Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2000–2001
26 043
Wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (pensioenopbouw, waarde-overdracht en waarde-overname alsmede enige andere onderwerpen)
Nr. 18
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 13 december 2000 Bij de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) in verband met de pensioenopbouw, waarde-overdracht en waarde-overname alsmede enige andere onderwerpen (26 043) heb ik aan de Kamer een notitie toegezegd over kapitaaldekking en fondsvorming. Bijgaand doe ik u die notitie toekomen. Zoals uit die notitie blijkt is het op zich mogelijk om voor de Appapensioenen over te stappen op een systeem van fondsvorming en kapitaaldekking. Wezenlijke motieven daarvoor zijn er echter niet of nauwelijks. Om de overstap te kunnen doen zou eerst een opbouwadministratie tot stand moeten worden gebracht en pas daarna zou berekend kunnen worden wat de met een dergelijke overstap gemoeide financiële lasten zouden zijn. Uit de notitie blijkt voorts dat fondsvorming en kapitaaldekking op zich geen betrekking hebben op de pensioenaanspraken als zodanig. Met een overstap naar fondsvorming en kapitaaldekking gebeurt er dan ook niets ten aanzien van bijvoorbeeld gebroken pensioenlijnen. Het thans aanhangige wetsvoorstel bevat daar overigens al wel een voorziening voor door de invoering van waarde-overname en waarde-overdracht. Voor zover het ontbreken van een voorziening daarvoor gezien wordt als een knelpunt voor het aantrekken van personen voor het vervullen van politieke functies en op gemeentelijk niveau in de weg staat aan het aantrekken van wethouders van buiten de raad, is daarvoor niet fondsvorming en kapitaaldekking de oplossing, maar de totstandbrenging van het aanhangige wetsvoorstel 26 043. Ik merk in dit verband overigens nog op dat ook andere maatregelen de toegankelijkheid van vertegenwoordigende lichamen kunnen bevorderen. In mijn met uw Kamer besproken notitie Rechtspositie van politieke ambtsdragers in gemeenten en provincies (Kamerstukken II, 2000–2001, 27 263) heb ik een uiteenzetting gegeven van rechtspositionele verbeteringen die belemmeringen voor het aanvaarden van een functie kunnen
KST50517 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2000
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 26 043, nr. 18
1
wegnemen. In dat verband is ter voorkoming van een langdurige wachtgeldsituatie ook een goede begeleiding na afloop van de politieke carrière van belang. Outplacement kan een belangrijke rol spelen bij een snelle terugkeer in de reguliere arbeidsmarkt. Voor outplacement van gewezen wethouders heeft de VNG een modelverordening op grond waarvan het college van burgemeester en wethouders outplacementfaciliteiten kan toekennen. Ik overweeg zo’n regeling verplicht voor te schrijven en zal daarover en in zijn algemeenheid over het vraagstuk van outplacement en terugkeer naar de de reguliere arbeidsmarkt met betrokken partijen in overleg treden. Uit bijgaande notitie kan voorts worden geconcludeerd dat de Appapensioenaanspraken – gelet op artikel 63 van de Grondwet – bij wet zullen moeten blijven worden geregeld, ook na eventuele invoering van fondsvorming. Voor de hoogte van die door de wetgever vast te stellen aanspraken is niet maatgevend wat in fiscale zin maximaal toelaatbaar is. Wel dienen die aanspraken uiteraard op een adequaat niveau te worden vastgesteld. Wanneer die aanspraken zijn vastgesteld dienen de opgebouwde aanspraken ook gehonoreerd te worden. Dat betekent dat die aanspraken ook niet afhankelijk kunnen zijn van eventuele (bij invoering van fondsvorming en kapitaaldekking) gunstige of ongunstige beleggingsresultaten. De thans in de Appa neergelegde pensioenaanspraken tezamen met de in het wetsvoorstel 26 043 opgenomen maatregelen bieden naar mijn mening een adequaat niveau van aanspraken. Fondsvorming en kapitaaldekking zouden op termijn voordeliger kunnen zijn voor de «Appa-werkgevers». Op korte termijn zullen de lasten echter aanzienlijk toenemen. Om die lasten te kunnen berekenen is, zoals gezegd eerst een opbouwadministratie nodig. Zolang die ontbreekt en dus ook een inzicht ontbreekt in de financiële lasten kan er door mij geen voorstel worden gedaan voor een pensioenstelsel op basis van kapitaaldekking en fondsvorming, zoals in de motie van het lid Van der Hoeven c.s. wordt gevraagd (26 043, nr. 16). Wel ben ik bereid nader in overleg te treden met onder meer VNG en IPO om de mogelijkheden verder te verkennen. Het moge echter duidelijk zijn dat een en ander niet op korte termijn kan worden gerealiseerd. De verdere behandeling van wetsvoorstel 26 043 zou daar naar mijn mening dan ook niet op moeten wachten. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K. G. de Vries
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 26 043, nr. 18
2
Notitie inzake de financiering van de Appa-pensioenen
1. De aanleiding voor deze notitie Bij de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) inzake de pensioenopbouw, waarde-overdracht en waarde-overname alsmede enige andere onderwerpen (26 043) is van de kant van de Tweede Kamer aandacht gevraagd voor de financiering van de pensioenen van de politieke ambtsdragers op nationaal, provinciaal en gemeentelijk niveau. Meer in het bijzonder ging de belangstelling uit naar de mogelijkheden van een overgang op kapitaaldekking en fondsvorming. Met deze notitie voldoe ik aan mijn toezegging om hierover een nader stuk aan de Kamer te doen toekomen.
2. De inhoud van deze notitie Kapitaaldekking en fondsvorming hebben betrekking op de financiering en uitvoering van pensioenregelingen. In paragraaf 3 wordt een schets gegeven van de Appa-pensioenregelingen en de huidige financiering en uitvoering ervan. Omdat die regelingen overeenkomen met pensioenregelingen voor (overheids-)werknemers, bevat paragraaf 4 een uiteenzetting over de financiering en uitvoering daarvan. Het voorgaande leidt tot een beschouwing, in paragraaf 5, over de Appa-pensioenen in relatie tot kapitaaldekking en fondsvorming. In paragraaf 6 worden vraag- en actiepunten met betrekking daartoe beschreven. Paragraaf 7 geeft een samenvatting van de notitie en bevat enige conclusies.
3. De Appa-pensioenen Met «Appa-pensioenen» worden bedoeld pensioenen van ministers, leden van de Tweede Kamer, van wethouders in gemeente A, van wethouders in gemeente B, enzovoort. Er is een veelheid van pensioenregelingen onder de vlag van de Appa. Deze bevat een pensioenregeling voor bewindslieden en een aparte regeling voor Tweede Kamerleden. Op basis van de Appa zijn er – neergelegd in lokale verordeningen – regelingen voor de wethouders in gemeente A en de wethouders in gemeente B enzovoort. Hetzelfde geldt voor de gedeputeerden. Inhoudelijk zijn deze regelingen overigens gelijk. De uitvoering van de verschillende regelingen is opgedragen aan de betreffende overheid. De uitvoering is opgedragen aan het Rijk voor zover het betreft de pensioenen van bewindslieden en Tweede Kamerleden, aan de gemeente A voor de wethouders van die gemeente en aan provincie B voor de gedeputeerden van die provincie, enz. Bij een aanhangig wetsvoorstel tot wijziging van de Appa (27 220) worden weliswaar de pensioenen voor wethouders en gedeputeerden rechtstreeks – dus zonder tussenkomst van provinciale of gemeentelijke verordeningen – in de Appa geregeld, maar dat heeft geen gevolgen voor de uitvoering. De Appa-pensioenen voor de Tweede Kamerleden behoren evenals de schadeloosstelling tot de «geldelijke voorzieningen» bedoeld in artikel 63 van de Grondwet. Zij dienen derhalve bij wet te worden geregeld. De Appa-pensioenen hebben de vorm gekregen van aanvullende pensioenen. Dat zijn pensioenen als element van de beloning in een arbeidsverhouding, aanvullend op de voor iedereen geldende ouderdoms- en nabestaandenuitkeringen (AOW/Anw). Dit is een kwestie van vormgeving. Tweede Kamerleden zijn als zodanig natuurlijk evenmin
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 26 043, nr. 18
3
als ministers en wethouders werknemers in de gebruikelijke betekenis van het woord. De Appa-pensioenaanspraken zijn inhoudelijk in hoge mate afgestemd op die van de overheidswerknemers in de zin van de Wet privatisering ABP. Anders dan bij de Stichting Pensioenfonds ABP vindt er echter geen premieheffing en fondsvorming plaats. De Appa-pensioenen zijn begrotingsgefinancierd. Dat wil zeggen dat de pensioenuitkeringen ten laste komen van de begroting van het overheidslichaam dat drager is van de pensioenverplichting. Dat is het Rijk voor de pensioenen van bewindslieden en Tweede Kamerleden, gemeente A voor de pensioenen van de wethouders van die gemeente en provincie B voor de gedeputeerden van die provincie. Voor ieder jaar zullen dus de in dat jaar uit te betalen pensioenen in de desbetreffende begroting moeten worden opgenomen. Hetzelfde geldt voor de kosten die gemoeid zijn met de uitvoering. Waar er geen fonds is gevormd, behoeven ook geen pensioenpremies door de «werkgever» te worden afgedragen. Aangezien het echter niet redelijk werd geacht dat politieke ambtsdragers niet – evenals anderen – ook zelf bijdragen aan hun pensioenvoorziening, is geregeld dat op hun inkomen een bijdrage wordt ingehouden. Die eigen bijdrage is gelijk aan die welke een overheidswerknemer in de zin van de Wet Privatisering ABP voor zijn pensioenvoorziening betaalt. Die eigen bijdrage komt ten gunste van de betreffende begroting.
4. De pensioenen van werknemers De aanvullende pensioenverplichtingen jegens werknemers moeten worden toevertrouwd aan een pensioenfonds- of verzekeraar. Dat schrijft de Pensioen-en spaarfondsenwet (PSW) voor. De bedoeling hiervan is het (relatief) veiligstellen van de pensioentoezegging van de werkgever aan de werknemer door die buiten de risicosfeer van de betreffende onderneming te brengen. Het gaat dus om het veiligstellen dat de door de werkgever aan de werknemers toegezegde pensioenen in de toekomst ook daadwerkelijk tot uitbetaling kunnen komen. Deze bedoeling heeft geen of minder gelding voor de pensioentoezegging aan overheidswerknemers. De overheid kan immers niet failliet gaan. Sinds 1996 valt echter ook de pensioentoezegging aan overheidswerknemers onder het regime van de PSW. De normalisering van de arbeidsverhoudingen bij de overheid en in lijn daarmee de privatisering van het ABP spelen hierbij een rol. De PSW schrijft voor dat de bezittingen van een pensioenfonds tezamen met de te verwachten inkomsten toereikend moeten zijn voor de dekking van de pensioenverplichtingen. Vóór de ingang van een pensioen, dus tijdens de opbouw van een pensioen, moet er een vermogen worden gevormd. De aanspraken moeten dus afgedekt zijn door een kapitaal (kapitaaldekking). Hetzelfde geldt voor pensioenverzekeraars. Deze verplichting is opgenomen om veilig te stellen dat de toegezegde pensioenuitkering ook daadwerkelijk tot uitbetaling kan komen. De pensioenuitkeringen (alsmede de uitvoeringskosten) moeten derhalve betaald worden uit de betaalde pensioenpremies en de beleggingsrendementen over het door premiebetaling gevormde vermogen. Fondsvorming en kapitaaldekking hebben slechts betrekking op de uitvoering en financiering van de toegezegde pensioenaanspraken. De inhoud van die aanspraken wordt bepaald in het overleg tussen werkgevers en werknemers.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 26 043, nr. 18
4
Worden pensioenaanspraken uitgebreid, dan zal uiteraard ook een groter kapitaal moeten worden gevormd. In beginsel zal de pensioenpremie dan omhoog moeten. Of kapitaaldekking voordeliger is dan andere vormen van financiering van pensioenverplichtingen is afhankelijk van inflatie en beleggingsrendementen. Aangenomen wordt dat kapitaaldekking op de lange duur inderdaad voordeliger is. Bij een kortere duur kan dat echter aanzienlijk anders liggen. Verder geldt in het algemeen, dat een pensioenfonds een zekere omvang moet hebben om voldoende rendabel te kunnen opereren.
5. Overwegingen ten aanzien van de Appa-pensioenen Op zich zou, evenals op het punt van de vormgeving van de appapensioenen gekozen is voor de vorm van aanvullende pensioenen van (overheids-) werknemers, ook gekozen kunnen worden voor de gebruikelijke wijze van financiering en uitvoering, te weten door een fonds of verzekeraar. De motieven voor het elders onderbrengen van de pensioenverplichtingen gelden voor de Appa-pensioenen niet of nauwelijks. Waarom zou de nakoming van de, bij voorbeeld, door het Rijk aan bewindslieden en Tweede Kamerleden toegezegde pensioenaanspraken moeten worden zekergesteld door die verplichtingen «buiten de onderneming» onder te brengen? Daarvan zou de onjuiste suggestie uit kunnen gaan dat het Rijk niet «goed» zou zijn voor de nakoming van die verplichtingen. Het feit dat de Appa-pensioenaanspraken bij formele wet worden geregeld is overigens ook al een vorm van zekerheid die werknemers in het algemeen niet hebben. Ook zonder de pensioenverplichtingen elders onder te brengen zijn vormen van kapitaaldekking voorstelbaar. Immers ieder overheidslichaam dat pensioentoezeggingen doet zou op zich aan kapitaalvorming kunnen doen. Het gaat echter slechts om een beperkte groep van betrekkelijk geringe omvang. Dat geldt zeker op lokaal of provinciaal niveau. Een dringend motief voor kapitaaldekking is er wat dat betreft niet. Ook het motief van met vermogen te behalen rendement heeft slechts beperkte betekenis. Ervaringsgegevens leren immers dat met een kleiner kapitaal ook slechts beperktere beleggingsrendementen zijn te behalen dan met een groter kapitaal. Daar komen alle aarzelingen met betrekking tot beleggingen door overheidsorganen nog bij. Kapitaaldekking zonder fondsvorming lijkt dan ook geen wenselijke optie. Kapitaaldekking en fondsvorming betreffen slechts de financiering en uitvoering van de pensioenverplichtingen. De inhoud van de pensioenaanspraken moet gelet op artikel 63 van de Grondwet bij formele wet worden geregeld. Gunstige of tegenvallende beleggingsresultaten hebben dan ook geen directe gevolgen voor de pensioenaanspraken. Zij zouden slechts leiden tot de conclusie dat er minder of meer vermogen moet worden gevormd om de toegezegde pensioenaanspraken ook daadwerkelijk te kunnen uitbetalen, en dus dat de te betalen premies omlaag kunnen c.q. omhoog moeten. Bij verbeteringen van pensioenaanspraken, zoals bv. een hogere opbouw, een lagere franchise of een lagere pensioengerechtigde leeftijd, zou meer vermogen moeten worden gevormd en zullen de daarvoor door de «werkgevers» te betalen premies en de eigen bijdragen omhoog moeten. Kapitaaldekking, met of zonder afzonderlijke fondsvorming, is niet noodzakelijk voor rechtspositionele voorzieningen als waarde-overdracht, al is het wel zo dat deze voorziening in oorsprong is gebaseerd op kapitaal-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 26 043, nr. 18
5
dekking. Ook leidt fondsvorming op zich niet tot de mogelijkheid voor belanghebbenden om met het fonds individuele pensioenarrangementen te treffen. Dat kan alleen als de voor een collectief geldende regeling dat mogelijk zou maken, dus voor Appa-belanghebbenden als de wet daarin zou voorzien. De Appa-pensioenaanspraken alsmede de hoogte van de eigen bijdrage zijn thans afgestemd op die voor de overheidswerknemers in de zin van de Wet privatisering ABP. Bij aparte fondsvorming en kapitaaldekking voor de Appa dienen de Appa-pensioenuitkeringen (alsmede de daaraan verbonden kosten) te worden betaald uit de aan een fonds betaalde premies en uit de door dat fonds te behalen beleggingsrendementen. Gegeven de ervaringsgegevens dat een betrekkelijk klein fonds lagere beleggingsrendementen behaalt en hogere uitvoeringskosten heeft, zou door de gebruikelijke verdeling van de premie van 3⁄4 voor de werkgever en 1⁄4 voor de werknemer, de eigen bijdrage waarschijnlijk fors omhoog moeten gaan. Datzelfde geldt als gevolg van het feit dat de groep politieke ambtsdragers een relatief hoog betaalde groep is ten opzichte van de groep overheidswerknemers bij de Stichting pensioenfonds ABP. Wanneer de eigen bijdrage niettemin zou worden gehandhaafd op het huidige niveau, zou voor de politieke ambtsdragers een heel andere dan de gebruikelijke verdeling van de pensioenpremie (3⁄4 voor de werkgever en 1⁄4 voor de werknemer) moeten worden vastgesteld.
6. Vraag- en actiepunten bij invoering kapitaaldekking en fondsvorming Zoals gezegd is kapitaaldekking zonder fondsvorming geen wenselijke optie. Wanneer gekozen zou worden voor fondsvorming en kapitaaldekking dient allereerst beslist te worden over de reikwijdte van een dergelijk fonds. Zoals eerder vermeldt kent de Appa een veelheid aan pensioenregelingen en een veelheid van uitvoerders van die regelingen. Het is geen reële optie om iedere afzonderlijke gemeente of provincie voor te schrijven een fonds in het leven te roepen voor de wethouders in die gemeente of de gedeputeerden in die provincie. Het andere uiterste is één fonds voor alle Appa-belanghebbenden, zowel die op rijksniveau als die op gemeentelijk en provinciaal niveau. Ook een tussenvorm van een fonds per bestuurslaag is denkbaar. Solidariteitsvragen kunnen hier een rol spelen. Theoretisch denkbaar en in technische zin het eenvoudigst uitvoerbaar zou zijn om de politieke ambtsdragers op het punt van hun pensioenaanspraken aan te merken als «overheidswerknemer», zodat zij als zodanig onder de ABP-regeling, inbegrepen de financiering en uitvoering, komen te vallen. Dit is evenwel een stap die waarschijnlijk door velen als een te ver gaande zal worden beschouwd. Wat betreft de leden van de Tweede Kamer is in het bijzonder een vraagpunt of deze optie verenigbaar is met het voorschrift in de Grondwet van regeling bij wet van hun geldelijke voorzieningen. De inhoud van de ABP-regeling is immers een zaak van werkgevers en werknemers bij de overheid, dus niet van de wetgever. Wijziging van de ABP-regeling heeft in deze optie directe gevolgen voor de voormelde voorzieningen. Deze optie zou overigens wel als voordeel kunnen hebben dat in beginsel ABP-diensttijd en Appa-diensttijd niet via waarde-overname en waardeoverdracht aan elkaar verbonden behoeven te worden, maar – mits zij aansluitend zijn – rechtstreeks tot één pensioen zouden kunnen leiden. Kapitaaldekking en fondsvorming betekenen dat al bij de opbouw van pensioenaanspraken vermogen wordt gevormd voor de dekking van die toekomstige verplichtingen ter voldoening van die aanspraken. Dat betekent dat die aanspraken bekend moeten zijn. Dat lijkt vanzelfsprekend,
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 26 043, nr. 18
6
maar is het in de huidige constellatie niet. In de huidige constellatie komt een Appa-belanghebbende immers pas «in beeld» bij de uitvoerder van de pensioenregeling zodra hij pensioengerechtigd is. Er moet dus een zogenoemde opbouwadministratie worden ingericht. Op rijksniveau is dat thans al gaande. De bedoeling daarvan is op dit moment om de bedoelde belanghebbenden periodiek een opgave te verstrekken van hun opgebouwde aanspraken uit hun politieke functies op rijksniveau. Bij de provincies en gemeenten is een dergelijk proces echter nog niet gaande. Het zou nodig zijn gegevens te vergaren betreffende belanghebbenden en hun pensioenaanspraken. Voor de nog op te bouwen aanspraken zou dat betrekkelijk eenvoudig zijn, maar dat is niet het geval voor de in het verleden opgebouwde aanspraken, waarbij zo’n 30 á 40 jaar terug in de tijd zou moeten worden gegaan. Dit laatste is ook een belangrijk vraagpunt voor de financiële problematiek verbonden aan de overgang op kapitaaldekking en fondsvorming. Dat betekent immers dat niet alleen de huidige pensioenuitkeringen moeten worden betaald, maar dat ook de toekomstige pensioenlasten reeds nu moeten worden gefinancierd. Dat brengt een lastenverzwaring voor de verschillende overheden met zich mee. Voor een inzicht in de hoogte van die lastenverzwaring zullen actuariële berekeningen moeten worden gemaakt, waarvoor de eerdergenoemde opbouwadministratie onmisbaar is. Bij de overgang naar kapitaaldekking en fondsvorming zijn overigens verschillende varianten denkbaar. De overgang behoeft op zich niet te gelden voor alle in het verleden opgebouwde pensioenaanspraken en alle in de toekomst nog op te bouwen aanspraken. Denkbaar is bv. om die overgang alleen te laten gelden voor de vanaf dat moment op te bouwen pensioenaanspraken. Voor reeds opgebouwde pensioenaanspraken zou dan de huidige constellatie kunnen blijven gelden. Voordeel daarvan is dat niet in één keer een (zeer aanzienlijk) vermogen behoeft te worden afgezonderd voor alle in het verleden opgebouwde pensioenaanspraken. Dat zou voor de verschillende overheidslichamen ook een aanzienlijke financiële last betekenen. Nadeel is dat betrokkenen te zijner tijd als pensioengerechtigden met twee uitvoeringsinstanties te maken krijgen. Dit zou eventueel weer op te lossen zijn door het fonds wel volledig te belasten met de uitvoering, maar het een recht te geven om de lasten verbonden aan de vóór de datum van invoering opgebouwde aanspraken, in rekening te brengen bij de verschillende overheidslichamen. Ook daarvoor is de eerder vermelde opbouwadministratie overigens onmisbaar. Wat een concreet pensioenfonds voor de Appa betreft, dient verder besluitvorming plaats te vinden over de oprichting van een fonds, over het bestuur daarvan (wie moeten daar deel van uitmaken en wat zijn de taken), over de eventuele huisvesting, de produktiemiddelen, personeel (eigen personeel en zo ja personeel overnemen van de huidige uitvoerders, of uitbesteding door het fonds) enz. Zoals reeds eerder opgemerkt hebben fondsvorming en kapitaaldekking betrekking op de uitvoering en financiering van de door de «werkgever» toegezegde pensioenaanspraken. Over de eventuele invoering van fondsvorming en kapitaaldekking zal derhalve primair overleg moeten worden gevoerd met de «Appa-werkgevers». Zowel het Rijk als provincies en gemeenten zullen in beginsel met fondsvorming en kapitaaldekking in moeten stemmen. Daarnaast ligt het ook voor de hand om hierover te spreken met (een vertegenwoordiging van) de verschillende categorieën Appa-deelnemers.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 26 043, nr. 18
7
7. Samenvatting en conclusies De pensioenen van politieke ambtsdragers zijn geschoeid op de leest van de pensioenen van (overheids-)werknemers. Ook aan de uitvoering en de financiering zou op overeenkomstige wijze vorm kunnen worden gegeven, dus door deze onder te brengen bij een pensioenfonds- of verzekeraar, met kapitaaldekking. Materieel zijn er evenwel geen klemmende motieven om dat doen. Het hoofdmotief ten aanzien van werknemers, het veiligstellen van de nakoming van de pensioentoezegging van de werkgever, heeft voor de Appa-belanghebbenden praktisch geen betekenis. Ook overigens is er geen duidelijk belang voor hen aanwijsbaar. Hun pensioenen worden bij wet geregeld. Ten aanzien van leden van de Tweede Kamer berust dit op de Grondwet. Fondsvorming en kapitaaldekking brengen daar geen verandering in. Het is en blijft de wetgever die de pensioenaanspraken vaststelt. Aangenomen wordt dat kapitaaldekking van pensioenverplichtingen op lange termijn qua financiering gunstig is. Voor de overheden als «Appawerkgevers» kan dit ook het geval zijn. Aan de invoeringsfase zijn voor hen echter relatief hoge lasten verbonden. Immers niet alleen moeten de ingegane pensioenen worden uitbetaald, maar ook moet door middel van premiebetaling kapitaal worden opgebouwd voor de toekomstige pensioenbetalingen. Wanneer gekozen zou worden voor het in één keer afzonderen van vermogen voor alle reeds opgebouwde aanspraken zal dat nog eens extra aanzienlijke lasten op de verschillende Appawerkgevers leggen. Daarvoor is overigens een (thans nog niet bestaande) opbouwadministratie onmisbaar. Het daadwerkelijk oprichten van een fonds, ook in de betekenis van uitvoeringsorganisatie voor de Appa-pensioenen, is een relatief forse operatie. Daarbij moeten diverse vraagpunten tot een oplossing worden gebracht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 26 043, nr. 18
8