Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1997–1998
25 600 XVI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (XVI) voor het jaar 1998
Nr. 52
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Rijswijk, 22 december 1997 Bijgaand zend ik u de reactie van het Kabinet op het advies Vereenzaming in de samenleving dat door de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) in maart 1997 is uitgebracht. Ik heb veel waardering voor de zorgvuldigheid waarmee de raad het complexe probleem van de vereenzaming heeft benaderd. Ik ben ook erg blij dat – zoals de raad constateert – er in de samenleving zoveel aandacht is voor de vereenzamingsproblematiek. Bij de reactie op het advies heeft het kabinet zich de vraag gesteld of de bestrijding van vereenzaming nu wel een rol is voor de rijksoverheid. Met de RMO zijn we van mening dat op sommige factoren overheidsbemoeienis terecht is. Dat wil zeggen dat in het beleid de vereenzaming als probleem niet centraal staat, maar wel, geheel in de lijn van de Welzijnsnota, het betrekken van mensen bij de samenleving. Toch ligt hier in eerste instantie een rol voor maatschappelijke organisaties én de burgers zelf. Tot ons genoegen blijkt uit het advies van de RMO dat er een groot aantal initiatieven gericht op de oplossing van de vereenzamingsproblematiek, in de samenleving bestaan. Specifieke knelpunten waarop interventie van de (rijks-)overheid gerechtvaardigd is, liggen met name op het terrein van de samenwerking tussen zorg- en welzijnsvoorzieningen en het identificeren van risicofactoren voor het welzijn van burgers. In het bijgevoegde kabinetsstandpunt is aangegeven welke initiatieven er van de zijde van de rijksoverheid zijn of worden genomen, die direct of indirect een positief effect hebben op de vereenzamingsproblematiek. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, E. G. Terpstra
KST26859 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1998
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 XVI, nr. 52
1
KABINETREACTIE NAAR AANLEIDING VAN HET RMO ADVIES VEREENZAMING IN DE SAMENLEVING Vereenzaming kan onaanvaardbare gevolgen hebben voor individuele personen, maar ook voor de samenleving. De Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) schat dat ongeveer 3% van de Nederlandse bevolking van 16 jaar en ouder ernstige problemen met eenzaamheid heeft. Al valt geluksgevoel niet hij wet voor te schrijven, toch heeft het kabinet de RMO om advies gevraagd over dit onderwerp. Het probleem is de laatste jaren niet groter geworden. De aandacht ervoor wel. De overheid kan vooral op indirecte wijze invloed uitoefenen om vereenzaming tegen te gaan. Het kabinet heeft de RMO gevraagd aan welke voorwaarden moet worden voldaan om vereenzaming te voorkomen en te bestrijden en welke rol de overheid daarin kan spelen. Bovendien wilde het kabinet weten hoe de overheid in deze problematiek kan ingrijpen en wat daarvan de gevolgen zijn voor het beleid. Het rapport Vereenzaming in de samenleving is het antwoord van de RMO op die vragen. Verschillende instanties ontplooien activiteiten die (meestal indirect) aansluiten bij oplossingen voor vereenzaming. Die betreffen onder meer samenwerking tussen welzijns- en zorginstellingen, één gemeentelijk loket voor zorgaanvragen voor ouderen en gehandicapten, de campagne «Veilige School», emancipatiebeleid voor gehandicapten en minderheidsgroepen, diverse hulpprogramma’s, netwerken en armoedebeleid. Korte weergave van het RMO-advies De RMO heeft het vraagstuk van vereenzaming zeer genuanceerd benaderd. Aan de ene kant wordt vereenzaming gezien als een persoonlijk probleem, maar aan de andere kant als een probleem dat door externe factoren wordt veroorzaakt. Vooral de invloeden van buitenaf zijn van belang om te bepalen welk beleid het beste kan worden gevoerd.
Vereenzaming neemt niet toe De RMO heeft voor dit eerste advies gebruik gemaakt van een groot aantal bronnen. De conclusie op grond van analyse van de gegevens is vrij eenduidig. Volgens de raad is er geen reden tot ongerustheid. Vereenzaming neemt niet toe. De raad is van mening dat niet zozeer het probleem zelf, als wel de aandacht voor het probleem is toegenomen. Weliswaar voelt zo’n 20% van de bevolking van 16 jaar en ouder zich soms eenzaam, maar de meesten kunnen daar zelf mee omgaan. Het wordt pas een probleem wanneer mensen eenzaamheid als ongewenst en negatief beleven en dat niet op eigen kracht kunnen overwinnen. De RMO schat dat dit bij zo’n 3% van de mensen het geval is.
Ingrijpen overheid gewenst De RMO stelt dat onvrijwillige sociale isolatie met steun van de overheid kan worden voorkomen of tenminste beperkt. Er is ook een grondwettelijke basis voor overheidsingrijpen: ongewenste eenzaamheid bedreigt op den duur de geestelijke en lichamelijke gezondheid. Vooral mensen die niet (of slecht) in staat zijn om sociale contacten te onderhouden en om nieuwe contacten te leggen, lopen de kans te vereenzamen. Dit houdt direct verband met hun persoonlijke karakterei-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 XVI, nr. 52
2
genschappen. Vereenzaming kan ontstaan door te weinig zelfvertrouwen of -waardering, sociale angsten en gebrekkige sociale vaardigheden. De praktijk leert dat vooral mensen die zich langdurig eenzaam voelen, de zin van het bestaan niet meer zien.
Risicofactoren bepalen belangrijk Het is volgens de RMO belangrijker de risicofactoren te bepalen dan om de bedreigde groepen te benoemen. Dat lijkt opmerkelijk, maar de reden voor die zienswijze is dat de risicofactoren meer houvast bieden om een beleid te formuleren. Vereenzaming wordt namelijk vaak veroorzaakt door situaties, waarop mensen zelf geen invloed hebben. Voorbeelden daarvan zijn: werkloosheid, armoede, migratie en echtscheiding. Maar ook fysieke belemmeringen als blindheid, doofheid of andere handicaps beperken de mogelijkheden tot sociaal verkeer. De RMO meent dat de overheid actief maatregelen moet nemen om te voorkomen dat de genoemde risico’s tot vereenzaming leiden. Want uit eenzaamheid gaan mensen soms maatschappelijk ongewenst gedrag vertonen, zoals criminaliteit, vandalisme, zelfbeschadiging, verslaving, verwaarlozing of vervuiling.
Aanbevelingen van de RMO De RMO doet tal van aanbevelingen op dit gebied. De belangrijkste daarvan zijn: –
Op lokaal niveau of bij afzonderlijke instellingen die sociaal kwetsbare personen tot hun cliënten rekenen, moeten signaleringssystemen worden ontwikkeld en onderhouden;
–
Voorlichting over het verschijnsel zelf en over het ontwikkelen en ondersteunen van sociale netwerken blijft belangrijk;
–
Samenwerking tussen zorgvoorzieningen en welzijnsvoorzieningen op lokaal terrein blijft een aandachtspunt. De raad meent dat die samenwerking kan worden verbeterd;
–
De effecten van vereenzaming zouden moeten worden getoetst;
–
Draaiboeken op lokaal niveau dienen beschikbaar te zijn voor de inzet van bemoeizorg in extreme gevallen van sociale isolatie.
Ook al is er geen sprake van een groeiend probleem, mensen die vereenzamen en het probleem niet zelf kunnen oplossen, moeten toch worden geholpen. De RMO geeft aan waar verbeteringen mogelijk zijn. Kabinetsstandpunt inzake het advies Het kabinet is blij met de conclusie dat er geen sprake is van een groeiend maatschappelijk probleem. Niettemin blijkt uit het advies van de RMO dat lichte vormen van overheidsbemoeienis te rechtvaardigen zijn. De overheid kan vooral iets doen aan de factoren die buiten de invloedssfeer van mensen zélf liggen. Voor verschillende groepen mensen zal die bemoeienis verschillen. Tevens verdient de culturele diversiteit de aandacht. Gelukkig blijkt uit de toegenomen aandacht voor mensen die dreigen te vereenzamen, dat onze samenleving geen kille, materialistische maatschappij is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 XVI, nr. 52
3
Sociale netwerken Het kabinet onderstreept het belang van sociale netwerken in het algemeen. Voor specifieke groepen zijn er diverse projecten geweest op dit terrein, zoals voor ouderen en voor dak- en thuisloze jongeren. Momenteel wordt in Noord-Holland gewerkt aan een project dat Surinaamse- en Antilliaanse en autochtone oudere vrouwen met elkaar in contact brengt. Maar ook de behoefte aan ontmoetingsactiviteiten binnen de «eigen» groep is aanwezig. In Heerhugowaard werkt het sociaalcultureel werk aan een aanbod in die richting. Dergelijke initiatieven kunnen ook worden toegepast bij andere groepen, zoals gehandicapten of nieuwkomers. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van bestaande methodieken. De voorlichtingscampagnes van SIRE hebben mensen bewuster gemaakt van de eenzaamheidsproblematiek. Maar het probleem is, dat zij niet weten waar ze met hun vragen terecht kunnen. Het creëren van lokale informatie- en verwijzingspunten – waar vraag en aanbod direct met elkaar in contact kunnen worden gebracht – kan uitkomst bieden. Ook de voorlichting over vereenzaming kan via deze informatiepunten lopen. Een dergelijk initiatief zou aansluiten bij de activiteiten rond het «Overheidsloket 2000». Het kan echter evengoed op zichzelf staan. Het Nederlands centrum voor Sociaal Beleid stelt een brochure samen over vroegtijdige signalering en samenwerking op het terrein van vereenzamingsproblematiek.
Samenwerking tussen welzijn en zorg Het is duidelijk dat welzijns- en zorgvoorzieningen lokaal moeten samenwerken. In de brief van 12 mei 1997 aan de Tweede Kamer over de voortgang van de indicatiestelling, staat dat daarbij ook de welzijnsvoorzieningen kunnen worden betrokken. De gemeenten bepalen zelf of dat al dan niet gebeurt. ln de praktijk is de beschikbaarheid van sociale netwerken van invloed op het toewijzen van zorg. De wijze waarop dat nu gebeurt, wordt door de informele zorgverleners als dwang ervaren. In een Algemene Maatregel van Bestuur over de indicatiestelling wordt onder meer geregeld aan welke eisen de indicatiestelling moet voldoen. Ook op andere terreinen zijn aanzetten voor samenwerking. Zo werken gemeenten in het kader van de experimenten «Werk met behoud van uitkering» (ex. artikel 144 nABW) samen met vrijwilligerscentrales. Op dit moment werkt de Rijksuniversiteit Utrecht aan de eindrapportage van een onderzoek naar sociaal isolement. Deze wordt eind dit jaar of begin 1998 verwacht. Het rapport zal aanknopingspunten bieden voor een gerichter advies en ondersteuning van het lokale sociale beleid. In overleg met de VNG wil het kabinet bestuursovereenkomsten sluiten met de gemeenten over de vormgeving van de Openbare Geestelijke Gezondheidszorg. De aanbieders van zorg (zoals RIAGG, GGD en Algemeen Maatschappelijk Werk) wordt gevraagd een gezamenlijk aanbod te ontwikkelen. Dit voornemen is in lijn met het advies dat de commissie Versterking collectieve preventie heeft uitgebracht. Ook met huisartsen wordt overleg gevoerd over hun rol als poortwachter.
Bureaucratie terugdringen Er is een aanzienlijke groep waarvoor de thuiszorg in verband met de noodzaak tot verpleging en verzorging, essentieel is. Door de druk op de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 XVI, nr. 52
4
thuiszorg worden volgens de RMO de psychosociale aspecten van deze zorg verwaarloosd. Thuiszorgers zouden geen tijd meer hebben voor menselijke contacten. Het kabinet heeft op 20 mei 1997 de nota Thuiszorg en zorg thuis, kansen voor de toekomst naar de Tweede Kamer gezonden. Daarin staat dat het streven naar doelmatigheid in de naaste toekomst vooral moet leiden tot het terugdringen van de bureaucratie. Het is van belang om naar een nieuwe balans tussen overheid en directe zorg te zoeken. Door het terugdringen van de bureaucratie zou de verwaarlozing van de psychosociale component in de thuiszorg kunnen worden bestreden. Overigens zijn er diverse vrijwilligersorganisaties die actief bezig zijn met bijvoorbeeld huisbezoeken aan mensen die eenzaam zijn of dreigen te vereenzamen. Het preventief huisbezoek als onderdeel van het werk van wijkverpleegkundigen kan een middel zijn om vereenzamingsproblematiek aan te pakken. Binnen de aanspraken van de AWBZ is financiering van het preventieve huisbezoek mogelijk. De organisaties voor de thuiszorg moeten in overleg met de zorgverzekeraars bepalen of en hoe het preventief huisbezoek deel uitmaakt van het aanbod. Overigens heeft de RMO in zijn advies aangegeven dat tal van particuliere initiatieven bijdragen aan oplossingen voor de vereenzamingsproblematiek.
Verband tussen risicofactoren en beleid Bij het vormen van beleid is kennis van de risicofactoren die de maatschappelijke participatie beïnvloeden van groot belang. Het is zeker niet eenvoudig om te achterhalen welke risicofactoren voor vereenzaming worden veroorzaakt door beleidsmaatregelen. Vereenzaming is immers slechts één van de vele aspecten van sociale uitsluiting. Een sociaaleffectrapportage zou inzicht kunnen verschaffen in die risicofactoren. Daarmee kan worden voorkomen dat (voorgenomen) beleidsmaatregelen tot knelpunten op het terrein van het welzijn van burgers leiden. De totstandkoming van een dergelijke rapportage heeft echter nogal wat voeten in de aarde. Er wordt nog bekeken of een dergelijke rapportage haalbaar is.
Tot slot Het advies van de raad laat zien dat vereenzaming niet door de overheid op te lossen is. De samenleving heeft hierin een verantwoordelijkheid en neemt die ook op zich. Dit wordt geïllustreerd door de vele particuliere initiatieven. Het overheidsbeleid kan zich wel richten op de factoren die op vereenzamingsvraagstukken van invloed zijn. In de bijlage staan een aantal voorbeelden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 XVI, nr. 52
5
BIJLAGE
Het beleid van de rijksoverheid leidt tot verschillende activiteiten, die direct of indirect van invloed zijn op de vereenzaming. In het welzijnsbeleid staan het bevorderen van participatie en het voorkomen van sociale uitsluiting voorop. Ook het werkgelegenheidsbeleid heeft positieve effecten op de problematiek van vereenzaming. Verder wordt ook op enkele aanverwante terreinen een beleid gevoerd dat vereenzaming tegengaat.
Onderzoek Diverse instellingen doen onderzoek naar de mogelijkheden om de vereenzaming in Nederland te bestrijden en te voorkomen. Sociale uitsluiting en segregatie –
De Rijksuniversiteit Utrecht voert op dit moment in vier Nederlandse gemeenten een onderzoek uit naar sociale uitsluiting en sociale segregatie. De eindrapportage wordt eind dit jaar, begin volgend jaar verwacht. Met de gegevens van dit onderzoek en het advies van de RMO kan de rijksoverheid de gemeenten beter adviseren en ondersteunen bij de aanpak van sociaal isolement.
Algemeen Maatschappelijk Werk –
Het Algemeen Maatschappelijk Werk (AMW) heeft een belangrijke taak te vervullen in het voorkomen en bestrijden van sociaal isolement. Daarom is in opdracht van het ministerie van VWS een onderzoek uitgevoerd naar de rol van het AMW. Hieruit blijkt dat het AMW op diverse plaatsen een goede vervanger zou kunnen zijn voor voorzieningen op het terrein van de ambulante geestelijke gezondheidszorg1. Het Verweij-Jonker Instituut werkt in opdracht van de Vereniging van Ondernemingen in de gepremieerde en gesubsidieerde sector (VOG) aan een rapport over het maatschappelijke belang van het AMW. Daarbij wordt de samenwerking tussen AMW en voorzieningen op het zorg- en welzijnsterrein in ogenschouw genomen.
Samenwerking De Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) stelt dat een betere afstemming tussen diverse voorzieningen een voorwaarde is om vereenzaming tegen te gaan. Hiertoe worden verschillende initiatieven ontplooid. Lokale welzijns- en zorgvoorzieningen –
1
Het AMW in de eerstelijns GGZ, een onderzoek naar de bijdrage van het AMW aan de GGZ poortwachtersfunctie sinds de decentralisatie. P. Verhaak e.a. NIVEL Utrecht 1997. 2 Brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal over de voortgang Indicatiestelling d.d. 12 mei 1997.
In het kader van samenwerking ontwikkelen lokale welzijns- en zorgvoorzieningen allerlei activiteiten. Zo worden vanuit de brede school initiatieven ontplooid. En ook via het indicatiebeleid wordt de afstemming van zorg- en welzijnsvoorzieningen nagestreefd. Op dit moment voeren gemeentelijke of regionale indicatieorganen de indicatie voor voorzieningen op het terrein van verzorging en verpleging uit. Op termijn komen daar de thuiszorg, de gehandicaptenzorg en de geestelijke gezondheidszorg bij. En op vrijwillige basis kunnen ook voorzieningen worden geïndiceerd in de sfeer van welzijn, de Wet voorzieningen gehandicapten en woon-zorgvoorzieningen die onder verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur vallen2.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 XVI, nr. 52
6
Overheidsloket 2000 –
Binnen het project Overheidsloket 2000 wordt specifiek aandacht geschonken aan één loket voor ouderen en gehandicapten. Vanuit dat ene loket worden de aanvragen voor zorgvoorzieningen door gemeenten en zorginstellingen behandeld en verstrekt. Het optimaal benutten van onder meer de mogelijkheden die de Wet voorzieningen gehandicapten biedt – bijvoorbeeld om mobiliteitsproblemen op te lossen – kan bijdragen aan de bestrijding van vereenzaming.
Ouderen- en gehandicaptenbeleid –
Het ouderen- en gehandicaptenbeleid is gedecentraliseerd. Maar dit heeft er nog niet toe geleid dat er op lokaal niveau een integraal beleid is ontwikkeld. De coördinatie door de lokale overheid komt moeizaam tot stand. Dit concludeert het Sociaal en Cultureel Planbureau in het cahier De ontwikkeling van een lokaal beleid voor ouderen en gehandicapten. Het kabinet heeft toegezegd de knelpunten te zullen inventariseren en aan te geven in welke richting oplossingen moeten worden gezocht. Naar verwachting wordt de Tweede Kamer in het najaar van 1997 geïnformeerd over de keuzes daarin, met betrekking tot de knelpunten over het WVG-vervoer en de toegankelijkheid van het Openbaar Vervoer voor gehandicapten en ouderen. In het najaar van 1997 wordt ook het standpunt van het kabinet over de resultaten van de tweede evaluatie van de WVG aan de Tweede Kamer gezonden.
Meerjarenprogramma intersectoraal gehandicaptenbeleid –
Om sociaal isolement van mensen met een verstandelijke handicap te voorkomen, moet de gemeenschap zich openstellen voor deze mensen. Het kabinet heeft in 1996 het Meerjarenprogramma intersectoraal gehandicaptenbeleid 1995–19981 geactualiseerd. Daarin stelt het kabinet dat de deelname in de samenleving van verstandelijk gehandicapten verder dient te worden gestimuleerd. Vervolgens is in mei 1997 de Beraadsgroep Community Care van start gegaan. Die heeft tot taak de toepasbaarheid van een vorm van community care voor deze doelgroep te onderzoeken. De inbedding van de categoriale dienstverlening in de algemene, lokale en voor iedereen bereikbare hulpverlening in combinatie met activiteiten op het terrein van sport, sociaal-cultureel werk en vrijwilligerswerk, moet tot een grotere zelfredzaamheid van verstandelijk gehandicapten leiden.
Begeleiding van mantelzorgers –
1
De perken te buiten, geactualiseerd Meerjarenprogramma intersectoraal gehandicaptenbeleid 1995–1998; Kamerstukken II, 1996– 1997, 24 170.
Zoals de RMO al in zijn advies stelt, vormen de mensen die intensief informele zorg geven een kwetsbare groep. Via een informatiedag voor thuisverzorgers en door het ontwikkelen van een onderwijsmodule gericht op mantelzorg, wordt aan deze problematiek aandacht geschonken. Lokaal worden meldpunten ontwikkeld voor mantelzorgers. Via die meldpunten worden mantelzorgers geholpen aan bijvoorbeeld een vrijwilliger, die soms oppast bij een dementerende partner of een gehandicapt kind. Mantelzorgers worden door die hulp in staat gesteld om hun sociale contacten te onderhouden, bijvoorbeeld door op bezoek te gaan bij familie, vrienden of kennissen. De Nationale Commissie Chronisch Zieken schenkt in haar advies over mantelzorg voor chronisch zieken, aandacht aan de ondersteuning van mantelzorgers. Deze zomer is het kabinetsstandpunt naar aanleiding van dat advies aan de Tweede Kamer gezonden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 XVI, nr. 52
7
Campagne «De veilige school» –
De school kan in samenwerking met andere lokale instellingen een belangrijke rol spelen in de terugdringing van de jeugdproblematiek. De campagne «De veilige school» is opgezet om een veilige omgeving te bevorderen. Uit een onderzoek1 onder 15 000 scholieren kwam naar voren dat 13% van de jongeren last heeft van gevoelens van eenzaamheid. Voorts voelt 3% zich depressief, heeft 20% een negatief zelfbeeld, heeft 19% weleens suïcidale gedachten en geeft bijna 5% te kennen weleens een suïcidepoging te hebben ondernomen. Veel kinderen hebben te maken met geweld en pesten. De kindertelefoon of onderwijstelefoon kan een hulpmiddel zijn. Maar belangrijker is dat de school een veilige omgeving is, vooral voor kinderen die thuis geen geborgenheid vinden. Klassenmentoren en vertrouwenspersonen kunnen hierin een belangrijke rol spelen.
Emancipatie Mensen moeten zelf veel meer mogelijkheden krijgen om te voorkomen dat ze in een sociaal isolement terecht komen. Op diverse beleidsterreinen worden daarvoor initiatieven genomen. Vernieuwings- en Implementatiebeleid Gehandicapten –
Het voorkomen van sociaal isolement is één van de doelstellingen binnen het gehandicaptenbeleid. De mogelijkheden van mensen met een handicap moeten worden benut. Hiertoe worden diverse projecten ondersteund in het kader van het zogenoemde VIG-traject (Vernieuwings- en Implementatiebeleid gehandicapten). Daar is tot 1998 een bedrag van 1,1 miljoen gulden mee gemoeid.
Nieuwkomersbeleid –
Het nieuwkomersbeleid is gericht op integratie en participatie in de Nederlandse samenleving. Het inburgeringsprogramma is daarvan een onderdeel. Toch vinden nieuwkomers vooral binnen de eigen groep sociale steun. Ter ondersteuning van zelforganisaties van minderheden is sinds 1996 een nieuwe subsidieregeling van kracht. De filosofie daarachter is dat mensen uit minderheidsgroepen beter kunnen integreren dankzij steun vanuit de groep waartoe zij behoren. Onder het begrip zelforganisaties vallen organisaties die gevormd zijn op grond van etniciteit of nationaliteit. Ook groepen vrouwen met een islamitische achtergrond kunnen een beroep doen op de regeling. Naast de versterking van de banden binnen de groep, is ook de relatie met andere groepen van groot belang.
Isolement van mensen met chronische aandoeningen –
1
SCP-rapport «Jongeren op de drempel van de jaren negentig», Rijswijk 1992; J. Peeters en C. Woldringh, «Leefsituatie van kinderen tot 12 jaar in Nederland», ITS/Nijmegen 1993; en W. Meeuw en H. ’t Hart, «Jongeren in Nederland», Amersfoort 1993.
De overheid tracht via haar beleid te voorkomen dat mensen met een chronische aandoening in een sociaal isolement terechtkomen. Mensen met zo’n aandoening ondervinden vaak belemmeringen bij vrijetijdsbesteding, opleiding en onderwijs of toegang tot en behoud van arbeid. Volgens het kabinet kan de maatschappelijke positie van mensen met een chronische aandoening worden versterkt en zoveel mogelijk gelijkgetrokken met die van mensen zonder een dergelijke kwaal. Dit is één van de speerpunten van het beleid. Nog meer dan in het verleden zal worden bezien welke effecten maatregelen hebben op mensen met een chronische aandoening. Op
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 XVI, nr. 52
8
dit moment wordt gewerkt aan een screening van gezondheidseffecten. Initiatieven voor een leefbaar platteland –
Binnen het beleid voor een leefbaar platteland krijgen sociaal-culturele aspecten wat minder aandacht dan de economische factor. Daarom worden er initiatieven genomen om te bepalen wat de sociaal-culturele problemen van het platteland zijn. Vervolgens worden die aangepakt. Zulke initiatieven zijn onder meer door plattelandsvrouwenorganisaties genomen. Die werken daar samen met de bewoners van het platteland aan. De methodiek «Buitengewoon leefbaar» – bedoeld om bewoners zelf actief te betrekken bij de (sociaal-culturele) problemen van het platteland – biedt daarvoor aanknopingspunten.
Hulpprogramma’s Soms zijn mensen niet in staat om op eigen initiatief uit een sociaal isolement te komen. Hulpprogramma’s kunnen uitkomst bieden. Participatie van jongeren –
Versterking van de maatschappelijke positie en de bevordering van participatie van jongeren, zijn twee kerndoelen van het jeugdbeleid. Deze elementen kunnen maatschappelijke desintegratie en vereenzaming van jeugdigen helpen voorkomen. Dak- en thuisloze jongeren nemen bijvoorbeeld niet of nauwelijks deel aan maatschappelijke activiteiten, vertonen teruggetrokken gedrag, beschikken over een beperkt sociaal netwerk en hebben weinig sociale vaardigheden. Hierdoor lopen zij de kans te vereenzamen. In t(huislozen)-teams worden deze jongeren weer «op de rails gezet». Ze worden begeleid, leren sociale vaardigheden te ontwikkelen, hun relatienetwerken te versterken en er wordt naar een zinvolle dagbesteding voor ze gezocht.
Ondersteuning bij de opvoeding –
Ondersteuning bij de opvoeding is een van de centrale onderwerpen in het gezinsbeleid. Het kabinet stelt in de notitie Gezin1 dat door het ontbreken van directe en persoonlijke verbanden, vereenzaming en isolement steeds vaker op de loer liggen. Juist voor het oplossen van opvoedkundige vragen en problemen kan een sociaal netwerk van cruciaal belang zijn. De emotionele en praktische steun die zo’n netwerk biedt, helpt ouders om ook in moeilijke omstandigheden als opvoeders goed te blijven functioneren. Een voorbeeld van ondersteuning bij opvoeding is de Home-start methode. Daarin helpen vrijwilligers ouders met jonge kinderen. Waar professionele hulpverlening nodig is, wordt gezinnen vanuit de jeugdhulpverlening een intensieve ambulante begeleiding geboden. Voorbeelden daarvan zijn video-hometraining en gezinsgerichte methodieken.
Gedwongen opname en behandeling –
1
Notitie Gezin, de maatschappelijke positie van het gezin; Ministerie van VWS, Rijswijk 1996.
Een bepaalde groep mensen in de samenleving vertoont probleemgedrag en is niet in staat om de eigen situatie goed in te schatten. De Wet bijzondere opneming psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ), die onlangs is geëvalueerd, voorziet in gedwongen opname en behandeling van deze groep. Ook de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGB) – bedoeld om de patiënt meer
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 XVI, nr. 52
9
invloed te geven op de behandeling – biedt gelegenheid voor gedwongen behandeling. Voor lichtere vormen van sociaal ongewenst gedrag is bemoeizorg een mogelijkheid. Op 24 juni 1997 is de beleidsbrief Openbare Geestelijke Gezondheidszorg (OGGZ) naar de Tweede Kamer gezonden. Hierin wordt aangegeven wat de voorwaarden zijn om op lokaal niveau vorm te geven aan bemoeizorg.
Netwerken Het kabinet onderstreept het belang van sociale netwerken om vereenzaming te voorkomen. Ouderen en dak- en thuisloze jongeren –
In het kader van het ouderenbeleid en op het terrein van zorg voor daken thuisloze jongeren zijn al op verschillende plaatsen projecten uitgevoerd om netwerkvorming te versterken. Bij het op grotere schaal invoeren van vergelijkbare activiteiten moet worden gezocht naar een evenwicht tussen teveel bemoeienis (betutteling, stigmatisering) en het gevaar dat door onvoldoende aandacht mensen onnodig vereenzamen. Met het Coördinatieorgaan Samenwerkende Ouderenorganisaties (CSP) wordt bezien hoe dit evenwicht kan worden gevonden. Afhankelijk van de uitkomsten van het overleg daarover, moet worden bekeken in hoeverre bestaande instellingen en hulpverleners, maar ook vernieuwende projecten daarbij een rol kunnen spelen.
Werk en inkomen Op het gebied van toegang tot en behoud van werk worden initiatieven genomen, die moeten voorkomen dat mensen door een te laag inkomen in een sociaal isolement geraken. Wet op de reïntegratie –
Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bereidt de Wet op de reïntegratie voor. Deze wet beoogt knelpunten op te lossen, die mensen met een chronische aandoening ondervinden in het vinden en behouden van werk. In aansluiting daarop heeft de Nationale Commissie Chronisch Zieken het persoonsgebonden reïntegratiebudget nader uitgewerkt. Via een experiment wordt nagegaan of een dergelijk budget de positie van arbeidsgehandicapten op de arbeidsmarkt versterkt. Mogelijk kan het persoonsgebonden budget dan breder worden ingevoerd. Het experiment heeft daarom ook tot doel meer zicht te krijgen op de vraag, aan welke randvoorwaarden daarvoor moet worden voldaan.
Armoedebeleid: gebruik mogelijkheden stimuleren –
1
De andere kant van Nederland: respectievelijk Armoedenota en Voortgangsnota, Tweede Kamer, 1995–1996, 24 515, nrs. 1 en 2 en 1996– 1997, 24 515, nr. 30.
Een van de doelstellingen van het armoedebeleid is om mensen te stimuleren tot participatie in de samenleving. Mensen die door een te laag inkomen geen gebruik kunnen maken van maatschappelijke voorzieningen, kunnen in een isolement geraken. Vooral als de armoede structureel is, worden mensen in hun functioneren belemmerd. Het kabinet heeft onlangs in twee nota’s1 de risico’s geschetst en tegelijkertijd langs vier lijnen oplossingen gecreëerd om de gevaren van isolement te vermijden. Het kabinet heeft de uitsluitings-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 XVI, nr. 52
10
problematiek benaderd vanuit de mogelijkheden voor participatie en inkomensverbetering. Veel mensen die daar in principe recht op hebben, maken geen gebruik van regelingen zoals de bijzondere bijstand of de huursubsidie. Het kabinet wil bevorderen dat die mensen daar in de toekomst wèl gebruik van gaan maken. Maatregelen op het gebied van participatie richten zich op sociale activering, educatie en onderwijs. In het armoedebeleid zijn ook maatregelen voor gezondheidszorg, welzijn en maatschappelijke opvang van belang. Het kabinet wil armoede niet alleen bestrijden, maar ook voorkomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 XVI, nr. 52
11