plaatsvindt. Zo zal het capaciteitsorgaan voor de artsen bij de planning de relatie met andere beroepsgroepen in de gezondheidszorg moeten betrekken. Dit capaciteitsorgaan zou zich op deze wijze kunnen ontwikkelen tot een multiprofessioneel centrum voor de planning van professionals voor de gezondheidszorg. Van een planning in sectorale kamers voor categorieën van artsen tot een planning in zorgclusters van professionals. Dit maakt wellicht de ontwikkeling van capaciteitsorganen voor de afzonderlijke beroepsgroepen niet nodig. Wel behoudt iedere sector ook in dit opzicht zijn eigen verantwoordelijkheid. Vraag van de heer Oudkerk (PvdA) naar het beleid met betrekking tot buitenlandse artsen. Het beleid met betrekking tot buitenlandse artsen is ingegeven door onze verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de zorg. Daarbij is het opleidingsniveau het uitgangspunt. Artsen met een diploma van een van de lidstaten van de Europese Economische Ruimte en de nationaliteit van een van de lidstaten kunnen op grond van een Europese richtlijn hier in Nederland gewoon aan de slag. Bij buitenlandse artsen die daar niet aan voldoen vindt een beoordeling plaats van het niveau van hun opleiding in vergelijking met het niveau van de Nederlandse opleiding. De beoordeling vindt plaats door een daartoe ingestelde commissie van deskundigen uit de beroepspraktijk en de opleidingen. Indien deze commissie tot het oordeel komt dat het niveau van de opleiding niet gelijkwaardig is kan betrokkene niet worden ingeschreven in het BIG-register. Als het oordeel luidt: nagenoeg gelijkwaardig, kan betrokkene onder voorwaarden, bijv. van supervisie door een Nederlandse arts, worden geregistreerd. Registratie zonder voorwaarden kan gebeuren als de opleiding als gelijkwaardig wordt gekwalificeerd. Deze aanpak is in juridische procedures veelvuldig getoetst en in orde bevonden. Vraag van mevrouw Van Blerck (VVD) over de sectorfondsmiddelen. Toekenning van middelen via de sectorfondsen heeft een paar belangrijke voordelen: 1. voorkóming versnippering; 2. betrokkenheid van zowel werkgevers als werknemers bij de aanwending; 3. toetsbare/verifieerbare resultaten. Natuurlijk houdt toekenning van middelen via de sectorfondsen het risico van bureaucratie in zich. Instellingen moeten immers een concreet plan indienen en zich verantwoorden voor de besteding van de middelen. Boter bij de vis dus. Instellingen die geen concrete acties ondernemen (bijvoorbeeld aanpak ziekteverzuim, aanbieden van stageplaatsen, kinderopvang) krijgen geen geld. Het versleutelen van het geld via de instellingsbudgetten biedt veel minder garanties voor concrete prestaties op dit terrein. CAZ-partijen zijn zich terdege bewust van de risico’s van (te) bureaucratisch handelen. Belangrijke ontwikkelingen om deze risico’s tegen te gaan zijn de voorgenomen fusie per 1 januari 2001 van de drie grote sectorfondsen en de voor 2001 voorgenomen stroomlijning van de diverse subsidieregelingen van de sectorfondsen. In 2001 zullen er nog slechts
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 401, nr. 9
7
vier kaderregelingen zijn: één voor verzuim/ARBO, één voor instroom, één voor behoud en één voor regionaal beleid. Voor- en nadelen afwegende menen wij dat de sectorfondsen een nuttige functie vervullen in het arbeidsmarktbeleid en daarom zal de toekenning van arbeidsmarktmiddelen via de sectorfondsen gecontinueerd worden. Vraag van mevrouw Kant (SP) inzake meer geld voor de zorg in relatie tot de hoge uitstroom van verplegend en verzorgend personeel. Wij zijn er ons ten volle bewust van dat een versterking van het behoud van personeel nodig is. Er worden dan ook allerlei activiteiten gedaan die daarop gericht zijn, waaronder verminderen van de werkdruk. Belangrijk is dat het management zich bewust is van het feit dat het personeel de belangrijkste factor is in het optimaal aanbieden van zorg. Ziekteverzuim reductie door op tijd inspelen op ziekmakende factoren hoort daarbij, het aanbieden van carrièreperspectieven evenzo. Vraag van mevrouw van Vliet (D66) over benchmarking van personeelsbeleid. Zoals in de mondelinge beantwoording reeds is aangegeven zijn er nu al zorginstellingen met een ziekteverzuim van 5%, terwijl het gemiddelde ziekteverzuim in de zorgsector 7,7% is. Ook verschillen de ziekteverzuimpercentages tussen de verschillende zorgsectoren. Terugdringen van het ziekteverzuim is één van de belangrijkste speerpunten uit het Convenant Arbeidsmarktbeleid Zorgsector. Ten aanzien van een mogelijke benchmarking van personeelsbeleid zijn in dit kader twee zaken relevant. In de eerste plaats is dit jaar een kaderregeling AVR (Arbeidsomstandigheden, Verzuim en Reïntegratie) ingezet om op instellingsniveau met het verbeteren van arbeidsomstandigheden, het in kaart brengen èn het terugdringen van het ziekteverzuim aan de slag te gaan. Ook het voorkomen van de uitstroom van mensen in de WAO en het bevorderen van reïntegratie van gedeeltelijk gehandicapten in de zorgsector komen in deze kaderregeling aan bod. Om in aanmerking te komen voor subsidie moeten instellingen deelnemen aan het Peilstation Ziekteverzuim. Mede op basis van deze gegevens kunnen instellingen zichzelf spiegelen aan andere instellingen. In de tweede plaats gaat begin volgend jaar het kenniscentrum ZARA (Ziekteverzuim Arbeidsomstandigheden Reïntegratie en Arbeidsongeschiktheid) van start. Dit kenniscentrum heeft ten doel instellingen te voorzien van kennis over de meest effectieve aanpak van ziekteverzuim op basis van een vergelijking met «best-practises». Een benchmark personeelsbeleid is met deze twee ingezette initiatieven dus de facto beschikbaar. Vraag van de heer Buijs (CDA) over het plan om een duaal systeem in te voeren voor de MBO en de toegezegde f 40 mln te besteden aan praktijkbegeleiders. Kan de claim van f 4 miljard worden ingewilligd? Het aantal herintreders in de sector is ieder jaar weer hoog, ca. 20 000 personen. De sector is voor veel mensen dus blijkbaar nog steeds aantrekkelijk. Instellingen richten zich blijkbaar ook op dit arbeidspotentieel. Via de imagocampagne en gelden van de sectorfondsen worden deze ontwikkelingen ondersteund. Als we het hebben over het project herintreders, dan gaat het over gerichte wervingsprogramma’s. Om dit succesvol te laten zijn is het nodig dat op lokaal en regionaal niveau een goede matching mogelijk is. Dus
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 401, nr. 9
8
moeten we weten welke vacatures met welke opleidingseisen er zijn en welke mensen vanuit het potentieel van herintreders hierop passen. Dit vereist een zorgvuldige aanpak. Het is van groot belang dat mensen die geïnteresseerd zijn vlekkeloos worden geholpen. Het devies is dus een zorgvuldige aanpak en die kost enige tijd. Maar op termijn bezien betaalt zich dat ruimschoots terug. Het huidige opleidingsstelsel V&V kent al sinds 1997 een duaal systeem; leerlingverpleegkundigen kunnen opgeleid worden via de ingang school (beroepsopleidende leerweg, bol, met stages in de zorg) of via de ingang werk (beroepsbegeleidende leerweg, BBL, met periodes lessen volgen op school). De BBL-route is vergelijkbaar met de voormalige inservice-opleiding. Van de f 40 mln die via de motie Dijkstal (Tweede Kamer, 2000–2001, 27 400, nr. 16) voor opleidings- en stageplaatsen verpleegkundigen beschikbaar is gekomen, is f 15 mln gereserveerd voor stageplaatsen, inclusief begeleiding. Extra geld voor de stagebegeleiding wordt verder ook meegenomen in de werkgroep Van Rijn. Een belangrijk deel van de claim van f 4 miljard van verpleegkundigen betreft verbetering van de arbeidsvoorwaarden. Dat komt in de al eerder gememoreerde werkgroep van Rijn terug; andere activiteiten gericht op verbetering van de positie van V&V worden in CAZ-verband verder ontwikkeld. Daarnaast is met de AVVV afgesproken dat men activiteiten ontwikkelt waarvoor vooralsnog f 10 mln zal worden vrijgemaakt. Vragen van de heer Buijs (CDA) en de heer Van der Vlies (SGP) over het in ere herstellen van de oude inservice-opleiding. Met de wijziging in het stelsel verpleegkundige en verzorgende opleidingen in 1997 is de oude inservice-opleidingen vervangen door de vergelijkbare beroepsbegeleidende leerweg (werkend leren). Daarnaast kunnen leerlingen ook via de beroepsopleidende leerweg worden opgeleid, met als ingang het dagonderwijs. De oude inservice-opleidingen leidden op voor bijvoorbeeld de ziekenhuizen (A), psychiatrie (B) of zwakzinnigenzorg (Z). Breed opleiden vergt overigens, ook voor de BBL-route, stages in diverse werkterreinen. De meerwaarde van het nieuwe stelsel ligt in de bredere opleiding van verpleegkundigen en verzorgenden; zij worden gekwalificeerd voor de gehele zorg en hebben derhalve als voordeel dat zij breed inzetbaar zijn op de arbeidsmarkt. De opleidingen voor radiodiagnostisch en radiotherapeutisch laborant kunnen zowel inservice als (sinds 1989) op de HBO-dagopleiding MBRT (Medisch Beeldvormende en Radiotherapeutisch Technieken) worden gevolgd. De MBRT leidt op voor vier velden t.w. radiotherapie, radiodiagnostiek, echografie en nucleaire geneeskunde. De inservice-opleiding radiotherapie is in de loop der tijden langzaam afgebouwd, maar er is nu weer sprake van uitbreiding van de inservice-mogelijkheid. Vraag van de heer Oudkerk (PvdA) over op HBO-niveau opgeleide dokters. In eerste instantie zijn wij geen voorstander van een HBO-opgeleide dokter. Iets anders is het als HBO-opgeleide beroepsbeoefenaren – verpleegkundigen of paramedici – met een flinke dosis werkervaring zich door het volgen van een post-initiële opleiding kwalificeren in het verrichten van bepaalde geneeskundige handelingen. Een voorbeeld daarvan is de opleiding (post-HBO) tot physician-assistent zoals die in sommige landen al langer bestaat. Dat biedt beroepsbeoefenaren een extra loopbaanperspectief, naast de mogelijkheden die het volgen van een vervolgopleiding op het eigen vakgebied biedt. Niet uitgesloten moet worden dat dit model voor de zorgsector meerwaarde kan hebben. Het past in de ontwikkelingen op het gebied van taakdelegatie. De invoering
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 401, nr. 9
9
van het bachelor-master model in het hoger onderwijs biedt in principe goede mogelijkheden om dit nader uit te werken. Vraag van mevrouw Van Vliet (D66) inzake de financiering van de opleiding tot sociaal-geneeskundige. Het Capaciteitsorgaan raamt voor de sociaal-geneeskundige opleiding maatschappij en gezondheidszorg een daling van de instroom van 73 naar 44 (lage en hoge combinatievariant). Deze artsen zijn onder meer werkzaam bij GGD’en en thuiszorginstellingen. Voor de opleiding van deze artsen is inmiddels f 1,6 mln op jaarbasis gereserveerd als bijdrage in de opleidingskosten (zie de brief d.d. 16 oktober 2000, kenmerk DBO-CB-U2110764, aan de Voorzitter van de vaste commissie voor VWS). Wat betreft de sociaal-geneeskundige opleiding arbeid en gezondheid raamt het Capaciteitsorgaan een uitbreiding van de instroom van 117 naar 142 (lage combinatievariant). De opleidingskosten van deze artsen (bedrijfsartsen en verzekeringsartsen) komen voor rekening van de werkgevers. Vraag van mevrouw Van Vliet (D66) inzake MBO-V-stages. In het nieuwe opleidingsstelsel voor verpleging en verzorging is de voormalige inservice-opleiding te herkennen in de beroepsbegeleidende leerweg (BBL, werkend leren). Deze leerroute heeft na een aarzelende start nu een voorspoedig verloop. De andere leerroute, beroepsopleidende leerweg (BOL, school met praktijkstages) levert meer problemen op voor het verkrijgen van voldoende stageplaatsen. Zorginstellingen voelen zich minder verantwoordelijk voor het creëren van stageplaatsen en stellen dat bij een krapte in personeel de begeleiding van stagiaires ten koste gaat van de zorgverlening. Er is dus niet zo zeer sprake van chaos, maar van a) onvoldoende afstemming tussen het matchen van stagiaires en stageplaatsen; en b) onvoldoende beschikbare stagebegeleiding bij de zorginstellingen. Daarnaast speelt een rol dat elke onderwijsinstelling met een eigen leerplan en stagemateriaal werkt. Voor zorginstellingen die met meerdere ROC’s samenwerken wordt de begeleiding hierdoor complex, hetgeen een flexibele samenwerking en uitwisseling van stageplaatsen belemmert. Met het BPV+-project kunnen regio’s financiële ondersteuning ontvangen voor de regionale afstemming tussen zorg- en onderwijsinstellingen. Dit zal in elk geval in de regio bijdragen aan heldere verhoudingen; in enkele regio’s is de samenwerking al opgebouwd. Daarnaast was al f 5 mln beschikbaar gesteld om zorginstellingen te ondersteunen bij de stagebegeleiding. Met de middelen uit de motie Dijkstal (Tweede Kamer, 2000– 2001, 27 400, nr. 16) zal dit bedrag met f 15 mln worden verhoogd. Dit thema is één van de speerpunten van het Convenant Arbeidsmarkt Zorgsector. Vragen van mevrouw Van Vliet (D66) en mevrouw Arib (PvdA) over de uitbreiding van het aantal opleidingsplaatsen verloskundige. In september 2000 zijn de opleidingen al uitgebreid met 40 plaatsen (van 120 naar 160). Daartoe is besloten om zo snel mogelijk in te kunnen springen op de tekorten. De opleidingen hadden zelf aangegeven een uitbreiding met een dergelijk aantal aan te kunnen. Op dit moment wordt al onderzocht of er nog een uitbreiding van de capaciteit bij de bestaande opleidingen mogelijk is en aan welke voorwaarden dan moet worden voldaan. Bij de aanbieding van de eindrapportage van de Stuurgroep Modernisering Verloskunde is reeds aangegeven dat er mogelijk een vierde oplei-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 401, nr. 9
10
ding zal moeten komen om goed te kunnen anticiperen op de benodigde verloskundige capaciteit in de toekomst. Deze optie is momenteel in bespreking met de beroepsgroep en de opleidingen ten einde een goed zicht te krijgen op de mogelijkheden en consequenties. Op grond daarvan zal besluitvorming plaatsvinden over verdere uitbreiding van de opleidingscapaciteit. Voor het oplossen van de tekorten op de kortst mogelijke termijn is in september een applicatiecursus gestart voor verloskundigen die in het buitenland zijn gediplomeerd. Deze worden binnen een jaar klaargestoomd voor de verloskundige praktijk. Er is reeds toegezegd dat ook in het komend jaar een dergelijke cursus kan worden gegeven. Vragen van mevrouw van Vliet (D66), de heer Buijs (CDA) en de heer Oudkerk (PvdA) inzake mondzorg. In de Zorgnota 2001 is uiteengezet dat de mondzorg baat heeft bij een systematische en integrale aanpak. Het teamconcept, waarbinnen tandartsen, mondhygiënisten en tandprothetici samenhangende zorg aan de patiënt verlenen, biedt hiervoor een goed uitgangspunt. In dat kader heeft de Adviesgroep capaciteit mondzorg voorgesteld om een breedgeoriënteerde opleiding op HBO-niveau te ontwikkelen, waarbinnen studenten zich tevens kunnen bekwamen in (licht) curatieve behandelingen (boren/vullen). Voor de korte termijn stelt de Adviesgroep voor om het aantal opleidingsplaatsen voor de studie Tandheelkunde van 260 naar 300 en voor de opleidingen Mondhygiëne van 210 naar 300 uit te breiden. Vooruitlopend op het advies, dat in december naar de Tweede Kamer verstuurd zal worden, kan worden meegedeeld dat VWS dit advies ondersteunt en in deze zin aan de minister van OCenW zal adviseren. Vraag van de heer Van der Vlies (SGP) over de suggestie dat de instroom van AGNIO’s sneller resultaat oplevert dan de opheffing van de numerus fixus. De suggestie om assistent-geneeskundigen niet in opleiding (AGNIO’s) tot de opleiding van klinisch specialist toe te laten om op deze wijze snel het aantal specialisten te kunnen uitbreiden, ligt voor de hand. Voorwaarde hiervoor is wel dat het aantal opleidingsplaatsen voor klinisch specialisten wordt uitgebreid. De Medisch Specialisten Registratie Commissie is gevraagd na te gaan of en op welke termijn uitbreiding van de bestaande instroom- en totale opleidingscapaciteit van de opleidingen tot klinisch specialist realiseerbaar is. We wijzen erop dat AGNIO’s al werkzaam zijn in ziekenhuizen. Hun aantal bedraagt ongeveer 2200. Uitbreiding van het aantal opleidingsplaatsen voor klinisch specialisten maakt het mogelijk dat een aantal AGNIO’s de opleiding tot klinisch specialist zal kunnen gaan volgen. Bovendien is sinds 1994 de numerus fixus geneeskunde verhoogd van 1485 voor 1994 tot 2010 plaatsen dit studiejaar. Deze uitbreiding zal binnenkort leiden tot meer afstuderende artsen per jaar dan tot nu toe. Ook hierdoor zullen meer artsen beschikbaar komen voor het volgen van onder meer de opleiding tot klinisch specialist. Vraag van de heer Buijs (CDA) over het intrekken van de beleidsmaatregel indicatievermelding op recept. Er is een onderscheid te maken tussen de verbetering van informatie in het verkeer tussen de verzekeraar en de arts enerzijds en tussen apotheker en arts anderzijds. ZN en LHV zijn met elkaar over dit onderwerp reeds in gesprek en rond december 2000 wordt een voorstel van hen verwacht. Het betreft infor-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 401, nr. 9
11
matie op een geaggregeerd niveau: aanpassing van wet- en regelgeving lijkt niet noodzakelijk. De informatieuitwisseling tussen apotheker en arts is van een andere orde. Het betreft hier hulpverleners die elkaar ten behoeve van de patiënt, ieder vanuit hun eigen deskundigheid, kunnen bijstaan. De patiënt is daar uiteindelijk bij gebaat. Om de apotheker die ruimte/positie ook formeel te kunnen geven, is het nodig dat hij inzicht heeft in de achterliggende reden van de voorgeschreven medicatie. In sommige gevallen is dat al overduidelijk, in andere gevallen echter niet. Daarvoor is aanpassing van regelgeving noodzakelijk. Zoals in de brief van 24 oktober jl. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2000– 2001 24 124, nr. 111) is aangegeven, zal deze aanpassing meegenomen worden bij de integrale herziening van de WOG. Vragen van de heer Buijs (CDA) en mevrouw Hermann (GL) over de algehele leukodepletie van bloedproducten. Absolute veiligheid (en daarmee de volledige garantie van de kwaliteit) van bloedproducten is per definitie niet haalbaar. Het gevaar van een (nog) onbekend ziekteverwekker zal bij dit soort producten immers altijd aanwezig zijn. Er zal dus gezocht moeten worden naar een aanvaardbaar risico voor deze producten, waarbij afwegingen als gezondheidswinst en kosten eveneens onderdeel van het proces vormen. Invoering van alle op enig moment mogelijke maatregelen (met marginale gezondheidswinst) is een ongewenste ontwikkeling. Gezien de beperkte beschikbare middelen binnen de gezondheidszorg en de nog onbeantwoorde vraag of algehele leukodepletie bijdraagt aan een veilige bloedvoorziening, is besluitvorming in dit stadium niet mogelijk. Voordat besloten kan worden tot invoering van deze kostbare maatregel zullen de resultaten uit het ontwikkelingsgeneeskundig project «TACTICS» afgewacht moeten worden. In dit project wordt onderzocht of het gebruik van bloedproducten vrij van leukocyten leidt tot minder complicaties en daarmee ook kostenverlagend kan werken. De resultaten worden eind 2001 verwacht. Vragen van mevrouw Arib (PvdA) over de vaccinatie van allochtonen en asielzoekers. In de beleidsagenda van VWS wordt de «enigszins stagnerende daling van onze zuigelingsterfte» genoemd als voorbeeld van een gezondheidsaspect dat om een verklaring en actie vraagt. Het RIVM is daarom gevraagd om in een quick scan vanuit een internationaal perspectief recente trends te schetsen van indicatoren die aan sterfte en risico’s op sterfte rond de geboorte gerelateerd zijn. De scan zal ook een globaal inzicht geven in de belangrijkste risicofactoren (waaronder allochtone afkomst) en trends daarin in Nederland. De rapportage wordt eind november verwacht. De in het rapport genoemde beleidsopties voor onderzoek, preventie en zorg zullen richtinggevend zijn voor de vervolgacties. Ten aanzien van de vaccinatiegraad onder allochtone kinderen, is de Tweede Kamer in oktober apart geïnformeerd over het Rijksvaccinatieprogramma. Uit onderzoek (o.a. KPMG en Universiteit van Amsterdam) en signalen van de consultatiebureaus blijkt dat de vaccinatiegraad onder allochtonen niet lager is dan onder autochtone kinderen. Dit neemt niet weg dat er extra veel inspanningen nodig zijn voor dit resultaat. Allochtone ouders staan zeer positief tegenover vaccineren, maar zijn minder nauwkeurig in het omgaan met vaste afspraken. Zij moeten vaker worden benaderd voordat ze daadwerkelijk naar het consultatiebureau komen. Gezien de goede resultaten is het momenteel niet nodig aanvullende aandacht aan deze groep te besteden, bovenop de huidige inspanningen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 401, nr. 9
12
Voor wat betreft de vaccinatie van kinderen in asielzoekerscentra kan het volgende worden gemeld. De kinderen die in een asielzoekerscentrum binnenkomen krijgen een inhaalprogramma waarin alle vaccinaties uit het Rijksvaccinatieprogramma worden aangeboden. Een aanvulling op dit programma is dat kinderen ouder dan 12 jaar een BCG-vaccinatie krijgen na een negatieve Mantoux-test. Daarnaast wordt momenteel gewerkt aan de randvoorwaarden die nodig zijn om vaccinatie tegen hepatitis B voor de groep kinderen onder de 7 jaar in te voeren. Baby’s worden al wel gevaccineerd tegen hepatitis B wanneer de moeder gedurende de zwangerschap is geïnfecteerd. Uit onderzoek van KPMG (mei 1999) blijkt dat ouders in centra de aangeboden zorg graag gebruiken. Alle ouders maken goed gebruik van de vaccinaties. Naast vaccinaties, worden alle vreemdelingen verplicht gecontroleerd op tuberculose. Betreffende de vaccinatie van kinderen in asielzoekerscentra tegen hepatitis B onderzoekt VWS momenteel de mogelijkheden voor een structurele invoering. Dit geschiedt in nauw overleg met het ministerie van Justitie aangezien dit ministerie verantwoordelijk is voor de opvang van asielzoekers. Vraag van mevrouw Arib (PvdA) over een HIV-test bij zwangeren in Nederland. Op geleide van een advies van de Gezondheidsraad is besloten over te gaan tot een actief HIV-test beleid bij alle zwangere vrouwen in Nederland met een verhoogd risico. Dit betekent dat alle zorgverleners in Nederland in het intakegesprek met zwangeren, de risico’s van een HIV-infectie moet bespreken en hierbij nagaan of de vrouw in kwestie een verhoogd risico heeft gelopen. In de regio Amsterdam blijkt echter dat relatief veel vrouwen een HIV infectie hebben opgelopen zonder dat zij tot de risicogroep behoren. Dit gegeven komt voort uit studies in drie klinieken in Amsterdam. Op grond hiervan is het misschien kosten-effectief om in de regio Amsterdam álle zwangeren te testen op HIV. Daarom heeft de GG&GD Amsterdam het voornemen over te gaan tot algemene screening van álle zwangeren in de stad Amsterdam. Hiertoe heeft zij bij Zorgonderzoek Nederland een onderzoeksvoorstel ingediend. Wij stellen voor de resultaten van dit proefproject af te wachten, alvorens ons een oordeel te vormen over de wenselijkheid van algemeen aanbod van HIV testen aan alle zwangere vrouwen in Nederland. Vooralsnog zijn wij terughoudend in het algemene aanbod van HIV-testen bij zwangeren, gezien de psychische belasting die het testen met zich meebrengt en gezien het feit dat de uitkomsten van de drie klinieken in Amsterdam mogelijk niet te extrapoleren zijn naar heel Nederland. Vraag van mevrouw Arib (PvdA) over de Jeugd-GGZ. De Jeugd-GGZ maakt voor wat betreft de financiering van het zorgaanbod geen onderdeel uit van de toekomstige Wet op de Jeugdzorg. De financiering van de Jeugd-GGZ (en de zorg voor licht verstandelijke gehandicapte jeugdigen) is nu al geregeld in de AWBZ. Het beleidskader voor de Wet op de Jeugdzorg brengt daarin geen verandering. Wat wel verandert is de toegang tot de Jeugd-GGZ. Deze toegang gaat lopen via Bureau Jeugdzorg (BJZ) en dit wordt via de Wet op de Jeugdzorg geregeld, de jeugd GGZ draagt ook bij aan de vorming van het BJZ. De jeugd-GGZ is, net als de jeugdbescherming en de jeugdhulpverlening, regelmatig geraadpleegd bij het tot stand komen van het beleidskader voor de Wet op de Jeugdzorg, waarin deze gedachtegang is uitgewerkt. Het beleidskader is inmiddels breed verspreid in het veld en besproken in de Tweede Kamer.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 401, nr. 9
13
Vraag van mevrouw Arib (PvdA) naar de toelating van nieuwe thuiszorginstellingen. In de periode 1994–1996 zijn ca. 25 nieuwe instellingen toegelaten. Deze kregen een gegarandeerd budget van f 2,5 miljoen. Onder de huidige regeling behoefte en spreiding zijn 3 instellingen toegelaten. Overigens zijn er vanwege problemen ook 3 instellingen verdwenen; 2 zijn failliet gegaan en bij 1 is de erkenning na onderzoek door de Economische Controle Dienst (ECD) ingetrokken. De overeenkomst had betrekking op het aantal uren waaraan behoefte was. Al deze instellingen konden met het zorgkantoor extra productieafspraken maken. Dat is in veel gevallen ook gebeurd. Vraag van de heer Oudkerk (PvdA) inzake de financiële problemen bij het UMC. Bij de goedkeuring van de jaarrekening 1999 van het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMC) heeft de Raad van Toezicht aangegeven dat de neerwaartse tendens in de exploitatie spoedig moet worden omgebogen. De verantwoordelijkheid voor de uit de exploitatie van het academisch ziekenhuis ontstane financiële problematiek ligt bij de Raad van Bestuur van het UMC. Deze verantwoordelijkheid heeft de Raad ook genomen. Een onderzoek werd ingesteld naar het ontstaan van de tekorten. In samenwerking met medewerkers van het UMC wordt gezocht naar maatregelen die kunnen leiden tot het oplossen van de financiële problematiek (operatie «Durven Kiezen»). Voorts verwijzen wij u naar de brief van 10 november 2000 (kenmerk DBO-K-U-2122835) inzake de voorgenomen bezuinigingen bij het UMCU. Vraag van de heer Oudkerk (PvdA) met betrekking tot een vergelijking met de situatie in Spanje op het gebied van orgaandonatie. De donatiecoördinator in Spanje is een specialist die niet bij een ziekenhuisafdeling hoort maar direct valt onder de Raad van Bestuur, aan wie verantwoording afgelegd moet worden. In de Nederlandse ziekenhuizen wordt met het experiment donatiefunctionarissen in twaalf ziekenhuizen een vergelijkbare structuur neergezet. Omdat dit nieuw is in Nederland wordt eerst door middel van een experiment getest of dit in Nederland ook succesvol is. Overigens is in Spanje niet in elk ziekenhuis een donatiecoördinator werkzaam, maar alleen in de erkende donatieziekenhuizen. Dit zijn meestal de wat grotere ziekenhuizen waar een bepaald aantal donoren verwacht kan worden omdat er bijvoorbeeld grote afdelingen voor IC en neurologie (sterfte door CVA’s) zijn. Deze functionarissen zijn de lokale schakel in een structuur die loopt via regionale transplantatie-organisaties naar een landelijk bureau. De organisatie kent veel meer dan in Nederland een duidelijke hiërarchische structuur. Ook spelen culturele verschillen tussen beide landen waarschijnlijk een rol: de manier waarop met de dood wordt omgegaan en de wijze waarop men aankijkt tegen medisch personeel leken – studiereis – in beide landen niet vergelijkbaar te zijn. Hoewel het Spaanse model in Spanje zeer succesvol is en het zeker voor Nederland ook kansrijk lijkt te zijn, zijn er dermate grote verschillen tussen beide landen dat een experiment, zoals onlangs gestart met twaalf ziekenhuizen, op zijn plaats lijkt. Pas dan is werkelijk te bepalen of de Spaanse aanpak ook in Nederland succesvol is. Het gaat tenslotte om een intensieve organisatie (qua mankracht en qua geld).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 401, nr. 9
14
Vragen van de heer Oudkerk (PvdA), de heer Buijs (CDA) en de heer Van der Vlies (SGP) over radiotherapie. In 1995 lag aanpassing van het planningsbesluit radiotherapie niet erg voor de hand. Het toen geldende planningsbesluit uit 1987 ging uit van een behoefte aan 76 versnellers en in dat jaar waren er daarvan nog maar 65 gerealiseerd. Er lag weliswaar een advies van de Gezondheidsraad, maar dat richtte zich op een planningshorizon van 2010 en de in dat advies opgenomen behoefteraming week sterk af van de feitelijke ontwikkelingen op dat moment. De aandacht ging toen sterk uit naar de problemen in de samenwerking en afstemming binnen de oncologische zorg. In overleg met de Tweede Kamer is naar aanleiding daarvan besloten – op basis van het advies over de toponcologie van dr. L. B. J. Stuyt en mr. J. H. B. van der Meer (Kamerstukken II 1996/1997, 22 846, nr. 11) – tot instelling van het Landelijk Oncologisch Beraad. Er was sprake van problemen in de samenwerking en afstemming binnen de oncologische zorg en het LOB kreeg tot taak landelijke richtlijnontwikkeling en samenwerkingsafspraken te bevorderen. Gepoogd werd via zelfregulering deze kwaliteitsslag te maken. Eind 1998 signaleerde de Nederlandse Vereniging voor Radiotherapie en Oncologie (NVRO) voor het eerst dat er sprake was van knelpunten in de zorg. Het aantal aanvragen van radiotherapeutische centra voor extra versnellers was op dat moment echter praktisch nihil. Recent zijn de NVRO, de ziekenhuizen en de verzekeraars gevraagd een plan van aanpak voor de radiotherapie op te stellen. Het rapport van Twijnstra-Gudde met daarin dit plan van aanpak, dat aldus op verzoek van VWS is opgesteld, bevestigt dat er sprake is van knelpunten in de radiotherapie. Het rapport is begin november aangeboden. In het plan van aanpak doet Twijnstra-Gudde op 3 fronten concrete voorstellen: – hoe het personeelsprobleem aan te vatten; – hoe versneld het aantal versnellers uit te breiden; – hoe met bedrijfstijd verlenging nog iets bereikt kan worden. In de brief van 8 november jl. (CSZ-ZT-2119950) de Tweede Kamer geïnformeerd over het rapport. De radiotherapeutische centra zijn inmiddels verzocht om conform de geschetste mogelijkheden versneld de benodigde bouwplannen gereed te maken om het aantal versnellers uit te breiden. Het gaat hier om heel complexe bouw. Met het College bouw ziekenhuisvoorzieningen is afgesproken deze bouwprojecten met voorrang te beoordelen. Dat moet dus allemaal heel snel kunnen. In totaal wordt voorgesteld 42 versnellers te realiseren in de komende 10 jaar, waarvan 12 met voorrang. In het rapport zijn daarnaast nog voorstellen opgenomen om tot verdere bedrijfstijdverlenging (mogelijkheden zijn beperkt) over te gaan en de opleidingscapaciteit fors uit te breiden. Deze voorstellen zullen snel met de NVRO, de ziekenhuizen, verzekeraars en het Capaciteitsorgaan verder worden uitgewerkt. Vragen van de heer Oudkerk (PvdA) en de heer Buijs (CDA) over financiering en regie ten aanzien van de ambulancezorg. Ambulancezorg is een gezondheidszorgvoorziening met een publiek karakter en met aspecten van openbare orde en veiligheid. De discussie over de regie en de financiering van de ambulancezorg dient echter niet gekoppeld te worden aan het werken aan oplossingen voor de knelpunten in de ambulancezorg ten aanzien van kwaliteit en beschikbaarheid, anders lopen we het risico dat de verbeteringen die in de ambulancezorg moeten worden doorgevoerd, vertraging oplopen. Bij brief van 2 oktober 2000 is het CTG verzocht om – in afwachting van de resultaten van het knelpuntenonderzoek – binnen de hem ter beschikking staande mogelijkheden al het mogelijke en noodzakelijke te doen om de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 401, nr. 9
15
instellingen van ambulancezorg de continuïteit van verantwoorde ambulancezorg te kunnen waarborgen en garanderen. Dat betekent dat instellingen van ambulancezorg die daadwerkelijk te maken hebben met ernstige financiële problemen zich tot het CTG kunnen wenden en dat het CTG bereid is om vooruitlopend op het landelijk onderzoek serieus kennis te nemen van de problemen en waar nodig en noodzakelijk passende maatregelen zal nemen. We hebben er alle vertrouwen in dat het CTG aan dit verzoek gehoor geeft. Vraag van mevrouw Hermann (GL) over het budgetteringssysteem in de gezondheidszorg. Diagnose-behandelingcombinatie (DBC’s) is een bekostigingssystematiek die de huidige functie-gerichte budgettering moet gaan vervangen. Op 12 oktober jl. is een stuurgroep en projectorganisatie geïnstalleerd met als opdracht dat DBC’s voor het jaar 2003 als bekostigingsinstrument van het geïntegreerd medisch specialistisch bedrijf kunnen worden gebruikt. Op grond van de Wet tarieven gezondheidszorg is het primaat om te komen tot een adequate bekostigingssystematiek vooral gelegen bij partijen en het College Tarieven Gezondheidszorg (CTG). Bij het ontwikkeltraject van de DBC’s is echter gebleken dat partijen onvoldoende gelegenheid kunnen vrijmaken om daadwerkelijk prioriteit te geven aan het ontwikkelen van een nieuwe bekostigingssystematiek. Ter facilitering en ondersteuning daarvan is de stuur- en projectgroep geïnstalleerd. Vraag van mevrouw Hermann (GL) over de Openbare Gezondheidszorg. Het is onze bedoeling de basistaken vast te leggen in de Wet collectieve preventie volksgezondheid (Wcpv) en de Amvb daarbij. Over de desbetreffende wijziging van de Wcpv is zeer onlangs het advies van de Raad van State ontvangen. De wetswijziging zal binnenkort bij de Tweede Kamer worden ingediend. Een zekere intensivering van gemeentelijke taken zal optreden. In elk geval zal voor extra inspanning op het gebied van het basispakket Jeugdgezondheidszorg vanaf 2001 structureel f 35 mln extra beschikbaar zijn. Daarnaast heeft het kabinet f 50 mln beschikbaar gesteld voor stimulering van de innovatie in het lokale gezondheidsbeleid. Deze middelen zullen via het Stimuleringsfonds Openbare Gezondheidszorg worden uitgekeerd. Verwezen wordt verder naar de brief van 16 oktober 2000 (DBO-CB-U-2110764) aan de Tweede Kamer. In overleg met de VNG en met GGD Nederland wordt mede in het kader van het sluiten van het Nationaal Contract OGZ gesproken over nadere randvoorwaarden voor de verdere ontwikkeling van de OGZ. Verwacht wordt het Nationaal Contract OGZ in februari 2001 te kunnen sluiten. Vraag van mevrouw Hermann (GL) over geïntegreerde medisch-specialistische zorg voor verstandelijk gehandicapte kinderen. Op dit moment is overleg met de NVAZ (Nederlandse vereniging voor Artsen in de Zwakzinnigenzorg) gaande over de vergoeding van medische diensten die aan instellingen verbonden artsen verrichten ten behoeve van verstandelijk gehandicapten die niet in instellingen verblijven. Vraag van mevrouw Van Blerck (VVD) naar de gevolgen van de intensiveringen in de zorg voor de hoogte van de premies. De premiestelling AWBZ en ZFW is afgestemd op het uitgavenniveau in de Zorgnota 2001. Zoals in het «Actieplan Zorg Verzekerd» is aangegeven gaat het Kabinet er
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 401, nr. 9
16
voorlopig van uit dat dit uitgavenniveau adequaat is. Derhalve is er vooralsnog geen reden om het premieniveau aan te passen. Vraag van mevrouw Van Blerck (VVD) over de mogelijkheden dat ziekenhuizen en andere instellingen derde geldstroomgeld kunnen terugsluizen naar doelmatige initiatieven. In 1999 is er een beleidsregel van het CTG tot stand gekomen op het gebied van aanvullende inkomsten. De beleidsregel geldt voor alle zorginstellingen. De beleidsregel bevat een opsomming van activiteiten waarvan de inkomsten die eruit voortvloeien als aanvullend worden beschouwd. Vroeger moesten dergelijke inkomsten worden gebruikt ter dekking van het instellingsbudget. Nu hoeft dat niet meer. Vragen van mevrouw Van Blerck (VVD) en mevrouw Hermann (GL) naar een toelichting op de extra middelen voor de huisartsenzorg in het jaar 2002. Hieronder wordt in een tabel aangegeven uit welke onderdelen de extra middelen voor de huisartsenzorg in de komende jaren is opgebouwd, exclusief de jaarlijkse trendmatige aanpassingen voor loon- en prijsbijstelling. in f mln Convenant: Praktijkondersteuning Implementatie EVS Demogroei Extra: Huisartsenopleiding (SBOH) Huisartsenopleiding (Kaderbrief amendement Melkert/Lambrecht) Huisartsenopleidingen(Motie Dijkstal) Flankerende maatregelen huisartsenopleidingen Dienstenstructuur Verlaging werkdruk verloskundige activiteiten Totaal
1999
2000
2001
2002**
2003
2004
35 (15)* 7 19
45(25) 5 30
65 (45) 5 51
200 (65) 10 76
248 (65)
263 (65)
76+pm
76+pm
5
5
5
5
5
5
8
11 20
22 20
33 20
33 20
3,5
4 20
4 40
4 40
4,5 40
2,0
4
4
4
4
381
430
445,5
* De bedragen die tussen haakjes staan zijn exclusief de gedeeltelijke herinvestering van de opbrengsten EVS. Vanaf 2002 is deze gedeeltelijke herinvestering EVS nog niet in de Zorgnota verwerkt. In de Meerjarenafspraken is vastgelegd dat de gedeeltelijke herinvestering van EVS wordt bepaald en verwerkt in de Zorgnota naar aanleiding van de uitkomsten van de jaarlijkse monitoring door het NIVEL van de feitelijke besparing op de geneesmiddelenkosten. ** Dit is inclusief de oploop die in de meerjarenafspraken is overeengekomen voor 2002, maar die in de Zorgnota 2001 nog niet de sectortabel van de huisartsen is verwerkt. De gereserveerde groeiruimte vanaf 2002 is opgenomen in de aanvullende post. De tranche 2002 zal conform het resultaat van de Meerjarenafspraken worden toebedeeld aan de sector in de Zorgnota 2002.
Zoals uit het overzicht blijkt is rekening houdend met de gedeeltelijke herinvestering opbrengsten EVS in het jaar 2002 in totaal f 381 mln extra beschikbaar. Vraag van mevrouw Kant (SP) over verbetering van de zak- en kleedgeldregeling. Het bijstandszak- en kleedgeld wordt twee maal per jaar verhoogd in verband met de inflatiecorrectie. Het bijstandszak- en kleedgeld is een aftrekpost bij het bepalen van de hoge intramurale eigen bijdrage AWBZ. Voorts heeft per 1 juli van dit jaar een aanvullende verruiming van het besteedbaar inkomen plaatsgevonden voor 65-minners (f 50 voor alleenstaanden en f 31 voor gehuwden). Bijdrageplichtigen van 65 jaar en ouder hebben deze verhoging vorig jaar al ontvangen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 401, nr. 9
17
Vraag van mevrouw Van Vliet (D66) over verplichtstelling protocollen indicatiestelling. Het merendeel van de RIO’s hanteert nu het BIO-protocol of implementeert deze. Dat protocol is overigens nog steeds in ontwikkeling, onder andere door de verbreding van het werkterrein van de RIO’s en om de gewenste eenduidigheid en standaardisering te bevorderen. Vóór 1 januari 2002 (de datum van verbreding van het Zorgindicatiebesluit) zullen AWBZ-brede protocollen en de bijbehorende formulieren beschikbaar zijn. Om de indicatiestelling te uniformeren en te stroomlijnen zal gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid om op grond van artikel 11 van het Zorgindicatiebesluit eisen te stellen aan de te gebruiken protocollen. Vraag van mevrouw Van Vliet (D66) en de heer Blok (VVD) naar de achterstanden bij RIO’s en de procedures rond de enkelvoudige indicaties. Achterstanden bij de RIO’s zijn wat ons betreft onacceptabel. In formele zin is er sprake van achterstanden als in het kader van de AWB de termijn van zes weken wordt overschrijden. Uit het perspectief van de klant is die termijn te lang. Wij gaan er vanuit dat een indicatiebesluit in principe binnen twee weken wordt afgehandeld. Het bieden van ondersteuning bij het wegwerken van de formele achterstanden en het verkorten van de afhandelingstermijn betreft een vanuit de Taskforce aanpak wachtlijsten geleide operatie. In eerste instantie worden de formele achterstanden (ouder dan 6 weken) aangepakt, vervolgens worden de overige achterstanden weggewerkt. De achterstanden worden weggewerkt door het inzetten van de eigen RIO-medewerkers waarvoor extra middelen beschikbaar worden gesteld, of door gebruik te maken van indicatiestellers die vanuit het project van de Taskforce ter beschikking staan. Tegelijkertijd wordt er geanalyseerd wat de oorzaak van de achterstanden is. Deze analyse moet er toe leiden dat er maatregelen worden getroffen die voorkomen dat er nieuwe achterstanden ontstaan. We begrijpen de achtergrond van de behoefte de enkelvoudige indicatie of de kortdurende zorg buiten de indicatiestelling te houden. Toch is dit zowel uit principieel als praktisch standpunt niet wenselijk en wanneer de indicatiestelling doelmatig georganiseerd is, is dat ook niet nodig. De beoordeling van de claim op zorg, ook op enkelvoudige of kortdurende zorg, is noodzakelijk binnen een vraaggestuurd systeem dat is gebaseerd op het verzekeringsprincipe hetgeen betekent dat er eerst recht op AWBZzorg ontstaat na indicatie. Die claimbeoordeling/indicatiestelling kan voor eenvoudige en kortdurende zorg heel goed, snel en doeltreffend door RIO’s plaatsvinden. In veel gevallen gebeurt dat telefonisch. RIO’s kunnen bij eenvoudige en kortdurende zorg gebruik maken van de zogeheten verkorte procedure. Het indicatiebesluit wordt dan binnen een paar dagen afgegeven. Als er sprake is van spoedeisende hulp in urgente situaties dan wordt de hulp geleverd zonder dat er een indicatiebesluit is genomen. Dat gebeurt dan achteraf. Het onderzoek in Rotterdam, waarbij problemen bleken met de indicatiestelling, heeft betrekking op de situatie waar wel gemandateerd wordt en waar de verschillen in de indicatiepraktijk ontstaan zijn door de mandatering. Het is dus niet terecht om in algemene zin conclusies te verbinden aan dit onderzoek.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 401, nr. 9
18
Vraag van mevrouw Van Vliet (D66) inzake betere afstemming tussen RIO’s en thuiszorg enerzijds en GGZ anderzijds. In onze brief met betrekking tot de beantwoording van schriftelijke vragen inzake de Zorgnota 2001 (Tweede Kamer, 2000–2001 27 401, nr. 4) is aangegeven dat het probleem in de samenwerking tussen de RIO’s van de sector Verpleging en Verzorging (V&V) en de GGZ vooral gelegen is in de afstemming op de werkvloer. In de afgelopen jaren is hard gewerkt om de indicatiestelling in de beide sectoren op orde te krijgen en daarvoor zijn er zowel in de GGZ als in de sector V&V procedures ontworpen. In die procedures is ook opgenomen dat men over en weer naar elkaar verwijst. In de praktijk zal er nog het nodige aan afstemming moeten plaatsvinden. Op een aantal plaatsen gaat dat goed en zijn er over en weer al contacten, maar op andere plekken is dat contact er nog niet of nog onvoldoende. Om dat te verbeteren wordt nu AWBZ-breed gewerkt aan een stimuleringsprogramma indicatiestelling, waarin wordt gestreefd naar onafhankelijke, objectieve en integrale indicatiestelling in de AWBZ-sectoren (bijvoorbeeld op het terrein van wet- en regelgeving, in de uitvoering en door «eenheid van taal»). Dat er aan verbetering wordt gewerkt wil echter niet zeggen dat er nu geen zorg beschikbaar is voor (ex)psychiatrische patiënten. Ook nu al kan er gewoon thuiszorg aan (ex)psychiatrische patiënten worden gegeven. De daarvoor benodigde procedures bestaan al, maar in de praktijk wordt er niet altijd gebruik van gemaakt. Vraag van mevrouw Van Vliet (D66) inzake de mogelijkheden om een aanspraak in de AWBZ te creëren voor gehandicapten met gedragsproblemen. Het creëren van een nieuwe aanspraak in de AWBZ ten behoeve van gehandicapten met gedragsproblemen ligt niet in de rede. Het betreft hier geen verzekeringsproblematiek, maar een vraag naar een effectieve financieringswijze. Bij de invoering van de beoogde nieuwe bekostigingssystematiek in de gehandicaptenzorg zal zorgzwaarte een doorslaggevende factor worden voor het per gehandicapte te alloceren bedrag. Dat zal gebeuren op basis van indicatiestelling. Die nieuwe bekostigingswijze zal in 2002 operationeel worden. Daarmee wordt dan tegemoetgekomen aan het reële probleem dat wordt gesignaleerd. Volgend jaar (2001) zal reeds een eerste stap worden gezet door met het systeem te gaan proefdraaien. Op dit moment beschikt de sector in elk geval over een subsidieregeling voor consulentenactiviteiten en bijzondere zorgplannen waar het gaat om gedragsproblematiek. Ook bestaat er bijvoorbeeld al een toeslagensysteem voor de instellingen voor sterk gedragsgestoorde licht verstandelijk gehandicapten. Er is dus al sprake van een differentiatie van de financiële middelen, toegespitst op zorgintensiviteit. Vraag van mevrouw van Vliet (D66) inzake de huisarts als poortwachter. De eerste lijn, cq. de huisarts moet voorkomen dat patiënten onnodig rechtstreeks naar het ziekenhuis gaan. Het komend voorjaar zal de commissie Tabaksblat met een advies komen. Op dat moment zal op deze vraag teruggekomen worden. Vraag van de heer Rouvoet (RPF/GPV) over beleidsontwikkelingen op andere terreinen in combinatie met toepassing van de regels budgetdiscipline. Beleidsontwikkelingen op terreinen van andere departementen kunnen inderdaad van invloed zijn op de zorgvraag. Bij het opstellen van de regels budgetdiscipline is daarmee rekening gehouden. U kunt daarin dan ook
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 401, nr. 9
19
lezen dat het voor de hand ligt dat het beleidsbeïnvloedende departement zowel de consequenties van zijn beleid bij andere departementen signaleert als zorgdraagt voor compensatie. Het kabinet streeft ernaar om deze beleidseffecten op de uitgaven bij andere departementen zoveel mogelijk te betrekken bij de besluitvorming in de ministerraad. Het is echter niet altijd op voorhand duidelijk wat de consequenties zijn, hoe de relaties liggen en evenmin om de precieze uitgavengevolgenvan te voren- in beeld te brengen. De verruiming van gokmogelijkheden en de gevolgen daarvan voor de GGZ, bijvoorbeeld, is onderwerp van een gezondheidseffectrapportage. Deze brengt de mogelijke gevolgen in beeld van het aantal gokverslaafden indien het aantal casino’s zou worden uitgebreid. Hieruit is een schatting voortgekomen voor de groei van het aantal gokverslaafden en de mogelijke financiële gevolgen voor de verslavingszorg. Deze gezondheidseffectrapportage betrekt het kabinet bij de verkenning naar een mogelijke uitbreiding van het aantal casino’s. Naast de effecten op de geestelijke volksgezondheid komen hierbij dus ook de eventuele financiële consequenties in de GGZ aan de orde. Voor wat betreft het terugkeerbeleid van uitgeprocedeerde asielzoekers en het vollopen van de dak- en thuislozen zorg ligt dit ook beleidsmatig gecompliceerd. Het is niet de bedoeling dat uitgeprocedeerde asielzoekers worden opgevangen in dak- en thuislozeninstellingen. In beginsel mag de maatschappelijk opvang aan deze groep alleen tijdelijk hulp bieden als andere (primair verantwoordelijke) instanties geen soelaas kunnen bieden en er sprake is van zeer acute noodsituaties. Hier geldt dus niet alleen dat de relatie tussen het vreemdelingenbeleid en de vraag naar maatschappelijk opvang moeilijk te kwantificeren is, maar ook dat het beleidsmatig ingewikkeld is. Vraag van de heer Rouvoet (RPF/GPV) over de verhouding tussen care, cure en preventie. Bij ons streven om verdere gezondheidswinst te behalen willen we de burger in staat stellen en stimuleren zijn eigen verantwoordelijkheid voor zijn gezondheid te vertalen naar gezond gedrag, het maken van de gezonde keuze. Een gezonde leefstijl is immers primair de verantwoordelijkheid van mensen zelf. Gedragsverandering is een zaak van lange adem, veel gedragsdeterminanten hangen met elkaar samen en de omgeving is van groot belang. Effectieve gedragsverandering vraagt dan ook om een overkoepelende aanpak gericht op de lange termijn. We willen dit proces een flinke impuls geven door ons te richten op een aantal concrete indicatoren van gezond gedrag met streefcijfers op middellange termijn. De door ons in gang gezette ontwikkelingen in de openbare gezondheidszorg, zoals het traject versterking gemeentelijk gezondheidsbeleid en het daaruit voortvloeiende nationaal contract met betrokken partijen, zijn een goed aangrijpingspunt om de activiteiten op het gebied van preventie en gezond gedrag stevig neer te zetten, ook op lokaal niveau Het politieke belang moet afgemeten worden aan het beschikbaar stellen van die middelen die noodzakelijk zijn een effectief beleid te voeren. Meer hoeft niet altijd beter te zijn. Het commitment dat wij geven door een grotere belang in het volksgezondheidsbeleid toe te kennen aan gezondheidsbevordering staat voorop. Wij willen ons inzetten om daar waar noodzakelijk en nodig meer middelen te gaan vrijmaken voor dit beleidsterrein. Het is dan ook een politiek statement voor de richting naar de toekomst.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 401, nr. 9
20
Vraag van de heer Rouvoet (RPF/GPV) over de woonsituatie van verstandelijk gehandicapten en de levensbeschouwelijke achtergrond. Vraagsturing betekent dat rekening gehouden moet worden met de wensen van de zorgvragers. Aan de cliënten en hun ouders/verzorgers wordt uitvoerig gevraagd hoe zij de toekomstige leefsituatie van henzelf dan wel hun kind voor ogen zien. Aan de hand daarvan wordt een plan gemaakt voor de gewenste huisvesting, de eventuele medebewoners en alle diensten en zorgverlening die voor de cliënt gewenst is. Dit is de fase van de vraagverheldering. Indien cliënten bij deze vraagverheldering aangeven samen te willen wonen met mensen van dezelfde levensbeschouwelijke achtergrond, zal dit gerespecteerd dienen te worden. Het plan van aanpak wachtlijsten kiest er inderdaad zeer uitdrukkelijk voor dat mensen zoveel mogelijk kleinschalig gaan wonen, het liefst via scheiden van wonen en zorg. Dat betekent dat cliënten zelf huren en de zorg geleverd krijgen van een zorgaanbieder via een PVB. Vraag van de heer Rouvoet (RPF/GPV) over de eigen-bijdrageregeling in de thuiszorg. De eigen bijdrage is inkomensafhankelijk. Men betaalt f 10 per uur tot een bepaald inkomensafhankelijk maximum. Dus 4 uur zorg per week voor iemand met alleen AOW is f 6,50 per week, terwijl iemand met een inkomen van f 100 000 per jaar f 40 per week betaalt. Vraag van de heer van der Vlies (SGP) over de implementatie van de «community care». In de eerste voortgangsrapportage over de voortgang van het landelijk programma «community care», die de Tweede Kamer op 4 oktober jl. is toegezonden, wordt gesignaleerd dat er overal in het land vernieuwende initiatieven tot stand komen, waarbij sprake is van een verschuiving van instellingsgebonden zorg naar individuele ondersteuning op maat die in de lokale samenleving is ingebed. Min of meer expliciet is dat te duiden als een kentering naar community care. De ontwikkelingen tot nu toe vertonen een zeer gedifferentieerd beeld. Op diverse plaatsen ontstaan lokale netwerken waarin categoriale zorgaanbieders aan gehandicapten ondersteuning (transmurale zorg) gaan bieden op basis van verbindingen met woningcorporaties, thuiszorg, ouderenzorg, welzijnswerk, scholen en sociale voorzieningen. Op het gebied van de intra/semimurale zorg is er sprake van een voortgaande deconcentratie naar kleinschalige woonvoorzieningen. Intramurale voorzieningen gaan in toenemende mate dagbesteding buiten de woonlocatie aanbieden, waardoor er geleidelijk een meer geschakeerd aanbod, variërend van arbeidsmatig werk tot bezigheid tot stand komt. Voorts is in enkele regio’s een intensieve samenwerking op gang gebracht tussen de instellingen die van belang zijn voor gezinnen met een gehandicapt kind (onder meer SPD, thuiszorg, categoriale zorg, logeerhuizen, revalidatiecentra, e.d.). Vragen van de heer Van der Vlies (SGP) over de bekostiging van patiënten- en cliëntenorganisaties en de nota Patiënten- en consumentenbeleid. De financiering van patiëntenorganisaties is een onderwerp dat ruime aandacht zal krijgen in de nota Patiënten/consumentenbeleid. Daarbij zullen de argumenten van de verschillende financieringswijzen zorgvuldig tegen elkaar worden afgewogen. In juni jl. is over de nota’s patiënten/consumentenbeleid en chronisch zieken een brief aan de Tweede Kamer (GZB/PCZ/2083947) gestuurd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 401, nr. 9
21
Daarin werd aangegeven dat het departement voornemens is veldpartijen nauw bij de totstandkoming van de nota’s te betrekken, en dat geldt in het bijzonder personen en organisaties van patiënten/consumentenzijde. Daartoe heeft het departement in de afgelopen maanden onder meer enkele «invitational conferences» georganiseerd, waarbij partijen de gelegenheid hebben gekregen hun gedachten over het nieuwe patiënten/ consumenten- en chronisch ziekenbeleid naar voren te brengen. In verband met dit consultatieproces zullen de nota’s in het voorjaar van 2001 worden aangeboden. Vraag van de heer Van der Vlies (SGP) inzake de interdepartementale werkgroep inkomensbeleid met een chronische ziekte en/of handicap. In de brief aan de Tweede Kamer d.d. 8 november jl. (PBO/PGB-2126756), over het persoonsgebonden budget is gemeld dat de mogelijkheden voor een integratietegemoetkoming worden bezien in de interdepartementale werkgroep Inkomensbeleid chronisch zieken en gehandicapten. Dit is een ambtelijke werkgroep met vertegenwoordigers van de ministeries van SZW, Financiën en VWS; SZW is trekker. De werkgroep zal binnenkort van start gaan. Afstemming met Per Saldo en Gehandicaptenraad zal plaatsvinden. De werkgroep zal komend voorjaar over de resultaten rapporteren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 401, nr. 9
22