Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2006–2007
30 800 V
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 2007
Nr. 7
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN Vastgesteld 17 oktober 2006 De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden over de begroting van Buitenlandse Zaken. De voorzitter van de commissie, Van Aartsen De griffier van de commissie, Van Oort
1
Samenstelling: Leden: De Haan (CDA), Koenders (PvdA), Karimi (GL), Timmermans (PvdA), ondervoorzitter, Van Bommel (SP), Albayrak (PvdA), Wilders (Groep Wilders), Van Baalen (VVD), Van Aartsen (VVD), voorzitter, Van den Brink (LPF), Herben (LPF), Ormel (CDA), Ferrier (CDA), Duyvendak (GL), Huizinga-Heringa (CU), Van Velzen (SP), De Nerée tot Babberich (CDA), Van Dijk (CDA), Nawijn (Groep Nawijn), Fierens (PvdA), Tjon-A-Ten (PvdA), Eijsink (PvdA), Samsom (PvdA), Brinkel (CDA), Szabó (VVD), Jonker (CDA), Kos¸er Kaya (D66), Nijs (VVD), Van Schijndel (Groep Eerdmans-van Schijndel), Vacature (CDA) en Vacature (D66). Plv. leden: Dijksma (PvdA), Vendrik (GL), Arib (PvdA), De Wit (SP), Leerdam (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Vacature (VVD), Griffith (VVD), Varela (LPF), Vacature (LPF), Haverkamp (CDA), Rambocus (CDA), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP), Kant (SP), Eski (CDA), C q örüz (CDA), Wolfsen (PvdA), Vacature (algemeen), Waalkens (PvdA), Dubbelboer (PvdA), Van Winsen (CDA), Veenendaal (VVD), Kortenhorst (CDA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Van Fessem (CDA) en Dittrich (D66).
KST101856 0607tkkst30800V-7 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2006
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
1
Beantwoording schriftelijke vragen begroting Buitenlandse Zaken 1 Kan de regering een overzicht geven van de bijdragen aan alle partnerlanden, met daarin opgenomen de bijdragen in het voorgaande jaar en de prognose voor het komende jaar en de kanalen waarlangs de financiering loopt? In bijgaand overzicht treft u de bijdragen aan alle partnerlanden aan, inclusief macrosteun. De uitgaven worden grotendeels gedaan via de ambassades, en deels via Silent Partnerships. Uiteraard kunnen deze cijfers nog wijzigen naar aanleiding van nieuwe ontwikkelingen. Uitgaven Afghanistan Albanië Armenië Bangladesh Benin Bolivia Bosnië & Herzegovina Burkina Faso Colombia Egypte Eritrea Ethiopië Georgië Ghana Guatemala Indonesië Jemen Kaap Verdie Kenia Macedonië Mali Moldavië Mongolië Mozambique Nicaragua Oeganda Pakistan Palestijnse Autoriteiten Rwanda Senegal Sri Lanka Suriname Tanzania Vietnam Zambia Zuid Afrika
2006
2007
53 050 000 5 810 000 6 115 000 48 281 000 17 394 000 37 150 000 14 700 000 46 907 000 18 050 000 10 246 000 1 300 000 25 845 000 6 149 000 60 570 000 14 500 000 93 500 000 22 090 000 9 400 000 5 493 000 20 750 000 47 711 000 3 455 000 5 698 000 46 080 000 27 500 000 29 035 000 24 990 000 20 378 000 15 240 000 20 850 000 9 236 000 31 487 000 59 379 000 47 300 000 38 888 000 32 750 000
27 400 000 5 810 000 5 915 000 59 231 000 25 191 000 48 650 000 14 700 000 49 785 000 14 449 000 16 300 000 4 300 000 25 768 000 6 203 000 62 450 000 14 850 000 88 300 000 22 053 000 9 075 000 6 993 000 18 050 000 51 411 000 5 401 000 7 500 000 58 350 000 29 929 000 37 310 000 38 525 000 20 378 000 17 400 000 34 950 000 11 093 000 39 934 000 72 508 000 50 300 000 51 048 000 38 600 000
2 Kan de regering een overzicht geven van de bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken aanwezige expertise op OS-terrein (zowel in Den Haag als bij de posten), de ontwikkeling daarvan in de afgelopen jaren en de verhouding tot de uitgezette middelen? Sinds de sectorale benadering intrede heeft gedaan binnen de ontwikkelingssamenwerking is de OS-expertise op het departement en op posten aan een veranderingsproces onderhevig. Voorheen was er bij projectuitvoering veel vakspecialistische kennis aanwezig. De expertise en kennisbehoefte ontwikkelen zich nu meer van projectuitvoering naar beleidsvorming en -ondersteuning. Dit vergt naast themakennis ook veel kennis op het gebied van bijvoorbeeld macro-economie, beheer van openbare financiën en institutionele ontwikkeling.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
2
Om bestaande expertise binnen- en buitenshuis beter te benutten wordt nu veel aandacht besteed aan verbetering van kennismanagement. Er is recentelijk een traject gestart om het departement een meer lerende organisatie te laten zijn, Dit raakt tevens evaluatiebeleid, trainingsbeleid, «management for development results» en het nieuwe onderzoeksbeleid. Ook worden de banden met wetenschappers en andere deskundigen op OS-terrein aangehaald. Daarnaast beraden wij ons ministeriebreed op de benodigde kennis voor BZ/OS op de middellange termijn en op de manieren om in die kennis te voorzien (o.a. via de oprichting van een «kenniskamer»). Bovendien zijn er diverse trainingsprogramma’s op het terrein van OS ontwikkeld, en worden ambassades en directies ondersteund op specifieke leerbehoeften. Overigens is er steeds meer sprake van een overlap tussen OS- en algemene BZ-expertise. In bestuurlijk opzicht: een aantal directies verricht zowel taken voor de minister van Buitenlandse Zaken als voor de minister voor Ontwikkelingssamenwerking. In inhoudelijk opzicht: steeds meer beleidsterreinen, zoals bijvoorbeeld conflictpreventie en HIV/AIDS-beleid, vragen zowel een OS- als een traditioneel BZ-instrumentarium. Bovendien qua competenties van medewerkers: ook OS-taken vragen steeds meer om traditionele BZ-competenties als diplomatie, onderhandelen en netwerken. Hoewel het door de geïntegreerde benadering niet mogelijk is om hele harde cijfers te geven over personele aantallen werkzaam voor ontwikkelingssamenwerking, is bij dichte benadering wel altijd geconstateerd bij de peer reviews van de OESO/DAC dat het aantal OS-medewerkers laag is ten opzichte van het programma. Ook uit een internationale vergelijking tussen verschillende donoren zoals gepresenteerd in de «EU-Donor atlas» blijkt dat Nederland op dit gebied koploper is. 3 Welke lessen trekt de regering uit het verloop van de oorlog in Irak en de huidige crisissituatie? Kwalificeert u de huidige situatie als een burgeroorlog? Zo nee, waarom niet? Irak wordt in toenemende mate geconfronteerd met sektarisch geweld. De leiders van de verschillende politieke, etnische en religieuze groeperingen zijn echter nog steeds gecommitteerd aan het politieke proces. Zo kreeg recent het vier-stappen plan van de Irakese premier Al-Maliki ter bestrijding van het sektarisch geweld in Bagdad de steun van het parlement. De huidige situatie kan derhalve niet als een burgeroorlog worden gekwalificeerd. Om een uitweg te vinden uit de huidige crisissituatie is naast de inzet van leger en politie het essentieel dat het politieke proces verdere voortgang maakt. Met het aantreden van een regering van nationale eenheid – waarin alle belangrijke groeperingen zijn vertegenwoordigd – is deze zomer een belangrijke stap gezet. Het gaat er nu om het momentum te behouden. Een belangrijke les die de internationale gemeenschap, met inbegrip van de VS, heeft getrokken uit de eerste periode na de militaire interventie in Irak, is dat de Iraakse veiligheidsstructuren te snel zijn ontmanteld. De internationale gemeenschap, waaronder Nederland, heeft in voorbije jaren op diverse wijzen bijgedragen aan de opbouw van de Iraakse veiligheidssector (zie ook het antwoord op vraag 5). 4 Welk beleid voert de regering om de politieke inhoud en doelstellingen van vredesoperaties gerealiseerd te krijgen in Afghanistan in de contacten met VN, EU, het werk van de politiek adviseur (POLAD) en interventies bij buurlanden?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
3
ISAF (International Security Assistance Force) opereert in Afghanistan met een mandaat van de VN veiligheidsraad. Bij de uitvoering van de stabilisatiemissie voert ISAF een geïntegreerd beleid waarbij buitenlandspolitieke-, OS- en militaire instrumenten gecoördineerd worden ingezet. De VN en de EU zijn vooral actief op de eerste twee sporen (diplomatiek en wederopbouw). De Nederlandse ambassade in Kaboel stemt nauw af met de UN Assistance Mission in Afghanistan, ondermeer in de Policy Action Group inzake Zuid-Afghanistan. Nederland steunt ook een aantal projecten van VN-organisaties, die bijdragen aan het welslagen van de vredesoperatie, zoals het ontwapeningsprogramma van UNDP. De Nederlandse regering heeft met succes ingezet op versterking van de EU inspanningen in Afghanistan. Zo zal de Europese Commissie 10 miljoen euro ter beschikking stellen voor activiteiten van Provincial Reconstruction Teams van EU-lidstaten. Nederland moedigt eveneens de VN aan om een sterkere rol te spelen op het gebied van donorcoördinatie in Afghanistan, alsmede op een aantal specifieke terreinen, zoals de rechtsstaat, justitiële hervormingen, goed bestuur en drugsbestrijding. Het succes van ISAF is mede afhankelijk van goede samenwerking tussen Afghanistan en zijn buurlanden, in het bijzonder Pakistan. Nederland, de VN en de internationale gemeenschap spannen zich in om de dialoog tussen beide landen te intensiveren en de samenwerking tussen Kaboel en Islamabad op het gebied van terrorismebestrijding te versterken. De POLAD vervult een essentiële functie in het onderhouden van contacten met het provinciale gezag in Uruzgan, het adviseren van de militaire leiding van de missies en het analyseren van politieke ontwikkelingen. De POLAD-functie is niet meer weg te denken uit een geïntegreerde stabilisatiemissie. 5 Hoe beoordeelt de regering het verloop van de strijd tegen het terrorisme in het licht van conclusies van Amerikaanse inlichtingendiensten dat de Amerikaanse aanwezigheid in Irak de aanwas van terroristische strijders heeft vergroot? Indien de regering deze conclusies deelt, wil de regering er bij de Amerikaanse regering op aandringen de troepen uit Irak terug te trekken? Internationaal terrorisme is een wereldwijd fenomeen dat zich niet uitsluitend in Irak voordoet, of alleen zijn oorsprong vindt in de strijd in Irak. De Amerikaanse inlichtingendiensten identificeren Irak als één van vier factoren die ten grondslag liggen aan de verspreiding van het wereldwijd jihadimse. Irak is, zowel in de ogen van de VS als van verschillende jihadistische terroristische organisaties, wel een belangrijk strijdtoneel geworden. Het conflict heeft mede daardoor een wervende werking en biedt een platform voor jihadisten om brede aandacht op zich gericht te krijgen. Het huidige geweld daar is echter niet in hoofdzaak afkomstig van buitenlandse Jihadisten. Met name het sektarisch geweld, veroorzaakt door sjiitische en soennitische groeperingen, is de laatste maanden sterk gestegen. De veiligheidssituatie in Irak blijft onverminderd een grote zorg, aangezien deze haar weerslag heeft op het proces van politieke, economische en sociale wederopbouw. De regering is van mening dat het geweld in Irak onder meer bestreden kan worden door goede samenwerking tussen de internationale gemeenschap en de Iraakse autoriteiten, onder meer bij het opbouwen van een effectieve veiligheidssector. Daarom draagt Nederland bij aan de NAVO trainingsmissie voor de Iraakse veiligheidssector en heeft Nederland in EU-kader een forse bijdrage geleverd aan de opleiding van hooggeplaatste Irakezen uit de justitiële sector. Het is aan de Iraakse regering om beslissingen te nemen over tijdstip en fasering van de terugtrekking van Amerikaanse en andere buitenlandse troepen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
4
6 Deelt de regering de kritiek van in Afghanistan werkzame NGO’s, zoals Health Net (Argos, Radio 1 vrijdag 22 september) op de werkwijze van de Nederlandse krijgsmacht in met name Uruzgan en ook elders in ZuidAfghanistan? Zo ja, op welke wijze gaat de regering op die kritiek in? De regering deelt deze kritiek niet. De regering heeft in verschillende brieven aan uw Kamer aangegeven hoe aan de Nederlandse werkwijze in Uruzgan en Zuid-Afghanistan invulling wordt gegeven. Onderdeel van die visie is dat de werkwijze geïntegreerd is, waarbij ook een rol aan civiele partners, zoals NGO’s, is toebedacht. Mede op grond van de ervaringen in Baghlan, heeft de regering met betrekking tot Uruzgan vanaf de voorbereidingsfase de mogelijkheden voor samenwerking met NGO’s op transparante wijze onderzocht. Op dat moment waren slechts weinig (Nederlandse) NGO’s direct of via partnerorganisaties actief in Uruzgan. Voor overleg met de NGO’s is dit voorjaar het Afghanistan Wederopbouw Platform opgericht (deelname vanuit Buitenlandse Zaken en Defensie). In dit Platform wordt onderzocht hoe overheid en NGO’s elkaar maximaal kunnen ondersteunen, met respect voor de verschillende mandaten van beide zijden. Al voor 1 augustus 2006 (de aanvangsdatum van het PRT) is € 1 mln uit OS-fondsen ter beschikking gesteld voor «quick and visible projects» ter uitvoering door NGO’s. Ook Nederlandse NGO’s konden voorstellen indienen voor uitvoering van dergelijke kleine projecten door Afghaanse partnerorganisaties. Dit budget is inmiddels grotendeels gecommitteerd voor activiteiten door lokaal actieve NGO’s, zoals de aanleg van kleinere wegen en bruggen, irrigatiewerken en waterputten. Ten slotte is voor langduriger en meer structurele (weder)opbouw nog tot € 9 miljoen beschikbaar, afhankelijk van de behoefte. 7 Overweegt de regering van Irak de in Ashraf verblijvende Iraanse vluchtelingen die tot de organisatie Moejaheddin Khalk behoren, Irak uit te zetten? Wat is de reden voor deze eventuele uitzetting en is bekend waarheen zij worden gestuurd? Is het naar de opvatting van de regering terecht dat zij Irak zouden moeten verlaten? In de brief die ik uw Kamer op 15 maart jl. toezond over de «rol van de MKO in de Iraanse oppositie en positie van de MKO buiten Iran», heb ik uiteengezet dat: de coalitietroepen de MKO’ers in Irak hebben ontwapend en onder toezicht hebben gesteld; de Iraakse regering wil dat de MKO’ers het land verlaten; enige honderden MKO’ers gebruik hebben gemaakt van een door Iran aangeboden amnestie en voorts dat aan de MKO-leden in kamp Ashraf de status van «protected persons» in de zin van de Geneefse Conventie is verleend. In de omschreven situatie is voor zover bekend geen verandering opgetreden. 8 Op welke manier worden activiteiten van civiele en militaire actoren in het veld in Afghanistan, Soedan en Congo gecoördineerd om tot een geïntegreerde aanpak te komen? Bij de uitvoering van de stabilisatiemissie in Afghanistan voert ISAF een geïntegreerd beleid waarbij buitenlandspolitieke, OS en militaire instrumenten gecoördineerd worden ingezet. Ter operationalisatie hiervan heeft Nederland voor Uruzgan een richtinggevend document uitgewerkt voor
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
5
alle activiteiten. Ten behoeve van de civiele component zijn in Uruzgan een Polad (politiek adviseur), OSAD (ontwikkelingsadviseur) en OSTAD (tribaal adviseur) aangesteld. Zij werken geïntegreerd samen met de militaire commandanten. De NL commandant heeft de beschikking over «CIMIC» fondsen voor onder meer «hearts and minds» projecten. Daarnaast zijn er OS-fondsen voor «snelle en zichtbare» activiteiten en voor meer langdurige en duurzame (weder)opbouwactiviteiten. Tevens kunnen middelen uit het Stabiliteitsfonds worden ingezet. Op nationaal niveau vindt afstemming van de militaire en civiele inzet in het zuiden plaats in de «Policy Action Group» onder leiding van President Karzai. Dit is een beleidsadviserend orgaan waarin de VN, de voornaamste troepenleverende landen in Zuid-Afghanistan (zoals Nederland) en de ISAF-commandant zitting hebben. In Soedan worden buitenlandspolitieke, OS en militaire instrumenten gecoördineerd ingezet om de uitvoering van de Comprehensive Peace Agrement (CPA) te ondersteunen. Naast quick impact en lange termijn wederopbouw activiteiten vanuit het door de Wereldbank geleide Multi Donor Trust Fund, heeft NL 28 militairen ingezet ter ondersteuning van UNMIS. Hieronder bevinden zich 15 politiefunctionarissen die helpen de capaciteiten van de Zuid-Soedanese politiemacht op te bouwen. In Darfur wordt de AU vredesmissie AMIS vanuit het Stabiliteitsfonds financieel ondersteund. Verder stelt NL zich actief op in het wederopbouwproces. Ook in de DRC investeert Nederland in vrede en veiligheid. Zo draagt Nederland al een aantal jaren fors bij aan het MDRP programma in de Grote Meren regio, dat o.a. in de DRC met assistentie vanuit Defensie voormalige rebellen demobiliseert en re-integreert in de maatschappij. Daarnaast levert NL een grote financiële bijdrage aan de organisatie van de verkiezingen en zet het militaire expertise in ten behoeve van de hervorming van de Congolese veiligheidssector. Nederland levert bijdragen aan EUFOR en MONUC. Voorts dringt NL in Brussel aan op een zo geïntegreerd en effectief mogelijke inzet van het hele palet aan instrumenten van de EU ten behoeve van vrede, veiligheid en ontwikkeling. Tevens zet NL zich hierbij nadrukkelijk in om samenwerking tussen de EU, NAVO en de VN te bevorderen. 9 Kan de regering de laatste stand van zaken met betrekking tot de concrete bijdragen aan het rotatieschema van respectievelijk de NRF en de EU Battlegroups weergeven? Wat dragen de afzonderlijke lidstaten, Nederland in het bijzonder, concreet bij in de komende jaren? Kan de regering inzicht geven in de kosten die verbonden zijn aan de Nederlandse bijdrage aan respectievelijk de NRF en de EU Battlegroups? Voor de NRF en de EU Battlegroups zijn concepten ontwikkeld die in militaire formaties zijn vertaald. In het geval van de NRF dragen de bondgenoten naar vermogen bij aan de invulling daarvan. Op dit moment wordt gewerkt aan de invulling van de NRF 8, 9 en 10. Bij brieven d.d. 26 april 2005 en 19 januari 2006 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de NL bijdrage aan NRF 7 tot en met NRF 10. Daarin hebben zich sindsdien geen wijzigingen voorgedaan. In het geval van de EU Battlegroups bundelen groepen lidstaten in de meeste gevallen hun krachten. Nederland, Finland en Duitsland zullen in de eerste helft van 2007 een EU Battlegroup vormen. Bij brief d.d. 4 november 2005 is de Tweede Kamer op de hoogte gebracht van de NL bijdrage. Deze omvat een personele bijdrage aan het uitzendbare hoofdkwartier, een bijdrage aan het logistieke bataljon (waaronder een genie eenheid), een ISTAR eenheid, een infanterie compagnie en een medische taakgroep. De totale NL bijdrage bedraagt ongeveer 750 militairen van de in totaal ongeveer 2000 militairen, exclusief de bijdrage voor nationale ondersteuning. In de eerste helft van 2010 zal NL samen met het VK een Battlegroup vormen. Op het moment dat NL zijn concrete
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
6
bijdrage aan deze Battlegroup zal toewijzen, zal de regering de Tweede Kamer daarvan op de hoogte stellen. De kosten verbonden aan het gereedmaken en -houden van capaciteiten voor NRF en EU Battlegroups, zijn niet apart inzichtelijk te maken. Over de kosten van de daadwerkelijke inzet van de bijdrage zullen pas op het moment waarop tot inzet wordt besloten schattingen kunnen worden gedaan. In beginsel worden de kosten van de inzet bestreden uit de HGIS middelen. 10 Kan de regering aangeven op welke terreinen van energiebeleid de EU al wel voldoende met één mond spreekt en op welke niet? Waar ziet de regering mogelijkheden om de Europese eensgezindheid te vergroten? Wat zijn volgens de regering de consequenties van het beleid van China, dat tal van lucratieve oliecontracten met diverse landen afsluit zonder te letten op mensenrechten of goed bestuur, voor de energieleveringszekerheid in Europa? In algemene zin kan gesteld worden dat de Unie in ieder geval als eenheid optrekt waar het gaat om onderwerpen die gerelateerd zijn aan de interne energiemarkt, zoals bijvoorbeeld bij het Verdrag inzake de Energiegemeenschap, en aan milieubescherming, zoals bij onderhandelingen over internationaal klimaatbeleid. De Europese samenwerking kan versterkt worden in de relaties met belangrijke energieleveranciers, waar bilaterale en Europese activiteiten nog beter op elkaar afgestemd kunnen worden. De Chinese energievraag heeft op dit moment geen grote directe gevolgen voor de Europese energievoorzieningszekerheid. Op termijn kan dat wel sterker het geval zijn, ook al omdat elke geoormerkte stroom olie of gas die niet op de wereldmarkt komt, van invloed zal zijn op wat vrijelijk verhandeld kan worden. Hierover wordt voornamelijk via het EU-kanaal de dialoog met China aangegaan. De EU heeft sinds 1994 een energiedialoog met China, waarin bilaterale technische samenwerking centraal staat. In deze dialoog worden ook onderwerpen als voorzieningszekerheid en duurzame ontwikkeling besproken. De EU spreekt China bij deze gelegenheden aan op zijn verantwoordelijkheden als wereldspeler, en spoort het land aan om de invloed die het door zijn economische activiteiten heeft ten goede aan te wenden. Deze onderwerpen zijn ook aan de orde gekomen tijdens de negende EU-China top, die op 9 september in Helsinki plaatsvond. Tijdens deze Top is afgesproken dat de dialoog en de samenwerking tussen de EU en China m.b.t. energie en energievoorzieningszekerheid zal worden versterkt. 11 Kan de regering nader aanduiden welke rol zij weggelegd ziet voor de NAVO op het terrein van energiebeleid? Gaat het alleen om de beveiliging van energietransportroutes, of is er meer te noemen? In hoeverre en in welke landen is de NAVO hier al concreet mee bezig? In de Notitie Energievoorzieningszekerheid en Buitenlands Beleid die de regering op 24 mei aan de Kamer heeft gezonden (Kamerstuk 29 023, nr. 26) is uiteen gezet dat voor de NAVO een aantal invalshoeken ten aanzien van energievoorzieningszekerheid potentieel relevant is. Deze vloeien voort uit de rol die de regering voor de NAVO ziet als brede veiligheidsorganisatie en als forum voor politieke consultatie over strategische vraagstukken op veiligheidsterrein. Potentiële rollen zijn er, naast politieke consultatie in de Noord-Atlantische Raad, op het gebied van het leveren van een bijdrage aan stabiliteit en veiligheid buiten het verdragsgebied, bijvoorbeeld via operaties. De NAVO zou eveneens een rol kunnen spelen door middel van haar talrijke partnerschappen. Ook is er de eventuele inzet van middelen ten behoeve van de beveiliging van aanvoer-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
7
routes en infrastructuur. De discussie over dit alles in de NAVO verkeert in een pril stadium en er zijn nog geen concrete activiteiten of planningsopdrachten uit voortgevloeid. Overigens behoren het beveiligen van vitale infrastructuur en transportroutes ook nu reeds tot de kerntaken van de NAVO. 12 In hoeverre en op welke wijze spelen sociale gerechtigheid en verdelende rechtvaardigheid een rol als morele uitgangspunten van beleid. Sociale gerechtigheid is inderdaad het morele uitgangspunt van de beleidsnotitie Aan Elkaar Verplicht. Dat komt tot uiting in de wijze waarop partnerlanden zijn gekozen en in de programma’s die in die landen worden gefinancierd. De keuze van partnerlanden zijn in de AEV uiteengezet. De programma’s in deze landen zijn gericht op economische groei, op armoedebestrijding en op een rechtvaardige verdeling van inkomen. De relatie met partnerlanden wordt als een wederkerig partnerschap beschouwd waarbij beide partijen op voet van gelijkwaardigheid ieder hun verantwoordelijkheid nemen. In de beleidsdialoog met de overheden van partnerlanden staan de resultaten van hun armoedebestrijdingsbeleid (de zgn. poverty reduction strategy (PRS)) centraal. Van de overheden van die partnerlanden wordt verwacht dat zijzelf ook zoveel mogelijk doen om de armoede te verlichten en het nationaal inkomen rechtvaardig verdelen. De rol van de donor is slechts het financieel ondersteunen van een armoedebeleid waar de overheid voor verantwoordelijk is. Programma’s in zogenoemde «fragiele» landen worden eveneens gesteund. Dat zijn landen die dreigen af te glijden naar conflict of die net uit een conflict omhoog krabbelen. Dergelijke landen zijn (nog) niet in staat zelfstandig een armoedebeleid te voeren. De eerste levensbehoeften zijn dan het opstarten van primaire dienstverlening en de wederopbouw van infrastructuur. Uit oogpunt van sociale gerechtigheid mag de bevolking niet de dupe worden van een grensconflict of burgeroorlog die boven hun hoofden wordt gevoerd. Ontwikkelingssamenwerking wordt niet alleen door overheden mogelijk gemaakt. Ook andere partijen dragen hun steentje bij. Maatschappelijke groeperingen (zoals de medefinancieringsorganisaties (MFO’s)) kunnen groepen bereiken aan de onderkant van de samenleving waar een overheid geen bereik heeft. Het bedrijfsleven is ook een belangrijke speler. Allereerst om zaken te doen in onze partnerlanden, maar ook door partnerschappen aan te gaan met maatschappelijke groeperingen om kennis en financiële middelen te delen. Het is belangrijk dat alle spelers in de samenleving zich verantwoordelijk voelen voor het bereiken van een rechtvaardige wereld. 13 Is de regering van mening dat er sprake is van een nieuw verdrag indien de catalogus van grondrechten uit het Constitutionele Verdrag wordt geschrapt? Bent u bereid een dergelijk nieuw verdrag te ratificeren zonder dat daaraan een referendum vooraf gaat? Elke wijziging van de verdragstekst in het ontwerp-Grondwettelijk Verdrag levert een nieuw verdrag op. Een nieuw verdrag dat opnieuw door de EU-regeringsleiders en staatshoofden ondertekend zou moeten worden en bovendien op grond van artikel 48 van het EU-Verdrag door alle lidstaten zal moeten worden geratificeerd, omdat het een herziening van de huidige verdragen is. Een verdrag waaruit alleen de catalogus grondrechten wordt geschrapt, schiet voor Nederland hoe dan ook tekort. Dat zou te weinig recht doen aan de uitkomst van de bezinning over Europa in
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
8
Nederland, waarover uw Kamer is geïnformeerd per brief van 19 mei 2006. De vraag of in Nederland een nieuw verdrag aan een referendum moet worden onderworpen, kan niet door het huidige kabinet worden beantwoord. Immers, op zijn vroegst zal de Europese Raad van juni 2007 een besluit nemen of zal worden onderhandeld over een nieuw verdrag. 14 Is de regering bereid om, ter voorbereiding op de consultaties onder Duits voorzitterschap, met de Tweede Kamer te delen welke minimumeisen zij stelt aan een toekomstig Europees verdrag, institutioneel en beleidsmatig? Welke concrete Nederlandse belangen laat de regering bij het bepalen van die eisen meewegen? Het kabinet heeft in zijn analyse van de bezinningsperiode over de toekomst van Europa, uw Kamer toegegaan op 19 mei 2006, aangegeven dat een verdragswijziging op termijn nodig is om het goede functioneren van de EU te waarborgen. Daarbij is nadrukkelijk stilgestaan bij de beleidsmatige verbeteringen die het kabinet nastreeft op het gebied van o.a. veiligheid, energie, asiel- en migratiebeleid. U vindt daar de wensen die het kabinet met uw Kamer heeft gedeeld. In deze brief vindt u ook enkele overwegingen van het kabinet ten aanzien van de gewenste institutionele verbeteringen van de EU, zoals het versterken van de democratische legitimiteit daarvan. Sleutelbegrippen zijn hier subsidiariteit, openbaarheid en betrokkenheid van nationale parlementen. Deze boodschap wordt door het kabinet in Europa uitgedragen. 15 Met welke landen in de EU probeert Nederland gelegenheidscoalities te sluiten teneinde het EU-beleid te veranderen als het gaat om het wapenembargo China, de mensenrechten in Papua, de verlaging van de landbouwuitgaven en exportsubsidies, en de vergemeenschappelijking van het energiebeleid? Nederland streeft ernaar alle mogelijkheden tot samenwerking met andere lidstaten te benutten. Coalities kunnen wisselen al naar gelang het specifieke punt waarover wordt onderhandeld. 16 Hoe evalueert de regering het werk van de Permanente Vertegenwoordiging in Brussel en de samenwerking tussen ministers om te komen tot een geïntegreerde Europese aanpak? In de brief van 23 mei 2006 aan de Tweede Kamer zet het kabinet zijn standpunt uiteen naar aanleiding van het advies van de Raad van State over de gevolgen van de EU voor de Nederlandse staatsinstellingen. Dit standpunt gaat onder meer in op vraagstukken betreffende de politieke coördinatie van EU-aangelegenheden en de uit het standpunt vloeiende maatregelen hebben geleid tot een verdere verbetering van de geïntegreerde Europese aanpak. Op 12 september jl. hebben wij hierover met elkaar ter gelegenheid van een Algemeen Overleg van gedachten gewisseld. Het rapport van 7 mei 2005 van de Gemengde Commissie «Sturing EU aangelegenheden» (Van Voorst) bevat onder meer enkele aanbevelingen gericht op het verder versterken van de greep van de Permanente Vertegenwoordiging bij de EU op het voortraject van EU-regelgeving. Deze aanbevelingen worden thans ter hand genomen. 17 «Welke economische effecten kunnen worden verwacht indien het Euro-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
9
pees landbouwbeleid wordt hervormd en lidstaten mogelijk overgaan op cofinanciering van het landbouwbeleid?» Nederland richt zich bij de hervorming van het landbouwbeleid op de afbouw van prijssteun en productie-gekoppelde steun. Dit moet leiden tot een vermindering van de allocatieverstorende werking van landbouwsubsidies, wat kan bijdragen aan een stijging van de welvaart in de EU. De economische effecten van de eventuele introductie van cofinanciering hangen af van de wijze waarop cofinanciering wordt ingezet. Pas als cofinanciering leidt tot een verandering van de omvang of een verschuiving van de middelen is een economisch effect te verwachten. 18 Is de regering van mening dat Nederland in de toekomst aanspraak moet maken op Europese structuurfondsen? Wat zou het effect zijn op de Nederlandse nettopositie als gestopt wordt met het rondpompen van geld uit de structuurfondsen tussen de rijke lidstaten (EU-15) en dit geld volledig wordt ingezet als pre-toetredingssteun en om de nieuwe lidstaten uit Oost-Europa te ondersteunen in hun ontwikkeling? Welk effect zal zo’n maatregel hebben op de economische situatie in de nieuwe lidstaten uit Oost-Europa en de toekomstige migratiestroom uit deze landen naar Nederland? Nederland is steeds van mening geweest, ook gedurende de laatste onderhandelingen over de Financiële Perspectieven, dat de structuurfondsen bestemd zijn voor de minst welvarende lidstaten, met name in de nieuwe lidstaten, en niet voor de welvarende. Wanneer al het geld van de structuurfondsen dat nu naar de relatief welvarende lidstaten gaat, naar de nieuwe lidstaten zou gaan, betekent dit een verslechtering van de Nederlandse nettopositie. Immers, Nederland blijft evenveel betalen, terwijl het minder geld ontvangt. In de praktijk zal zo’n volledige allocatie van fondsen van de oude naar de nieuwe lidstaten niet mogelijk zijn, omdat is afgesproken dat lidstaten niet meer structuurfondsen kunnen ontvangen dan 4 procent van hun BBP. Dit in verband met de absorptiecapaciteit van een land. De meeste nieuwe lidstaten ontvangen nu al bijna 4 procent van hun BBP aan structuurfondsen. Een opvulling tot de maximale 4 procent zal voor de nieuwe lidstaten dus een gering economisch effect hebben. Het ligt ook niet voor de hand om een verband te leggen tussen inkomsten uit structuur- en cohesiebeleid en migratiestromen. Afschaffing van de structuurfondsen voor de rijke lidstaten en een verdere verhoging van de structuurfondsen voor de nieuwe lidstaten tot de voornoemde 4 procent BBP zou een sterke verbetering van de Nederlandse nettopositie betekenen. Een dergelijke maatregel voorziet nl. in 150 miljard Euro minder aan structuurfondsen voor de welvarende lidstaten tegenover 15 miljard Euro meer structuurfondsen naar de nieuwe lidstaten. 19 Welke stappen zal de regering zetten om het vredesproces in het MiddenOosten te stimuleren? De inspanningen van Nederland en de EU zijn gericht op het bevorderen van spoedige besprekingen tussen premier Olmert en president Abbas op basis van de Routekaart. Daartoe zal bij beide partijen aangedrongen blijven worden op het nemen van maatregelen op korte termijn die bijdragen aan een herstel van wederzijds vertrouwen. Het betreft onder meer vrijlating van de gevangen Israëlische militair en beëindiging van raketbeschietingen door Palestijnen. Israël zou Palestijns personen- en goederenverkeer moeten faciliteren, betaling van ingehouden Palestijnse
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
10
belastinggelden moeten hervatten en gevangen Palestijnse ministers en parlementariërs dienen vrij te laten. Deze maatregelen zijn tevens van belang om de positie van president Abbas ten aanzien van Hamas te versterken. De pogingen van Abbas met Hamas een nationale eenheidsregering te vormen zijn in hoge mate bepalend voor eventuele voortgang in het vredesproces; de laatste berichten hierover zijn overigens bepaald niet hoopgevend. Nederland en de EU, mede in het kader van het Kwartet, steunen de Palestijnse president ter zake met als doel dat het programma van een dergelijke regering tegemoet zal komen, ook in de uitvoering, aan de drie Kwartet-beginselen. 20 Is de regering van mening dat Roemenie en Bulgarije volledig moeten voldoen aan alle gestelde voorwaarden als zij per 1 januari 2007 willen toetreden tot de EU? Is de regering van mening dat Roemenië en Bulgarije volledig voldoen aan alle gestelde voorwaarden? Is de regering van mening dat toetreding van (een van) beide landen uitgesteld moet worden tot 1 januari 2008. In haar recente voortgangsrapportage heeft de Commissie geconcludeerd dat beide landen voldoende voorbereid zijn om op 1 januari 2007 aan de verplichtingen van het lidmaatschap te kunnen voldoen. Tegelijkertijd concludeert de Commissie dat, hoewel veel van de openstaande punten uit het vorige voortgangsrapport inmiddels zijn geadresseerd, meer werk moet worden verzet en meer concrete resultaten nodig zijn. De Commissie wijst op de beschikbare instrumenten in het acquis en het Toetredingsverdrag, waarmee het goed functioneren van de Unie, ook na toetreding van Bulgarije en Roemenië, gewaarborgd kan worden. De Commissie heeft tevens aangegeven hoe zij deze wil inzetten, bij toetreding en daarna. In het licht van de bevindingen van de Commissie omtrent de voortgang in de hervormingsprocessen van beide landen, onderschrijft de regering de conclusies van de Commissie. De regering merkt daarbij op dat formeel gezien besluitvorming over uitstel tot 1 januari 2008 door de Raad niet meer aan de orde is, aangezien de Commissie geen aanbeveling tot uitstel heeft gedaan. Het Toetredingsverdrag bepaalt immers dat de Raad tot uitstel met één jaar zou kunnen besluiten, als de Commissie daartoe een aanbeveling doet. Hoewel het acquis en het Toetredingsverdrag naar de mening van de regering voldoende waarborgen bevatten voor een verantwoorde toetreding van Bulgarije en Roemenië op 1 januari aanstaande, levert ook dit toetredingsproces een aantal lessen op die van belang zijn voor het verdere uitbreidingsproces van de EU. De regering is gesterkt in haar opvatting dat in de toekomst geen gezamenlijke toetredingsverdragen meer mogen worden gesloten, en dat aan kandidaatlidstaten pas een datum voor toetreding mag worden gegeven wanneer deze landen aan de Kopenhagencriteria voldoen, en het politieke hervormingsproces in deze landen zo ver gevorderd is dat het onomkeerbaar is. De regering zal deze opvatting met extra nadruk uitdragen. Dit toetredingsproces heeft ook het belang bevestigd van intensief en minutieus toezicht door de Europese Commissie. Deze opstelling is een reflectie van de door de regering voorgestane benadering van strikte toepassing van de toetredingscriteria. In het kader van de voor deze herfst voorziene discussie binnen de EU over de verdere EU-uitbreidingsstrategie zal de regering zich actief blijven inzetten voor verbeteringen van het uitbreidingsproces. De kwaliteit van het proces, de resultaten en de duurzaamheid daarvan, dienen centraal te staan, niet tijdschema’s of data.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
11
21 «Hoe groot schat de regering de migratiestroom in die vanuit Roemenië en Bulgarije richting Nederland zal gaan? Hoeveel «Zelfstandigen zonder personeel» (ZZP’ers) verwacht de regering uit deze landen?» De regering heeft op dit moment geen inzicht in de grootte van de mogelijke migratiestroom die vanuit Roemenië en Bulgarije richting Nederland zal gaan. De regering heeft op dit moment evenmin geen inzicht in het aantal ZZP’ers uit beide landen dat per 2007 actief zal zijn. Analoog aan wat er in 2004 gebeurde na toetreding van de «Laken-10», zal dit aantal groter zijn naarmate het vrij verkeer van werknemers beperkter wordt toegepast. 22 Hoeveel partnerschappen zijn gesloten op het gebied van markttoegang, integraal ketenbeheer en de bestrijding van dierziekten en met welke prioriteitslanden? Wat houden deze partnerschappen in (politiek, thematisch en financieel) en in hoeverre worden deze afgestemd met de partnerschappen die het Ministerie van Buitenlandse Zaken afsluit? Het gaat hier over publiek private partnerschappen (PPP). Dit is een samenwerkingsovereenkomst tussen actoren uit de overheids- en de private sector en NGO’s, om een gemeenschappelijk doel te bereiken of een specifieke taak te verrichten. Belangrijk daarbij is dat verantwoordelijkheden, middelen en kennis van alle partners worden ingezet om het doel te bereiken, waardoor gezamenlijk meer bereikt kan worden dan door de afzonderlijke partners. Eén en één is dus meer dan twee. De rol van het Ministerie concentreert zich voornamelijk op het stimuleren, coördineren, monitoren en meefinancieren. Op dit moment zijn er ongeveer 50 PPP’s met betrokkenheid van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Op het gebied van markttoegang voor agrarische producten uit OS-landen, ketenbeheer en bestrijding van dierziekten zijn met betrokkenheid van het ministerie van LNV tien partnerschappen afgesloten. De partnerschappen voor markttoegang zijn gericht op opbouw van capaciteit in OS-landen op het gebied van voedselkwaliteit en voedselveiligheid in de sectoren groenten, fruit, bloemen, garnalen en palmolie. Er zijn vier partnerschappen afgesloten en de programma’s worden uitgevoerd in Colombia, Ecuador, Kenia, Sri Lanka, Tanzania, Oeganda, Egypte, Zambia, Indonesië, Senegal, Maleisië. Het totale budget bedraagt ruim € 10 miljoen. Op het gebied van integraal ketenbeheer zijn vijf partnerschappen afgesloten. De programma’s zijn gericht op de vangst en vermarkten van tonijn, verwerken van vismeel, de opslag en verwerking van graan, de teelt en export van koffie evenals behoud van biodiversiteit. Deze programma’s worden uitgevoerd in Colombia, Ecuador, Peru, Zambia en Ghana. Het totale budget bedraagt ruim € 4.4 miljoen. Per 1 januari 2007 gaat een partnerschap van start gericht op het bestrijden van vogelpest in Indonesië. 23 Hoe heeft het tijdelijke mechanisme ter leniging van de Palestijnse humanitaire noden uiteindelijk vorm gekregen? Welke concrete hulp is door middel van het mechanisme reeds verleend? Welke concrete bijdragen zijn door welke Europese landen aan het mechanisme afgestaan?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
12
Het Tijdelijke Internationale Mechanisme voor de Palestijnse bevolking (TIM), waartoe het Kwartet (VN, EU, VS en Rusland) op 9 mei jl besloot bestaat uit drie zogenoemde loketten: 1. Een reeds bestaand Wereldbank fonds (Emergency Services Support Programme) voor niet-salarisuitgaven van de Palestijnse Autoriteit voor sociale basisvoorzieningen, zoals gezondheidszorg. 2. Een reeds bestaand EU-programma (Interim Emergency Relief Contributions) voor de financiering van essentiële openbare nutsvoorzieningen. 3. Vergoedingen aan werknemers en gepensioneerden uit de publieke sector met een laag inkomen en economisch kwetsbare groepen (gehandicapten, ouderen etc). De Europese Commissie werkt op dit moment, in samenwerking met President Abbas en de vertegenwoordigingen van de EU-lidstaten in de Palestijnse Gebieden, aan de implementatie van het TIM. Betalingen uit loket 1 van niet-salarisuitgaven voor sociale basisvoorzieningen zullen waarschijnlijk in oktober starten. In het kader van loket 2 is inmiddels brandstof geleverd voor noodgeneratoren van Palestijnse ziekenhuizen en watervoorzieningen. In het kader van loket 3 zijn betalingen gedaan aan overheidspersoneel in de gezondheidszorg met lage inkomens. Het programma zal zich verder richten op lage inkomensgroepen uit andere overheidssectoren en de economisch kwetsbare groepen. De Europese Commissie heeft in totaal € 90 miljoen bijgedragen aan het TIM. Bijdragen van EU Lidstaten aan het TIM, zoals bekend op 14 september jl. zijn als volgt (bedragen in miljoen €): – Duitsland: 20 – Verenigd Koninkrijk: 17,6 – Frankrijk: 15 – Spanje: 10 – Nederland: 5 – Zweden: 4,8 – Belgie: 2,5 – Oostenrijk: 1 – Ierland: 1 – Griekenland: 0,2 24 Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot de godsdienstvrijheid (waaronder de wetgeving ter zake) en de erkenning van de Armeense genocide in Turkije? Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot de implementatie van het douaneprotocol ten aanzien van Cyprus? Met betrekking tot de godsdienstvrijheid is er slechts beperkte vooruitgang. In de praktijk blijven niet-moslim religieuze gemeenschappen problemen ondervinden, onder meer op het gebied van eigendomsrechten. De concept-wet op de Stichtingen ligt thans voor aan het Turkse parlement. De vraag is of de wet zodanig is aangepast dat het teruggeven van geconfisceerde eigendommen aan niet-moslim gemeenschappen en het bieden van compensatie aan derden die te goeder trouw eigendom hebben verworven daarin op adequate wijze zal zijn geregeld. De Nederlandse inzet blijft erop gericht dat de wet aan de EU-norm zal voldoen. Het politieke oordeel van de regering over de gebeurtenissen van 1915 luidt dat zeer, zeer velen zijn omgekomen en omgebracht en dat sprake is geweest van groot en ernstig leed. De Nederlandse regering heeft herhaaldelijk (onder meer naar aanleiding van de motie Rouvoet, december 2004) het onderwerp ter sprake gebracht, zowel in EU-kader als in bilaterale contacten met Turkije. Het is van belang dat Turkije en
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
13
Armenië tot een gezamenlijk inzicht komen over deze kwestie. Acceptatie van de wederzijdse geschiedenis is een stap vooruit in het politieke proces dat nodig is om de bilaterale betrekkingen te herstellen. NL moedigt zowel Turkije als Armenië aan dit proces op gang te brengen en acht een stellingname van de Nederlandse regering in deze kwestie hierbij niet behulpzaam. De NL regering ziet er op toe dat de kwestie van de erkenning van de genocide ook wordt besproken in de politieke dialoog met Turkije. De vrijheid van meningsuiting over dit onderwerp maakt onderdeel uit van de Kopenhagen criteria, waaraan toekomstige EU lidstaten dienen te voldoen. Turkije heeft het Ankara Protocol nog niet geimplementeerd. De evaluatie over de implementatie van het protocol zal in november 2006 plaatsvinden. Mocht uit de evaluatie blijken dat Turkije zich niet aan de gemaakte afspraken heeft gehouden, dan zullen – conform de Tegenverklaring van de Europese Unie van 21 september 2005 – de onderhandelingen over de relevante hoofdstukken niet worden geopend. 25 Hoeveel middelen heeft het ministerie tot haar beschikking voor de uitvoering van het coherentiebeleid? Wilt u hierbij zowel een inzicht geven in de personeelskosten voor de Coherentie-unit als in de middelen die voor programma’s en projecten beschikbaar zijn? Bij OS-beleidscoherentie gaat het vooral om het coherent maken van het Nederlandse en EU-beleid op niet-hulp terreinen. Instrumenten daarvoor zijn beleidsbeïnvloeding gebaseerd op impact analyse van (potentiële) effecten op ontwikkelingslanden, lobbywerk, coalitievorming en ondersteuning van ontwikkelingslanden in onderhandelingen. De Coherentie eenheid bestaat uit 1 directeur, 4 senior beleidsmedewerkers en 1 administratief medewerker, in totaal 6 fte’s. De daarmee verbonden loonkosten bedragen circa € 450 000. De eenheid heeft geen eigen begrotingslijn voor programma’s en projecten maar kan voor de bovengenoemde activiteiten putten uit de financiële middelen voor onderzoek en ondersteuning. Het gemiddelde bedrag dat daaraan per jaar wordt besteed ligt tussen de € 200 000–500 000. 26 Voor welke thema’s en dossiers gaat Nederland zich inzetten wat betreft het agenderen van coherentie op Europees niveau? De Nederlandse coherentie inspanning op het terrein van ontwikkelingssamenwerking (OS-beleidscoherentie) is vooral gericht op het verder integreren van de ontwikkelingsdimensie in het EU beleid op het gebied van handel, landbouw, visserij, migratie en vrede en veiligheid. Concrete coherentiedossiers daarbinnen zijn onder meer de herziening van de preferentiële oorsprongsregels, de (hervatting van de) WTO Doha Ronde, de EPA-onderhandelingen, de hervorming van de Gemeenschappelijke Marktordeningen voor Groente en Fruit, Productnormen en Markttoegang voor ontwikkelingslanden, duurzame visserijakkoorden met Afrikaanse landen, tijdelijke arbeidsmigratie uit ontwikkelingslanden, een internationaal wapenhandelsverdrag en activiteiten t.a.v. kleine wapens en ontwikkeling. 27 Wat wordt concreet bedoeld met de zin «Wij zetten onze beleidsinstrumenten op een coherente wijze in ter verwezenlijking van onze idealen en ter bescherming van onze belangen?» Betekent deze woordkeuze in de begroting een trendbreuk in het voorgenomen beleid ten opzicht van de toelichting op coherentie uit «Aan Elkaar Verplicht» en de Kamerbrief van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
14
de minister voor Ontwikkelingssamenwerking over coherentie (29 234, nr. 46)? Nee, er is geen sprake van een trendbreuk of een beleidswijziging. In de genoemde zinsnede uit de beleidsagenda is het woord coherent gebruikt in de zin van «samenhangend» in het kader van het geïntegreerd buitenlands beleid. In de nota Aan Elkaar Verplicht en de recente Kamerbrief met een voortgangsrapportage gaat het specifiek om OS-beleidscoherentie. Voor effectieve armoedebestrijding in ontwikkelingslanden is immers meer nodig dan meer en effectievere hulp. OS-beleidscoherentie wil zeggen dat ontwikkelde landen bij de ontwikkeling en uitvoering van beleid op andere beleidsterreinen dan hulp waaronder handel, landbouw, visserij, migratie en milieu, negatieve gevolgen voor ontwikkelingslanden moet voorkomen en waar mogelijk de synergie met het hulpbeleid bevorderen. OS-beleidscoherentie past heel goed binnen het geïntegreerde buitenlands beleid waarvoor wij onze beleidsinstrumenten op een samenhangende wijze inzetten, zoals bijvoorbeeld op het terrein van vrede, veiligheid en ontwikkeling, Europese samenwerking en versterking van de internationale rechtsorde. 28 Is er voor Ontwikkelingssamenwerking volgend jaar 220 miljoen extra beschikbaar vergeleken met 2006? Is deze ruimte al beleidsmatig ingevuld, zo ja voor welk percentage? Aan welke doelen wil de regering dit extra budget precies besteden en waarom juist aan deze doelen? Hoeveel stijgen de budgetten voor de betreffende doelen? Abusievelijk is in de tekst van de HGIS-nota 2007 (pagina 9) een bedrag genoemd van EUR 220 mln. Dit moet echter zijn EUR 190 mln. Dit betreft de toename van het ODA-budget voor het jaar 2007 (het verschil tussen de stand begroting 2007 en begroting 2006). Deze extra ruimte is ingezet ter financiering van de intensiveringen in 2007 zoals weergegeven in de tabel in de begroting op hoofdlijnen (pagina 17). Het betreft hier intensiveringen op prioriteiten binnen het huidige beleid. Belangrijkste mutaties betreffen humanitaire hulp (28 mln), programma’s in het kader van goed bestuur (23 mln), ondernemingsklimaat (46 mln), hoger onderwijs (14 mln), hiv/aids (18 mln), ondersteuning van maatschappelijk middenveld (27 mln), Milieu, water en natuur (36 mln). 29 Welk deel van het bedrag van 195 miljoen euro dat besteed zal worden aan Afghanistan, is bestemd voor militaire uitgaven en welk deel is bestemd voor wederopbouwactiviteiten van NGO’s? Het bedrag van 195 miljoen euro komt niet voor op de BZ-begroting maar op de begroting van Defensie. Wel is dit bedrag onderdeel van de HGIS en valt daarmee onder de coördinatie van de minister van Buitenlandse Zaken. Dit bedrag is bestemd voor crisisbeheersingsoperaties in het algemeen, en niet uitsluitend voor Afghanistan. In totaal gaat er van dit bedrag 149,3 miljoen euro naar de ISAF missie in Afghanistan. Dit bedrag is uitsluitend bestemd voor militaire operaties en niet voor wederopbouwactiviteiten, die uit andere delen van de begroting worden gefinancierd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
15
30 Waarvoor en via welke kanalen worden de extra middelen voor Afghanistan ingezet? In de Memorie van Toelichting van Buitenlandse Zaken worden extra bijdragen aangegeven van 15 miljoen euro aan het Afghanistan Reconstruction Trust Fund, ter ondersteuning van de Afghaanse centrale overheid, alsmede een bijdrage van 5 miljoen euro aan het Law and Order Trust Fund for Afghanistan, voor de Afghaanse politie. Deze bijdragen worden nog in 2006 gerealiseerd. De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking heeft toegezegd, al naar gelang de behoeften en mogelijkheden, 5 tot 10 miljoen euro beschikbaar te stellen voor projecten in Uruzgan gedurende de Nederlandse ISAFmissie. Hiervan wordt 1 miljoen euro besteed aan «quick and visible projects», ter uitvoering door NGO’s. Dit budget is inmiddels grotendeels gecommitteerd voor activiteiten door lokaal actieve NGO’s, zoals de aanleg van kleinere wegen en bruggen, irrigatiewerken en waterputten. Mogelijk zal het budget voor dergelijke projecten worden opgehoogd. Voorts is voor langduriger en meer structurele (weder)opbouw in Urzugan nog eens 9 miljoen beschikbaar, als onderdeel van de toegezegde 5 tot 10 miljoen. Daarboven wordt 3 miljoen euro gereserveerd voor een faciliteit voor de provincie Uruzgan, van waaruit provinciale inzet vanuit nationale programma’s kan worden gefinancierd. Concreet worden hiermee waarschijnlijk drie programma’s gesteund, voor plattelandsontwikkeling met participatie van de bevolking; toegang tot infrastructuur voor de plattelandsbevolking; wegen en werkgelegenheid; en kleine gemeenschapsprojecten. Ten slotte wordt tijdens de Uruzgan-missie 500 000 euro besteed aan CIMIC projecten in Uruzgan. Dit bedrag kan al naar gelang de behoeften worden opgehoogd. De bovenstaande bedragen worden deels in 2006 en deels in 2007 uitgegeven. De totale uitgaven aan wederopbouw in Afghanistan komen in 2006 ongeveer op 60 miljoen euro. 31 Welke acties worden momenteel door Nederland als voorzitter van de Core Coordination Group Darfur ondernomen om het gesprek in Darfur weer op gang te krijgen? Sinds de ondertekening van het Darfur Peace Agreement (DPA) is de Core Coordination Group (CCG) het enige forum waar met enige regelmaat met ondertekenaars van het DPA, AU, WB, VN, EC en andere donoren over de implementatie van het DPA gesproken wordt. De afgelopen weken heeft Nederland als voorzitter van de CCG intensieve consultaties gevoerd om alle relevante partijen op een lijn te krijgen over de voortgang van de Darfur Joint Assessment Mission (D-JAM). De veiligheidssituatie heeft de VN en de WB gedwongen de veldactiviteiten voorlopig op te schorten en hun teams uit Darfur terug te trekken. Voornaamste probleem is toegang tot de bevolking van Darfur in IDP kampen en rurale gebieden. Consultaties met de bevolking in IDP kampen en rurale gebieden hebben daarom nauwelijks kunnen plaatsvinden. In deze omstandigheden kan de D-JAM niet voortgezet worden alsof het «business as usual» is. De Soedanese regering en – in mindere mate – SLM, stemmen niet in met tijdelijke onderbreking van de D-JAM en bestrijden dat in Darfur een veiligheidsprobleem bestaat. In Khartoem zal tot 15 oktober gewerkt worden aan de consolidatie van de tot dusverre verkregen data om zodra de situatie het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
16
toelaat het werk in Darfur te kunnen hervatten. De CCG zal regelmatig bij elkaar blijven komen om de situatie te analyseren, het proces levend te houden en zodra dat mogelijk is de D-JAM voort te zetten. Nederland heeft zijn humanitaire bijdrage aan Darfur met 10 miljoen Euro verhoogd. Daarmee komt de Nederlandse humanitaire bijdrage voor dit jaar op 45.5 miljoen Euro. Daarnaast onderzoekt Nederland met andere donoren mogelijkheden naast humanitaire hulp andere activiteiten te ontwikkelen om de bevolking van Darfur in deze situatie waar mogelijk te ondersteunen. Het betreft met name activiteiten gericht op de IDPs in de kampen. Om het draagvlak voor de DPA te vergroten, financiert Nederland samen met het VK de DPA communicatiecampagne. 32 Acht de regering het noodzakelijk druk uit te oefenen op de rebellenorganisaties in Darfur die weigeren de vredesovereenkomst voor Darfur (DPA) te ondertekenen? Zo ja, op welke wijze? Zo neen, waarom niet? De regering staat een gedifferentieerde benadering ten opzichte van de rebellengroepen die het DPA niet ondertekend hebben voor. Aan de ene kant worden niet-ondertekenaars niet officieel ontvangen, aan de andere kant onderhoudt Nederland contact met voor het DPA relevante groeperingen en personen, inclusief de niet-ondertekenaars. Nederland heeft samen met het VK en de EC het voortouw genomen de rebellengroepen die het DPA niet hebben ondertekend intensief en gecoördineerd te benaderen, vooral de verschillende afsplitsingen van het SLM. Doel is de posities van deze groeperingen in kaart te brengen en de bereidheid van de internationale gemeenschap te onderstrepen hen te assisteren bij het opstellen van een DPA-implementatieprotocol dat aan hun grieven tegemoet komt. NL overweegt een leiderschapsconferentie te ondersteunen voor de verschillende SLM-groeperingen als deze kan rekenen op voldoende draagvlak onder de veldcommandanten. 33 Welke technische mogelijkheden zijn er om resolutie 1509 van de Veiligheidsraad uit te breiden naar «smart sanctions» gericht op leden van de National Congres Party (NCP) binnen de regering in Khartoem? Welke procedures gelden dan op VN-niveau? Op welke wijze en met behulp van welke organisaties worden de noodzakelijke gegevens verzameld van de mensen die op een dergelijke lijst worden gezet? Hoe schat u de inzet van het instrument van «smart sanctions» in om de druk op de regering in Khartoum op te voeren? Werkt dit complementair aan het al gevoerde beleid van Nederland om de druk bij Khartoem op de ketel te houden? Resolutie 1556 van de Veiligheidsraad stelde een wapenembargo in tegen alle niet-gouvernmentele entiteiten actief in Darfur. Met resolutie 1591 werd dit wapenembargo uitgebreid naar alle partijen bij de N’Djamena Staakt-het-Vuren Overeenkomst. De VR richtte een sanctiecomite en een «Panel of Experts» op om het wapenembargo en individuele sancties tegen overtreders te monitoren. Daarnaast kan het Panel personen identificeren die het vredesproces in de weg staan, die een bedreiging vormen voor de stabiliteit van Darfur of het internationaal humanitair recht schenden. Op 25 april 2006 kondigde de VR tegen vier individuen geïdentificeerd door het Panel sancties af, te weten tegen Major Generaal Gaffar Mohamed Elhassan (Commandant Westelijke militaire regio Sudanese Armed Forces), Sheikh Musa Hilal (Chef Jalul stam Noord Darfur), Adam Yacub Shant (Commandant SLM) en Gabril Abdul Kareem Badri (Commandant National Movement for Reform and Development). Het mandaat van het Panel of Experts is verlengd tot 29 september 2007 per VR resolutie 1713. «Smart sanctions» als onderdeel van een breder pakket
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
17
van «sticks en carrots» draagt bij aan het opvoeren van de druk op de regering in Khartoem. Nederland zet zich binnen de internationale gemeenschap in voor het samenstellen van zo’n breder pakket van «sticks» en «carrots». 34 Welke stappen moeten genomen worden om te komen tot instelling van een no fly zone boven Darfur? Hoe beoordeelt u de politieke en humanitaire impact van een no fly zone? De Nederlandse regering is zeer bezorgd over de bombardementen in Darfur en veroordeelt deze. Deze bombardementen zijn in strijd met relevante VN VR resoluties, artikel 24 van het Darfur Peace Agreement en eerdere akkoorden. Nederland heeft ervoor gezorgd dat deze bombardementen op 15 september in EU-kader krachtig en publiekelijk zijn veroordeeld. Wij blijven de Sudanese regering oproepen de bombardementen te staken. Nederland ondersteunt de AMIS vredesmissie van de Afrikaanse Unie in Darfur waarvan het mandaat eind december afloopt. Nederland zet zich daarnaast zeer actief in voor de – door de VN VR in resolutie 1706 omschreven – transitie van AMIS naar een door de VN geleide missie in Darfur. Nederland is voorstander van het instellen van een no-fly-zone boven Darfur als onderdeel van een breder pakket van afdwingbare en implementeerbare maatregelen in het kader van een VN-missie. In een dergelijke context zou een no-fly-zone de humanitaire situatie helpen verbeteren en – in puur militair-technische zin – uitvoerbaar moeten zijn. In de internationale politiek ligt deze kwestie echter bijzonder gevoelig: het instellen van een no fly zone is een zwaar, op Hoofdstuk VII van het VN Handvest geschoeid, middel dat de soevereiniteit van een land over haar grondgebied inperkt. Een eerste – maar misschien wel de moeilijkste – stap naar de instelling van een dergelijke zone is derhalve het verkrijgen van de instemming van Sudan met de transitie van AMIS naar een VN-geleide missie. De internationale gemeenschap, waaronder Nederland, richt zich nu primair op het verkrijgen van die instemming, door op de geëigende niveaus de regering van Sudan daartoe te bewegen. Nederland is dus voor het instellen van een no-fly-zone boven Darfur, die onderdeel uitmaakt van een groter pakket van afdwingbare en implementeerbare maatregelen die door een VN-missie worden uitgevoerd. 35 Welke financiële bijdrage zet de regering in voor een goede gezondheidszorg, die de regering van belang acht voor zowel hiv/aids bestrijding als reproductieve gezondheidszorg? Kunt u een overzicht geven van de uitgaven aan gezondheidszorg en dit uitsplitsen naar multilaterale en bilaterale fondsen en sectorale en projectuitgaven van 2002 tot 2007? Uitgaven ten behoeve van gezondheidszorg, reproductieve gezondheid en de bestrijding van hiv/aids hangen nauw met elkaar samen. Reproductieve gezondheid maakt integraal onderdeel uit van de gezondheidssector en is tegelijkertijd een essentieel onderdeel van hiv preventie. Om die reden worden in antwoord op uw vraag de uitgaven van 2003 tot en met 2006 op artikel 5.4 en 5.5 van de begroting gepresenteerd, uitgesplitst naar bilaterale en multilaterale uitgaven, en uitgaven via NGO’s.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
18
In EURO mln
2003
2004
2005
2006
2007
Bilateraal totaal – via posten – via ministerie1 Multilateraal NGOs – overig
134.3 83.5 50.8 172.2 1.8
126.4 103.1 23.3 183.6 11.9
122.9 107.0 15.9 148.9 26.3
159.2 132.1 27.1 164.9 35.7
160.8 129.8 31.0 166.9 38.2
Totaal
308.3
321.9
298.1
359.8
365.9
1
Waaronder NGO’s.
Multilaterale uitgaven omvatten naast de bijdragen aan «klassieke» VN organisaties als WHO en UNFPA ook bijdragen aan zogenaamde «global funds» die gekanaliseerd worden via multilaterale organisaties, waaronder GAVI en GFATM. De bilaterale uitgaven die via de ambassades worden besteed, worden grotendeels aangewend voor sectorale steun voor versterking van de gezondheidssector. Voor de bilaterale middelen van het ministerie, alsmede voor de steun aan NGOs, geldt dat deze grotendeels projectmatig worden aangewend. Overigens omvatten bovenstaande cijfers niet de bijdragen die bijvoorbeeld de Wereldbank en de Nederlandse MFOs aan gezondheid leveren. Deze organisaties leveren een substantiële bijdrage aan de gezondheidssector die ondermeer worden gefinancierd vanuit de aanzienlijke algemene financiële bijdragen die Nederland levert. 36 Waarop is de verwachting gebaseerd dat een verhoging dient te worden doorgevoerd voor EOF 10 (2008)? Het 10e EOF is gebaseerd op de verklaring op de ACS-EG-raad van februari 2005 en bedraagt € 22,682 miljard voor de periode 2008–2013, exclusief een bijdrage van € 2 miljard van de Europese Investeringsbank. De Europese Raad in december 2005 bekrachtigde de hoogte van het EOF. Nederland draagt hier 4,85% aan bij (1,1 miljard). De bedragen in de begroting van BZ zijn een optelling van ramingen voor het 9e en 10e EOF. Hoewel voor het 10e EOF precieze ramingen van de Commissie ontbreken, is op basis van ervaringen met het 9e EOF in de begroting van BZ in de eerste jaren van de looptijd van het 10e EOF een lager bedrag opgenomen. In latere jaren zal dit bedrag oplopen. 37 Waarop is de intensivering van het budget voor onderwijs (vertienvoudiging in vier jaar) gebaseerd? De vraag doelt op het budget voor hoger onderwijs in het Zuiden, waarbij de stijging van het budget wordt vertienvoudigd tot EUR 48 mln in 2010. Deze intensivering is nodig omdat, dankzij de toenemende aandacht voor basisonderwijs, wereldwijd het percentage kinderen dat naar de basisschool gaat fors stijgt. Om deze leerlingen te kunnen laten doorstromen naar middelbaar en hoger onderwijs moeten er ook meer goed opgeleide leerkrachten en dus lerarenopleidingen komen. Daarnaast is de versterking van de capaciteit van het hoger onderwijs (inclusief beroepsonderwijs) van cruciaal belang voor duurzame sociale en economische ontwikkeling. Alleen wanneer de onderwijssector in OS-landen in zijn geheel wordt bezien – en gelukkig formuleren steeds meer regeringen in het Zuiden sectorbrede strategieën – zullen regeringen en donoren in staat zijn hun interventies optimaal op de ontstane behoeften af te stemmen. Meer
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
19
steun voor hoger onderwijs is noodzakelijk voor een verantwoorde maatschappijopbouw en vloeit logisch voort uit de toenemende inspanningen om toegang en kwaliteit van het basisonderwijs te verbeteren. 38 Wat is de stand van zaken met betrekking tot het behalen van de doelstelling om in 2015 50 miljoen mensen aan drinkwater en sanitaire voorzieningen te helpen en welke activiteiten worden ontplooid om dit te bereiken? Vanaf 2005 is overleg gevoerd met een aantal partnerlanden om te bezien hoe aan de 50 miljoen doelstelling invulling gegeven zou kunnen worden en de mate waarin deze doelstelling aansluit bij hun nationale prioriteiten. Dat heeft ertoe geleid dat met een aantal landen een intensivering van de samenwerking tot stand is gekomen. Met Nederlandse steun worden thans activiteiten gefinancierd in 12 landen, waarvan 7 in Afrika, 3 in Azië en 3 in Zuid- en Midden-Amerika. Hiermee wordt de komende jaren door Nederland aan 9 miljoen mensen drinkwater en aan 17 miljoen mensen sanitaire voorzieningen verschaft. Via multilaterale organisaties zoals UN-Habitat, UNICEF, de Afrikaanse Ontwikkelingsbank, de Wereldbank, de Aziatische Ontwikkelingsbank en de Europese Commissie draagt Nederland bij aan de realisering van aansluitingen voor drinkwater voor circa 5 miljoen mensen en circa 2 miljoen mensen sanitaire voorzieningen, het merendeel in Afrika. Via particuliere kanalen (NGO’s en bedrijven) levert Nederland een bijdrage aan het verschaffen van drinkwater aan bijna 9 miljoen mensen en sanitaire voorzieningen aan bijna 3 miljoen mensen. De activiteiten van deze organisaties worden ondersteund via financieringsinstrumenten zoals het TMF/MFS-subsidiekader en het ORET programma. De programma’s die in uitvoering genomen zijn en nog worden, zullen nauwlettend op hun resultaten gevolgd worden waarmee het mogelijk gemaakt wordt, indien nodig, tijdig in te spelen om aanvullende initiatieven te ontplooien. In dat licht wordt thans ook gewerkt aan een nieuw meetsysteem om het aantal aansluitingen beter te kunnen vaststellen. Dit zal in de komende periode worden afgerond. Op basis van de continue monitoring van de realisatie van de doelstelling o.a. via dit nieuwe meetsysteem zal in 2007 en de jaren daarna telkens worden bezien of additionele activiteiten noodzakelijk zijn. Mogelijke additionele activiteiten kunnen zowel via het bilaterale, multilaterale als particuliere kanaal worden uitgevoerd. Zo wordt op dit moment bekeken of eventueel aangesloten kan worden dan wel uitbreiding kan plaatsvinden via activiteiten met UNICEF en WASH Council en o.a. via de bilaterale samenwerking met Vietnam. 39 Waarom staat op pagina 15 dat het budget voor (reproductieve) gezondheidszorg zal stijgen, terwijl de budgetten op pagina 66 dit niet laten zien cq een afname vertonen? Op pagina 15 staat dat het budget voor (reproductieve) gezondheidszorg in 2007 zal stijgen. Dit betreft een zogenaamde «verticale» stijging van het budget, namelijk een stijging ten opzichte van de raming voor 2007 zoals opgenomen in de begroting van 2006 (zie tabel op pagina 17). In 2007 is er wel een afname te zien ten opzichte van 2006. Deze afname is geen gevolg van een beleidswijziging, maar wordt met name vertekend doordat de gezondheidsuitgaven in Zambia, welke in 2006 nog volledig
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
20
werden verantwoord onder artikel 5.5 (gezondheidszorg), vanaf 2007 gedeeltelijk worden geboekt op artikel 5.4 (hiv/aids). Voorts is de daling een gevolg van aflopende TMF-programma’s. 40 Is de waarneming juist dat in de Nederlandse bijdrage aan het tegengaan van de Aids-proliferatie de nadruk ligt op de C uit de bekende ABC-formule? Kan de regering met concrete voorbeelden duidelijk maken op welke wijze ook de A en de B aandacht krijgen die ze in het beleid verdienen? De ABC formule gaat uit van een gebalanceerde aandacht voor de verschillende componenten van onthouding, partnertrouw en condoomgebruik. Nederland financiert geen eigenstandige activiteiten op gebied van A en B, maar wel bredere hiv preventie programma’s waar A en B onderdeel van uitmaken. Zo omvatten goede programma’s voor seksuele voorlichting voor jongeren aandacht voor de verschillende aspecten van seksuele en reproductieve gezondheid, waaronder het voorkomen van seksueel overdraagbare infecties en ongewenste zwangerschappen, maar ook over de relatie tussen mannen en vrouwen, en voorlichting over een latere start met seksuele relaties en partnertrouw. Het isoleren van de A en B uit deze brede context is onwenselijk. 41 Kan de regering een geïntegreerd overzicht geven van de Nederlandse bijdragen (politiek, financieel en technisch) in 2007 op het gebied van internationaal waterbeheer? Nederland ondersteunt 10 landen, waarvan 6 in Afrika, bij het opstellen van nationale plannen voor geïntegreerd waterbeheer. De ondersteuning loopt via het Global Water Partnership (GWP) en de Asian Development Bank (AsDB). De landen die via het GWP ondersteuning krijgen zijn: Benin, Mozambique, Swaziland, Eritrea, Kameroen, Kaap Verdië. Via de AsDB worden Indonesië, Vietnam, Bangladesh en Pakistan ondersteund. De totale inspanning die hiermee gemoeid is, bedraagt € 2,5 miljoen op jaarbasis. Nederland ondersteunt het geïntegreerde waterbeheer in 6 internationale stroomgebieden te weten: Mekong, Nijl, Niger, Senegal, IncoMaputo en Zambezi. De totale ondersteuning aan dit grensoverschrijdend waterbeheer bedraagt gemiddeld US$ 10 miljoen op jaarbasis. Nederland ondersteunt, via de Wereldbank, de African Development Bank en de Interamerican Development Bank, de hervorming van de watersector in een groot aantal ontwikkelingslanden. Dit omvat ondersteuning in de toepassing van het concept geïntegreerd waterbeheer. De totale bijdrage aan deze zogenoemde waterfondsen is gemiddeld US$ 9 miljoen op jaarbasis. Daarnaast ondersteunt de regering een zevental capaciteitsopbouwprogramma’s op het gebied van geïntegreerd waterbeheer. Een aantal van deze programma’s wordt uitgevoerd door Nederlandse kennisinstellingen (UNESCO-IHE, Universiteit van Wageningen). De totale ondersteuning aan de capaciteitsopbouw in waterbeheer bedraagt € 4,7 miljoen. Tenslotte ondersteunt de regering het programma «Water and Nature Initiative» van IUCN. Daarbij wordt de nadruk gelegd op ecosysteembenadering bij het beheer van stroomgebieden. Deze ondersteuning heeft een omvang van € 1,5 miljoen op jaarbasis.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
21
42 Op welk onderwerp wordt de budgetsteun structureel verhoogd in landen met een goed «track record»? Hoe wordt het «track record» gemeten? De ambassades in de 36 partnerlanden stellen voor die landen het «track record» op. Daarbij wordt een beoordeling gegeven van de prestaties van het partnerland op het gebied van het beleid inzake armoedebestrijding, van het macro-economische beleid, van de situatie ten aanzien van goed bestuur, waaronder de openbare financiën, en van de kwaliteit van de dialoog die met het partnerland kan worden gevoerd. Waar mogelijk wordt voor de Nederlandse beoordeling vergeleken met internationale indicatoren, zoals de IDA Resource Allocation Index – IRAI (voorheen de Country Performance and Institutional Assessment – CPIA geheten), de Transparency Perception Index of de Kauffman indicatoren. Op basis van deze beoordeling wordt vastgesteld of landen in aanmerking kunnen komen voor een vorm van sectorale programmahulp of voor begrotingssteun. In het geval van Tanzania, Ghana en Benin gaat het om een structurele verhoging van de algemene begrotingssteun. Deze begrotingssteun is niet geoormerkt. Wel is de verhoging in 2006 in Benin voorwaardelijk gemaakt van een op te stellen plan voor corruptiebestrijding en voor de hervormingen in de katoensector. Moldavië zal naar alle waarschijnlijkheid in 2007 voor het eerst algemene begrotingssteun ontvangen omdat dit land op de genoemde onderdelen van het «track record» recentelijk een goede prestatie te zien heeft gegeven. 43 Kan de regering de verlaging verklaren voor humanitaire hulpverlening; de verhoging voor goed bestuur voor 2007 en de verwachte verlaging voor 2008; de daling voor 2007 en verhoging voor 2008 van ondernemingsklimaat; en de daling naar 0 van de bijdrage voor onderwijs? De verhogingen en verlagingen waar u aan refereert zijn afkomstig uit de tabel op pagina 17 uit de Begroting op hoofdlijnen. In deze tabel worden de belangrijkste beleidsmatige mutaties ten opzichte van de ontwerpbegroting 2006 weergegeven. In dit perspectief is op geen van de door u gevraagde beleidsterreinen sprake van verlaging. Integendeel, op alle door u genoemde terreinen is sprake van intensiveringen, die in enkele gevallen een incidenteel karakter kennen. Het budget voor noodhulp wordt in 2007 structureel verhoogd van 130 miljoen euro naar 160 miljoen euro. Deze intensivering zal met name worden ingezet voor het Central Emergency Response Force (CERF). Mocht het noodhulpbudget gedurende het jaar onvoldende blijken, zoals dat ook de afgelopen jaren het geval is geweest, zal dan worden bezien of ophoging gewenst is. In 2006 is tot nu toe sprake geweest van incidentele verhogingen van in totaal 88 miljoen euro. Ook het budget voor ondernemingsklimaat wordt niet verlaagd in 2007. Uit de tabel op p.17 blijkt juist dat er een stijging plaats vindt in het budget voor 2007 met 47 miljoen euro. De stijging in de jaren daarna houdt verband met de verhoogde budgetten voor het CBI en PSOM, zoals toegelicht op pagina 15 van de ontwerp-begroting 2007. Ook het budget voor Goed Bestuur wordt structureel verhoogd. De stijging houdt vooral verband met intensivering van het Goed Bestuur programma in onder andere Tanzania, Macedonië en Indonesië en de verhoging van de bijdrage aan het NIMD. Ook het budget voor onderwijs zal conform de 15% inputdoelstelling, in 2007 stijgen van de huidige 12.9% van het totale ODA-budget naar 15%.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
22
44 Is het waar dat vanaf 2007 de uitgaven voor het basisonderwijs c.q. het fast track initiative niet worden verhoogd? Zo ja, waarom? De bijdrage voor het fast track initiave wordt in 2006 met € 100 mln verhoogd tot € 150 mln en wordt vanaf 2007 op € 150 mln gesteld. In de verdiepingsbijlage van de begroting is hiertoe de Nederlandse bijdrage aan het fast track initiative vanaf 2007 reeds met jaarlijks € 50 mln verhoogd. Dat voor 2007 en verder geen mutatie zichtbaar wordt komt omdat deze structurele verhoging kan worden gefinancierd uit de reeds in de begroting gereserveerde middelen voor basis onderwijs. Immers in het licht van de Motie Hessing (28 000-V, nr. 32) waren de uitgavenramingen in eerdere jaren al voldoende verhoogd om vanaf 2007 de 15%-doelstelling te realiseren. Ook het voornemen om op korte termijn het Silent Partnership onderwijs met DfID in Rwanda van start te laten gaan zal op deze wijze kunnen worden gefinancierd. 45 Welke activiteiten onderneemt Nederland in 2007 bij de VN op de dossiers betreffende terrorismebestrijding en hervorming van de veiligheidsraad? In 2007 zal Nederland zich inzetten voor de implementatie en nadere uitwerking van de VN-contra-terrorismestrategie strategie, die op 8 september 2006 met consensus werd aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN). Deze strategie voorziet o.a. in versterkte samenwerking tussen de verschillende VN-onderdelen die betrokken zijn bij terrorismebestrijding, initiatieven met betrekking tot de bestrijding van bio-terrorisme, verbetering van de capaciteit van staten om terrorisme te bestrijden en de ontwikkeling van innovatieve manieren om het gebruik van internet door terroristen te bestrijden. Tevens zal NL een constructieve houding innemen tijdens de onderhandelingen over de al jaren vastzittende Alomvattende Terrorisme Conventie. Voorts zal Nederland zich sterk maken voor de naleving van de VN-Veiligheidsraad resoluties 1267, 1373 en 1540 (o.a. sancties tegen Al Qa’ida/Taliban lijst, nationale maatregelen inzake terrorismebestrijding, tegengaan van aanzetting tot terrorisme). Ook zal Nederland aandacht blijven vragen voor de implementatie van de 13 VN-Verdragen op het gebied van terrorisme. Nederland financiert technische assistentie-programma’s van de VN om implementatie van deze verdragen en andere VN-maatregelen inzake terrorismebestrijding te versterken. Nederland streeft ernaar om in de 61e AVVN concrete vooruitgang te boeken ten aanzien van Veiligheidsraadhervorming. Zoals eerder aan de Kamer gemeld (Richtlijnenbrief 61e AVVN) speelde de Nederlandse Permanente Vertegenwoordiger bij de VN te New York, op verzoek van de AVVN-Voorzitter Jan Eliasson, een faciliterende rol op dit terrein tijdens de 60e AVVN. In zijn hoedanigheid van co-vicevoorzitter van de AVVNwerkgroep inzake Veiligheidsraadhervorming consulteerde hij uitvoerig VN-leden. Ook werden meerdere plenaire zittingen georganiseerd. Een doorbraak bleek niet mogelijk, maar het belang van hervorming werd eens te meer bevestigd. Meer en meer lidstaten gaven daarnaast te kennen dat het tijd is voor alternatieve voorstellen. Ook werd het idee van een tijdelijk arrangement door Nederland naar voren gebracht. De toonzetting van het debat in de AVVN is inmiddels beduidend minder gepolariseerd dan in de aanloop naar de VN-Top 2005 het geval was. Hiermee is een goede basis gelegd voor hernieuwde besprekingen in de 61e AVVN. De politieke tegenstellingen, met name tussen voor- en tegenstanders van uitbreiding met permanente leden, blijven echter groot en succes is geenszins gegarandeerd. Dit zal Nederland er niet van weerhouden krachtig voor hervorming te blijven pleiten. Indien een beroep op Neder-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
23
land wordt gedaan om opnieuw een faciliterende rol te vervullen dan zal dit in welwillende overweging worden genomen. 46 Op welke wijze zet Nederland zich in voor het gemeenschappelijk beheer van internationale gebieden zoals de kosmische ruimte en de zeebodem? Antwoord (met betrekking tot de kosmische ruimte) Nederland is partij bij de vijf internationale verdragen die betrekking hebben op het gebruik van de kosmische ruimte. De drie meest relevante verdragen zijn het Ruimteverdrag (1967), het Aansprakelijkheidsverdrag (1972) en het Registratieverdrag (1975). Internationale verplichtingen ten aanzien van het gemeenschappelijk beheer van de kosmische ruimte die voortvloeien uit deze verdragen waren tot eind negentiger jaren voor Nederland, onder wiens jurisdictie geen private ruimtevaartactiviteiten werden ondernomen, nauwelijks van toepassing. Het laatste decennium echter worden commerciële ruimtevaartactiviteiten door private ondernemingen ontplooid die vallen onder de Nederlandse jurisdictie. Hierdoor krijgen de internationale verplichtingen waaraan Nederland gehouden is op grond van de hiervoor genoemde drie verdragen ten aanzien van het gemeenschappelijk beheer van de kosmische ruimte meer betekenis. Recentelijk is aan uw Kamer aangeboden het wetsvoorstel voor ruimtevaartactiviteiten om uitvoering te geven aan de internationale verplichtingen die voortvloeien uit de verdragen. Het wetsvoorstel regelt het instellen van een vergunningenregime voor het uitvoeren van ruimtevaartactiviteiten en het aanleggen en bijhouden van een register voor ruimtevoorwerpen. 47 Welke definitie van het misdrijf «agressie» streeft Nederland na in internationaal overleg met het oog op de herzieningsconferentie van het Statuut van Rome? Nederland acht het van belang dat overeenstemming wordt bereikt over deze definitie, zodat het Internationaal Strafhof in staat wordt gesteld ook over dit misdrijf daadwerkelijk rechtsmacht uit te oefenen. Het Strafhof is immers opgericht om rechtsmacht uit te oefenen over personen ter zake van de meest ernstige misdrijven van internationaal belang, en onomstreden is dat het misdrijf agressie tot deze misdrijven behoort. Met betrekking tot de definitie van het misdrijf agressie is onderscheid te maken tussen staten die voorkeur hebben voor een ruimere definitie, waaronder allerlei vormen van gebruik van geweld vallen, en staten die een beperktere definitie prefereren. Nederland hoort tot de laatste groep. Ten eerste bepleit Nederland een beperktere definitie omdat dit nauw aansluit bij het VN-Handvest, dat immers onderscheid maakt tussen onder meer de begrippen «gebruik van geweld» en «agressie». Het eerstgenoemde begrip is aanzienlijk ruimer dan het laatste. Ten tweede geldt, zoals aangegeven, dat het Internationaal Strafhof zich concentreert op de ernstigste internationale misdrijven. Nederland streeft daarom na dat de definitie van agressie wordt beperkt tot de ernstigste vormen van geweldgebruik. 48 Hoeveel is er begroot voor de VN-Mensenrechtenraad? Hoe gaat Nederland tijdens het lidmaatschap de positie van de nieuwe VN-Mensenrechtenraad versterken? Heeft de VN-Mensenrechtenraad voldoende budget om zijn taken te kunnen uitvoeren? Wat is momenteel de positie van de Raad na de moeizame start?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
24
De VN-Mensenrechtenraad wordt gefinancierd uit de reguliere VN-begroting waaraan Nederland een vaste bijdrage levert (1,69%). De instelling van de VN MRR is voor de VN aanleiding geweest voor de jaren 2006– 2007 een extra bedrag van $4,3 miljoen toe te voegen. Dit bedrag moet het extra aantal bijeenkomsten alsook bijvoorbeeld extra personeelskosten dekken. Naast de vaste bijdrage aan de VN, ondersteunt Nederland het bureau van de Hoge Commissaris voor de Rechten van de mens (OHCHR) met een vrijwillige bijdrage van vijf miljoen euro per jaar voor de komende vier jaar. De OHCHR ondersteunt de verdragscomites, de speciale rapporteurs en de organisatie van de bijeenkomsten van de Mensenrechtenraad. Als lid van de VN-Mensenrechtenraad zet Nederland zich actief in om van de Raad een effectief orgaan te maken. De Nederlandse inzet richt zich op behandeling van landensituaties tijdens de reguliere zittingen, het behoud en waar mogelijk versterking van de rol van de speciale rapporteurs en NGOs en de vormgeving van het systeem van de periodieke toetsing. Wat Nederland betreft dient de uitvoering van het mensenrechtenbeleid van elk land om de vier jaar te worden doorgelicht en verantwoordelijk te worden gehouden. Nederland heeft daartoe een voorstel aangeboden aan de voorzitter van de Raad. Het belangrijkste obstakel tot nu toe blijkt de gewijzigde zetelverdeling waardoor de machtsverhouding binnen de Raad uitvalt in het voordeel van niet-westerse landen. Deze nieuwe aanpak vereist een creatieve aanpak. Teneinde de Nederlandse mensenrechtenagenda zoveel mogelijk te realiseren heeft Nederland zich kandidaat gesteld voor herverkiezing voor de termijn 2007–2010. De tweede reguliere zitting van de VN-Mensenrechtenraad vond plaats van 18 september tot en met 6 oktober. Een verslag hiervan inclusief een appreciatie van deze zitting zal u op korte termijn toegaan. 49 Kan de regering een overzicht geven van de belangrijkste trends op het gebied van de godsdienstvrijheid sinds de publicatie van de beleidsnotitie daarover eind 2003 (25 992, nr. 3), uitgesplitst naar regio’s en landen? Wat was de Nederlandse inzet voor godsdienstvrijheid in deze jaren en in welke landen heeft die inzet bijgedragen aan een verbetering van de godsdienstvrijheid? Aan het einde van 2003 heeft de regering een uitgebreid overzicht geleverd van de belangrijkste trends op het gebied van godsdienstvrijheid in de wereld. Dit document heeft zijn geldigheid niet verloren. Vanzelfsprekend blijft godsdienstvrijheid een belangrijk thema binnen het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Godsdienstvrijheid wordt onder meer geagendeerd in bilaterale contacten, zoals bij bezoeken van de Nederlandse mensenrechtenambassadeur aan landen waar de vrijheid van godsdienst in het geding is. Daarnaast is onlangs het Breed Overleg Godsdienstvrijheid opgericht, waarin het ministerie van Buitenlandse Zaken periodiek in overleg treedt met maatschappelijke organisaties die actief zijn op dit terrein. Mede via deze weg wordt het ministerie gewezen op schendingen van godsdienstvrijheid. In bilateraal, en waar mogelijk multilateraal verband worden deze schendingen aan de orde gesteld bij de betreffende regeringen. Onder meer in Afghanistan, Noord-Korea en China is in de afgelopen periode met succes middels stille diplomatie actie ondernomen ten behoeve van specifieke individuen. In OVSE-verband is Nederland portefeuillehouder voor vrijheid van religie en overtuiging tijdens de jaarlijkse Human Dimension Implementation Meetings in Warschau. In de door Nederland opgestelde tekst spreekt de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
25
EU zich uit over schendingen binnen de OVSE-regio, zoals in Wit-Rusland, Turkmenistan en Azerbeidzjan. Nederland faciliteert tevens de viering van het 25-jarig bestaan van de VN-Verklaring ter uitbanning van intolerantie en discriminatie op grond van religie en overtuiging, die op 25 november a.s. zal plaatsvinden in Praag. 50 Op welke wijze denkt de Nederlandse regering bij te kunnen dragen aan het in de praktijk geloofwaardig maken van de procedureregels van de VN-Mensenrechtenraad? Wat gaat de regering doen om ervoor te zorgen dat diverse grove mensenrechtenschenders die nu zitting hebben in de Raad, ook daadwerkelijk worden geschorst, en om mogelijke nieuwe mensenrechtenschendende kandidaatlanden te weren? Ten aanzien van de verbetering van procedureregels verwijs ik naar het antwoord op vraag 48. De huidige leden van de Raad zijn gekozen door een meerderheid in de Algemene Vergadering van de VN. Voor een schorsing van de huidige leden is een tweederde meerderheid van de AVVN vereist. Aangezien de leden van de MRR onlangs gekozen zijn (met enkelvoudige meerderheid) en de situatie in de landen van de leden niet noemenswaardig is veranderd, is er op dit moment geen twee derde meerderheid om mensenrechtenschenders te schorsen. Wanneer er zich plotseling nieuwe grove mensenrechtenschendingen voordoen in een land dat lid is van de MRR, dan zou schorsing een uitkomst kunnen bieden. Bij de verkiezingen van de leden van de Raad stemt Nederland niet op landen die systematisch grove mensenrechtenschendingen begaan. Nederland vraagt andere VN-lidstaten diezelfde lijn te volgen en de schriftelijke beloften en verplichtingen die landen inbrengen ten behoeve van hun kandidatuur (de zogenaamde «pledges») kritisch te bekijken en mee te wegen op het moment van stemming. 51 Waarom wordt Haïti niet genoemd in de begroting in relatie tot de Nederlandse inzet rond de opbouw van Falende Staten? Kan de «strategische faciliteit mensenrechten en goed bestuur (FSA)» worden ingezet ter ondersteuning van democratische opbouw in Haïti? Zo ja, hoeveel wil de regering daarvoor uittrekken? In de begroting wordt geen enkel land specifiek genoemd in relatie tot de Nederlandse inzet rond de opbouw van fragiele staten en dus ook Haïti niet. Haïti behoort overigens niet tot de voor Nederland prioritaire landen, in het kader van bilaterale OS en wederopbouw. Als niet-partnerland komt Haïti in principe wel in aanmerking voor FSA en heeft hier in het verleden – op beperkte schaal – ook gebruik van gemaakt. Eventuele voorstellen voor Haïti lastens FSA zullen in het kader van de jaarplancyclus 2007 uiteraard in overweging worden genomen. 52 Welke landen zijn door de mensenrechtenambassadeur bezocht in 2006 en wat is het reisschema voor 2007? MRA heeft in 2006 bezoeken afgelegd aan Cambodja, Kenia, Nigeria, Rusland, Rwanda, en Thailand. Voor de resterende maanden van 2006 zijn bezoeken in voorbereiding aan Marokko, Indonesië en China. Vooralsnog staan er voor begin 2007 reizen naar Bangladesh en Egypte gepland.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
26
53 Welke landen zullen voor het einde van 2007 nog de doodstraf voor (vrijwel) alle misdrijven afschaffen? En welke landen zullen het Anti Folter Verdrag, inclusief het Facultatief Protocol ratificeren voor het einde van 2006? In de volgende landen zijn regeringsvoorstellen voor afschaffing van de doodstraf voor (vrijwel) alle misdrijven aangekondigd of reeds in discussie: Zuid-Korea, Rwanda, Kirgizië, Uzbekistan, Mexico, Guatemala en Papua Nieuw Guinea. Landen waar de regering politieke signalen over afschaffing van de doodstraf heeft gegeven zijn Ghana, Democratische Republiek Congo, Mali en Zambia en in mindere mate in Kenia, Malawi, Sierra Leone, Nigeria en Taiwan. Op dit moment is het niet mogelijk aan deze gegevens conclusies te verbinden over de vraag of deze landen voor het einde van 2007 tot afschaffing zullen overgaan. Per 22 juni 2006 is de twintigste staat toegetreden tot het Facultatief Protocol bij het Anti Folter Verdrag, waarmee het Protocol in werking is getreden. Per 2 oktober 2006 hebben nog 7 staten het protocol geratificeerd: Armenië, Benin, Tsjechië, Peru, Polen, Servië en Oekraïne. Voor het eind van 2006 zal naar verwacht Senegal eveneens ratificeren en ook Ghana, Estland, Slovenië bereiden ratificatie voor. Mogelijk zullen ook Cambodja en de Filipijnen voor het einde van 2006 ratificeren. In afwijking van hetgeen in de MvT vermeld staat is het aantal te verwachten partijen bij het Facultatief Protocol van het Anti Folterverdrag per eind 2007 niet 20 maar 45. 54 Hoe wordt het streven naar versterking van Den Haag als juridisch centrum van de wereld en als kennisnetwerk door Buitenlandse Zaken financieel ondersteund? Een aantal juridische instituten die in Den Haag gevestigd zijn hebben zich verenigd in de The Hague Academic Coalition, een stichting naar Nederlands recht. De deelnemers zijn: – het Institute for Social Studies – het T.M.C. Asser Instituut – het Grotius Centre for International Legal Studies van de Universiteit Leiden/Campus The Hague – het Nederlands Instituut for Internationale Betrekkingen Clingendael – de Carnegie Stichting – het The Hague Institute for the Internationalisation of Law The Hague Academic Coalition heeft voor de periode 2004–2006 een eenmalige subsidie van Buitenlandse Zaken ontvangen van € 224 000, in aanvulling op een bijdrage van € 1 000 000 van de Raad voor de Rechtspraak. Met deze bijdragen is een Internationale Rechtersopleiding ontwikkeld en uitgevoerd. De BZ-subsidie is specifiek aangewend voor drie cursussen Internationaal Strafrecht. Twee van de aan The Hague Academic Coalition deelnemende instituten, te weten de Carnegie Stichting en Clingendael, ontvangen ook rechtstreekse subsidie van Buitenlandse Zaken. Voor de Carnegie Stichting gaat het voor 2006 om € 4 200 000, met name bedoeld voor de exploitatie van het Vredespaleis. Voor de nieuwbouw van het Internationaal Gerechtshof stelt BZ in 2006 € 3 345 403 beschikbaar.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
27
Het Permanent Hof van Arbitrage heeft in 2006 een bijdrage ontvangen voor infrastructurele behoeften. BZ ondersteunt het Internationaal Strafhof met gemiddeld 10 miljoen euro per jaar. Dit betreft de huur van de tijdelijke huisvesting van het Hof, die Nederland als gastland voor 10 jaar voor zijn rekening neemt, en hieraan gerelateerde kosten. Op verzoek van het Special Court for Sierra Leone heeft Nederland ingestemd met de berechting door het SCSL van oud-president Charles Taylor in Den Haag. Verder heeft BZ de kosten op zich genomen van een opdracht aan de Rijksgebouwendienst om geschikte huisvesting te vinden voor de berechting van Charles Taylor. Ook zijn middelen beschikbaar gesteld voor tijdelijke personele ondersteuning van de Haagse vestiging van het SCSL. Met de bovengenoemde activiteiten is behalve een financiële inzet ook een aanzienlijke personele inzet gemoeid. 55 Op welke wijze zou de door de regering nagestreefde hervorming van de OVSE teneinde een groter draagvlak in de landen «oostelijk van Wenen» en een versterkt mandaat te krijgen, vorm moeten krijgen? Hoe zou moeten worden gestreefd naar een breder draagvlak en meer efficiëntie? De Nederlandse inzet m.b.t. de hervorming van de OVSE richt zich op de implementatie van de aanbevelingen van het «Panel of Eminent Persons», waarover bij de presentatie in 2005 een consensus met ook de deelnemende staten «oostelijk van Wenen» mogelijk leek. Het gaat daarbij onder meer om een aantal maatregelen die tot grotere coherentie van optreden en grotere slagvaardigheid van de organisatie moeten leiden. Daaronder vallen een versterking van de positie van de Secretaris-Generaal en het verlenen van juridische status aan de organisatie als zodanig. Daarnaast zou meer evenwicht tussen de drie dimensies van de OVSE moeten worden nagestreefd, zonder dat dit ten koste mag gaan van de verworvenheden binnen de menselijke dimensie. 56 Past de training van drugsbestrijders in Afghanistan en Centraal-Azie, waarnaar NL streeft in het kader van de NAVO-Rusland Raad, in het mandaat dat de NAVO in Afghanistan heeft opgenomen? Zo ja, op welke wijze. Indien neen, op welke wijze wordt gemandateerd? In een samenwerkingsconvenant dat in september dit jaar tussen de NAVO en Afghanistan werd afgesloten, is vastgelegd dat de NAVO de Afghaanse autoriteiten, overeenkomstig het ISAF-operatieplan, kan ondersteunen bij haar activiteiten op het gebied van drugsbestrijding. Activiteiten op dit gebied worden ontwikkeld in nauwe samenwerking met de verantwoordelijke Afghaanse autoriteiten. De training van drugsbestrijders in Afghanistan en Centraal-Azië valt binnen voornoemd samenwerkingsconvenant. 57 Op welke wijze wil de regering de politiek-strategische rol van de NAVO versterken en de NAVO als centraal discussieplatform breed geaccepteerd maken? Hoe past volgens de regering de dialoog tussen de VS en de EU hierin? Is de regering bereid politiek-strategische discussies met de Verenigde Staten primair via de NAVO te voeren? Is de regering bereid de Verenigde Staten via bilateraal contact te verzoeken versterkt politiek gewicht in de NAVO te leggen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
28
De regering is groot voorstander van de NAVO als forum voor een politieke transatlantische veiligheidsdialoog. Het bondgenootschap is immers het enige forum waarin de VS en een aantal Europese landen elkaar op wekelijkse basis treffen in de Noord-Atlantische Raad (NAR). Ter versterking van deze dialoog nodigt de Nederlandse regering Nederlanders uit de wekelijkse NAR op Ambassadeursniveau te briefen om zo bij te dragen aan discussie en meningsvorming. Recentelijk traden EU-terrorisme coördinator Gijs de Vries, SGVN SV voor Soedan Jan Pronk en MONUC commandant generaal Patrick Cammaert op in de NAR. Maar ook tijdens de NAR op ministerieel niveau en tijdens bijeenkomsten in de samenstelling van staatshoofden en regeringsleiders maakt Nederland zich sterk voor een politiek-strategische rol van de NAVO. Ook de VS hecht aan deze rol van de NAVO. Naast de NAVO bestaat een aantal andere fora voor transatlantisch overleg, zoals de halfjaarlijkse Top tussen VS en EU. Belangrijk kenmerk van dit overleg is dat het breder is dan politiek-strategische onderwerpen. Er worden bijvoorbeeld ook handelspolitieke onderwerpen besproken. 58 Wat bedoelt de regering met het voorstel dat het mandaat van de OVSE moet worden versterkt, «met name in de menselijke dimensie»? De Nederlandse inzet met betrekking tot de menselijke dimensie in de OVSE betreft een scherpere focus op de naleving van de door deelnemende staten onderschreven (politieke) verplichtingen, bijvoorbeeld door gebruik te maken van mechanismen van «peer review» zoals ook bij andere internationale organisaties gebruikelijk is. Voorts streeft Nederland naar een verdere professionalisering van de verkiezingswaarneming onder leiding van ODIHR en naar meer aandacht voor een concrete follow-up van aanbevelingen en conclusies van OVSE-verkiezingswaarnemingsmissies. 59 Hoe wil de Nederlandse regering bijdragen aan het vinden van een oplossing voor de nucleaire proliferatiedossiers die de internationale gemeenschap zorgen baren, zoals Iran? Is de regering bereid daarin verstrekkende stappen te nemen, inclusief het opleggen van economische of andere sancties, teneinde de Iraanse regering te dwingen zich te conformeren aan het Non-Proliferatie Verdrag? Iran heeft zich, door er jarenlang een clandestien verrijkingsprogramma op na te houden, niet gehouden aan zijn verplichtingen onder de NPVWaarborgenovereenkomst met het IAEA. Het internationale vertrouwen in het vreedzame karakter van Iran’s nucleaire programma is daardoor ernstig geschonden. Om dit vertrouwen te herstellen dient Iran uitvoering te geven aan resolutie 1696 van de VN-Veiligheidsraad. In die resolutie wordt de door de IAEA Bestuursraad verlangde opschorting van alle verrijkingsgerelateerde en opwerkingsactiviteiten bindend verklaard. Ook dient het land te voldoen aan de overige vereisten van resoluties van de IAEA Bestuursraad. Het gaat daarbij onder meer om volledige medewerking met het IAEA en implementatie en ratificatie van het Additioneel Protocol, dat de verificatiemogelijkheden van het IAEA substantieel vergroot. De regering zet zich er, met EU- en andere internationale partners, voor in Iran ertoe te bewegen volledig te voldoen aan VNVR-resolutie 1696 en terug te keren naar het onderhandelingsproces, om zo een voor alle partijen bevredigende oplossing mogelijk te maken. Eenheid binnen de internationale gemeenschap is in dit kader van cruciaal belang. Nederland zet zich in voor een duidelijk en eensgezind standpunt van de EU, dat in overeenstemming dient te zijn met dat van de P5+1.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
29
Iran toont zich vooralsnog niet coöperatief en heeft niet binnen de daarvoor gestelde tijdslimiet aan de vereisten van de resolutie voldaan. De besprekingen tussen Hoge Vertegenwoordiger Solana, namens de P5+1, en de Iraanse onderhandelaar Larijani hebben nog niet geleid tot hervatting van de onderhandelingen. Indien de VN-Veiligheidsraad bij gebrek aan inschikkelijkheid aan Iraanse zijde tot de conclusie komt dat nadere maatregelen, waaronder sancties, aan de orde zijn, dan zal de regering dit steunen en medewerking verlenen aan de uitvoering ervan. 60 Op welke wijze wil Nederland meewerken aan het Proliferation Security Initiative (PSI); waar liggen de prioriteiten en aan welk soort PSI-interventies wordt daarbij gedacht? Nederland werkt al vanaf het begin, in 2003, mee aan het PSI en neemt actief deel aan PSI-beleidsoverleg, aan internationale expertbijeenkomsten en aan oefeningen. Activiteiten in het kader van PSI dienen te passen binnen bestaande internationale juridische kaders en nationale wet- en regelgeving. Nederland heeft zich er sterk voor gemaakt zo veel mogelijk lidstaten van de Europese Unie bij PSI te betrekken. In april 2006 heeft Nederland in de haven van Rotterdam de PSI-oefening Topport georganiseerd, waaraan meer dan 30 landen hebben deelgenomen. Met nadruk had Nederland ook de EU-partners uitgenodigd. Dit heeft ertoe geleid dat een tiental EU-lidstaten in Rotterdam voor het eerst acte de présence gaf bij een PSI-oefening, als deelnemer of als waarnemer. Zodoende hebben in Rotterdam ook het regionaal perspectief en de samenwerking met EU-partners een impuls gekregen. Een belangrijke functie van PSI is het vergroten van de alertheid van de deelnemende landen, om de kans op smokkel en clandestiene handel van onderdelen voor massavernietigingswapens, overbrengingsmiddelen en daarmee verbonden materialen zo klein mogelijk te maken. De werking van PSI is dan ook niet louter gericht op interventies maar evenzeer op bestuurlijke aspecten. Mocht zich niettemin een geval voordoen waarbij tot onderschepping van een illegaal transport moet worden overgegaan, dan is het zaak voor Nederland adequaat te kunnen reageren – nationaal en internationaal. Dat streven heeft in het kader van PSI hoge prioriteit. 61 en 63 Steunt Nederland programma’s voor het opruimen van clusterbommen? Hoeveel is daarvoor begroot? Hoeveel landen zijn er tegen de productie van en handel in clusterbommen? Wat is het regeringsstandpunt hierover? Welke initiatieven neemt de regering om de naleving van het Verdrag van Ottawa te bevorderen? Is de regering, zeker in het licht van de oorlog in Libanon waar zeer grote hoeveelheden clustermunitie zijn gebruikt, bereid initiatieven te nemen tot een verbod op deze munitie? Zo ja, op welke manier? Indien neen, waarom niet? Nederland heeft tot dusver twee specifieke programma’s op het gebied van clustermunitie gefinancierd. In 2003–2004 betrof het een zgn. Global Impact Survey Project op het gebied van Explosive Remnants of War (ERW) met een begroting van € 100 000,–, uitgevoerd door het Britse «Landmine Action». Daarnaast werd in 2004–2005 een ERW-Clustermunitie-campagne gefinancierd via Pax Christi (€ 64 256,–). Tevens heeft Nederland tijdens de internationale donorconferentie voor Libanon op 31 aug. jl. in Stockholm € 4 mln. ter beschikking gesteld aan de VN-organisatie voor ontmijning (UNMAS) voor het opruimen van niet-ontplofte munitie in Libanon. Deze niet-ontplofte munitie bestaat voor een groot deel uit clustermunitie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
30
Ondersteuning van activiteiten op het gebied van clustermunitie vindt meestal plaats via zgn. Mine Action activiteiten. De organisaties die verantwoordelijkheid dragen voor ontmijning zijn namelijk vrijwel altijd ook verantwoordelijk voor het opruimen van ERW. Jaarlijks besteedt Nederland omstreeks € 15 mln. aan Mine Action. Daarmee speelt Nederland een hoofdrol bij de bevordering van de naleving van het OttawaVerdrag. Door deze hulp worden diverse landen beter in staat gesteld hun verdragsverplichtingen voor ontmijning te halen. Nederland was in 2005 mondiaal de achtste donor op ontmijningsgebied, zowel in absolute termen (totaalbedrag) als relatief (bijdrage per capita). De Nederlandse steun heeft vaak mede tot doel maatschappelijke bewustwording te bewerkstelligen in landen die geen partij zijn bij het Verdrag, met het doel deze landen te bewegen tot acceptatie van het Verdrag en naar ondertekening daarvan toe te werken. Een aantal landen neemt stelling tegen clustermunitie. België legt het gebruik van submunities bij wet aan banden. Duitsland heeft aangekondigd clustermunitie uit zijn arsenaal te zullen verwijderen. Noorwegen heeft een moratorium op het gebruik van clustermunitie ingesteld. Voorts hebben Zweden, Oostenrijk, Mexico, Heilige Stoel, Nieuw Zeeland en Ierland gezamenlijk opgeroepen tot de ontwikkeling van een juridisch bindend instrument dat de humanitaire aspecten van het gebruik van clustermunitie aan de orde stelt. De Nederlandse strijdkrachten beschikken over clusterwapens. Het regeringsstandpunt t.a.v. deze wapens luidt dat zij legitiem zijn en dat hun inzet door het humanitair oorlogsrecht niet wordt verboden, al dient deze inzet uiteraard te voldoen aan de beginselen van dit recht. Dit betreft onder meer het verbod de burgerbevolking en civiele objecten onnodig in gevaar te brengen, het verbod onnodig leed te veroorzaken en de toepassing van het proportionaliteitsbeginsel bij het gebruik van geweld. 62 Op welke manier denkt de regering een voortrekkersrol te kunnen nemen bij het realiseren van verdere implementatie van het VN-actieprogramma inzake kleine en lichte wapens, nu de recente VN-top over kleine en lichte wapens volledig is mislukt? De VN-lidstaten die deelnamen aan de Herzieningsconferentie over het VN Actieprogramma inzake kleine en lichte wapens bevestigden hun sterke steun aan de volledige implementatie van het Actieprogramma. Daarmee blijft het programma de basis voor de mondiale inzet ter beperking van de proliferatie van kleine en lichte wapens. De lidstaten riepen de vooruitgang in herinnering die op nationaal, regionaal en mondiaal niveau sinds 2001 is geboekt en erkenden dat nadere stappen noodzakelijk zijn om tot volledige implementatie van het actieprogramma te komen. Nederland zal zich met name op het gebied van de tussenhandel actief inzetten. Nederland zal deelnemen aan de VN Gouvernementele Expertgroep inzake de illegale tussenhandel in kleine en lichte wapens, die in november dit jaar van start zal gaan. Voorts zal Nederland zich in Afrika (de Grote Meren regio en de Hoorn van Afrika) inzetten voor een meer geïntegreerde aanpak van de kleine wapens problematiek. Nederland zet daarbij in op de inbedding van het kleine en lichte wapensbeleid in het bredere ontwikkelingsbeleid. Op het gebied van transfer controls is tijdens de conferentie duidelijk vooruitgang geboekt. Ruim 115 landen spraken hun steun uit voor verdergaande afspraken op dit terrein. Tijdens de 61ste Algemene Vergadering van de VN zal naar verwachting een nieuwe resolutie inzake transfer controls in stemming worden gebracht. Nederland zal deze resolutie actief steunen. Zie ook het antwoord op vraag 65.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
31
64 Op welke wijze wordt vormgegeven aan het streven geen wapens te leveren of door te voeren aan conflictgebieden? Houdt dit ook een aanscherping in van de huidige maatregelen met betrekking tot doorvoer? Geldt dat ook voor de conflictgebieden in het Midden-Oosten? Conform de Europese Gedragscode wapenexport, staan EU-lidstaten geen uitvoer van militair materieel toe waardoor gewapende conflicten worden uitgelokt of verlengd dan wel bestaande spanningen of conflicten in het land van eindbestemming worden verergerd. Ook verlenen lidstaten geen uitvoervergunning wanneer er een duidelijk risico bestaat dat het beoogde ontvangende land het bedoelde materieel voor agressie jegens een ander land gebruikt of er kracht mee wil bijzetten aan territoriale aanspraken. Ten aanzien van doorvoer van militaire goederen over Nederlands grondgebied is uw Kamer reeds eerder uitvoerig geïnformeerd (o.a. de antwoorden op de vragen van het lid Karimi 2050617070 (gesteld op 26 juli 2006) en 2050618620 (gesteld 7 september 2006)). Als snelle doorvoertransacties worden gemeld die in strijd zijn met VN- of EU-embargo’s, legt Nederland altijd een ad hoc vergunningplicht op. Dit is van toepassing op elke bestemming, dus ook het Midden-Oosten. 65 Op welke manier denkt de regering een voortrekkersrol te kunnen nemen bij de totstandkoming van een internationaal wapenhandelsverdrag (ATT), als overeenstemming over kleine en lichte wapens al niet mogelijk is? Nederland speelt in nauw overleg met een kerngroep die zich inzet voor het ATT een actieve rol bij het bevorderen van de totstandkoming van een ATT. Nederland probeert in overleg met de groep landen wier steun van belang is voor de totstandkoming van het Verdrag over de streep te trekken. Nederlandse lobbyactiviteiten voor het ATT vinden ook plaats tijdens de bijeenkomst van de Eerste Commissie van de AVVN. In gesprekken met buitenlandse gezagsdragers wordt het belang van een ATT voorts consequent ter sprake gebracht. Overigens zij opgemerkt dat m.b.t. kleine en lichte wapens reeds in 2001 een VN Actieprogramma werd overeengekomen. Verwezen zij naar het antwoord op vraag 62. 66 Welke inspanningen pleegt de regering om te komen tot een multilaterale financiering van de kosten van vredesmissies? Door de VN uitgevoerde vredesmissies worden al multilateraal gefinancierd. De kosten worden via een vaste verdeelsleutel door de lidstaten gedragen. In de NAVO en de EU geldt het beginsel dat de landen zelf de kosten van hun deelname aan een operatie dragen – het zogenaamde «Costs Lie Where They Fall» principe. Een beperkt deel van deze kosten wordt gemeenschappelijk gefinancierd. NL pleit in beide organisaties voor uitbreiding van de kosten die voor gemeenschappelijke financiering in aanmerking komen. Bij de NAVO heeft dit al geleid tot een verruiming van de criteria voor gemeenschappelijke financiering. In navolging daarvan maakt NL zich op dit moment ook in de EU sterk voor verruiming van de criteria voor gemeenschappelijke financiering. 67 Is het waar dat er meer OS-geld naar crisisbeheersingsoperaties gaat? Zo ja, hoeveel? Hoeveel bedraagt nu het totale ontwikkelingsbudget waarmee activiteiten door Defensie worden uitgevoerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
32
Jaarlijks wordt EUR 13 mln. aan ODA-middelen gereserveerd op de begroting van Defensie voor activiteiten binnen crisisbeheersingsoperaties die conform de criteria van de OESO/DAC kwalificeren als ODA. Op dit moment is nog niet bekend hoeveel van die middelen daadwerkelijk in 2006 worden ingezet. Naast deze activiteiten is in 2006 EUR 0,5 mln. extra aan ODA-middelen opgenomen in de begroting van Defensie voor CIMICactiviteiten in Afghanistan. 68 Kan de regering een overzicht geven van de programma’s die door Ontwikkelingssamenwerking, Buitenlandse Zaken en Defensie gezamenlijk worden uitgevoerd en daarbij tevens aangeven op welke begrotingen deze kosten ten laste worden gelegd? Het ministerie van Buitenlandse Zaken en het ministerie van Defensie voeren het stabiliteitsfonds en de Security Sector Reform pool uit. Het stabiliteitsfonds wordt uitsluitend uit de begroting van Buitenlandse Zaken gefinancierd. Defensie draagt de personele kosten van de inzet van defensiemedewerkers uit de SSR-pool. De extra kosten die met uitzending gemoeid gaan, komen ten laste van de begroting van Buitenlandse Zaken. 69 Is het voorstel van het trustfund voor algemene ondersteuning van de overheid in Burundi nog steeds van kracht gezien de turbulente politieke ontwikkelingen (de (vermeende) couppoging en de vele arrestaties door de Burundese overheid van opposanten) van eind augustus in Burundi? Is Burundi het enige niet-partnerland dat aanspraak maakt op OS-middelen? Ja, Nederland draagt USD 10 miljoen bij aan de lopende kosten van de overheid, middels een cofinanciering met de Wereldbank. Het betreft hier financiële ondersteuning van het bestuur ten behoeve van de terugkerende uitgaven, zoals salarissen van gezondheidswerkers en leraren. Deze financiële ondersteuning van het bestuur ten behoeve van de terugkerende uitgaven, zoals salarissen van gezondheidswerkers en leraren, is een noodzakelijke voorwaarde om de kans op instabiliteit te reduceren. De situatie in Burundi is kenmerkend voor een fragiele staat na een periode van conflict. De instituties en formele structuren in Burundi zijn nog zwak. Daarom is financiële ondersteuning van die formele structuren een noodzakelijke voorwaarde om de stabiliteit te bevorderen. Stabilisatie en verbetering van de situatie in Burundi vergen een betrokken, kritische maar ook geduldige aanpak, waarbij geïnvesteerd wordt in een vertrouwensrelatie met de Burundese autoriteiten. Dat is een proces dat door de Nederlandse regering enige tijd geleden in gang is gezet en waaraan de regering ook van plan is haar deel te blijven bijdragen. Nederland heeft de afgelopen jaren in Burundi een aanzienlijke bijdrage geleverd aan humanitaire hulpverlening, de integratie van leger en politie en de besprekingen tussen de Burundese regering en de FNL. Direct na de inauguratie van President Nkurunziza in augustus 2005 zegde Nederland steun toe op het terrein van ontwapening, demobilisatie en re-integratie en hervorming van de veiligheidssector (Engelse afkorting: DDR/SSR), de financiële sector (stimulering van microkredieten) en het beleid met betrekking tot landgebruik/landrechten. Voor 2006 zijn de Nederlandse inspanningen met name gebaseerd op het «Programme d’Urgence» dat door de Burundese regering in februari 2006 is gepresenteerd tijdens een donorconferentie en ook door donoren is ondersteund. Nederland heeft ruim EUR 23 miljoen beschikbaar gesteld voor de wederopbouw van Burundi. Naast de eerder genoemde cofinan-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
33
ciering met de Wereldbank, vormt een belangrijk onderdeel de hervorming en versterking van de formele veiligheidssector. In dat kader heeft Nederland o.a. twee Nederlandse experts beschikbaar gesteld voor het Burundese Ministerie van Defensie en de Burundese Nationale Politie ter bevordering en ondersteuning van een samenhangend Burundees SSR-beleid. Tevens tracht Nederland de verstrekking van microkredieten door de financiële sector in Burundi te stimuleren en het Burundese beleid met betrekking tot land(gebruiks)rechten te versterken. Laatstgenoemd beleid is van belang gezien de constant toenemende druk op de schaarse beschikbare landbouwgronden door bevolkingsgroei en terugkeer van vluchtelingen. De wederopbouwbijdrage omvat ook een bedrag van EUR 4,6 miljoen aan humanitaire hulp. De situatie in Burundi zal nauwlettend worden gevolgd en daar waar mogelijk zal de Nederlandse regering zelf of door middel van Europese en andere internationale overlegfora de Burundese regering aanspreken op het belang van verdere democratische ontwikkeling. De Nederlandse regering ontwikkelt inmiddels zelf een wederopbouwstrategie voor Burundi voor 2007–2010, gebaseerd op nationale beleidsstukken zoals het Programme d’Urgence, het PRSP dat in de komende maanden afgerond zal worden, de Arusha Akkoorden en de OESO/DACrichtlijnen voor de betrekkingen met fragiele staten. Het Nederlandse wederopbouwbeleid wordt afgestemd met andere donoren. De prioriteiten van de Nederlandse bijdrage aan het wederopbouwproces zullen gericht blijven op vrede en veiligheid (consolidering van het vredesproces en hervorming van de veiligheidssector), het openbaar bestuur (lopende kosten van de overheidsbegroting) en sociaal-economische ontwikkeling (onderwijs en bevordering van de private sector). Hoewel alle bovengenoemde elementen van belang zijn, zal de meeste aandacht uitgaan naar het steunen van de hervorming van de veiligheidssector, waarbij in eerste instantie de nadruk wordt gelegd op het tot stand brengen van een planmatige aanpak van de hervorming van de veiligheidssector door Burundese autoriteiten. Burundi is een fragiele staat met weinig partners. Nederland en de EU hebben een belangrijke rol te spelen. Nederland laat Burundi ook nu niet vallen. Nederland kan zich omwille van de met Burundi opgebouwde vertrouwensband daarom ook constructief-kritisch opstellen. Burundi heeft juist in deze moeilijke periode de steun van de internationale gemeenschap hard nodig. Indien deze zou komen te ontvallen, zijn alle investeringen in het transitieproces voor niets geweest, waarmee de Burundese bevolking niet verder wordt geholpen. Burundi is niet het enige niet-partnerland dat aanspraak maakt op OS-middelen. Naast de exit-landen waar afbouw van programma’s plaatsvindt, hebben uitgaven ten behoeve van niet-partnerlanden onder andere betrekking op mensenrechten en wederopbouwactiviteiten. 70 Hoeveel is er komend jaar begroot voor het Stabiliteitsfonds? Is in deze begroting al rekening gehouden met de resultaten van de evaluatie van het fonds? Wanneer zal deze evaluatie aan de Kamer toegezonden worden? Is de evaluatie van het Stabiliteitsfonds beschikbaar voor de begrotingsbehandeling op 18 oktober? Zo nee, kan de regering tussentijdse resultaten beschikbaar stellen aan de Kamer ten behoeve van het debat over de begroting?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
34
Voor 2007 is voor het Stabiliteitsfonds € 92,7 mln. begroot. Er is hierbij nog geen rekening gehouden met de resultaten van de evaluatie van het Stabiliteitsfonds. De evaluatie zal dit jaar worden afgerond en de Tweede Kamer toegaan. 71 Is het team van Buitenlandse Zaken en Defensie ten behoeve van hervormingen van de veiligheidssector (SSR) en demobilisatie, ontwapening en reïntegratie (DDR) reeds inzetbaar? Worden er al mensen uit deze pool uitgezonden? Zo ja, om hoeveel mensen gaat het? Zo nee, wat zijn de redenen dat dit nog niet gebeurt? Klopt het dat deze pool alleen bestaat uit militair en niet uit civiel personeel van hetzij Defensie hetzij Buitenlandse Zaken? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen? Het SSR-team van Buitenlandse Zaken en Defensie functioneert sinds februari 2006. Verder heeft het Ministerie van Defensie de opzet voltooid van een SSR-pool bestaande uit 90 van zijn medewerkers, voornamelijk militairen maar ook burgers. Bovendien vinden dit jaar de eerste uitzendingen in SSR-kader plaats naar Georgië (advisering over de Defensiebegroting), Congo (in het kader van post-demobilisatieprogramma’s), Burundi (beleidsadvies aan de overheid), Mali (onderwijs aan een regionale vredesschool) en Rwanda (advisering bij peacekeepingtraining). Hierbij zijn in het totaal vijftien Defensiemedewerkers betrokken. Buitenlandse Zaken beschikt over een korte missie-bestand met daarin ook civiele deskundigen op SSR-gebied. Deze pool ontbeert specifieke, actuele militaire expertise, hetgeen met de pool van Defensie is ondervangen. Beide instrumenten worden complementair ingezet. 72 Wat is de positie van de Nederlandse regering met betrekking tot de situatie in Darfur? Is de regering bij haar actieve ondersteuning van de Afrikaanse Unie en als voorzitter van de Core Coordination Group Darfur bereid om binnen de kaders van de NAVO, de EU en de VN te pleiten voor een versterkt mandaat en ondersteuning van de Afrikaanse Unie ter verbetering van de situatie in Darfur? De recente opbouw van regeringstroepen in Darfur en de daaropvolgende gevechten tussen de regering en rebellen ondermijnen de stabiliteit van Darfur. Het is van belang dat een onmiddellijk einde komt aan het geweld in Darfur. Alle partijen moeten zich aan het staakt-het-vuren houden. Daarbij is niet alleen de goede wil van de partijen van belang, maar is ook een effectieve vredemissie essentieel. De aanwezigheid van de AU missie in Darfur, AMIS, heeft in eerste instantie geleid tot een zekere mate van stabiliteit in Darfur en een daling in het aantal schendingen van het staakthet-vuren. Inmiddels is evenwel de situatie in Darfur zodanig complex geworden dat AMIS haar taken niet meer naar behoren kan uitvoeren. AMIS heeft momenteel onvoldoende capaciteit om duurzame vrede en stabiliteit te waarborgen. Nederland zet zich daarom zeer actief in voor de – door de VN VR in resolutie 1706 omschreven – transitie van AMIS naar een door de VN geleide missie in Darfur. Totdat de VN in staat is om AMIS over te nemen, is het van belang dat AMIS in staat wordt gesteld om haar huidige mandaat zo goed mogelijk uit te voeren. De reeds aangekondigde 4000 additionele AU manschappen zijn daarvoor essentieel. Maar daarbij is net zo belangrijk dat de internationale gemeenschap AMIS tot aan de transitie blijft versterken in zowel financiële, personele als materiele zin.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
35
De VN, de EU en NAVO leveren, mede op NL instigatie, inmiddels alle drie een bijdrage aan de versterking van AMIS. De EU en NAVO verzorgen het grootste deel van het luchttransport bij de rotatie van AMIS eenheden van en naar hun land van herkomst en trainen de trainers van de AMIS troepen. De EU leverde tot dusver de grootste financiële bijdrage en ontplooide de meeste adviseurs in Darfur. NL steunt de EU in haar wens de advisering aan AMIS door Europese civiele/militaire experts te continueren en dringt stelselmatig aan op het vergroten van de Europese financiële steun aan AMIS. Recent heeft de EU hiervoor opnieuw 55 miljoen Euro beschikbaar gesteld uit de African Peace Facility. De VN en de AU kwamen eind september overeen om circa 140 VN stafofficieren en politiefunctionarissen en een hoeveelheid materiaal ter ondersteuning van AMIS in Darfur te ontplooien; deze samenwerking wacht nog op instemming van de Sudanese regering. Nederland ondersteunt AMIS met in totaal 38,3 miljoen en enkele experts. 73 Wanneer zal er een evaluatie komen van de activiteiten van het Joint Donor Office in Juba, Sudan? Zal deze evaluatie zich ook richten op de vraag hoe de effectiviteit van het Joint Donor Office zich verhoudt tot die van de Wereldbank? Kan de regering deze evaluatie naar de Kamer sturen als deze gereed is? Op 24 november 2005 tekenden Nederland, Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk en Zweden een Memorandum of Understanding waarmee de oprichting van het Joint Donor Office (JDO) in Zuid Soedan een feit was. Denemarken sloot zich later aan. Op 29 mei 2006 werd het kantoor in Juba officieel geopend, in aanwezigheid van de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Het kantoor is vanaf dat moment operationeel. Het MOU voorziet in een evaluatie van het partnerschap, die in principe twee jaar na inwerkingtreding van het MOU zal plaatsvinden. De vorm en de reikwijdte van deze evaluatie (bijvoorbeeld de vraag hoe de effectiviteit van het JDO zich verhoudt tot die van de Wereldbank) zal gezamenlijk worden vastgesteld. Gegeven het feit dat het Joint Donor Office pas enige maanden activiteiten ontplooit, hebben partners hier nog niet over besloten. De nauwe samenwerking tussen het JDO en de Wereldbank in het kader van het Multi Donor Trust Fund voor Zuid Soedan (MDTF) zal vanzelfsprekend onderdeel zijn van de evaluatie. Wanneer de evaluatie tezijnertijd is gehouden, is de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking uiteraard bereid de Kamer over de bevindingen te informeren. 74 Welke agendapunten figureren op de agenda van de Senior Level Meeting OESO/DAC in december aanstaande? Wat wordt precies bedoeld met de zinsnede «actieve beleidsbeïnvloeding van (...) OESO/DAC»? Welke specifieke doelen als het gaat om de concretisering van geïntegreerd beleid worden hierbij nagestreefd? Kan de regering een inschatting geven van de haalbaarheid van verruiming van de DAC-criteria in 2007, zoals vastgelegd in het hoofdlijnenakkoord van kabinet Balkenende III? Naar aanleiding van een eerste discussie op 22 september jl. over de onderwerpen van de SLM concludeerde de DAC-voorzitter dat de volgende onderwerpen geagendeerd zullen worden (1) de implementatie van de Parijs Declaratie, (2) preventie en bestrijding van corruptie (3) onderwerpen van meer huishoudelijke aard. Daar waar besprekingen in de High Level Meeting (ministerieel niveau) vooral een politiek karakter dragen, heeft de Senior Level Meeting (hoog ambtelijk niveau) tot doel de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
36
uitvoering van de DAC-agenda te begeleiden en te monitoren. Op 20 oktober zal de SLM agenda definitief vastgesteld worden. De zinsnede «actieve beleidsbeïnvloeding van bilaterale donoren en multilaterale organisaties zoals de VN, de EU en OESO/DAC» onder operationele doelstelling 5 inzake regionale stabiliteit en conflictpreventie houdt in dat Nederland pro-actief participeert binnen internationale fora waar gemeenschappelijk beleid wordt afgestemd. Binnen de OESO/DAC vormt het «Network for Peace Security and Development Cooperation» een voorbeeld waar Nederland o.a. actief meedenkt over internationale kaders voor het hervormen van de veiligheidssector in post-conflict situaties (Security Sector Reform). Nederland is daarnaast ook actief betrokken bij discussies over de Peacebuilding Commision van de VN. Ook hierbij valt te denken aan beïnvloeding van wat de commissie in welke landen zal gaan ondernemen. Op het snijvlak van vrede, veiligheid en ontwikkeling is er naar Nederlands inzicht een aantal activiteiten die ontwikkelingsrelevant zijn, die positieve effecten opleveren voor ontwikkelingslanden, waarvoor de bestaande – interpretatie van de – DAC-regelgeving te veel en onnodige beperkingen oplegt. Veiligheid is een voorwaarde voor ontwikkeling en Nederland zet zich voor beide in. Nederland is van mening dat hulpverlening in (post)conflictsituaties op geïntegreerde wijze dient te geschieden. Hiermee wordt bedoeld dat op basis van een grondige analyse van de realiteit, activiteiten worden geëntameerd waarbij alle instrumenten van buitenlandsbeleid in onderlinge samenhang worden benut. Het gaat om politieke, militaire en ontwikkelingsinstrumenten. De kernvraag is welke instrumenten of combinatie ervan het meest geschikt is voor het bereiken van duurzame vrede en veiligheid. Deze resultaatgerichte houding zou ook de basis moeten zijn voor de beoordeling of een activiteit al dan niet kwalificeert als ODA. De grote lijn die hierbij door Nederland wordt gevolgd is: geen onderscheid tussen actoren, het gaat om de aard en het doel van de activiteiten, ongeacht door wie deze worden uitgevoerd bij het bepalen van het hetgeen al dan niet als ODA kan worden geregistreerd. Tijdens de Ministeriële bijeenkomst (HLM) van 2005 is uitgebreid gesproken over de relatie tussen veiligheid, ontwikkeling en de ODAcriteria. De ODA rapportagerichtlijnen zijn op een aantal punten verruimd om activiteiten op dit snijvlak mogelijk te maken. Tevens werd overeengekomen tijdens de HLM in 2007 opnieuw te inventariseren of er voldoende bereidheid onder de OESO/DAC-leden bestaat om de discussie over de ODA-richtlijnen te heropenen. Hoe deze discussie over de verdere aanpassing van de richtlijnen op het gebied van vrede en veiligheid in het DAC afgerond zal worden is afhankelijk van de vraag of consensus – de basis voor besluitvorming in OESO/DAC – kan worden bereikt. Voor Nederland telt weliswaar vanuit een geïntegreerde benadering het (ontwikkelings)resultaat, maar andere donoren kenden in 2005 nog huiver voor concrete samenwerking met militaire instellingen als instrument om ontwikkeling te bevorderen. Een dergelijke opstelling kan alleen overwonnen worden door concrete vormen van samenwerking, waarbij het besef zal groeien dat militairen een belangrijke rol spelen bij het nastreven van ontwikkelingsresultaten. In 2007 zal moeten blijken of dat vertrouwen bij andere donoren inmiddels is gegroeid, zodat tot verruiming van de ODA-citeria zal kunnen worden gekomen. 75 Is de voor 2006 vastgestelde bijdrage voor hulp aan ontheemden in Colombia van structurele aard en is zij ook voor 2007 gereserveerd?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
37
In 2006 is vanuit het budget voor humanitaire hulp een bijdrage van 3 miljoen euro gegeven aan UNHCR, OCHA en WFP, voor de leniging van de humanitaire noden. Deze fondsen zijn bedoeld voor besteding in 2006. Het Nederlands humanitair beleid is gebaseerd op de uitgangspunten van «goed donorschap», wat onder meer inhoudt dat financiële steun niet lichtvaardig wordt beëindigd zolang de noodsituatie voortduurt. Een nieuwe humanitaire bijdrage voor Colombia in 2007 ligt derhalve in de rede. Over de omvang van het bedrag kan ik nog geen details geven – de noden in Colombia moeten worden afgezet tegen die elders in de wereld.
Vraag: Op welke wijze is het desbetreffende bedrag in 2006 besteed? Antwoord: Aan programma’s voor opvang van ontheemden, inclusief voedselvoorziening, en aan de coördinatie van en informatievoorziening over humanitaire hulp.
Vraag: Welke inspanningen heeft Nederland gepleegd om in bilaterale en multilaterale verbanden de ontheemdenkwestie in Colombia hoger op de agenda te krijgen? Antwoord: Door geoormerkte steun te geven heeft Nederland een signaal afgegeven aan de regering.
Vraag: Is de regering bereid om samen met de Colombiaanse overheid en andere internationale donoren toe te zien op nakoming van uitspraken van het Constitutionele Hof over de Wet Gerechtigheid en Vrede ten aanzien van teruggave van land aan ontheemden? Antwoord: De uitvoering van het vonnis van het Constitutionele Hof is bij decreet van 29 september 2006 geregeld, dat de richtlijnen van het Hof volledig heeft overgenomen. De gedemobiliseerde die voor strafvermindering in aanmerking wil komen is verplicht om een volledige en waarheidsgetrouwe verklaring af te leggen op straffe van berechting volgens het gewone strafrecht. Ook moet de veroordeelde bijdragen aan het schadeloos stellen van de slachtoffers, waarbij zowel zijn illegaal verworven als legaal eigendom wordt aangesproken. In informele contacten hebben de internationale gemeenschap en het maatschappelijk middenveld de regering laten weten dat een decreet conform de letter en de geest van de uitspraak van het Hof de meest voor de hand liggende weg is. De internationale gemeenschap zal onder Nederlands voorzitterschap een bijdrage leveren aan de verdere praktische uitwerking van de wet in het nationale actieplan voor de mensenrechten en internationaal humanitair recht («Plan Nacional de Accion en Derechos Humanos y Derecho Internacional Humanitario»). Ook biedt Nederland samen met andere donoren steun aan de Nationale Verzoeningscommissie. De Commissie is een uitvloeisel van artikel 51 en 52 van de Wet Gerechtigheid en Vrede. De teruggave van land en bezit aan slachtoffers van het conflict (waaronder de ontheemden) is een van de onderwerpen die daarin aan de orde zullen komen. De Wet Gerechtigheid en Vrede en de nakoming daarvan zal ook in de toekomst de aandacht van de regering blijven houden.
Vraag: Via welke kanalen wordt in 2007 de humanitaire hulp besteed? Antwoord: Het ligt in de rede dat, bij goed presteren, de huidige ontvangers ook in 2007 fondsen zullen ontvangen. Beslissingen hierover worden genomen in nauw overleg met de ambassade in Bogota, en na bestudering van de «appeal»-documenten van de hulporganisaties.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
38
Vraag: Kan de regering daarnaast garanderen dat de Nederlandse bijdrage aan demobilisatieprogramma’s in Colombia behouden blijft? Antwoord: De regering zet in op voortzetting van de Nederlandse bijdrage aan demobilisatieprogramma’s in Colombia. De Nederlandse steun aan een aantal programma’s die met OS-gelden gefinancierd worden, loopt binnenkort af. Er zijn gesprekken gaande over de voortzetting van deze steun, waarbij de verwachting is dat deze op korte termijn succesvol zullen kunnen worden afgerond. De mogelijkheden om de succesvolle Missie ter ondersteuning van het Vredesprocess in Colombia van de Organisatie van Amerikaanse Staten (Missión de Apoyo al Proceso de Paz en Colombia, MAPP-OEA) te kunnen blijven ondersteunen, worden op dit moment onderzocht. De Nederlandse steun aan deze missie bestaat uit een financiële bijdrage uit het Stabiliteitsfonds.
Vraag: Wat zijn de tot nu toe behaalde resultaten van deze programma’s en hoeveel heeft Nederland in de opeenvolgende jaren financieel bijgedragen? Antwoord: Nederland heeft zowel in 2004 als in 2005 ruim 1 miljoen euro besteed aan vredesopbouw projecten in Colombia. De uitgaven voor 2006 worden geraamd op ruim 1,5 miljoen euro. De inzet is om de uitgaven minstens op dit niveau te houden, Een van de opvallendste resultaten van deze programma’s is de succesvolle begeleiding naar een nieuw bestaan in de civiele maatschappij van ongeveer 1000 individueel gedemobiliseerde personen (oftewel deserteurs uit ELN, FARC of de paramilitaire groepen). Het totaal aantal gedemobiliseerden bedraagt veertigduizend. De benadering die vanuit het Nederlandse programma is gevoerd is zo succesvol gebleken dat de Colombiaanse overheid inmiddels heeft besloten deze over te nemen voor alle individueel gedemobiliseerden. 76 Is het waar dat het bedrag van noodhulp omhoog gaat van 130 naar 160 miljoen euro? Is het tevens waar dat noodhulp onder het budget voor humanitaire hulpverlening valt en dit budget in z’n algemeen daalt? Zo ja, op welke onderdelen wordt dan minder geld uitgegeven? Het budget voor noodhulp wordt inderdaad verhoogd van 130 naar 160 miljoen euro. Het grootste deel van het budget voor humanitaire hulp (begrotingsartikel 2.6) bestaat uit de budgetlijn voor noodhulp ontwikkelingslanden. Het bedrag voor humanitaire hulp in 2006 in de tabel op pagina 25 van de ontwerp-begroting is hoger dan het bedrag in 2007. Dit is te verklaren door het feit dat voor 2006 de incidentele uitgaven in de loop van het jaar reeds zijn meegeteld. Voor 2007 is dit nog niet gebeurd want die uitgaven zijn nog niet te voorzien. Afhankelijk van de omvang van de humanitaire noden zoals die zich gedurende een jaar presenteren kan besloten worden extra middelen vrij te maken die het initiële budget te boven gaan. Dat was onder andere het geval in 2005 en 2006. De uiteindelijke uitgaven voor humanitaire hulp kwamen in deze jaren ruim boven het initieel gebudgetteerde bedrag uit. Op dit moment is in 2006 reeds voor een totaal van 88 miljoen euro extra middelen beschikbaar gesteld. 77 Hoeveel is er begroot voor ontmijning? Voor welke programma’s? Is dat meer of minder dan in de vorige begroting?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
39
Ontmijning wordt gefinancierd via het stabiliteitsfonds. Er is geen vast bedrag voor begroot, maar conform amendement 27 400 V, nr. 17 wordt jaarlijks tenminste 12.6 mln Euro uitgegeven aan ontmijning. Hiervan wordt 10 mln Euro uitgezet via NGO-programma’s (HALO, MAG, NPA en Handicap International België) en tenminste 2.6 mln Euro via UN-programma’s, zoals de United Nations Mine Action Service (UNMAS) en UNDP. De 12.6 mln euro is een minimumbedrag: zo werd in 2005 naast de 10 mln euro via NGO’s nog eens 5.25 mln Euro uitgezet, waarvan 3 mln Euro naar ontmijning in Sudan. In 2006 zal het bedrag voor ontmijning in totaal uitkomen op ongeveer 19.4 mln Euro, waarvan 4.15 mln euro voor ontmijning in Libanon. 78 Wat is de stand van zaken op het gebied van public sector reform in Suriname en is er uitzicht op programma’s in het kader van de verdere besteding van de verdragsmiddelen? De roadmap voor PSR is in laatste conceptversie gereed. De roadmap is vervaardigd door de Inter-American Development Bank (IDB) in opdracht van Suriname. Begin 2007 dient deze roadmap voor PSR door Suriname te worden aangenomen. De roadmap is vooralsnog zeer algemeen van aard. Gezien deze stand van zaken is het niet verwachtbaar dat er op korte termijn middelen voor PSR kunnen worden ingezet. Wel is er tijdens het vorige beleidsoverleg (2 mei 2006) 20 mln euro gereserveerd voor PSR. Nederland zal samen met andere donoren een financiële bijdrage leveren aan de door Suriname voorgenomen PSR. In het beleidsoverleg van 2005 is met Suriname een verdeling van de resterende schenkingsmiddelen overeengekomen, waarin deze voor zes sectoren en capaciteitsopbouw zullen worden aangewend. Vijf sectoren zijn in uitvoering: Gezondheidszorg, Onderwijs, Landbouw, Huisvesting alsmede Rechtsbescherming en Veiligheid. Het sectorplan Milieu is in ontwikkeling. Over de verdeling van de capaciteitsmiddelen kwamen we in mei 2006 tot overeenstemming. Tijdens het beleidsoverleg in januari 2005 is eveneens overeenstemming met Suriname bereikt over de besteding van de pariteitsmiddelen. Deze verdeling is tijdens het beleidsoverleg in mei 2006 nader ingevuld. De pariteitsmiddelen zullen zoals afgesproken worden besteed aan Public Sector Reform en Private Sector Development, waarbij Suriname heeft aangegeven binnen het laatste prioriteit te willen geven aan de verbetering van de energiesector. Zie ter zake de Gemeenschappelijk Verklaring van 2 mei 2006. Pas als PSR en PSD in uitvoering zijn is ondersteunende begrotingssteun een optie, maar dan bovendien alleen op voorwaarde van een goede track record conform de daarvoor geldende procedures. Voor die eventuele begrotingssteun is 30 mln. euro gereserveerd. Op 6 november a.s. is het tweede beleidsoverleg van dit jaar voorzien met minister Van Ravenswaay voor Planning en Ontwikkelingssamenwerking. De voortgang in de zes sectoren alsmede de voortgang in de Public Sector Reform en Private Sector Development staan dan onder meer op de agenda.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
40
79 Wat is het ambassadeplan voor Egypte dit jaar en de hoogte van de besteding van ontwikkelingsuitgaven in het licht van de in de Tweede Kamer daarover gevoerde overleggen? De ambassade in Egypte besteedt ongeveer de helft van de ontwikkelingsuitgaven direct in de watersector (onder andere drinkwatervoorziening en afvalwaterverwerking), de andere helft is gericht op goed bestuur. Overigens dienen projecten vaak verschillende doelen, zodat ook onderwerpen als de emancipatie van vrouwen, mensenrechten, de rol van de private sector en cultuur aan bod komen. Op dit moment bedragen de geplande uitgaven voor 2006 circa € 7,5 miljoen. 80 Wat is de inhoud van de ambassadeplannen in Syrië, Marokko en SaudiArabië in het licht van de motie Koenders-Ormel (20 300 V, nr. 42)? De inhoud van de ambassadeplannen is als volgt: Syrië: Strategische doelstelling: hervormingen in de Baathpartij, bevordering van adequate NGO-wetgeving en een bloeiende civil society. Prioriteit ligt bij de bescherming van mensenrechten en het versterken van het maatschappelijk middenveld. Veel projecten met een dergelijke doelstelling proberen bewustwordingsprocessen op gang te brengen, o.a. door wetenschap en cultuur, zoals een onderwijsbeurs. Andere projecten richten zich op het bevorderen van de dialoog met het Westen en het verbeteren van de positie van de vrouw. Bijvoorbeeld een conferentie over vrouwen en tradities. Marokko: Voortgaande inzet van de post ter realisering van een groot aantal projecten ter ondersteuning van de hervormingen via NGO’s: implementatie van aanbevelingen Waarheids en Verzoenings Commissie, van het hervormde familierecht, het stimuleren van deelname aan het democratiseringsproces, het vertrouwd maken met het begrip tolerantie en het verbeteren van de positie van de vrouw. Bijvoorbeeld ondersteuning van een mediacampagne omtrent het nieuwe familierecht. Er zijn veel nieuwe NGO’s opgericht de afgelopen jaren maar veel daarvan zijn nog niet in staat slagvaardig op te treden. Veel projecten richten zich om deze reden op het verkrijgen van organisatievaardigheden, zoals een opleiding in basisvaardigheden in administratieve processen en management voor NGO’s. Saudi-Arabië: Ambassade volgt hervormingsprocessen nauwgezet en steunt waar mogelijk het aangaan van een intensieve dialoog, samengaand met uitwisseling van studenten, wetenschappers en journalisten e.d. Dit is echter een proces van lange adem waarvoor geduld is vereist. 81 Op basis van welke criteria beoogt de regering specifieke landen in Noord-Afrika en het Midden-Oosten voor Matra open te stellen? Op basis waarvan heeft de regering besloten dat Matra in sommige landen een positieve bijdrage aan transformatie zou kunnen leveren? In de Matra beleidsbrief van 2004 (23 987, nr. 39) is de uitbreiding van het Matra-programma naar de zuiderburen als een bilaterale aanvulling op het Europese Nabuurschapsbeleid aangekondigd. De regering wil met alle buren van de Unie geïntensiveerde samenwerkingsrelaties onderhouden, inclusief de zogenaamde zuiderburen in het Middellandse Zeegebied. Daarom wordt het Matra-programma thans ook ingezet voor de verster-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
41
king van het maatschappelijke middenveld van deze zuiderburen (uitgezonderd Egypte en de Palestijnse gebieden, waarmee een ontwikkelingsrelatie wordt onderhouden, Israël en Libië). De positieve evaluaties van Matra-projecten in Midden- en Oost-Europa liggen ten grondslag aan de verwachting dat concrete kleinschalige Matraprojecten (kleine ambassadeprojecten-KAP) ook bij uitstek relevant kunnen zijn voor de ondersteuning van hervormingsgezinde organisaties in de islamitische wereld. De bredere toepasbaarheid van het Matra-programma heeft de voortdurende aandacht van de regering. Naarmate het transformatieperspectief verbetert, kunnen ook grotere samenwerkingsprojecten met Nederlandse Ngo’s worden gesubsidieerd. In dit licht is dit jaar besloten dat Nederlandse organisaties subsidieaanvragen voor twinningprojecten met Marokko kunnen indienen. 82 De regering geeft aan dat er niet één breed instrument bestaat om met behulp van indicatoren het Nederlands goed bestuursbeleid te bestrijken. Op basis van welke gegevens is de tabel op pagina 35 vormgegeven? De tabel op pagina 35 is een overzicht van de scores van de partnerlanden op de Corruption Perception Index (CPI)van Transparency International. De CPI heeft betrekking op één specifiek aspect van bestuur, namelijk de mate van corruptie. Voor een oordeel over de kwaliteit van het bestuur in een partnerland wordt daarnaast gebruik gemaakt van rapportages van de ambassades, analyses en studies van andere donoren, gegevens van de Wereldbank (IRAI= IDA Resource Allocation Index, voorheen bekend als CPIA) en de Kaufmann indicatoren opgesteld door het Wereldbank Instituut. 83 Kan de regering aangeven op welke manier het beheer van natuurlijke hulpbronnen is geïntegreerd in programma’s voor goed bestuur en om welke programma’s en natuurlijke hulpbronnen het hier gaat? Nederland werkt in diverse partnerlanden aan het versterken van bestuurlijke capaciteit om milieudegradatie te stoppen. Zo worden in de partnerlanden Rwanda en Mali decentralisatieprocessen ondersteund die zich voornamelijk richten op de lagere overheden. De capaciteitsversterking van deze lagere overheden is mede gericht op verbeterd beheer van de natuurlijke hulpbronnen land en water. Daarnaast worden in het kader van conflictpreventie overheden ondersteund bij het verzekeren van eigendoms- en gebruiksrechten op land en water; Nederland is op dit terrein actief in o.a. Bangladesh, Bolivia, Colombia, Guatemala, Mozambique en Vietnam. In het Grote Meren gebied wordt vanuit het perspectief van regionale handelsbevordering en verbetering van het ondernemersklimaat activiteiten ontwikkeld om illegale handel in natuurlijke hulpbronnen (hout en delfstoffen) tegen te gaan, onder meer door capaciteitsversterking van de douane-instellingen in de desbetreffende landen. Overigens worden binnen specifieke milieuprogramma’s thema’s van goed bestuur geïntegreerd. In de Hoorn van Afrika, het Grote Merengebied en het Congo-Bekken worden regionale programma’s ontwikkeld en ondersteund gericht op duurzaam beheer van (grensoverschrijdende) parken, meren en rivieren om samenwerking te bevorderen en conflicten rond water te vermijden. In het stroomgebied van de Nijl wordt gewerkt aan de uitwerking van een gezamenlijke watervisie welke tevens het kader vormt voor bredere regionale samenwerking.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
42
84 Staat het streven naar verdere verdieping van de Europese integratie niet haaks op de eerdere uitspraak van de minister van Buitenlandse Zaken over Europese samenwerking: «Niet steeds meer en steeds verder, maar eerder minder regelgeving en in ieder geval dichter bij de burger» (Handelingen Tweede Kamer, 2 juni 2005)? Tijdens het debat van 2 juni 2005 naar aanleiding van de uitslag van het referendum over het Grondwettelijk Verdrag heb ik gezegd dat algemeen gesproken minder regels uit Brussel moeten komen en dat Europa zich moet beperken tot zaken die de lidstaten zelf niet aankunnen. In die context moeten de Nederlandse inspanningen ten aanzien van het versterken van zowel de subsidiariteits- als de proportionaliteitstoets en het vergroten van de transparantie worden gezien. Dat wil niet zeggen dat er voor Nederland geen voordelen zijn te behalen uit verdere verdieping van de Europese integratie, bijvoorbeeld op gebieden als terrorismebestrijding, asiel en migratie en energie. 85 Kan de regering concretiseren «welke zaken op Europees dan wel op nationaal niveau moeten worden aangepakt»? Doelt de regering hier bijvoorbeeld op zaken als onderwijs, volksgezondheid en cultuur en volkshuisvesting? Is de regering bereid te bepleiten dat, indien bepaalde zaken een nationale aanpak vergen, Europese initiatieven op deze gebieden in principe worden afgewezen? Welke efficiencyvoordelen kunnen worden verwacht indien zaken die op nationaal niveau moeten worden aangepakt, naar het nationale niveau worden gerepatrieerd? Het kabinet is voorstander van een duidelijke bevoegdhedenverdeling tussen de EU en de lidstaten en daarom heeft het de subsidiariteits- en proportionaliteitstoets bij het beoordelen van nieuwe wetgevingsvoorstellen van de Europese Commissie versterkt. Het is niet mogelijk en evenmin wenselijk om op voorhand van hele terreinen te zeggen dat optreden op EU-niveau niet mogelijk is. Per geval dient een zorgvuldige afweging te worden gemaakt. 86 Kunt u aangeven hoe de regering het debat met de burgers over de toekomst van de EU wilt voortzetten? Welke initiatieven heeft de regering in dit kader genomen behalve het verhogen van het budget voor het Europafonds en het laten uitvoeren van een enquête op www.nederlandineuropa.nl? Het debat met burgers over de toekomst van de EU wordt op verschilllende niveaus gevoerd (zie ook de Kamerbrief van 19 mei jl., Kamerstuk 2005–2006, 30 303, nr. 20, Tweede Kamer). Om recht te doen aan de ambitie om mensen actief en rechtstreeks bij de discussie te betrekken wordt door het ministerie van Buitenlandse Zaken in oktober een vernieuwde www.nederlandineuropa.nl gelanceerd, met een discussieforum waarop men kan meepraten over verschillende actuele EU-onderwerpen. Ook wordt regelmatig rechtstreeks het debat aangegaan, wanneer bewindspersonen discussiëren met burgers tijdens politieke cafés, town hall meetings of andere bijeenkomsten. Dergelijke bijeenkomsten worden ook door het Europafonds ondersteund. Tenslotte is het van belang om burgers in staat te stellen goed geïnformeerd deel te laten nemen aan de discussie over de toekomst van Europa. Om deze reden werkt het ministerie van Buitenlandse Zaken nauw samen met het ministerie van OCW om het thema «Europa» sterker in het onderwijscurriculum te verankeren. Hierover schreef ik samen met de minister van OCW een
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
43
brief aan uw Kamer op 12 september jl. (Kamerstuk 2005–2006, 30 300 V, nr. 151, Tweede Kamer). 87 Wat wordt de inzet van de Nederlandse bijdrage aan het debat over toekomstige ontwikkelingen van de EU in de aanloop naar het onder Duits voorzitterschap te presenteren rapport met betrekking tot het Grondwettelijk Verdrag? Het kabinet is van mening dat in een verdragswijziging rekening moet worden gehouden met de uitkomst van de Nederlandse bezinning over de toekomst van Europa. In de analyse van die bezinningsperiode die uw Kamer op 19 mei 2006 is toegezonden geeft het kabinet zijn visie op toekomstige ontwikkelingen van de EU. Kort samengevat: een wijziging van de verdragen is noodzakelijk om het goede functioneren van de Unie te waarborgen; waar mogelijk moet nu reeds op basis van de huidige verdragen het democratisch functioneren van de EU worden verbeterd (denkt u aan de juiste toepassing van subsidiariteit en openbaarheid) en moet de nadruk liggen op voor de burger concrete en tastbare resultaten van de Europese samenwerking op het gebied van o.a. welvaart, veiligheid, milieubescherming en energievoorzieningszekerheid. 88 Is de regering bereid, in het kader van de «vereenvoudiging en vermindering van regels» dat moet bijdragen «aan administratieve lastenverlichting en aan een beter begrip bij de burger van de werkwijze en activiteiten van de Unie» te pleiten voor het beperken van initiatieven van de Europese Commissie, zoals Mededelingen, over zaken die op nationaal niveau geregeld moeten worden? Welke economische voordelen zijn van een dergelijke maatregel te verwachten? Om overbodige regelgeving tegen te gaan is mede op Nederlands initiatief in EU-kader een gemeenschappelijke meetmethode – naar Nederlands voorbeeld – voor administratieve lastenverlichting ontwikkeld en per 1 januari 2006 ingevoerd voor nieuwe Commissievoorstellen. Het voert te ver om op voorhand initiatieven van de Commissie in de vorm van mededelingen te beperken. Dat zou ook een inbreuk zijn op het exclusieve initiatiefrecht van de Commissie. Beter is het, zoals nu reeds gebeurt, dat iedere mededeling kritisch tegen het licht wordt gehouden, zowel uit oogpunt van subsidiariteit en proportionaliteit, als uit oogpunt van administratieve lasten. In het algemeen kan worden gesteld dat minder regeldruk de concurrentiekracht van het Europese bedrijfsleven zal vergroten. Echter, regels blijven onontbeerlijk voor het afdwingen van de vrijheden van kapitaal, werknemers, goederen en diensten in de Interne Markt. Een open economie als de Nederlandse profiteert daar ook weer van. Maatwerk is dus geboden. 89 Waarom wil de regering «bijdragen aan de verwezenlijking van de Lissabon-doelstellingen» als de minister van Buitenlandse Zaken deze doelstellingen «een beetje dwaas vindt»? Het is niet dwaas om binnen de EU met elkaar doelstellingen af te spreken om onder andere de overheidsfinanciën op orde te houden, om een gunstig ondernemersklimaat te scheppen, meer te investeren in kennis en innovatie en om vroegtijdige schooluitval tegen te gaan. Dit is eerder nuttig en noodzakelijk, omdat wij in Nederland baat hebben bij een gunstig economisch klimaat in Europa. Het was wellicht in 2000 achteraf gezien te ambitieus af te spreken dat de EU in 2010 de meest concurrerende kenniseconomie ter wereld zou
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
44
worden. Inmiddels is de Lissabon-strategie, mede door het rapport-Kok uit 2004, meer realistisch geworden. De focus van de Lissabon-strategie is nu gericht op het bevorderen van groei en werkgelegenheid door middel van het implementeren van de nationale hervormingsprogramma’s en het communautaire actieprogramma. De Lissabon-doelstellingen zijn hierbij een hulpmiddel om de goede koerst te bepalen. 90 Wat bedoelt de regering met een «constructieve Nederlandse bijdragen aan het debat over toekomstige ontwikkelingen van de EU op basis van het medio 2007 door het Duitse voorzitterschap te presenteren rapport over de stand van zaken met betrekking tot het Grondwettelijk Verdrag»? De Europese Raad van juni 2006 heeft aan het toekomstige Duitse voorzitterschap de opdracht verleend een besluit voor te bereiden over het vervolg van het hervormingsproces. Dit zal geschieden op basis van een verslag over de stand van discussie over het Grondwettelijk Verdrag dat het Duitse voorzitterschap zal opstellen. Een constructieve bijdrage betekent dat het kabinet actief zal meedenken over verdere ontwikkelingen die door het Duitse voorzitterschap worden gesignaleerd, die mogelijk tot verdragswijziging leiden. 91 Wat bedoelt de regering met: «Aanname van nieuwe, kosteneffectieve maatregelen en implementatie van bestaande Europese regelgeving die bescherming bieden op het gebied van milieu en gezondheid» is een na te streven resultaat? Om welke maatregelen met betrekking tot gezondheid gaat het hier? Hoe strookt dit met de uitspraak van de minister-president: «Onderwijs, volksgezondheid en cultuur (om er enkelen te noemen) blijven geheel van ons». (Trouw, 14 mei 2005)? De bedoelde maatregelen betreffen Europese richtlijnen inzake het tegengaan van milieuvervuiling op in het bijzonder de gebieden klimaat, zeevervuiling en luchtkwaliteit. Deze richtlijnen zullen, omdat zij de blootstelling van de bevolking aan luchtvervuiling tegengaan, tevens effect hebben op de volksgezondheid. Er is echter in dit verband geen sprake van EU-regelgeving met betrekking tot de nationale systemen voor volksgezondheid. 92 Bent u van mening dat een «grotere slagvaardigheid van het Europees extern beleid» de EU de mogelijkheid geeft om een vuist te maken naar de Verenigde Staten? Een slagvaardiger extern beleid stelt de Europese Unie in staat om meer zelfbewust en effectiever invulling te geven aan de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van vraagstukken van internationale vrede en veiligheid. Hierdoor neemt het belang van de EU als bondgenoot voor de Verenigde Staten alleen maar toe. In veel van dergelijke vraagstukken wordt nauw samengewerkt met de Verenigde Staten, dus van een confrontatiemodel (hetgeen de keuze van het woord «vuist» in de vraag lijkt te suggereren), is in de regel geen sprake. Zelfbewust optreden sluit evenwel verschillen van inzicht niet uit. 93 Kunt u specificeren wat u bedoeld met «een grotere slagvaardigheid van het Europees extern beleid» is een voorwaarde zodat «de Unie op het wereldtoneel een speler wordt wier politieke invloed overeenkomt met haar economisch gewicht». Bedoeld u met «grotere slagvaardigheid» het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
45
inleveren van vetorecht of het aanstellen van een EU-minister van Buitenlandse Zaken? Tijdens de Europese Raad van afgelopen juni hebben de Europese Commissie en de Hoge Vertegenwoordiger een reeks ideeën gepresenteerd ten behoeve van een coherenter extern beleid. Er zijn hiervoor verschillende mogelijkheden zonder dat er geanticipeerd wordt op het constitutionele verdrag. Daarbij gaat het om praktische modaliteiten om het externe beleid en het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) goed op elkaar af te stemmen. De Nederlandse regering heeft zich in deze discussie actief opgesteld 94 Deelt de regering de mening dat de voorbeelden die worden genoemd met betrekking tot de verbeterde effectiviteit van de Europese ontwikkelingssamenwerking, zeer globaal zijn? Kan de regering aangeven welke middelen precies worden ingezet en welke effectiviteitsvoordelen worden behaald (output)? Verbetering van de effectiviteit binnen de Ontwikkelingssamenwerking is een langdurig proces en dat geldt niet alleen binnen de EU. Verandering van gedrag van donoren, een andere attitude, en de bereidheid anders naar eigen regelgeving en conditionaliteiten te kijken dienen voorop te staan. Een dergelijke attitudeverandering vormt een verdere ondersteuning voor het gehele proces. Alhoewel de resultaten in de MvT 2007 vrij algemeen geformuleerd zijn, mede gegeven de aard van het document, kan zeker gesteld worden dat verbetering van de effectiviteitsagenda door de EU serieus wordt aangepakt. Ook al zouden tempo en ambitieniveau wat betreft Nederland hoger mogen zijn, toch zijn er onmiskenbaar vorderingen. Zo is er momenteel een discussie gaande over de complementariteit tussen donoren; wordt er gewerkt aan het komen tot gezamenlijke financieringsmodaliteiten en wordt de programmering tussen de Europese Commissie (EC) en de lidstaten beter op elkaar afgestemd middels een vernieuwde opzet van landenstrategiepapers. Deze aspecten zijn voorwaardenscheppend. Maar ook op landenniveau zijn, weliswaar in verschillende snelheden, initiatieven genomen. Er zijn bij bepaalde landen (Tanzania, Zambia) «joint assistance»-strategieën opgesteld waar de EU (EC en Lidstaten) volop in participeren; in andere landen (Nicaragua, Mozambique en Vietnam) probeert de EC een meer leidende rol te spelen bij deze agenda. In enkele landen wordt duidelijk dat de transactiekosten voor de ontvangende landen langzaam aan het verminderen zijn (Zambia, Tanzania) en dat de kwaliteit van de dialoog tussen donoren en partnerlanden zich verbetert. Voor donoren gaan de transactiekosten nog niet omlaag: verbetering van de effectiviteit vereist een lange adem. 95 Wat zijn exact de harmonisatie-, coördinatie- en complementariteitsafspraken? Tot welke afname van donorcontracten leidt dat in de ontvangende landen, in exacte cijfers? Ten aanzien van welke ontvangende landen zijn al donorleadafspraken gemaakt en met welke donorlanden zijn er donorleadafspraken gemaakt (graag concrete cijfers)? Wat is de rol van Nederland in deze ontwikkeling geweest? Harmonisatie-, coördinatie en complementariteitsafspraken worden op diverse niveaus gemaakt. Op het niveau van de DAC/OESO zijn deze afspraken vastgelegd in de Verklaring van Parijs (maart 2005). Hierbij zijn indicatoren opgenomen over de resultaten die bereikt dienen te worden door zowel partnerlanden als donorlanden in 2010. Indicatoren hebben betrekking op een breed veld van onderwerpen zoals bijvoorbeeld toenemend gebruik door donoren van de systemen en de begroting van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
46
ontvangende land, verbetering van overheidssystemen door overheden van de partnerlanden, toenemend gebruik van programmatische hulp. Voor al deze onderwerpen zijn doelen bepaald, waarvoor de nulmeting juist is afgerond. Het ligt in de bedoeling dat op basis van deze nulmeting per land een actieplan wordt opgesteld waarin wordt aangegeven hoe deze doelen in het kader van de Verklaring van Parijs in 2010 gerealiseerd gaan worden. In Ghana zal in 2008 een DAC-bijeenkomst worden gehouden waar de voortgang zal worden besproken. Naast de twaalf indicatoren bevat de Verklaring van Parijs een groot aantal committeringen die niet in algemene zin in indicatoren en doelen kunnen worden vertaald. Een van deze commiteringen betreft het streven naar een grotere complementariteit tussen donoren. Vooralsnog wordt dit uitgewerkt binnen de partnerlanden zelf op het niveau van sectoren. Landen als Zambia, Tanzania, Ghana, zijn doende het aantal donoren te rationaliseren en dat gebeurt op basis van zogenoemde Joint Assistance Strategies. In Zambia heeft dat geleid van 11 zeer actieve en zichtbare donoren in de sector gezondheidszorg tot een systeem van 3 leaddonoren een paar deelnemende, maar niet zeer zichtbare donoren en de terugtrekking van enkele donoren uit de sector. Voor Nederland heeft dat als gevolg gehad dat een leidende rol in deze sector is omgezet in een deelnemende rol, waarbij Zweden namens Nederland een leidende rol speelt. ; daartegenover staat dat Nederland leaddonor is in de sector onderwijs. Er is geen pasklaar recept voor complementariteit. Het hangt erg van de situatie in een land af welke afspraken daar mogelijk zijn, welke tempo er gekozen kan worden en welke donoren daar werkzaam zijn. Afspraken zijn met de Nordic+ landen gemakkelijker te maken dan met minder gelijkgezinden als Japan en VS. Nederland kan thans «Silent partnerships» afsluiten met alle Nordic+ landen, CIDA en GTZ. Er wordt gewerkt aan een dergelijk instrument binnen de EU. «Silent partnerships» worden wel beschouwd als voorloper van een daadwerkelijke andere taakverdeling tussen donoren. In EU-verband komt het onderwerp complementariteit tijdens het eerst komende Orientatie debat aan de orde welke een vervolg is van eerdere afspraken ( Councils conclusions in 2004, 2006). De VN is meer bezig om allereerst intern te komen tot verdere stroomlijning en complementariteit. Ten aanzien van uw vraag over afname van donorcontracten bieden de gegevens een positief beeld. Zo is het totale aantal door het DGIS ondersteunde activiteiten in de afgelopen drie jaar gedaald van 3038 in 2003 tot 2645 in 2005. Dit is een indicatie dat meer gewerkt wordt aan algemene of sectorale begrotingsteun en dat harmonisatie en alignment langzaam vorm beginnen te krijgen. Ook het aantal multi-donor contracten afgesloten in partnerlanden bevestigt deze trend. In 2003 was dat 19% van het totale aantal afgesloten contracten terwijl dat in 2005 was opgelopen naar 23.2%. Nederland speelt een actieve rol bij het tot stand brengen van complementariteit en taakverdeling, zowel op landenniveau tussen donoren als ook in discussies over taakverdelingen tussen kanalen. Op landenniveau zijn de werkverdelingsafspraken in Zambia en Tanzania hiervan de meest sprekende voorbeelden. Maar ook roulerende voorzitterschappen van donorgroepen, zoals in Mozambique, Ghana en Nicaragua leveren concrete efficiency voordelen op voor onze partners, door reductie in het aantal gesprekspartners, grotere eenduidigheid in de dialoog en versterkte samenwerking tussen de voorzitters en de overige donorpartners om tot gemeenschappelijke standpunten te komen. De discussies over werkverdeling tussen kanalen en donorpresenties in landen vinden
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
47
meestal plaats in het verband van de EU, de Wereldbank, de OESO/DAC en de Nordic+. Hoewel dergelijke discussies stroef verlopen en nog weinig concrete resultaten zijn geboekt, wordt de Nederlandse inzet wel erkend, zoals ook blijkt uit het compliment dat Nederland ontving tijdens meest recente DAC-examen. Nederland past de aanbevelingen die voortvloeien uit de Parijse agenda ook op haar eigen programma toe: ambassades moeten hun activiteiten ter ondersteuning van de Parijsverklaring opnemen in hun jaarplan en rapporteren aan de hand van de actieplannen waar ze zelf onderdeel van uitmaken; het departement heeft de indicatoren van de Parijsverklaring opgenomen in de MvT bij de begroting. 96 Welke resultaten worden nagestreefd met betrekking tot verdere hervormingen van de Commissiediensten? Dit betreft onder meer het versterken van de deskundigheid van de Commissiedelegaties in ontwikkelingslanden die zijn belast met de uitvoering van de hulp en de stroomlijning van procedures die de Commissie hanteert. In navolging van de principes van de EU Beleidsverklaring over Ontwikkelingssamenwerking van november 2005 (de Europese Consensus) wordt gewerkt aan sterkere complementariteit en onderlinge werkverdeling tussen de Commissie en de lidstaten bij hun OS-activiteiten in ontwikkelingslanden (zie agenda RAZEB OS 16–17 oktober 2006). Middels onder meer verbeterde landenbeleidsdocumenten wordt gezamenlijke programmering nagestreefd en worden de mogelijkheden van gezamenlijke financieringscontracten verkend. Ook op het gebied van monitoring en evaluatie wordt nauwer samengewerkt. 97 Wat wordt bedoeld met de herschikking van hulpprogramma’s van de Gemeenschap? De Commissie heeft een nieuwe gestroomlijnde architectuur voor het externe beleid voor de periode 2007–2013 voorgesteld. Vonden de uitgaven voor extern beleid voorheen plaats op basis van bijna 40 verordeningen, nu zal er sprake zijn van een veel kleiner aantal instrumenten. Deze zijn het ontwikkelingsinstrument (DCI – Instrument for Development Cooperation), een separaat mensenrechteninstrument (EIDHR – European Instrument for Democraticy and Human Rights), een instrument voor geïndustrialiseerde landen (ICI – Industrialised Countries Instrument), een Stabiliteitsinstrument (SI – Stability Instrument), een Nabuurschapsinstrument (ENPI – European Neighbourhood Policy Instrument) en het Instrument voor pre-accessiesteun (IPA – Instrument for Pre-Accession). 98 Welke acties onderneemt de regering als de voorgestelde ODA-doelstellingen niet worden gehaald? Uit rapportage van de Commissie van maart 2006 blijkt dat vrijwel alle lidstaten de gestelde ODA-doelstellingen in 2006 zullen halen en dat ook voor 2010 het beeld er op dit moment gunstig uit ziet. Er is op dit moment derhalve geen bijzondere aanleiding voor discussie over mogelijke actie van Nederland indien lidstaten de ODA-doelstellingen niet zouden halen. Voor de regering zal het nakomen van ODA-afspraken door de lidstaten de komende jaren evenwel een constant punt van aandacht blijven. 99 Op welke manier wil de regering via Europese ontwikkelingssamenwerking de EU-Afrika dialoog te versterken? Wat wordt de rol hierin van de parlementen van de ontvangende landen? Waarom worden deze niet met
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
48
name genoemd? Als de parlementen van de ontvangende landen wel een prominente rol gaan spelen, wat is dan de rol en steun van de Europese ontwikkelingssamenwerking inzake capaciteitsuitbreiding? De kracht van de EU-Afrika strategie bestaat uit de coherente inzet van alle instrumenten van de EU en de lidstaten ten behoeve van Afrika: ten behoeve van bijvoorbeeld stabilisatie kunnen zowel OS-steun als steun aan de Afrika-vredesfaciliteit of EVDB-middelen ingezet worden. Thans wordt bezien hoe de EU-Afrika Strategie via een intensieve dialoog tussen beide organisaties omgezet kan worden in een gemeenschappelijke EU-AU-strategie De regering hecht daarbij bijzonder aan versterking van de rol van parlementen in de ontvangende landen. Mede op Nederlands aandringen is dit element opgenomen in de EU beleidsverklaring over ontwikkeling «Europese Consensus»van december 2005. De Europese Consensus onderstreept in dit verband het belang van daadwerkelijke politieke betrokkenheid in de ontvangende landen bij hervormingen op het gebied van bestuur, democratie, mensenrechten en instituties. Ook in het kader van de implementatie EU-Afrika-strategie is steunverlening aan capaciteitsversterking van Afrikaanse parlementen prioritair. Projecten voor capaciteitsversterking van parlementen zullen vanaf volgend jaar gefinancierd kunnen worden uit het nieuwe Instrument voor Ontwikkelingssamenwerking. Parlementen van ontvangende landen in Afrika worden op verschillende manieren bij Europees Afrikabeleid betrokken. Ten eerste heeft het Europese parlement op het niveau van de AU een tegenhanger, het Pan-Afrikaanse parlement, dat zich nog in een opbouwfase bevindt. Daarnaast is in het verdrag van Cotonou een van de gezamenlijke samenwerkingsinstellingen de Paritaire Parlementaire Vergadering. Deze komt tweemaal per jaar in voltallige zitting bijeen. Dit is een raadgevend orgaan dat bestaat uit een gelijk aantal vertegenwoordigers van de EU (leden van het Europees Parlement) en parlementsleden van de ACS-staten of door nationale parlementen aangewezen vertegenwoordigers. 100 Wat verstaat de regering precies onder grotere OS-beleidscoherentie in het beleid van de Commissie? Kunt u specifieker aangeven welke concrete dossiers coherenter worden? De Commissie heeft in maart 2006 een document gepubliceerd waarin ze de huidige prioriteiten aangeeft op het gebied van OS-beleidscoherentie. Dit document, Policy Coherence for Development: Work Programme 2006–2007, Commission Staff Working paper, SEC 2006 335 final, bouwt voort op de mededeling van de Commissie over OS-beleidscoherentie (Policy Coherence for Development – PCD) van april 2005 en de daarop volgende Raadsconclusies in de RAZEB van mei 2005 rond de twaalf PCD Commitments. Aangezien de Commissie op veel terreinen het recht van initiatief heeft, is het van belang dat in haar beleidsvoorstellen de mogelijke effecten op ontwikkelingslanden al zijn meegenomen, onder meer door inzet van het impact analyse instrument. Versterking van de capaciteit van DG Ontwikkeling is daarbij belangrijk. De Commissie zelf stelt vooralsnog binnen de 12 PCD commitments geen prioriteiten, Wat betreft de uiteindelijke besluitvorming door de Raad en de door Nederland gewenste prioriteiten zij verwezen naar het antwoord op vraag 26. In de komende EU-PCD rapportage in 2007 zal ook een gemeenschappelijk antwoord gegeven moeten worden welke dossiers coherenter zijn geworden. Voor het Nederlandse antwoord daarop zij verwezen naar de Voortgangsrapportage die in maart 2006 naar de Kamer werd verstuurd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
49
101 Voor wanneer staat de opstelling van een EU-actieplan gepland om grotere OS-beleidscoherentie in de Commissie en de lidstaten op bovenstaande thema’s te vergroten? Hoe wil de EU dit actieplan vormgeven? Wat is de bijdrage van Nederland hieraan? Gaat Nederland zelf ook een actieplan opstellen? De Commissie heeft in maart 2006 een werkplan met betrekking tot OS-beleidscoherentie gepubliceerd (zie ook beantwoording vraag 100). Voortbouwend op de Raadsconclusies van april 2006 dienaangaande, heeft het Oostenrijkse voorzitterschap een werkprogramma in de vorm van een voorzitterschapsdocument opgesteld. Dit is vervolgens in de zomer in alle relevante raadswerkgroepen besproken en zal onder het Finse voorzitterschap worden afgerond. Nederland heeft Oostenrijker geholpen bij het samenstellen van het oorspronkelijke concept. Zie verder beantwoording vraag 26 voor de hoofdpunten die Nederland aan wil pakken op het gebied van OS beleidscoherentie. 102 Welke initiatieven zal het EU-coherentie netwerk ontplooien om de resultaten te behalen ter verbetering van de effectiviteit, efficiëntie en coherentie van EU-beleid? Het informale PCD-netwerk (Policy Coherence for Development) zal door uitwisseling van informatie over analyses en (nationale) standpunten en door overleg over de aanpak van concrete coherentiedossiers bijdragen aan beïnvloeding van formele besluitvorming in de vakraden en raadswerkgroepen op EU-niveau waarin de OS-dimensie beter is verwerkt. Het PCD-netwerk zal ook een belangrijke rol spelen bij het opstellen van de eerste EU-rapportage over OS-beleidscoherentie in 2007. 103 Welke rol kunnen de parlementen in de EU-lidstaten spelen in de door u genoemde gezamenlijke initiatieven met andere lidstaten? Neemt u concrete stappen om netwerken van parlementariërs in de lidstaten rond EU-OS te versterken en te faciliteren? Neemt u concrete stappen om netwerken van wetenschappers en NGO’s rond de EU-OS te versterken en te faciliteren? De parlementen van de EU lidstaten kunnen middels hun onderlinge contacten en netwerken een eigenstandige bijdrage leveren aan het versterken van EU-OS beleid. Parlementen van de «oude» lidstaten kunnen ook een belangrijke rol spelen om parlementen in de nieuwe lidstaten te sensibiliseren ten aanzien van de OS-dimensie. De inspanningen van de regering hebben zich tot nu toe met name gericht op steun aan de opbouw van OS-capaciteit op overheidsniveau in nieuwe lidstaten. Ook de netwerken van NGOs en wetenschappers kunnen een belangrijke rol spelen bij het versterken van het EU-OS beleid. In dit verband wordt onder meer het European Center for Development Policy Management (ECDPM) ondersteund en momenteel de mogelijkheden voor samenwerking met de European Association of Development Research and Training Institutes (EADI) verkend, waarvan ook veel Nederlandse onderzoeksorganisaties lid zijn. 104 Wordt door een instelling van een Europees grondrechtenbureau de meest fundamentele taak van de Raad van Europa niet ondermijnd en op welke wijze kan overlap met de Raad van Europa worden vermeden als de scheiding van bevoegdheden van het Europees grondrechtenbureau niet duidelijk zijn?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
50
Het kabinet deelt de zorgen die er bestaan met betrekking tot overlapping van een in te stellen Europees Grondrechtenagentschap met de Raad van Europa. De Nederlandse inzet in EU-kader is dan ook met name gericht op het voorkomen van deze overlapping. Om deze reden is Nederland van oordeel dat het mandaat van het agentschap beperkt moet blijven tot het verschaffen van assistentie en expertise op het gebied van grondrechten aan de instellingen en lidstaten van de Unie voor zover zij gemeenschapsrecht uitoefenen. De scheiding van bevoegdheden van agentschap en Raad van Europa moet volgens Nederland worden verduidelijkt in een samenwerkingsovereenkomst die agentschap en Raad van Europa moeten afsluiten. Voorts zet Nederland zich er voor in dat de Raad van Europa adequaat wordt ingebed in de structuur van het agentschap. 105 Hoe staat het met het identificeren van een twaalftal «fast-track»-landen die vanwege hun «good governance» en hun absorptiecapaciteit snel meer ODA-hulp zouden moeten ontvangen conform aanbeveling 4 bij de Millennium Goals? Het rapport van het UN Millennium Project Team, waarin de in de vraag bedoelde aanbeveling is opgenomen, diende ter voorbereiding van de VN-Top die van 14–16 september 2005 werd gehouden. Zoals aangegeven in onze reactie van 25 februari 2005 op het rapport (Kamerstuk 26 150, nr.17) heeft de regering bedenkingen ten aanzien van het idee van «fasttrack-landen» waar de hulp snel opgevoerd zou moeten worden teneinde de MDGs te kunnen behalen. Deze aanbeveling van het Millennium Project Team, die overigens niet werd overgenomen door regeringleiders tijdens de Top 2005, is voor Nederland geen aanleiding geweest de samenstelling van de lijst van partnerlanden te heroverwegen, noch de meerjarenprogrammering per land. 106 Hoe staat het met het vaststellen van een «exit strategie» bij het verlenen van ontwikkelingshulp teneinde de afhankelijkheid van hulp te beëindigen conform aanbeveling 2 bij de Millennium Goals? Het vaststellen van een exit-strategie is een element van de aanbeveling van het UN Millennium Project team om op MDGs gebaseerde nationale armoedebestrijdingsstrategieën op te stellen. Tijdens de Top 2005 zijn regeringsleiders overeengekomen dat er in 2006 op MDGs gebaseerde armoedebestrijdingsstrategieën moeten zijn opgesteld. Dit proces is gaande en waar mogelijk draagt Nederland daaraan bij. In dit stadium ligt daarbij de prioriteit bij de opstelling van goede PRSPs die erop gericht zijn deze agenda te verwezenlijken. Deze inspanningen laten onverlet dat de regering oog houdt voor het belang van exit-strategieën. VN criteria voor Minst Ontwikkelde Landen spelen voor de regering daarbij een belangrijke rol. Het betreft onder meer het bruto nationaal produkt per hoofd van de bevolking, criteria op het terrein van menselijke capaciteit (voeding, gezondheidszorg, onderwijs en alfabetisering van volwassenen) en economische kwetsbaarheid (instabiliteit ten aanzien van agrarische produktie, export van goederen en diensten, het economische belang van niet traditionele activiteiten en de handicap van een kleinschalige economie). De transformatie van een OS-relatie naar een economische, politieke en culturele relatie is derhalve afhankelijk van de economische en sociale vooruitgang in een land. In partnerlanden die daartoe aanleiding geven zal de transitie, in overleg met het betreffende land, binnen de meerjarenplanning inhoud worden gegeven. De invulling daarvan zal voor elk land verschillen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
51
Voor twee partnerlanden, te weten Sri Lanka en Kaap Verdië, zijn de eigen meerjarenstrategieën expliciet gericht op de afbouw van het reguliere OS-programma. De regering van Vietnam geeft aan het land in 2010 te willen brengen tot de positie van Midden Inkomen Land. Het is daarom opportuun aan een transitie van de huidige ontwikkelingsrelatie naar politieke en economische samenwerking te werken. Speciale vermelding verdient Suriname, waarmee Nederland bij de onafhankelijkheid afspraken heeft gemaakt over te verstrekken verdragsmiddelen. Ten aanzien van Suriname, dat overigens geen deel uitmaakt van de lijst van MOL landen, is tijdens het beleidsoverleg van januari 2005 afgesproken, dat de huidige brede ontwikkelingsrelatie in een termijn van vijf jaar zal worden omgevormd tot een relatie gebaseerd op economische, politieke en culturele samenwerking. 107 Kan de regering verklaren waarom het bedrag dat wordt uitgetrokken voor Armoedevermindering in 2007 tot de helft is gereduceerd? Hoe staat dit in verhouding met de algemene doelstelling om armoede te verminderen? Is het inderdaad de bedoeling om de betreffende uitgaven in 2008 weer naar een veel hoger niveau te tillen en in de jaren 2009, 2010 en 2011 zelfs naar ongekend hoge niveaus? Het grillige verloop van artikel 4.2 houdt verband met het parkeerkarakter van dit artikel, er kunnen uit dat verloop geen beleidsmatige conclusies worden getrokken. Zoals gebruikelijk worden op dit artikel tijdelijke tekorten en overschotten (ten gevolge van bijvoorbeeld BNP-schommelingen en teruggaven binnen andere artikelen) geparkeerd. Voor 2007 betekent dit dat de uitgaven op dit artikel gedurende het jaar zullen stijgen, met name ook om meevallers binnen andere thema’s te compenseren. Deze bijstellingen worden bij de suppletoire wetten aan de kamer voorgelegd. Voor latere jaren betekent dit dat de vrije ruimte tijdelijk wordt geparkeerd alvorens deze via de in te dienen begrotingen wordt verdeeld over de thema’s. Vandaar ook de aanzienlijke oploop tot 2011. 108 De uitgaven ten behoeve van het ondernemingsklimaat ontwikkelingslanden laten voor 2007 een verdere stijging zien, waarna weer een frappante daling optreedt. Wat is de reden hiervoor? Hoe komt het dat bij de geplande uitgaven voor het ondernemingsklimaat ontwikkelingslanden het percentage van juridisch reeds verplichte uitgaven slechts 37% is? De stijging in de betreffende uitgaven voor 2007 wordt vooral veroorzaakt door de sterke toename van de uitgaven voor het ORET programma in 2007. De versoepeling van de ORET-regelgeving begin 2005 en de extra publiciteit beginnen eindelijk hun vruchten af te werpen. Het aantal aanvragen is toegenomen, wat naar verwachting in 2007 zal resulteren in toegenomen kasuitgaven. Deze toename is voorzichtigheidshalve nog niet doorgetrokken na 2007, omdat ik op dit moment de ORET-regeling laat evalueren en nog niet weet hoe ORET na 2007 zal worden vormgegeven. Daarnaast zal ik in 2006 en 2007 aanzienlijke bijdragen doen aan het door FMO beheerde MOL-fonds voor infrastructuur. Met dit fonds worden investeringen in infrastructuur gefinancierd in de Minst Ontwikkelde Landen. Kenmerk van het fonds is dat het revolverend is, dat wil zeggen dat bij terugbetaling van de investeringen door middel van bijvoorbeeld leningen of aandelenparticipaties, de middelen opnieuw geïnvesteerd worden in infrastructuurprojecten. Dit betekent dat er in de jaren na 2007 minder additionele middelen van Buitenlandse Zaken noodzakelijk zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
52
109 Welk percentage van het budget voor het ondernemingsklimaat gaat naar middelen waaruit het Nederlandse bedrijfsleven kan putten en welk percentage komt ten goede van het bedrijfsleven in OS-landen en via welke organisaties c.q kanalen? Is het stimuleren van de lokale werkgelegenheid c.q. het inhuren van lokale werknemers een criterium bij het al dan niet toekennen van subsidies aan het Nederlandse bedrijfsleven? Zo neen, waarom niet? Welke overige middelen worden besteed aan activiteiten voor het bedrijfsleven? Kunt u aangeven hoe dit wordt uitgesplitst naar de verschillende programma’s? Het ORET en PSOM zijn de enige programma’s die specifiek gericht zijn op ondersteuning van export respectievelijk investeringen door Nederlandse bedrijven. Het PSOM richt zich daarbij op investeringen in bedrijven in ontwikkelingslanden, en komt daarbij direct ten goede aan dat bedrijfsleven. De begroting 2007 omvat EUR 124 miljoen voor het ORET en EUR 28 miljoen voor het PSOM. Op een totale begroting van EUR 385 miljoen voor het ondernemingsklimaat betreft dit dus 39,5%. Het ORET is echter deels ontbonden, namelijk voor transacties voor de Minst Ontwikkelde Landen. Van het in 2006 goedgekeurde bedrag aan nieuwe ORET-projecten valt meer dan 30% binnen de ongebonden variant. Een deel hiervan betreft transacties door niet-Nederlandse bedrijven. Programma’s als PSOM, PUM, CBI, NIMF, MASSIF en CD komen direct ten goede aan het bedrijfsleven in ontwikkelingslanden. Voor deze programma’s is in totaal een bedrag van EUR 107 miljoen, ofwel 28% van de begroting voor het ondernemingsklimaat, beschikbaar. Het PSOM wordt uitgevoerd door de EVD, en het NIMF, MASSIF en CD door de FMO. Het CBI is een agentschap en PUM een stichting. Het directe en indirecte werkgelegenheidseffect is een belangrijk criterium bij de beoordeling van PSOM-aanvragen. Directe werkgelegenheid wordt gemeten als lokale arbeidsplaatsen op de productielocatie; het aantal mensen dat in vaste dienst van het bedrijf komt. De indirecte werkgelegenheid betreft het aantal lokale arbeidsplaatsen in de keten (contractboeren, toeleveranciers, distributie, enz.). Uit de PSOM-evaluatie 2005 blijkt dat gemiddeld per project 100 directe arbeidsplaatsen ontstaan. In de eerste twee jaren daarna neemt dit toe tot 150. Het aantal indirecte arbeidsplaatsen is ongeveer 2 tot 3 maal zo groot. Bij het ORET is de lokale werkgelegenheid een minder expliciet criterium. Gegeven het karakter van ORET (exportfaciliteit) is dit begrijpelijk. In het voorgaande is EUR 231 miljoen reeds benoemd. De overige EUR 154 miljoen in de begroting voor het ondernemingsklimaat komen indirect ten goede aan het bedrijfleven in ontwikkelingslanden. Het betreft investeringen in zaken als de verbetering van de wet- en regelgeving voor ondernemers, het versterken van de financiële sector in ontwikkelingslanden, en het verbeteren van voor het bedrijfsleven essentiële infrastructuur. 110 Moet uit de in de begroting vermelde meerjarencijfers voor armoedevermindering en voor het ondernemingsklimaat ontwikkelingslanden worden geconcludeerd dat het geringere accent voor armoedevermindering en het grotere accent voor het ondernemingsklimaat ontwikkelingslanden slechts een zeer tijdelijk karakter kent? Nee, dat kan niet geconcludeerd worden. Versterking van het ondernemingsklimaat in ontwikkelingslanden is van zeer groot belang. In het antwoord op vraag 108 is aangegeven waarom de incidentele stijging van de uitgaven in 2007 optreedt. Overigens is de omvang van de uitgaven
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
53
niet de enige indicator die het belang van een bepaald onderwerp in het beleid weergeeft. Zo wordt er bijvoorbeeld op een toenemend aantal ambassades hard gewerkt om in overleg met de overheden van de partnerlanden de wet- en regelgeving waarmee bedrijven geconfronteerd worden te verbeteren. Dat vertaalt zich niet direct in extra uitgaven, maar is wel van groot belang voor het verbeteren van het ondernemingsklimaat. De uitgaven op artikel 4.2 kennen een grillig verloop vanwege het parkeerkarakter van dit artikel. In het antwoord op vraag 107 wordt nader ingegaan op de ontwikkelingen binnen dit artikel. 111 Welke inzet wordt gepleegd om de huidige WTO-ronde alsnog tot een succes te maken? Welke inzet wordt daarvoor door Nederland binnen de EU gepleegd? Hoe omvangrijk is die inzet respectievelijk die inspanning? Welke inzet wordt met hetzelfde doel door Nederland gepleegd in transatlantisch verband of in de relatie met ontwikkelingslanden? Nederland dringt in EU-kader aan op spoedige hervatting van de onderhandelingen in de Doha ronde. Nederland geeft ook in bilaterale contacten met de VS, andere OESO-landen en ontwikkelingslanden aan dat partijen snel naar de onderhandelingstafel terug moeten keren en daarbij de nodige flexibiliteit moeten tonen. De Staatssecretaris van Economische Zaken zal de Kamer binnen afzienbare tijd informeren over de stand van zaken rond de opgeschorte Doha ronde alsmede over de Nederlandse inzet daarbij. 112 Is het niet voorbarig reeds te spreken over de uitvoering van nog te maken afspraken in WTO-verband, nu de uitkomst van de huidige WTO-ronde uitermate onzeker is en vooral een maximale inspanning zou moeten worden gepleegd om die ronde alsnog tot een succes te maken? Het gaat hierbij niet om hulp aan ontwikkelingslanden voor de uitvoering van nieuwe WTO-disciplines. Naast ondersteuning van ontwikkelingslanden bij implementatie van de vigerende WTO-akkoorden, is hulp aan ontwikkelingslanden op de genoemde terreinen (handelsfacilitatie en opbouw van productiecapaciteit) een voortdurend proces. Dit is ook nu reeds gaande als onderdeel van het Nederlandse beleid ten aanzien van Aid for Trade en ter versterking van het bedrijfsleven en het ondernemingsklimaat in ontwikkelingslanden. Concrete invulling van de recente aanbevelingen van de WTO Task Force voor Aid for Trade is sowieso van belang en staat voor Nederland formeel los van afronding van de Doha ronde. Het kan wel het onderhandelingsklimaat voor een herstart gunstig beïnvloeden. 113 Waarom wordt op nationaal niveau zoveel meer prioriteit gegeven aan een florerende economie als basisvoorwaarde voor het welvaren van ons land dan wanneer wordt gesproken over en beleid wordt bepaald ten aanzien van ontwikkelingslanden? Waarom wordt – in lijn daarmee – nog steeds veel meer geld uitgetrokken voor bijvoorbeeld «toegenomen menselijke ontplooiing en sociale ontwikkeling» dan voor economische ontwikkeling? Kunnen de cijfers betreffende versterking van de economie in ontwikkelingslanden en de cijfers betreffende andere aspecten van de ontwikkeling van arme landen naast elkaar worden gepresenteerd? Net als in Nederland zelf worden binnen ontwikkelingssamenwerking zowel uitgaven gedaan ten behoeve van het stimuleren van economische groei als ten behoeve van menselijke ontplooiing en sociale ontwikkeling. Beide zijn belangrijk voor de bestrijding van armoede. Binnen het artikel
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
54
voor menselijke ontplooiing en sociale ontwikkeling zijn de uitgaven voor enkele thema’s de afgelopen jaren aanzienlijk gegroeid, vooral basisonderwijs en HIV/AIDS, mede ook als gevolg van moties van de Tweede Kamer (Motie Terpstra/Koenders inzake verdubbeling uitgaven HIV/AIDS en Motie Hessing inzake 15% ODA-budget voor basisonderwijs). In de HGIS-nota 2007 wordt in bijlage 4 (p. 28) een uitgebreid overzicht gegeven van de ODA-uitgaven naar beleidsthema. Maar de laatste jaren is ook binnen ontwikkelingssamenwerking veel meer aandacht geschonken aan economische ontwikkeling. Juist omdat wordt erkend dat duurzame economische groei essentieel is als voorwaarde voor ontwikkeling. De begrote uitgaven ten behoeve van het stimuleren van economische groei zijn dan ook behoorlijk toegenomen tot EUR 385 mln. in 2007. 114 Zijn de resultaten van de uitgevoerde rapportage in 2006 over MDG 8 meegenomen in het huidige beleid omtrent dit millenniumdoel? In maart 2006 is de Kamer geïnformeerd over de voortgang in het Nederlandse beleid ten aanzien van OS-coherentie. De (tussentijdse) resultaten worden meegenomen in het huidige beleid t.a.v. MDG 8. De meeste coherentiedossiers hebben echter een langere looptijd of kennen soms een onverhoopte terugslag zoals de recente opschorting van de Doha ronde. Daarnaast legt Nederland binnenkort internationaal verantwoording af over haar inspanningen in de afgelopen twee jaren ten aanzien van MDG 8. De Kamer ontving recent deze tweede MDG-8 rapportage. Daarin wordt ingegaan op onze beleidsinspanningen op terreinen zoals meer en effectievere ontwikkelingshulp, eerlijke handel, schuldverlichting, en toegang tot betaalbare geneesmiddelen en tevens ten aanzien van MDG 7 (duurzame leefomgeving). 115 Kan meer helderheid worden gegeven aan welk type sanitaire en fytosanitaire maatregelen Nederland denkt? Type maatregelen die in dit verband kunnen worden genoemd, zijn o.a. maatregelen gericht op afwezigheid van ongedierte in het product, maximale residu niveaus van bestrijdingsmiddelen, traceerbaarheid van producten, certificering van testlaboratoria en risicomanagement bij verwerking van producten. 116 Gesproken wordt over het streven naar «volledig vrije markttoegang voor alle producten van de Minst Ontwikkelde Landen (MOL’s) in alle OESOlanden en rijke ontwikkelingslanden». Moeten producten uit MOLS niet aan dezelfde kwaliteitseisen voldoen alvorens zij hier kunnen worden toegelaten waaraan ook Europese respectievelijk Nederlandse producten aan moeten voldoen? Ja, producten uit de MOL’s moeten ook voldoen aan dezelfde door de overheid verplicht gestelde regelgeving van de EU en Nederland op het gebied van sanitaire en phytosanitaire (SPS) normen en technische (TBT) regels. Dit ter bescherming van gezondheid van mens, plant en dier en het milieu. Deze kwaliteitseisen kunnen handelsbelemmerend voor deze groep landen uitwerken aangezien producenten vaak onvoldoende in staat zijn dergelijke normen te halen en hun overheden nog over onvoldoende institutionele capaciteit beschikken in de sfeer van toezicht en normalisatie. Nederland investeert daarom in opbouw van capaciteit in deze
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
55
landen, zodat zij effectief gebruik kunnen maken van markttoegang. Bovendien ziet Nederland er scherp op toe dat verplichte regelgeving niet onbedoeld negatief uitwerkt op ontwikkelingslanden en wetenschappelijk onderbouwd wordt, zonder daarbij concessies te doen aan de bescherming van onze eigen volksgezondheid en milieu. 117 Zijn reeds resultaten bekend van het onderzoek waarbij de effecten van liberaliseringsopties op armen bestudeerd worden? Worden die resultaten ook met de Tweede Kamer besproken? Eind 2005 publiceerde de Wereldbank de studie «Poverty and the WTO», waarin voor het eerst op landenniveau werd getracht de gevolgen van handelsliberalisatie voor de mate van armoede te bepalen. Deze studie is mede met behulp van steun uit het Nederlandse partnerschapsprogramma met de Wereldbank tot stand gekomen. De studie toonde aan dat de armoede zou worden gereduceerd bij een ambitieuze Doha Ontwikkelingsovereenkomst, en dat die vermindering geprononceerder was op de langere termijn. Dit resultaat is in mei 2005 in een brede publieksvoorlichtingsbijeenkomst gedeeld met belangstellenden uit onder meer het maatschappelijk middenveld. De Wereldbank heeft de resultaten van dit onderzoek tevens verwerkt in het Global Monitoring Report 2006. Er heeft evenwel geen separate bespreking plaatsgevonden van deze resultaten met de Tweede Kamer. Momenteel wordt met Nederlandse en Britse steun door overwegend lokale onderzoeksinstellingen onder leiding van het Indiase CUTS (Consumer Unity and Trust Society) over de periode 2005–2008 een meerjarig perceptie-onderzoek verricht in dertien ontwikkelingslanden naar de relatie tussen handel, ontwikkeling en armoedevermindering. Gaandeweg dit onderzoek, zal het accent steeds meer komen te liggen op het uitwisselen van ervaringen tussen de betrokken landen en de opbouw van capaciteit op het gebied van handel en ontwikkeling. Vervolgens zal de aandacht worden gericht op het versterken van synergie tussen regeringen en non-gouvernementele organisaties en het uitdragen van ontwikkelingsgericht handelsbeleid, waarin rekening wordt gehouden met de belangen en prioriteiten van de arme en gemarginaliseerde groeperingen binnen de maatschappij en aspecten van beleidscoherentie. 118 Op welke wijze wordt door de regering gewaarborgd dat er in de verschillende programma’s aandacht is voor de allerarmsten i.c. gehandicapten, ouderen en kinderen? Welke acties heeft de regering ondernomen c.q. is de regering van plan te ondernemen wanneer er niet voldoende aandacht hiervoor is, in het bijzonder in de partnerlanden? Voorheen was sprake van doelgroepenbeleid, maar inmiddels zijn de ideeën over effectieve armoedebestrijding en de rol van de bilaterale hulp daarin geëvolueerd. Van aandacht voor armen zelf heeft een verschuiving plaatsgevonden naar aandacht voor processen van verarming. Vandaar de aandacht voor thema’s als goed bestuur, vrede en veiligheid en coherentie in plaats van een expliciete focus op specifieke doelgroepen. Tegenwoordig zetten we daarom in op het mainstreamen van de belangen van voormalig doelgroepen in alle prioritaire thema’s van Aan Elkaar Verplicht. In de dialoog met de regeringen van de ontvangende landen wordt in breder verband (met name via de PRSP’s) aandacht besteed aan oplossingen in de sfeer van wetgeving en structurele voorzieningen. Hierbij wordt ernaar gestreefd voor kwetsbare groepen in de samenleving, waar-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
56
onder gehandicapten, een veilige leefomgeving – een van de vijf OESO/DAC dimensies van armoede – te bieden. 119 Hoe geeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken invulling aan de rol die het zichzelf toedicht bij de kwaliteit van de Poverty Reduction Strategy Papers (PRSP’s)? Is het zich bezig houden met (de kwaliteit) van PRSP’s door het ministerie niet in strijd met het idee van «ownership» van ontwikkelingslanden? De PRSP’s van de tweede generatie zijn meer en meer door de landen zelf geformuleerde strategieën voor armoedevermindering. Het «ownership» van de strategieën wordt door de donorgemeenschap gerespecteerd en er vindt dan ook geen goedkeuring plaats van de strategieën door multilaterale organisaties of andere donoren. Nederlands concentreert zich op het proces van de totstandkoming van de PRSP’s. Kwalitatief goede PRSP’s zijn gebaseerd op een grondige armoedeanalyse, komen tot stand door een dialoog met diverse maatschappelijke partijen en zijn geïntegreerd in de nationale planningsintrumenten zoals de begrotingscyclus. Dit zijn de aandachtspunten van de Nederlandse ambassades in hun dialoog met de nationale overheid. Hierover wordt door de ambassades via het Track Record gerapporteerd. Prioriteiyen die gemaakt worden in de PRSP’s zijn keuzes van de nationale overheid en niet van de donorgemeenschap. Het stimuleren van kwalitatief goede PRSP’s heeft dus betrekking op het proces en niet op de uiteindelijke keuze. Dit is dus niet in strijd met «ownership». 120 Wat heeft de inzet van Nederland tot op heden concreet opgeleverd wanneer het gaat om het verkorten van procedures voor startende ondernemers? De indicatoren waarnaar wordt verwezen in hoofdstuk 4.3 van de MvT zijn afkomstig uit het Doing Business rapport 2005 van de Wereldbank en International Finance Corporation dat indicatoren in 145 landen heeft vergeleken. In 2004 vielen van deze 145 landen 47 in de categorie van lage inkomenslanden. In het recent gepubliceerde Doing Business rapport 2007 is het aantal landen inmiddels uitgebreid naar 175. Hiervan behoren 50 tot de lage inkomenslanden; deels dezelfde als in 2004 en deels nieuwe. Wanneer tegen de achtergrond van bovenstaande opnieuw gekeken wordt naar de tijd die gemiddeld in de lage inkomenslanden moet worden doorlopen om een bedrijf op te starten blijkt dat dit in 2006 gemiddeld nog 59 dagen kost. Zeven dagen minder dan 2 jaar daarvoor, maar nog steeds ruim twee keer zolang als in België en zes keer zolang als in Nederland. Daarbij is Georgië in het Doing Business rapport 2007 uitgeroepen tot de tophervormer (onder meer op het terein van het opstarten van een bedrijf, dat thans gemiddeld 16 dagen kost en vorig jaar nog 21 dagen). Ook Ghana en Tanzania behoren tot de top 10 van hervormers. Meer verbeteringen zijn te verwachten voor volgend jaar. Benin, Burkina Faso, Kameroen, Gambia, Madagascar, Malawi, Mali, Mozambique, Niger, Nigeria en Zambia hebben maatregelen in gang gezet om bedrijfsregistraties te versimpelen. In de 36 partnerlanden van Nederland, waarvan het overgrote deel tot de lage inkomenslanden behoort, is in de afgelopen 2 jaar een grotere tijdswinst geboekt. Kostte het opstarten van een bedrijf in 2004 in deze 36 landen gemiddeld 52 dagen, thans nog gemiddeld 35 dagen. Nederland heeft hier in samenwerking met andere partners aan bijgedragen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
57
121 Welk streefcijfer wordt gehanteerd ten aanzien van het starten van eigen bedrijven wanneer het gaat om vrouwen? De indicatoren waarnaar wordt verwezen in hoofdstuk 4.3 van de MvT zijn afkomstig uit het Doing Business rapport van de Wereldbank en de International Finance Corporation. Het betreft hier algemene indicatoren om de kwaliteit van het ondernemingsklimaat te meten, geen specifieke streefcijfers zoals voor het starten van eigen bedrijven door vrouwen. Binnen het Nederlandse beleid ten aanzien van verbetering van het ondernemingsklimaat gelden geen specifieke streefcijfers voor het starten van eigen bedrijven door vrouwen. Wel richt het beleid zich op verbetering van de positie van armen en achtergestelde groepen, waaronder vaak vrouwen. Zo zijn vrouwelijke ondernemers een belangrijke doelgroep bij de verstrekking van microkrediet. 122 De ontwikkelingsimpact van FMO neemt toe met 10%. Kan de regering aangeven welk deel door toename van het financieringsvolume komt en welk deel door investeringen met een hogere impact? Tot en met 2010 (basisjaar 2005) streeft FMO naar een groei van 50 procent van de ontwikkelingsimpact te realiseren. De ontwikkelingsimpact is een resultante van het financieringsvolume1 en de Economic Development Impact Score (EDIS). Deze laatste score kwantificeert vooraf de verwachte economische ontwikkelingsimpact van een FMO investering. Elke investeringen moet daarnaast alsnog voldoen aan de randvoorwaarde m.b.t. sociale en milieueisen. FMO verwacht dat in de periode 2005–2010 het financieringsvolume toe zal nemen met gemiddeld 9 procent per jaar. In 2007 zal het financieringsvolume stijgen tot ongeveer 750 mln, in 2010 zal dit tot ca. EUR 1 miljard zijn toegenomen. FMO streeft er daarnaast naar de EDIS in dezelfde periode gemiddeld met 1 procent per jaar te laten groeien. Bijgevolg is de geplande 10% toename per jaar voor 90% te danken aan volume en 10% aan ontwikkelingsimpact. 123 Hoeveel geld wordt er precies beschikbaar gesteld voor export(krediet-) subsidies en exportkredietverzekeringen en via welke ministeries verlopen deze? De verantwoordelijkheid voor het beheer van de Exportkrediet en Investeringsfaciliteit ligt primair bij de minister van Financiën. Momenteel bestaat er een herverzekeringsruimte van EUR 12 miljard. Daarvan wordt momenteel circa EUR 7 miljard benut. Het Ministerie van Economische Zaken heeft twee exportkredietverzekeringsinstrumenten voor landen waarvoor de reguliere exportkredietverzekering (EKV) niet open is. Allereerst de Garantiefaciliteit Opkomende Markten (GOM) voor concessionele transacties (ORET-projecten), met een herverzekeringsruimte van EUR 600 miljoen. Daarvan wordt momenteel ongeveer EUR 480 miljoen benut. De Stichting Economische Samenwerking Opkomende Markten (SENO) is bedoeld voor commerciële transacties waarvoor EKV niet open is. Dit instrument heeft een herverzekeringsruimte van EUR 50 miljoen, waarvan momenteel EUR 9 miljoen benut wordt. De exportkredietverzekering is kostendekkend, en derhalve geen subsidie. 1
Het financieringsvolume is de waarde van de in dat jaar afgesloten financieringscontracteren.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken kent als exportfaciliteit het ORETprogramma. In 2007 worden uitgaven van EUR 124 miljoen voorzien voor dit programma. Het ORET-programma is deels ontbonden, namelijk voor
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
58
transacties voor de Minst Ontwikkelde Landen. Van het in 2006 goedgekeurde bedrag aan nieuwe ORET-projecten valt meer dan 30% binnen de ongebonden variant. 124 Op welke vijftien landen wordt gedoeld inzake het produceren van meetbare resultaten op het gebied van het ondernemersklimaat door publiekprivate partnerschappen? Welke meetbare resultaten moeten er geproduceerd worden? En om wat voor publiekprivate partnerschappen gaat het hier en welke thema’s? Op dit moment worden publiek private partnerschappen uitgevoerd gericht op verbetering ondernemingsklimaat in meer dan 15 landen, waaronder Tanzania, Oeganda, Egypte, Zambia, Ghana, Sri Lanka, Mali, Rwanda, Bolivia, Bangladesh, Zuid Afrika, Mozambique, Vietnam, Jemen en Indonesie. Het gaat om een grote diversiteit aan partnerschappen die in samenhang met andere bilaterale en multilaterale programma’s een bijdrage leveren aan het ondernemingsklimaat, waaronder het vergroten van martkttoegang; integraal ketenbeheer; vergroten van toegang tot financiële diensten, waaronder ook verzekeringen; landrechten; versterking van producenten- en werkgeversorganisaties etc. Meetbare resultaten hebben betrekking op de indicatoren van het WB rapport Doing Business, aantal personen dat toegang tot krediet heeft, aantal gecertificeerde ondernemingen of boerengroepen, versnelde douane procedures etc. Ook PPP’s gericht op het opzetten van een werknemersverzekering voor ziektekosten en het gezamenlijk trainen van ondernemers in ontwikkelingslanden draagt bij aan het ondernemingsklimaat. PPP’s worden opgezet om specifieke problemen aan te pakken en de uitkomsten zijn dan ook concreet en goed meetbaar. 125 «Nederland blijft voorop lopen op het gebied van (...) beleidscoherentie». In welke activiteiten vertaalt zich dit? Hoeveel geld is er begroot voor beleidscoherentie? Dit vertaalt zich in de gestelde prioriteiten (zie het antwoord op vraag 26) en de activiteiten en instrumenten vermeld in het antwoord op vraag 25. Voor een beschrijving van de voortgang ten aanzien van OS-beleidscoherentie en op de verschillende dossiers zij verwezen naar recente voortgangsrapportage aan de Kamer (kenmerk 2005–2006, 29 234, nr. 46). Wat betreft de beschikbare financiële middelen zij verwezen naar het antwoord op vraag 25. 126 Hoeveel bedraagt precies de «aanzienlijke verhoging» voor programma’s via de ambassades, voor FMO, ORET, CBI en PSOM? Hoeveel bedragen de totale uitgaven aan deze programma’s? Hoeveel geld is er begroot voor exportsteun aan Nederlandse bedrijven? Hoeveel geld is er begroot voor investeringssteun voor Nederlandse bedrijven? Welke resultaten hebben deze programma’s opgeleverd voor de betreffende ontwikkelingslanden? Hoeveel is er begroot voor steun aan bedrijven uit ontwikkelingslanden zelf? Hoeveel geld van de begroting voor ontwikkelingssamenwerking komt uiteindelijk terug in Nederland? De begroting voor programma’s via de ambassades, FMO, ORET, CBI en PSOM groeit van EUR 303 miljoen in 2006 naar EUR 338 miljoen in 2007. De «aanzienlijke verhoging» bedraagt derhalve EUR 35 miljoen, een stijging met 11,5%.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
59
Exportsteun aan Nederlandse bedrijven verloopt via ORET. De begroting hiervoor bedraagt EUR 124 miljoen. Het ORET is echter deels ontbonden, namelijk voor transacties voor de Minst Ontwikkelde Landen. Van het in 2006 goedgekeurde bedrag aan nieuwe ORET-projecten valt meer dan 30% binnen de ongebonden variant. Een deel hiervan betreft transacties door niet-Nederlandse bedrijven. Investeringssteun voor Nederlandse bedrijven wordt geboden via het PSOM. De begroting hiervoor bedraagt EUR 28 miljoen. De resultaten van het ORET zijn een 65-tal projecten die bijdragen aan het investeringsklimaat omdat het investeringen betreft in infrastructuur, medische voorzieningen, wegen, drinkwater en telecom. De evaluatieresultaten van ORET worden eind dit jaar verwacht. Alle ORET bijdragen komen voor minimaal 50% ten goede aan Nederlandse bedrijven. Dit omdat afgesproken is dat het Nederlandse aandeel minimaal 50% is, in ieder geval van de landen waarop ORET gebonden wordt uitgevoerd. Op de MOLs is ORET ongebonden, waarbij ook niet-Nederlandse bedrijven de goederen kan leveren. Totaal 48 landen zijn gebonden, 49 landen ongebonden binnen ORET. Bij ongebonden ORET-projecten die worden uitgevoerd door niet-Nederlandse bedrijven vloeit geen geld terug naar Nederland. Per saldo zal naar schatting ongeveer 50% van de ORET middelen terugvloeien naar Nederlandse bedrijven. Het ORET voorziet niet in directe steun aan bedrijven in ontwikkelingslanden. De met ORET gerealiseerde infrastructurele projecten komen echter ook ten goede van het bedrijfsleven in ontwikkelingslanden. Met betrekking tot het PSOM zijn sinds 1999 295 projecten goedgekeurd. Hiervan zijn er 196 nog in uitvoering en 99 afgerond of stopgezet. De totale goedgekeurde PSOM-bijdrage voor de 295 projecten is EUR 139,2 miljoen. Hiervan zal ongeveer 75% daadwerkelijk worden uitbetaald (de overige 25% vervalt als gevolg van vroegtijdig stopgezette projecten; ongeveer 1/3 van het totale aantal projecten). De evaluatie 2005 geeft aan dat gemiddeld per project 100 directe arbeidsplaatsen worden gecreëerd. De 295 goedgekeurde projecten zullen dus in totaal 29 500 nieuwe, duurzame arbeidsplaatsen in ontwikkelingslanden opleveren. De overheidsbijdrage per directe arbeidsplaats komt daarmee op ongeveer EUR 3 500. Alle PSOM-bijdragen komen volledig ten goede aan bedrijven in ontwikkelingslanden. Het geld wordt namelijk geïnvesteerd in lokaal geregistreerde en lokaal gevestigde joint ventures. Gemiddeld genomen is de aandelenverhouding tussen de Nederlandse partner en de lokale partner in de joint venture 50:50. Theoretisch komen de PSOM-bijdragen dus voor 50% in handen van Nederlandse bedrijven. In de praktijk heeft dat aandeel alleen waarde als de lokale joint venture bedrijfsmatig gezond opereert, waarbij winst in de meeste gevallen door de aandeelhouders wordt aangewend voor vervolginvesteringen in de joint venture. Waarmee weer extra nieuwe arbeidsplaatsen tot stand gebracht worden. Het economisch belang voor de Nederlandse ondernemer ligt veelal in de meerwaarde die de bedrijfsvoering oplevert in de jaren na opstart van de joint venture (waartoe de PSOM-bijdrage beperkt is). 127 en 128 Op welke wijze waarborgt de regering dat bevordering van de economische belangen van Nederland in Israël niet bijdraagt aan versterking van de economische levensvatbaarheid van de nederzettingen die Israël in strijd met het internationale recht in bezet Palestijns en Syrisch gebied heeft gevestigd?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
60
Worden de Israëlische nederzettingen in bezet Palestijns gebied en Syrisch gebied categorisch uitgesloten van diensten die de Nederlandse ambassade in Tel Aviv of andere Nederlandse overheidsinstellingen aan het plaatselijke en Nederlandse bedrijfsleven verlenen? Beschikken nederzettingenbedrijven over de mogelijkheid zich te registreren in de internet database van de Holland Israel Trade portal, die tot doel heeft de zichtbaarheid van bedrijven te vergroten en bij te dragen aan uitbreiding van commerciële relaties tussen Nederlandse en Israëlische bedrijven? Het is Nederlandse bedrijven niet verboden handelsrelaties te onderhouden met bedrijven uit Israëlische nederzettingen in de Palestijnse Gebieden. De regering voert daarom geen actieve controle uit op dergelijke relaties. De Nederlandse ambassade in Tel Aviv of andere onder de verantwoordelijkheid van het ministerie vallende instellingen verlenen niet actief diensten aan bedrijven die gevestigd zijn in Israëlische nederzettingen. Desgevraagd zullen dergelijke diensten worden geweigerd. In zijn algemeenheid ontmoedigt de regering economische relaties met bedrijven in de bezette gebieden. Betrokken Nederlandse bedrijven zullen daar waar nodig op worden aangesproken. Alle in Israël en in Israëlische nederzettingen gevestigde bedrijven kunnen zich registreren in de internet database van de Holland Israël Trade Portal. Het betreft hier passieve dienstverlening van de ambassade: de registratie geschiedt door bedrijven zelf. De ambassade biedt daarvoor slechts een elektronisch platform. Mocht bekend zijn dat een geregistreerd bedrijf gevestigd is in een nederzetting, dan zal deze worden verwijderd. Tot op heden zijn twee bedrijven om die reden uit de database verwijderd. 129 Beschikt de regering over informatie dat Nederlandse bedrijven investeren in nederzettingen of daarmee handel drijven? Zijn er nederzettingenbedrijven met dochterondernemingen in Nederland? De regering beschikt niet over eigen informatie dat Nederlandse bedrijven investeren in nederzettingen of daarmee handel drijven en houdt geen gegevens bij inzake dochterondernemingen in Nederland van in nederzettingen gevestigde bedrijven, als deze er al zouden zijn. 130 Beschikken het ministerie van Buitenlandse Zaken en de ambassade in Tel Aviv over een actuele, volledige lijst van bedrijven die zijn gevestigd in nederzettingen, inclusief de industriële zones die behoren tot de nederzettingen? Is deze lijst toegankelijk voor het Nederlandse bedrijfsleven via de relevante kanalen, zoals de websites van de Nederlandse ambassade in Tel Aviv, de Holland Israel Trade Portal, BZ, EZ en de EVD? Het ministerie van Buitenlandse Zaken en de ambassade in Tel Aviv beschikken niet over een dergelijke lijst. 131 Hoe komt het dat van beleidsartikel 5.6 (de participatie van de civil society) 73% beleidsmatig nog niet is ingevuld voor 2007? Wat is de reden dat de uitgaven van 612 miljoen euro (2007) groeien tot 685,5 miljoen euro (2010) en vervolgens afnemen tot 575,5 miljoen euro (2011)? Op dit beleidsartikel zijn de middelen voor het MFS geparkeerd, waardoor er beleidsmatig nog veel niet ingevulde ruimte lijkt te bestaan. Nu de besluitvorming van het MFS is afgerond, zullen de resultaten worden verwerkt in de begroting. Het meerjarige verloop van de uitgaven betreft een inschatting van het uitgavenpatroon van de organisaties die subsidie
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
61
onder het MFS zullen ontvangen. Dit verloop kan uiteraard na ontvangst van de uitgavenramingen van de diverse organisaties nog wijzigen. 132 Kan worden aangegeven waarom de keuze is gemaakt om de uitgaven op beleidsartikel 5.3 (gender) in de jaren 2009, 2010 en 2011 terug te brengen naar 1/10 deel van de uitgaven in 2007? Klopt het dat de uitgaven in 2006 voor gender drie keer zo laag zijn dan de verplichtingen voor dat jaar? Hoe is dit verschil te verklaren? De daling van de middelen op beleidsartikel 5.3 is geen beleidsmatig keuze, maar heeft te maken met het aflopen van subsidies onder TMF. Overigens dient hier nog een technische correctie plaats te vinden voor twee lopende TMF-subsidies, waardoor het budget voor 2009 en 2010 met EUR 1 mln zal stijgen. Doordat in het MFS minder voorstellen op het gebied van gender zijn goedgekeurd, zal de daling na thematische verwerking van het MFS in de begroting ook niet geheel worden gecompenseerd. Overigens wordt gendergelijkheid niet alleen bereikt door activiteiten uit artikel 5.3, maar met name ook door mainstreaming van gender in verschillende sectoren. De uitgaven voor gendermainstreaming staan derhalve verspreid over de diverse thematische artikelen van de begroting. Verplichtingen worden in de begroting alleen op artikelniveau gepresenteerd. De verplichtingen voor artikel 5.3 bedragen in 2006 EUR 5 miljoen en zijn daarmee hoger dan de uitgaven in 2006, aangezien er ook reeds verplichtingen worden aangegaan met uitgaven in latere jaren. 133 Kan worden uitgelegd waarom er een daling is in de uitgaven in 2007 op beleidsartikel 5.5 (Reproductieve Gezondheid), terwijl verbetering van de reproductieve gezondheid geldt als een van de speerpunten? Hoe is dit te rijmen met de zin op pagina 15: «Ook de uitgaven aan de programma’s ter verbetering van de (reproductieve) gezondheidszorg zullen in 2007 stijgen? Zie het antwoord op vraag 39. 134 Waarom wordt bij operationele doelstelling 1 van beleidsartikel 5 (onderwijs voor jongeren en volwassenen) niet gesproken over toegang tot het onderwijs ook voor jongeren in moeilijke omstandigheden? Kunnen Plan Nederland of soortgelijke organisaties daarbij een nuttige rol spelen? De doelstelling van het beleid is dat alle kinderen en alle jongeren onderwijs genieten. Dat impliceert ook en vooral jongeren in moeilijke omstandigheden. Nederlandse organisaties kunnen hierbij een nuttige aanvulling bieden op het ontwikkelingsbeleid van de overheid. In de partnerlanden wordt op dit gebied nauw samengewerkt tussen organisaties en Nederlandse ambassades. 135 Komt het budget voor participatie van civil society overeen met het MFS-budget dat in september jl. is verdeeld? Zijn er onder deze post nog overige middelen te besteden? Het budget voor participatie van civil society komt niet geheel overeen met het MFS-budget. Op dit artikel 5.6 staan naast de middelen voor het MFS ook de middelen voor subsidies aan enkele andere organisaties, waaronder de SNV en PSO.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
62
136 Welke resultaten heeft de Education for All doelstelling tot op heden opgeleverd ten aanzien van kinderen van inheemse volken en gehandicapte kinderen? Omdat de statistische gegevens van de partnerlanden niet of beperkt voorzien in cijfers per maatschappelijke doelgroep is het moeilijk te zeggen hoeveel kinderen van etnische groepen en gehandicapte kinderen thans naar school gaan. Er komt in onderwijssectorplannen echter steeds meer aandacht voor kwetsbare groepen; de aanpak verschilt van land tot land. In Bolivia is de deelname van Indiaanse plattelandskinderen verbeterd door de invoering van tweetalig onderwijs (een inheemse taal naast het Spaans), vernieuwing van leerplannen en lesmaterialen en verbetering van het vervoer naar scholen. Ook in Burkina Faso is begonnen met de introductie van tweetalig onderwijs. waardoor kinderen de lesstof beter begrepen en later makkelijker overstapten van hun lokale taal naar het Frans. Het uitvalpercentage op de betrokken scholen is er van 50 naar 7 procent gedaald. Het verbeteren van de toegang tot kwalitatief goed onderwijs voor gehandicapte kinderen vindt voornamelijk plaats via het faciliteren van het volgen van regulier onderwijs, de zogenaamde «inclusive education». In Bolivia is hier bijvoorbeeld veel aandacht aan besteed en zijn leerkrachten getraind in het aanpassen van het curriculum aan de behoeften van gehandicapte kinderen. Ook is er hierbij aandacht voor de benodigde infrastructurele aanpassingen. Daar waar inclusive education niet mogelijk is stimuleert Nederland de overheid van het partnerland aandacht te geven aan speciaal onderwijs in de onderwijssectorplannen. Dit heeft tot gevolg dat partnerlanden in hun onderwijsbeleid specifieke aandacht hebben voor en maatregelen nemen om gehandicapte kinderen onderwijs te kunnen aanbieden. Overigens is de aandacht voor kinderen een integraal onderdeel van de programma’s van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking. 137 Kan worden aangegeven hoe groot het streefpercentage meisjes is bij de toename in de landen Bangladesh, Bolivia, Jemen, Burkina Faso, Ethiopië en Tanzania? In de partnerlanden is over de afgelopen jaren het aantal kinderen dat toegang heeft tot basisonderwijs toegenomen. Ook is er een verbetering te zien in de verhouding tussen jongens en meisjes dat toegang heeft tot onderwijs. In de verschillende programma’s wordt specifiek de nadruk gelegd op het bereiken van volledige gelijkheid in de toegang tot onderwijs tussen jongens en meisjes. Voor Bolivia en Bangladesh geldt voor 2007 dat er evenveel jongens als meisjes naar school gaan; voor Tanzania en Ethiopië is deze verhouding voor 2007 bijna gelijk (Ethiopië 55% jongens – 45% meisjes en Tanzania 52% jongens – 48% meisjes); voor Jemen en Burkina Faso geldt dat, ondanks een positieve tendens over de afgelopen jaren, er nog een grote inhaalslag te maken is (Jemen 61% jongens – 39% meisjes en Burkina Faso 63% jongens – 37% meisjes). 138 Kan worden aangegeven hoe groot het uitstroompercentage meisjes in de afgelopen jaren is geweest in de onderscheiden landen en in de overige partnerlanden bij de overgang van de onderbouw naar de bovenbouw van het basisonderwijs? Als we uitstroompercentage zoals in de vraag gesteld interpreteren als doorstroom van onderbouw naar bovenboud, zien we een overwegend positief beeld. Onderstaande tabel laat zien dat van de 11 partnerlanden
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
63
die over geactualiseerde statistische gegevens beschikken, er 9 landen zijn waar het uitstroompercentage meisjes bij de overgang van de onderbouw naar de bovenbouw de afgelopen jaren gestegen is. Voor een tweetal landen (Mali en Benin) is het aantal gedaald. Een verklaring hiervoor dient gezocht te worden in de explosieve toename van het percentage kinderen dat toegang heeft tot onderwijs (in Mali van 40% naar 50% en in Benin van 65% naar 92%). Deze groei in toegang heeft in de betreffende landen de kwaliteit van het onderwijs onder druk gezet. Reden waarom kinderen voortijdig de school verlaten. In de verschillende programma’s wordt daarom aandacht geschonken aan verbetering van kwaliteit van onderwijs in een situatie van explosieve groei in deelname aan onderwijs. Survival rate to grade 5 – Female (%)
Bangladesh Benin Burkina Faso Mali Zuid Afrika Uganda Tanzania Mozambique Bolivia Zambia Ethiopië
1999
2003
70 78 70 77 64 57 83 37 81 73 57
76 69 78 70 87 64 90 45 86 75 60
Bron: Unesco Institute for Statistics (UIS)
139 Kan worden aangegeven in welke 10 partnerlanden er sprake is van verbeterde integratie van Hiv/Aids, seksuele en reproductieve gezondheid en -rechten (SRGR) en gender in de nationale onderwijsplannen? Op welke wijze geeft de regering invulling aan verbetering van de integratie van Hiv/Aids, SRGR en gender in nationale onderwijsplannen? In de partnerlanden met onderwijs als sector wordt bij de ondersteuning van sectorplannen, integratie van Hiv&Aids, seksuele en reproductieve gezondheid en -rechten (SRGR) en gender op een structurele wijze aan de orde gesteld. Dit zal in 2007 resulteren in een daadwerkelijk verbeterde integratie in minimaal 10 van de partnerlanden. In Bolivia, Suriname, Zuid Afrika, Zambia en Burkina is een aanzet gemaakt om HIV/AIDS en reproductive gezondheid op te nemen in het onderwijsprogramma. In 2007 zal uitbreiding naar andere landen plaatsvinden. Nederland gebruikt de beleidsdialoog met de overheid van deze partnerlanden om tot gezamenlijke afspraken te komen over de inhoud, uitvoering, procedures en financiering van de onderwijs sectorprogramma’s. Hierin vraagt Nederland nadrukkelijk aandacht voor zowel kwalitatief onderwijs voor meisjes, preventieve onderwijsprogramma’s (gericht op seksuele en reproductieve gezondheid en -rechten) als de impact van HIV/Aids op de kwaliteit van het onderwijs. 140 Kan de regering toelichten waarom, nu de verdubbeling van de uitgaven in de strijd tegen hiv/aids in 2007 gerealiseerd lijkt te worden, er vanaf 2008 een daling valt te zien? Welke overwegingen liggen hieraan ten grondslag? De daling vanaf 2008 betreft geen beleidsmatige keuze, maar is een gevolg van het nog niet verwerken van de meerjarige consequenties van een nieuw subsidiekader voor de zogenoemde Public Private Partnerships for Project Development (ten behoeve van publiek private samenwerking
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
64
op het gebied van de ontwikkeling van nieuwe vaccins en geneesmiddelen voor aids, tuberculose en malaria), alsmede van het nog niet thematisch verwerken van de goedkeuringen binnen het MFS. Overigens bestaat het voornemen om de bijdrage aan het GFATM structureel met EUR 15 mln te verhogen, zie ook antwoord op vraag 154. 141 Wat verstaat de regering onder kwetsbare en moeilijk te bereiken groepen, in verband met alternatieve onderwijsvormen als onderdeel van basisonderwijs? Kwetsbare en moeilijk te bereiken groepen zijn onder meer: kinderen in verafgelegen en/of dunbevolkte gebieden, kinderarbeiders, meisjes, kinderen van etnische groepen die de officiële voertaal niet of slecht beheersen, kinderen in gebieden die te maken hebben met conflicten en natuurrampen, zieke of gehandicapte kinderen. Als er voor deze kinderen al onderwijsvoorzieningen zijn, dan zijn die vaak niet toereikend of afgestemd op hun situatie. In de beleidsdialoog met de partnerlanden is er speciale aandacht voor degenen die niet of nauwelijks onderwijs kunnen volgen; vanuit die optiek wordt het onderwijssectorplan dan ook beoordeeld. Nederland is voorstander van «inclusive education», waarbij kwetsbare en moeilijk te bereiken kinderen, aan het reguliere onderwijs deelnemen en waarvoor in de partnerlanden ook steeds meer aandacht komt. Tegelijkertijd moeten ook voor de korte termijn oplossingen worden gevonden via alternatieve vormen van onderwijs of non-formeel onderwijs. NGO’s en maatschappelijk middenveldorganisaties kunnen hierin een belangrijke rol spelen. Zo verleent Nederland in bijvoorbeeld Bangladesh aanzienlijke steun aan de organisatie BRAC, die aan ruim 1 miljoen kinderen non-formeel onderwijs biedt op plaatsen waar de overheidsvoorzieningen te beperkt zijn of ontbreken. Het aantal inschrijvingen voor allerlei vormen van non-formeel onderwijs in Burkina Faso is in de periode 2001–2004 met 110% gestegen tot 100 157. De deelname aan alfabetiseringscursussen steeg in dezelfde periode met 71% tot ruim 280 000. 142 In welke (post)conflictlanden wordt de steun aan rehabilitatie van het onderwijs uitgebreid? Hoe groot zal deze uitbreiding in totaal zijn? Om welke bedragen gaat het per land? Hoe wordt dit geld besteed? Kunnen NGO’s rechtstreeks financiering van de Nederlandse overheid krijgen voor het ondersteunen van onderwijs in noodsituaties? Op welke vormen van onderwijs is de steun van toepassing? Het voornemen is de uitbreiding van de steun aan rehabilitatie van het onderwijs in (post)conflictlanden, ten bedrage van ongeveer € 30 miljoen jaarlijks, via het multilaterale kanaal (Unicef) te laten verlopen. Het is hierbij niet mogelijk op voorhand bedragen per land te noemen. Unicef bepaalt namelijk vanuit de behoefte in de praktijk welke bedragen, waar en op welk moment, benodigd zijn. Bij de keuze van de landen of situaties hanteert men verschillende criteria, die de ernst van de crisis en de behoefte aan financiering weergeven. De aandacht gaat vooral naar ondersteuning van hele onderwijssystemen. Daardoor kan de steun van toepassing zijn op alle vormen van onderwijs, maar naar verwachting zal de nadruk liggen op basic education. Door gebruikmaking van deze modaliteit kunnen NGO’s niet rechtstreeks (additioneel aan wat binnen het MFS-kader is toegezegd) financiering van de Nederlandse overheid krijgen. Wel bestaat de mogelijkheid voor NGO’s om subsidies aan te vragen voor onderwijs in het kader van humanitaire hulpverlening. Daarbij geldt wel, dat voorrang wordt gegeven aan levens-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
65
reddende activiteiten en dat onderwijs dus niet altijd de hoogste prioriteit kan hebben. 143 In welke 57 landen wordt er gestreefd naar vermindering van het tekort aan geschoold middenkader? Welke specifieke acties worden hiertoe ondernomen? De Netherlands Fellowship Programmes (NFP) staan open voor 57 landen (zie hieronder). NFP bestaat uit een beurzenprogramma voor academische, graadverlenende (Masters, PhD) opleidingen van een tot enkele jaren (NFP-AP) en een beurzenprogramma voor diplomacursussen en groepstrainingen op maat van maximaal 1 jaar (NFP-TP), die geheel of gedeeltelijk door Nederlandse organisaties worden verzorgd. De programma’s beogen tegemoet te komen aan behoeftes aan bijscholing in een breed spectrum van overheids-, privé- en niet-gouvernementele organisaties (onderwijsinstellingen, planningsinstituten, ministeries, basisorganisaties, bedrijven etc.). Vraaggerichtheid staat centraal. Momenteel wordt het NFP geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie zal in 2007 bezien worden of aanpassingen in het huidige NFP gewenst zijn die de doeltreffendheid en relevantie van het programma bevorderen. In het kader van een geïntegreerde benadering op het terrein van de onderwijssector als geheel zal in de toekomst het NFP beter aan moeten sluiten bij een sectorbrede strategie gericht op capaciteitsversterking van organisaties in ontwikkelingslanden. NFP landen: 1. Afghanistan 2. Albanië 3. Armenië 4. Bangladesh 5. Benin 6. Bhutan 7. Bolivia 8. Bosnië-Herzegowina 9. Brazilië 10. Burkina Faso 11. Cambodja 12. China 13. Colombia 14. Costa Rica 15. Cuba 16. Ecuador 17. Egypte 18. El Salvador 19. Eritrea 20. Ethiopië 21. Filippijnen 22. Georgië 23. Ghana 24. Guatemala 25. Guinee Bissau 26. Honduras 27. India 28. Indonesië 29. Iran 30. Ivoorkust
31. Jemen 32. Jordanië 33. Kaapverdië 34. Kenia 35. Macedonië 36. Mali 37. Moldavië 38. Mongolië 39. Mozambique 40. Namibië 41. Nepal 42. Nicaragua 43. Nigeria 44. Oeganda 45. Pakistan 46. Palestijnse autoriteit 47. Peru 48. Rwanda 49. Senegal 50. Sri Lanka 51. Suriname 52. Tanzania 53. Thailand 54. Vietnam 55. Zambia 56. Zimbabwe 57. Zuid-Afrika
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
66
Met ingang van 2007 wordt een forse verhoging van de financiële middelen voor NFP/NPT voorzien: in 2007 15 mln extra, in 2008: 30 mln extra, in 2009: 45 mln extra en in 2010 60 mln extra. 144 In welke 15 landen wordt gestreefd naar versterking van de capaciteit van het tertiair onderwijs? Welke specifieke acties worden hiertoe ondernomen? Het Netherlands Programme for Institutional Strengthening of PostSecondary Education and Training Capacity (NPT) richt zich in aansluiting op het Nederlandse bilaterale beleid op de groep van 36 partnerlanden waarmee Nederland meerjarig samenwerkt. Thans is het NPT in 14 landen operationeel. In Eritrea is de implementatie eind 2004 vanwege de verslechterde politieke situatie vooralsnog stopgezet. Het NPT beoogt de opleidingscapaciteit van post-secundaire onderwijsen trainingsinstituten in partnerlanden duurzaam te versterken, waardoor deze landen in staat gesteld worden zelf in de benodigde opleidingen en menskracht te voorzien. Vraaggerichtheid en ownership staan centraal. Ontwikkelingslanden geven zelf aan waar hun prioritaire behoeften voor ondersteuning op het terrein van onderwijs- en trainingscapaciteit liggen. Dat hoeft niet beperkt te blijven tot opleidingsinstituten. Ook andere typen organisaties die een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling van postsecundair onderwijs en training (ministeries, nationale commissies, HBO’s, NGO’s) komen in aanmerking. Momenteel wordt het NPT geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie zal in 2007 bezien worden of aanpassingen in het huidige NPT gewenst zijn die de doeltreffendheid en relevantie van het programma bevorderen. In het kader van een geïntegreerde benadering op het terrein van de onderwijssector als geheel zal in de toekomst het NPT beter aan moeten sluiten bij een sectorbrede strategie gericht op capaciteitsversterking van organisaties in ontwikkelingslanden. NPT 1. Benin 2. Colombia 3. (Eritrea) 4. Ethiopië 5. Ghana 6. Guatemala 7. Indonesië 8. Jemen 9. Mozambique 10. Rwanda 11. Tanzania 12. Oeganda 13. Vietnam 14. Zambia 15. Zuid-Afrika 145 Op welke wijze wordt door Nederland aandacht besteed aan het betrekken van kinderen in demobilisatieprocessen? Nederland onderschrijft de «Cape Town Principles on the prevention of recruitment of children into the armed forces and on demobilisation and social reintegration of child soldiers» van april 1997. Volgens deze principes worden alle combattanten onder de leeftijd van 18 jaar gezien als
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
67
kindsoldaten en dienen ze in demobilisatieprocessen speciale aandacht te krijgen. Zo moeten kinderen zo spoedig mogelijk uit conflictgebieden en strijdgroepen worden gehaald en door professionele, gespecialiseerde organisaties worden begeleid. Na demobilisatie dienen kindsoldaten zo spoedig mogelijk te worden gere-integreerd in hun gezinnen of gemeenschappen. Steun bij re-integratie is gericht op scholing van de kinderen, psychosociale hulp en steun aan de omgeving waarbinnen de kinderen worden opgevangen. Nederland draagt er toe bij dat programma’s ten bate van ontwapening, demobilisatie en re-integratie voldoen aan de Cape Town Principles. Deze benadering wordt onder meer toegepast in het Multi-country Demobilisation and Reintegration Programme (MDRP) in de Grote Meren regio. Nederland is een van de grootste donoren van het MDRP. Wanneer in een van de zeven landen waar het MDRP actief is kindsoldaten worden aangetroffen in het demobilisatieproces worden zij direct overgedragen aan organisaties als UNICEF, CARE, Rode Kruis en Save the Children. De meeste kindsoldaten worden aangetroffen in de Democratic Republic of Congo (DRC), inmiddels zijn daar 27 400 gedemobiliseerd. 22 700 hiervan zijn reeds herenigd met hun families. 146 Welke acties heeft de regering ondernomen binnen haar eigen beleid naar aanleiding van het onderzoek uit 2005 waaruit blijkt dat vrouwenrechtenorganisaties, vooral die zich richten op de bevordering van seksuele en reproduktieve rechten, de laatste tien jaar minder financiering krijgen? Welke positie heeft de regering naar aanleiding van dit onderzoek ingenomen in de internationale arena? Hoe ondersteunt de regering UNIFEM? In hoeverre zijn de werkzaamheden van UNIFEM sinds 2003 ingebed in andere VN-organisaties? Het baanbrekend onderzoek van AWID (met onder andere Nederlandse steun uitgevoerd), laat zien dat vrouwenrechtenorganisaties wereldwijd minder financiering krijgen dan tien jaar geleden. Hier zijn drie antwoorden op: Via de bilaterale hulp zullen de ambassades gender integreren in de PRSP en de sectorale beleidsplannen. Daarnaast ondersteunen de ambassades, waar mogelijk met andere donoren, lokale vrouwenrechtenorganisaties zoals in Burkina Faso, Ethiopië of Zambia. Tenslotte worden de MFS partners, waaronder de MFO’s, op hun resultaten aangesproken ten aanzien van vrouwenrechten. In de internationale arena, via het Nederlands voorzitterschap van OESO/DAC gendernet, worden vrouwenrechten en mensenrechten gekoppeld aan de Parijs Agenda over de effectiviteit van de hulp. Verder heeft Nederland, in de internationale arena, hard ingezet op een extra target «toegang voor iedereen tot reproductieve gezondheid» onder MDG 5. Dat is gelukt. Juist voor vrouwen is dit cruciaal. Winstpunt is ook dat gezondheid van moeders (MDG 5) nu onlosmakelijk is verbonden met seksuele en resproductieve gezondheid en rechten; de agenda voor moederschap is daarmee verbreed en dat was hard nodig. In 2003 is besloten de vrijwillige bijdrage aan UNIFEM te stoppen. Niet omdat we niet pal staan achter het streven de positie van vrouwen in de wereld te verbeteren, maar omdat alle VN-organisaties zelf verantwoordelijk dienen te zijn voor het integreren van gender gelijkheid in de uitvoering van hun beleid en deze verantwoordelijkheid niet (meer) afwentelen op UNIFEM. Ik heb onder andere UNDP, UNHCR en WHO voortdurend op hun eigen verantwoordelijkheid in deze aangesproken, met resultaat. In 2006 heeft de Wereldbank mede op initiatief van Nederland een gender implementatieplan ontwikkeld, gericht op economische versterking van vrouwen. UNDP heeft sinds 2005 een gender strategie en actieplan, mede
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
68
dankzij financiering door Nederland. Er is vooruitgang geboekt, maar gender is zeker nog niet volledig ingebed in de VN-organisaties. Het blijft een punt van continue aandacht. 147 Is de regering, gezien de nadruk op gender equality, bereid om de indicatoren uit te breiden met een streefpercentage meisjes dat gaat naar de basisschool en de basisschool afmaakt? De regering ziet hiertoe geen aanleiding aangezien deze indicator reeds bestaat. Nederland heeft zich gecommitteerd aan het bereiken van Millenniumdoelstelling 2 inzake onderwijs, die is gericht op deelname aan en voltooiing van het basisonderwijs door alle kinderen in alle landen in 2015. 148 Op welke wijze wordt gedoeld indien wordt gesteld dat in tien partnerlanden de sectorale en armoedestrategieën uitgevoerd worden op een zodanige wijze dat vrouwen en meisjes meer kansen krijgen voor ontwikkeling? Nederland ondersteunt nationale armoede strategieën (PRSP) en draagt bij aan verbeterde kansen voor ontplooiingsmogelijkheden van vrouwen en meisjes door middel van genderexpertise inputs in PRSPs en nationale ontwikkelingsplannen zoals in Zambia, Nicaragua en Bangladesh. Daarbij kan worden gedacht aan de verbetering van de rechtspositie van vrouwen (Ethiopië) en de toegang tot natuurlijke hulpbronnen (Bolivia). Daarnaast wordt in twaalf landen het sectorale gezondheidsprogramma ondersteund en in die context gewerkt aan verbetering van de toegang van vrouwen tot seksuele en reproductieve gezondheidsvoorzieningen bijvoorbeeld in Mozambique. Op dezelfde wijze krijgt participatie van meisjes en vrouwen in onderwijs aandacht in de landen waar Nederland deze sector ondersteunt zoals bijvoorbeeld in Mali en Jemen. 149 Op basis van welke criteria wordt het gefinancierde maatschappelijk middenveld systematisch gemonitord voor wat betreft de inzet op het bijdragen aan gelijkheid van mannen en vrouwen en aan vrouwenemancipatie en per wanneer gaat deze monitoring gelden? Reeds nu worden gefinancierde organisaties gemonitord op de mate van gendergelijkheid in hun programma’s en waar nodig worden zij bijgestuurd. De afspraken die op basis van de eerdere subsidiekaders konden worden gemaakt zijn echter te beperkt. Met de komst van MFS zullen organisaties systematisch worden gemonitord middels het concept «Maatgesneden Monitoring» Dit is een systeem van monitoren waarbij criteria in overleg met de organisaties worden opgesteld en uiteindelijk door het ministerie worden vastgesteld. Dit houdt in dat criteria ten aanzien van gendergelijkheid voor elke organisatie afzonderlijk worden opgesteld. 150 In welke landen en met welke inzet is Nederland actief bij het bestrijden van in het bijzonder «domestic violence» ten opzichte van vrouwen? Worden over het tegengaan van «domestic violence» ook afspraken gemaakt in the Joint Assistance Strategies? Zo ja, met welke landen zijn deze afspraken gemaakt?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
69
Het bestrijden van geweld tegen vrouwen, inclusief huiselijk geweld, is één van de prioriteiten en komt ondermeer tot uiting in de mensenrechtenfaciliteit die ten goede komt aan inspanningen in niet-partnerlanden. Er worden bijvoorbeeld projecten voor juridische bijstand ondersteund in Jordanië, Marokko, Libanon en Iran. In partnerlanden richten de inspanningen zich op aanscherping van het strafrecht (bijvoorbeeld in Ethiopië), versterking van politieposten met het oog op vergemakkelijking van aangiftes (bijvoorbeeld in Nicaragua) of breder, op de ontwikkeling van een nationaal actieplan voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen (bijvoorbeeld in Guatemala en Mozambique). Verbetering van de rechten van vrouwen is in een aantal Joint Assistance Strategies (JAS) opgenomen, onder meer in Tanzania. De JAS van Zambia ondersteunt het nationale ontwikkelingsplan, waarin vrouwenrechten goed zijn uitgewerkt. 151 Op wat voor manier wordt door de Nederlandse regering samengewerkt met Faith Based Organisations in de strijd tegen hiv/aids in landen als Uganda en de Democratische Republiek Congo? Waar richt deze samenwerking zich op? Welke voorwaarden – indien van toepassing – worden gesteld aan de financiering van Faith Based organisations, en verschillen die van land tot land? Welke problemen ondervinden de Nederlandse ambassades in het werken met Faith Based Organisations bij de implementatie van het hiv/aids beleid? In veel landen in Afrika leveren missieziekenhuizen een aanzienlijk aandeel van de gezondheidszorg, en in toenemende mate vindt samenwerking en afstemming plaats tussen missieziekenhuizen en overheden in de gezondheidssector. Missieziekenhuizen zijn ook actief betrokken bij de bestrijding van hiv/aids, in de meeste gevallen voeren zij hierbij een pragmatische lijn die het nationale beleid grotendeels volgt, meestal inclusief de distributie van condooms. Nederland werkt vooral samen met Faith Based Organisations binnen bredere coördinatie mechanismen voor de gezondheidssector en/of hiv/aids bestrijding. Deze samenwerking is constructief, en waar nodig worden organisaties aangesproken op hun verantwoordelijkheid, bijvoorbeeld als hun beleid strijdig is met nationale richtlijnen. In Zambia geeft Nederland directe financiering aan de nationale koepelorganisatie van missieziekenhuizen voor institutionele versterking. Hierdoor wordt de effectiviteit van deze ziekenhuizen in de dienstverlening, en specifiek in de uitvoering van GFATM gefinancierde programma’s voor bestrijding van hiv/aids, tuberculose en malaria, vergroot. In Tanzania verleent Nederland sectorsteun aan gezondheid waarvan een deel wordt gebruikt voor inschakeling van FBO’s zoals de Tanzanian Church Association. In Burkina Faso steunt de ambassade via de nationale HIV/Aids commissie een consortium van NGO’s, waar ook 4 nationale religieuze netwerken deel van uitmaken die traditionele, rooms katholieke, protestante en islamitische stromingen vertegenwoordigen. In Mali zijn recent contacten gelegd met een progressieve imam om mogelijkheden voor samenwerking te exploreren op gebied van hiv preventie, family planning en vrouwenbesnijdenis. Nederlandse medefinancieringsorganisaties zoals ICCO werken via organisaties van de christelijke gemeenschappen aan verbetering van de (rechts)positie van hiv geïnfecteerden, bestrijding van taboes en stigma en ondersteunt partnerorganisaties die zich bezighouden met toegang tot preventie, behandeling, zorg en ondersteuning voor de meest kwetsbaren. 152 Kan de regering een volledig overzicht geven van de projecten ter uitvoering van het amendement Van der Staaij-Huizinga-Heringa (30 300 V, nr. 23) voor hulpverlening aan AIDS-wezen (aard van het project, in welk land, met welk bedrag, via welke organisatie)? Stelt de regering voor 2007 ook middelen beschikbaar, zodat deze projecten voortgang kunnen blijven vinden? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
70
Voor een volledig overzicht van de projecten ter uitvoering van genoemd amendement wordt verwezen naar bijgaande tabel. Een groot aantal van de gestarte activiteiten heeft een doorloop naar 2007, waarmee de duurzaamheid van de interventies is gewaarborgd. Overigens zijn aidswezen ook los van het amendement onderdeel van het Nederlands beleid: zo is onder andere een bijdrage verleend aan het UNICEF programma voor HIV/Aids-Orphans and other vulnerable Children (OVC), waarbij specifieke aandacht wordt gegeven aan OVC’s en aan de transmissie van het HIV/Aids virus. OVERZICHT Aard van het project
Land
Bedrag
Technical Cooperation on HIV/AIDS – informatieuitwisseling Zuid-Zuid samenwerking
Brazilië en de regio
Technische assistentie, capaciteitsopbouw en onderzoek
Tanzania
Onderwijs
Kenya
Rechten tbv OVC Gezondheidszorg, inkomensgenererende activiteiten
210 000
3 949 327
Bangladesh
capaciteitsopbouw
Zimbabwe
International Center for Technical Cooperation on Hiv/Aids
TANESA
830 000
Kwale Secondary School
200 000
ANPPCAN
60 000
Pandipieri
Totaal Bewustwording, gemeenschapsopbouw strategie
Organisatie
1 090 000 484 133
Bandu Social Welfare Society
591 465
Mercy Corps
OVC-zorg en onderwijs assitentie voor OVC’s
394 076
Catholic Relief Services
Zorg, psychologische steun en onderwijs voor OVC’si
232 947
FOST
Bescherming, zorg en steun voor OVC’s
703 058
Save the children
Psycho-sociale steun
10 000
Inter Country People’s Aid
Bescherming, onderwijs en preventie programma
60 000
Girl Child Network
Totaal Diverse activiteiten gericht op OVC’s, met name zorg en steun
Regionaal Programma Pretoria (Angola, Botswana, Lesotho, Malawi, Mozambique, Namibië, Swaziland, Zambia, Zimbabwe en Zuid-Afrika)
Voorlichting, bewustwording voor OVC’s
Marokko
Zorg verlenging voor jongeren
Ethiopie
1 991 546 5 000 000
100 000
IFRC
Association de Lutte contre le SIDA A.L.C.S.
500 000
Family Guidance Association of Ethiopia (FGAE)
Preventie en zorg voor jongeren
500 000
Family Health International (FHI)
Reproductieve zorg
500 000
DKT
Preventie en zorg verlenging
100 000
CARE International
Totaal
1 600 000
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
71
153 Hoe geeft Nederland in de samenwerking met de Verenigde Staten operationeel uitvoering aan de verschillen in beleidsdoelstellingen die voortkomen uit het conservatieve beleid van de Amerikaanse regering. Nederland werkt op verschillende manieren samen met de VS op dit gebied. Als uitgangspunt geldt hiervoor de Joint Statement van 2003. Doel is om met name op landenniveau te komen tot concrete vormen van samenwerking. Samenwerking op hoofdkwartierniveau moet dit faciliteren. De uitwerking van de Joint Statement van 2003 – waarbij werd ingezet op Ghana, Rwanda, Zambia en Ethiopië (later werd hier Soedan ook nog aan toegevoegd) – verloopt over het algemeen naar tevredenheid. Soms door afstemming en overleg vooraf, soms door het opvullen van hiaten die consequentie zijn van de Amerikaanse beleidskeuzes. Alleen in Soedan is nog geen concrete invulling gegeven aan gezamenlijke initiatieven ofafstemming op landenniveau. Ook in andere landen zoals Mali, Vietnam en Mozambique vindt samenwerking plaats op praktische basis. Met het «US Department of Defense HIV/AIDS Prevention Program» (DHAPP) zijn gesprekken gevoerd over samenwerking op het gebied van harm reduction. Begin 2007 zal de ambassadeur aidsbestrijding een bezoek brengen aan Washington. Doel van dit bezoek is om de stand van zaken van de samenwerking met de VS te bespreken en waar mogelijk te zoeken naar uitbreiding van de samenwerking. Hierbij zal ook de duidelijke koppeling die Nederland heeft aangebracht in haar hiv/aids-beleid met seksuele en reproductieve rechten en -gezondheid voor het voetlicht worden gebracht. 154 Wat doet de regering concreet nu blijkt dat andere donoren hun toezeggingen aan het Global Fund to fight Aids, Tuberculosis and Malaria (GFATM) niet nakomen? Is de regering bereid over de jaren 2007 en 2008 30 miljoen euro extra per jaar uit te trekken voor het GFATN om de strijd tegen Hiv/Aids in combinatie met malaria en tuberculose te investeren? Het is algemeen bekend dat het Global fund to fight Aids, Tuberculosis and Malaria (GFATM) met forse tekorten kampt. Zo bestaat er nog een financieringstekort voor 2006 en 2007, doordat donoren minder middelen hebben toegezegd dan het programma vereist. Aangezien GFATM een belangrijke rol speelt in de strijd tegen hiv/aids, tuberculose en malaria zal de bijdrage aan GFATM structureel met EUR 15 miljoen verhoogd worden tot EUR 60 miljoen per jaar. Deze bijdrage is complementair aan onze inspanning om te investeren in de duurzame versterking van gezondheidssystemen – een basisvoorwaarde voor een effectieve bestrijding van de drie genoemde ziekten. 155 Waarom is er voor de bundeling van de krachten van gelijkgezinde donoren alleen gekozen in Zuidelijk Afrika? Is Nederland van plan om het initiatief tot de bundeling van gelijkgezinde donoren ook in andere gebieden in de wereld te realiseren? Nederland streeft ernaar waar mogelijk via bundeling van krachten van gelijkgezinde donoren binnen gemeenschappelijke beleidskaders en concrete werkafspraken tot optimale resultaten op ontwikkelingsgebied te komen. Dit geldt voor het hele terrein van ontwikkelingssamenwerking. Op het gebied van de HIV/AIDS bestrijding is het regionale HIV/AIDS
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
72
programma in Zuidelijk Afrika voorloper voor wat betreft samenwerking met andere donoren. Vanwege het grensoverschrijdend karakter van de pandemie is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij regionale initiatieven, niet alleen van UNAIDS maar ook van andere bilaterale donoren als de Noren en de Zweden. Door zijn specifieke grensoverschijdende karakter werkte HIV/AIDS als katalysator voor deze samenwerking. De werkafspraken binnen het regionale HIV/AIDS-programma in Zuidelijke Afrika zijn nog van recente datum, waardoor concrete resultaten nog niet uitvoerig zijn gedocumenteerd. Wel hebben deze afspraken al tot een gezamenlijke aanpak op het gebied van condoomverspreiding, thuiszorg (home based care) en bewustwording via peer education geleid. Indien zich goede mogelijkheden voordoen in andere delen van de wereld zal Nederland uiteraard deze mogelijkheden benutten, daarbij gebruik makend van de ervaringen in Zuidelijk Afrika. 156 In hoeverre vindt er koppeling plaats van de beleidsdoelstellingen voor de preventie van hiv/aids en de inzet voor reproductieve gezondheidszorg? Nederland gaat er van uit dat de bestrijding van hiv/aids en het verbeteren van reproductieve gezondheid, onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Zowel in beleid als in de uitvoering zijn beide thema’s dan ook nauw aan elkaar gekoppeld. 157 Op welke manier geeft Nederland invulling aan de ondersteuning van de versterking van de basisgezondheidszorg? Nederland ondersteunt de versterking van de basisgezondheidszorg in twaalf partnerlanden, te weten Vietnam, Bangladesh, Jemen, Ethiopië, Tanzania, Zambia, Mozambique, Ghana, Mali, Burkina Faso, Nicaragua en Suriname. In de meeste gevallen gaat het hierbij om ondersteuning via een mix aan instrumenten, steun aan de uitvoering van het overheidsbeleid en aanvullende financiering van activiteiten via NGOs en private sector, dat laatste vooral voor innovatieve activiteiten of voor activiteiten die binnen nationaal beleid gevoelig liggen, zoals seksuele en reproductieve gezondheid voor jongeren. In een aantal landen, waaronder Bangladesh, Ethiopië en Zambia neemt de financiering toe. In geval van Zambia gaat het om een verhoging van de financiering via de overheid, terwijl de extra financiering in Ethiopië en Bangladesh vooral via NGOs wordt gekanaliseerd. In andere landen heeft Nederland een minder prominente rol op gebied van financiering, maar speelt vooral een actieve rol in de beleidsontwikkeling, waaronder Vietnam, Nicaragua en Jemen. Aanvullend aan de bilaterale financiering, geeft Nederland bijdragen aan relevante VN organisaties (met name WHO, UNFPA en UNAIDS), aan internationale financieringsmechanismen (GFATM, GAVI) en aan Nederlandse NGOs die actief zijn op gebied van gezondheid. Nederland is verder actief betrokken bij beleidsontwikkeling van internationale organisaties, waaronder de Wereldbank, en bij een internationale discussie onder leiderschap van WHO en de Wereldbank voor een intensievere en beter gecoordineerde donorondersteuning van de gezondheidssector. 158 Hoeveel is begroot voor specifieke programma’s op het terrein van rechten van vrouwen, waaronder seksuele en reproduktieve gezondheid en rechten? Hoe gaat de regering de bescherming en bevordering van seksuele en reproductieve rechten politiek agenderen? Is er internationaal voldoende steun om de Caïro-agenda uit te voeren? Zijn hier ook voldoende middelen beschikbaar?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
73
Het bevorderen van vrouwenrechten gaat voornamelijk via een geïntegreerde aanpak binnen de sectoren, zoals justitie, economische ontwikkeling of gezondheidszorg. Hoeveel hieraan per jaar wordt besteed, kan worden afgeleid uit een zogenaamde gendermarker (DAC/OESO). In 2005 kon 67 413 222 Euro worden aangemerkt als bedrag dat in bijzondere mate bijdroeg aan gendergelijkheid. De middelen voor uitvoering van de Caïro agenda, die zowel de rechten als de gezondheidskant omvat, nemen helaas wereldwijd af. Naast specifiek als gender aan te merken uitgaven, wordt uiteraard een belangrijk deel van de uitgaven op de artikelen 5.4 en 5.5 aangewend voor programma’s gericht op reproductieve gezondheid en rechten. Internationaal zal Nederland dit najaar een resolutie indienen in de Derde Commissie van de AVVN met betrekking tot de intensivering van activiteiten om alle vormen van geweld tegen vrouwen te bestrijden, waaronder huiselijk geweld. Met papier alleen zijn we er natuurlijk niet. Daarom is Nederland bezig andere donoren, multilaterale organisaties, relevante internationale NGO’s en fondsen (zoals Gates Foundation) bij elkaar te brengen om in gezamenlijkheid te komen tot actieplannen op landenniveau die moeten leiden tot concrete resultaten. Een dergelijk initiatief sluit aan bij de wereldwijde campagne die de EU dit jaar op initiatief van voorzitters Oostenrijk en Finland voert voor vrouwelijke mensenrechtenactivisten. De lokale EU-ambassades spelen daarbinnen een belangrijke rol. Ook worden de rechten van vrouwen regelmatig aan de orde gesteld in de EU mensenrechtendialogen. Tijdens zijn voorzitterschap heeft Nederland door middel van een raadsconclusie het formele draagvlak voor de uitvoering van de Cairo-agenda binnen de EU kunnen versterken. Op dit moment is Nederland voorzitter van de Reproductive Health Commodities Coalition, een wereldwijde coalitie die zich bezighoudt met het bevorderen op landenniveau van beschikbaarheid van middelen rondom zwangerschap en geboorte, inclusief voorbehoedsmiddelen. 159 Past het thema veilige abortus binnen SRGR? Zo ja, op welke wijze geeft de regering hieraan invulling? In welke partnerlanden is er op dit gebied door interventie van Nederland daadwerkelijk verbetering in de wetgeving wanneer het gaat om abortus? Ja, veilige abortus is een intrinsiek onderdeel van SRGR. Onafhankelijk van de bestaande wetgeving op het gebied van abortus zijn, in de landen die Nederland ondersteunt, standaardvoorzieningen voor veilige abortus aanwezig. Een goed geoutilleerd en geëquipeerd gezondheidszorgsysteem is noodzakelijk voor zorg bij onvolledige miskraam, complicaties na (onveilige) abortus, en afbreking van zwangerschap bijvoorbeeld na verkrachting of incest of wanneer het leven van de moeder gevaar loopt. In 12 partnerlanden ondersteunt Nederland via het bilaterale kanaal de gezondheidssector en daarmee ook standaardvoorzieningen voor veilige abortus. Via het kanaal van de internationale NGO’s worden trainingen aangeboden die de dienstverlening verbeteren. In Zuid Afrika en recent in Ethiopië en Bolivia is, mede dankzij de volharding van vrouwenorganisaties, minder restrictieve wetgeving van kracht geworden. Verandering van wetgeving is een proces van lange adem, inzet van maatschappelijk middenveld, in het bijzonder vrouwen(rechten-) organisaties, is daarin onmisbaar.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
74
160 Op welke wijze worden jongeren en hun organisaties bij de inspanningen ter verbetering van SRGR betrokken? Welke Nederlandse organisaties spelen hierbij een rol? Is er ook een rol weggelegd voor Plan Nederland? Nederland hecht zeer aan de inbreng van jongeren in beleid en de beleidsuitvoering. In samenwerking met jongeren komen programma’s tot stand die effectiever en beter toegankelijk zijn. Zij kunnen zelf het best aangeven waar hun behoeften en prioriteiten liggen op het gebied van seksuele dienstverlening. Jongeren ervaren deze programma’s als «youth friendly services». In Vietnam ondersteunt de World Population Foundation interactief theater. Bij UNFPA en IPPF zijn jongeren actief in bestuur en beleidsontwikkeling. In een aantal partnerlanden ondersteunen Nederlandse ambassades actief srgr jongerenorganisaties. Daarnaast neemt Nederland een jongerenvertegenwoordiger op in haar delegatie naar de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN), vanuit de overtuiging dat de stem van jongeren moet worden gehoord. Deze jongeren stellen thema’s aan de orde die specifieke relevantie hebben voor jongeren zoals seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. De Rutgers-Nisso Groep(programma Youth Incentives), Choice for Youth and Sexuality en WPF worden door Nederland via het TMF ondersteund. Zij zetten zich in jongeren mondiger te maken. Daarnaast stimuleren zij jongeren om deel te nemen discussies in internationale fora, de VN en ten behoeve van het nationaal beleid in ontwikkelingslanden. Met ingang van 2007 zal Plan Nederland in het kader van MFS geen financiering meer ontvangen. 161 In hoeverre vervullen de Nederlandse ambassades nog de bijzondere in de begroting van 2006 toebedachte rol in relatie tot srgr? Op welke wijze hebben zij met de specifieke middelen die zij hiervoor ontvingen invulling gegeven aan deze rol? Nederland richt de bilaterale financiële inzet voor SRGR in de eerste plaats op partnerlanden. Zij zijn de strategische partners en met hen wordt – meest via ambassades – intensief samengewerkt. De inzet van de ambassades richt zich op de sectoren gezondheid en onderwijs, maar eveneens op meer randvoorwaardelijke aspecten zoals de aanpak van kindhuwelijken, bestrijding van vrouwenbesnijdenis of de aanpak van straffeloosheid van daders van systematische verkrachting. Ambassades agenderen diverse problemen met betrekking tot seksuele en reproductieve gezondheid en rechten via de bilaterale beleidsdialoog. Binnen de sector gezondheid gaat het onder andere om de positie van moeder- en kindzorg binnen het basisgezondheidszorgsysteem: de organisatie van hulp bij bevalling, opleiding van vroedvrouwen, training van artsen om keizersneden te kunnen uitvoeren, opzet van family planning klinieken, de organisatie van de aanvoer, distributie en prijsstelling van onder meer voorbehoedsmiddelen. In alle 12 gezondheidssectorlanden is hieraan inderdaad aandacht gegeven. Binnen de onderwijssector gaat het om integratie van seksuele voorlichting in het onderwijscurriculum, de opbouw van de voor de uitvoering daarvan benodigde capaciteiten, en het scheppen van een omgeving waar srgr bespreekbaar wordt. In een aantal onderwijssectorlanden wordt hieraan gewerkt. Een en ander wordt via sectorondersteuning, algemene budgetsteun of speciale programma’s opgepakt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
75
Ook ambassades in niet-partnerlanden, zowel ODA als niet-ODA landen, zetten in op bevordering van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. Niet alle inspanningen vergen echter een (omvangrijke) financiële inzet. De Nederlandse meerwaarde kan ook liggen in bijvoorbeeld het samenbrengen van partijen, het stimuleren van een al dan niet publiek debat over het thema en de knelpunten daarbinnen, of het aankaarten daarvan in politieke fora en diplomatiek overleg. Voor specifieke activiteiten spreken de ambassades fondsen aan, zoals het Stabiliteitsfonds waar het gaat om (post)conflictsituaties of de Strategische Mensenrechtenfaciliteit. De Nederlandse ambassades staan niet alleen. Als lidstaat van de Europese Unie en met enkele gelijkgezinde donoren worden gezamenlijke standpunten ingenomen. Via multilaterale organisaties als UNFPA, WHO en UNAIDS, en via internationale NGO’s en de MFO’s geeft Nederland tevens substantiële ondersteuning aan niet-partnerlanden. Dit geeft ook ambassades in niet-partnerlanden een handvat om zich actief te tonen in de beleidsdialoog. 162 Wat is de inzet van Nederland wanneer gesteld wordt dat via allianties met MFS-partners en andere donoren ernaar gestreefd wordt de afname van de financiering voor vrouwenrechten een halt toe te roepen? Betekent dit dat Nederland ook extra financiële steun gaat geven aan vrouwenrechtenorganisaties? Nederland propageert intensieve samenwerking met andere donoren en allianties met MFS-partners om organisaties op het gebied van vrouwenrechten te ondersteunen. Op landenniveau vindt ondersteuning plaats in Burkina Faso en Tanzania. Recentelijk heeft Nederland in het kader van MFS besloten een aantal programma’s op het gebied van vrouwenrechten te ondersteunen. 163 Kan per afzonderlijk na te streven resultaat worden aangegeven op welke specifieke landen wordt ingezet in de na te streven resultaten op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten? Gecoördineerde inspanning om gezondheidssystemen te versterken. Zie antwoord op vraag 157 In vijf landen is de capaciteit van Reproductive health security versterkt. In Jemen, Ethiopië en Tanzania zijn programma’s die aandacht schenken aan planning, management en logistiek om de benodigde middelen voor reproductieve gezondheid op zijn plaats te krijgen. Het Global Programme for Reproductive Health Commodity Security Fund van UNFPA en de Reproductive Health Supplies Coalition, en PSI voeren deze programma’s uit. In acht landen zijn SRGR van jongeren verbeterd. In Ethiopië, Bangladesh, Mozambique en Nicaragua zet Nederlandse zich in ter verbetering van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten van jongeren. Daarnaast vinden interventies plaats in de landen waar ook UNFPA en IPPF actief zijn. In Zuid Afrika, Oeganda, Pakistan en Vietnam worden via het World Population Foundation en de Rutgers-Nisso groep, jongeren mondiger gemaakt en seksuele voorlichting gegeven via het onderwijssysteem. Nederland heeft beleid ontwikkeld om gegevens te verzameling ten behoeve van monitoring. Momenteel inventariseert Nederland data van partnerlanden ten behoeve van hun nationale reproductieve gezondheidsbeleid. Op basis van de resultaten van deze inventarisatie zal bezien
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
76
worden hoe Nederland – in afstemming of samenwerking met andere donoren – hierop kan inzetten in de komende jaren. In vijf post-conflictlanden zijn maatregelen genomen om sekse gerelateerd geweld aan te pakken. In Afghanistan, Soedan, het Grote Merengebied, Bangladesh en Guatemala pakt Nederland sekse gerelateerd geweld aan. In post-conflict landen onder andere door actief in te zetten op de implementatie van VN-VR resolutie 1325. Nederland streeft ernaar concrete instrumenten aan te bieden aan vredesmissies, VN-organisaties die actief zijn in vluchtelingenkampen, NGO’s en Nederlandse ambtenaren. In Guatemala is er een stijgend aantal vrouwenmoorden te zien en in Bangladesh ondersteunt Nederland organisaties die maatregelen ontwikkelen tegen het zoutzuur geweld in Bangladesh. In drie niet-partnerlanden zijn activiteiten ontwikkeld ter bevordering van SRGR. Door middel van een regionale training van ambassadestaf zal worden gezocht naar concrete aangrijpingspunten om seksuele en reproductieve gezondheid en rechten van meisjes en vrouwen te bevorderen in een aantal landen in Noord-Afrika, het Midden-Oosten en/of de Golfregio. De verwachting is dat drie van de niet-partnerlanden die deelnemen aan deze training in 2007 concrete activiteiten hebben ontwikkeld ter bevordering van SRGR van meisjes en vrouwen. Deze landen worden nog nader geïdentificeerd. 164 Waarom kiest de regering niet consequent en met grote nadruk voor samenwerking en wordt de eis om tegelijkertijd te concurreren op de «charitas-markt» niet achterwege gelaten? Met de komst van het nieuwe MFS is er met nadruk gekozen voor intensivering van de samenwerking tussen maatschappelijke organisaties. Dat dit ook deze uitwerking heeft, blijkt uit het aantal MFS aanvragen én toekenningen waarbij in samenwerkingsverband van meerdere organisaties is gewerkt. Deze organisaties, aan wie subsidie voor hun aanvraag is toegekend, zullen de komende vier jaar hun programma’s ook gezamenlijk uitvoeren. 165 Welke plaats en rol hebben kinderen en jongeren in het kader van opbouwen van het maatschappelijk middenveld? Welke rol spelen organisaties als Plan Nederland hierin? Nederland steunt een aantal NGO’s in het kader van het opbouwen van het maatschappelijk middenveld in het Zuiden. Hieronder vallen ook organisaties die zich specifiek richten op kinderen en jongeren, zoals Terre des Hommes en Save the Children. Met ingang van 2007 zal Plan Nederland in het kader van het MFS van BZ geen financiering meer ontvangen. 166 Welke gevolgen heeft het niet-toekennen van subsidie aan Plan Nederland voor de complementariteit tussen de activiteiten van het bilaterale kanaal en die van het Nederlandse maatschappelijk middenveld? In het kader van de complementariteit tussen bilaterale samenwerking en Nederlandse particuliere OS-organisaties is zowel de ambassades als relevante Nederlandse organisaties aangegeven dat samenwerking daar waar mogelijk dient te worden geconcretiseerd en versterkt. In zijn algemeenheid, terwijl daarnaast in overleg dient te worden nagegaan welke thema’s zich hiervoor in het bijzonder lenen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
77
Complementariteit is een brede doelstelling van het vigerende OS beleid. Er zal er op worden toegezien dat ambassades, die ook betrokken zullen zijn bij de monitoring van de MFS-organisaties, dit als een prioriteit behandelen. Vraag 167 Welke rol ziet de regering weggelegd voor zuidelijke NGO’s (vooruitlopend op de studie van de WRR)? Hebben directies en ambassades voldoende kennis en capaciteit om individuele subsidieontvangende organisaties in het zuiden te monitoren? Welk percentage van het budget wordt besteed via Nederlandse NGO’s? Is dat meer of minder dan vorig jaar? De signalen dat zuidelijke actoren een meer zelfstandige positie in hun eigen samenleving verwerven, moet worden omarmd. Reeds nu werken ambassades samen met Zuidelijke NGO’s wanneer dit past in het bilaterale programma. Complementariteit van de ambassades met NGO’s is een aandachtspunt in het beleid, dus ook voor de organisaties in het zuiden. Zodoende beschikken de ambassades over voldoende kennis over het monitoren van deze organisaties. In hoeverre de huidige capaciteit op de ambassades voldoende is om dit op te vangen, is pas goed bepalen wanneer de uitkomsten van een dergelijk onderzoek bekend zijn. Van het totale ODA-budget werd in 2006 23% via maatschappelijke organisaties besteed, in 2007 zal dit naar verwachting gelijk zijn. Op dit moment is er voor Zuidelijke organisaties nog geen budget gereserveerd. In de begroting van 2008 zal mogelijk een apart percentage voor Zuidelijke organisaties worden opgenomen. 168 Kan de aantoonbare bijdrage en de criteria die gelden voor NGO’s bij het bereiken van de MDG’s en vertaling hiervan in de door het ministerie jaarlijks uit te brengen MDG-rapportage nader worden gespecificeerd? In de verschillende nieuwe subsidiekaders voor NGO’s – waaronder het MFS 2007–2010 – is vastgelegd dat maatschappelijke organisaties rapporteren over hun bijdrage aan het bereiken van de MDG’s. Dit krijgt een prominente plaats in de individuele monitoringsprotocollen die met de MFS organisaties worden afgesproken. In aanvulling hierop heeft de regering in 2004 en 2006 specifiek gerapporteerd over haar inspanningen ten aanzien van MDG-8. Voor de rapportage van 2006 heeft de regering vertegenwoordigers van NGO’s, vakbonden, het bedrijfsleven en de wetenschap uitgenodigd hun bijdrage aan de MDG’s te beschrijven in het rapport. Hieraan is in ruime mate gehoor gegeven, wat uitmondde in een apart hoofdstuk in het rapport. Daarnaast is er ook een apart hoofdstuk opgenomen met beleidsdiscussies in relatie tot het behalen van de MDG’s. Hierin zijn visies van de verschillende, bij de internationale samenwerking betrokken, partners naast elkaar gezet. De tweejaarlijkse resultatenrapportage die de MDG-8 rapportage afwisselt, rapporteert eveneens over de bijdrage van de verschillende kanalen aan de MDG’s. 169 Geeft Nederland in het kader van het behalen van de doelstellingen van het Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud (RTR) steun aan het «heart of Borneo project»? Zo nee, waarom niet? Nederland geeft steun aan het Hearts of Borneo project. Nederlandse bewindslieden hebben bij diverse gelegenheden hun politieke steun aan dit initiatief betuigd. Financieel wordt steun verleend aan het project via het «Nature and Poverty» programma van WWF Nederland. Daarnaast
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
78
ondersteunt Nederland complementaire initiatieven in Kalimantan via het «Forest Partnership Programma (FPP)» van WWF International in samenwerking met Tropenbos, via het partnerschap «Market Access palmolie Indonesië, Maleisië en Indonesië» en het programma «Payments for Environmental Services» uitgevoerd onder andere door WWF Nederland. 170 Op welke wijze wil de regering vorm geven aan het integreren van milieu in macro-economisch beleid en sectoraal beleid? De integratie van milieu in macro-economisch beleid en sectoraal beleid vindt op verschillende manieren plaats. Tijdens de formulering van nationaal en sectoraal beleid in de partnerlanden zijn de ontwikkelingspartners, waaronder Nederland, middels de beleidsdialoog betrokken bij dit proces. Voorbeelden van beleidsformulering zijn de tweede generatie armoedestrategieën (PRSP’s) en de formulering van specifieke sectorprogramma’s. Conform de nota Aan Elkaar Verplicht streeft Nederland ernaar goed beheer van natuurlijke hulpbronnen een centrale plaats te geven in het ontwikkelingsbeleid van de partnerlanden. Voorbeelden van landen waar Nederland dit actief heeft ondersteund zijn Mali en Senegal. Bij de financiering van het nationale ontwikkelingsprogramma of sectorprogramma middels (sectorale) begrotingssteun worden milieuindicatoren in toenemende mate opgenomen in de zogenoemde Performance Assessment Frameworks (PAF’s); voorbeelden hiervan zijn o.a. Ghana, Mozambique, Senegal en Vietnam. Op basis van deze PAF’s vindt monitoring plaats van het nationale of sectorale ontwikkelingsprogramma en wordt de beleidsdialoog gevoerd tussen het partnerland en de ontwikkelingspartners. Dit mechanisme biedt een goede mogelijkheid milieuaspecten te integreren in macro-economisch beleid en sectoraal beleid. Nederland ondersteunt tenslotte de integratie van milieu in beleid door middel van institutionele ontwikkeling en capaciteitsversterking in de partnerlanden en, indien noodzakelijk, de financiering van technische assistentie (bijvoorbeeld voor het uitvoeren van Strategische Milieu Effectrapportages). Deze ondersteuning beperkt zich niet tot de overheid, maar omvat ook het maatschappelijk middenveld en het bedrijfsleven. 171 Wordt milieu ook geïntegreerd in de PRSP van de partnerlanden? In de eerste generatie armoedestrategieën (PRSP’s), die met name in de jaren 2000–2003 zijn geformuleerd, werd in beperkte mate aandacht besteed aan milieuaspecten. Landen als Bolivia, Ghana, Mozambique, Sri Lanka en Zambia hebben milieu al in hun eerste PRSP op deugdelijke wijze geïntegreerd. Thans wordt de tweede generatie PRSP’s in de meeste partnerlanden geformuleerd. Verwacht wordt dat milieu nu wel meer aandacht krijgt. Op nationaal niveau is het bewustzijn gegroeid dat ontwikkelingsprocessen ten koste kunnen gaan van zowel het milieu als de armen, die voor hun bestaan dikwijls direct afhankelijk zijn van de kwaliteit van natuurlijke hulpbronnen. Ook de sterkere nadruk die, naar verwachting, in de nieuwe generatie PRSP’s zal worden gelegd op economische groei en productieve ontwikkeling, bijvoorbeeld in de landbouw, maakt een duidelijker visie op het beheer van de hiervoor noodzakelijke hulpbronnen als grond en water evident. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 170, draagt Nederland, samen met andere donoren, middels gerichte steun bij aan capaciteitsontwikkeling om milieu centraler in PRSP’s en nationaal beleid te integreren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
79
172 Hoe werkt de overheid met belanghebbenden uit het bedrijfsleven en de NGO’s aan de verduurzaming van de productieketen van soja? In welke vier landen is illegale houtkap aangepakt met steun van Nederland? Met maatschappelijke organisaties en de belangrijke Nederlandse bedrijven neemt Nederland deel aan het soja-overleg. Doelstelling van dit overleg is te komen tot afspraken over verduurzaming van de keten en deze afspraken te gebruiken als inbreng in de mondiale discussie. Op initiatief van de maatschappelijke partners is een «Round Table Responsible Soy» opgericht. Doel van deze ronde tafel is een mondiaal en participatief proces op te bouwen dat de economisch rendabele, sociaal rechtvaardige en ecologisch duurzame productie van soja bevordert. In maart 2005 is een eerste ronde tafel gehouden in Brazilië met meer dan 200 deelnemers, waaronder de grootste sojaproducenten en afnemers. Eind augustus 2006 is de tweede ronde tafel gehouden in Asunción, Paraguay. Onder andere op verzoek van de Nederlandse maatschappelijke partners heeft ontwikkelingssamenwerking een financiële ondersteuning gegeven voor de organisatie. Tevens is door de post in Brasilia deelgenomen aan de bijeenkomst. Deze bijeenkomst heeft geleid tot de «Asunción Declaration» waarin besloten is tot de oprichting van een formele structuur als voortzetting van de ronde tafel. Tevens zijn 9 duurzaamheidsprincipes aangenomen, gerelateerd aan het belang van infrastructuur, arbeidsrechten, landrechten, kleinschalig en traditioneel landgebruik, rurale gemeenschappen en migratie, water, bodem, biodiversiteit en het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen. Dit is een belangrijke stap in de goede richting maar het is duidelijk dat implementatie nog een lange weg is. Nederland werkt hieraan verder met de maatschappelijke partners. Daarbij wordt met een Nederlands zuivelbedrijf gekeken naar de mogelijkheid van het gebruik van duurzame soja om zo via de marktketen de duurzame productie te bevorderen. Tevens zal Nederland de komende maanden met Zwitserland en Duitsland overleggen over de beste manier om gezamenlijk het verdere proces te ondersteunen. Nederland geeft ondersteuning aan het tegengaan van illegale houtkap aan Ghana, Bolivia, Maleisië en Indonesië. 173 Wat draagt Nederland bij aan duurzaam waterbeheer in Afghanistan en Pakistan? In Pakistan sluit Nederland aan bij initiatieven van andere donoren zoals de Asian Development Bank, de Wereldbank en UNDP. In Baluchistan wordt samen met de Asian Development gewerkt aan capaciteitsopbouw voor verbeterd waterbeheer. Belangrijk onderwerp hierbij is de uitfasering van de subsidies op elektriciteit voor het oppompen van grondwater. In de Punjab is Nederland betrokken bij de voorbereiding van een lening van de Asian Development Bank voor de irrigatiesector door meer aandacht te besteden aan armoedebestrijding, participatie en ecologische duurzaamheid. Nederland financiert bij de Wereldbank een trustfund om er voor te zorgen dat bij de hervormingen in de watersector aandacht is voor belangrijke thema’s als rechtenbenadering en participatie. Samen met UNDP draagt Nederland bij aan een nationaal wetlands programma dat door WWF en andere partners wordt uitgevoerd. Ook draagt Nederland bij aan het «Indus for All Programme», een door WWF uitgevoerd programma dat tot doel heeft om in het benedenstroomse deel van de Indus (Sindh) tot verbeterd land- en waterbeheer te komen. IUCN Pakistan wordt
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
80
ondersteund bij het ontwikkelen van expertise op het gebied van geintegreerd waterbeheer. De totale bijdrage van Nederland aan deze verschillende activiteiten bedraagt ongeveer 2 miljoen euro. In Afghanistan is duurzaam waterbeheer geen thema binnen de bilaterale samenwerking en krijgt derhalve geen specifieke Nederlandse ondersteuning. 174 Volgens MDG-doelstelling 11 (beleidsartikel 6) moet in 2020 het leven van 100 miljoen bewoners van sloppenwijken aanzienlijk verbeterd zijn. Wat wordt bedoeld met aanzienlijk verbeterd? Kunt u dit in concrete doelstellingen vertalen? Welk aandeel levert Nederland ten behoeve van deze doelstellingen? De indicator om doelstelling 11 te monitoren is het percentage mensen dat een veilig onderkomen en woonplek heeft (security of tenure, indicator 31). Om de levensomstandigheden van slumbewoners aanzienlijk te verbeteren, is volgens het VN task force rapport «A home in the city» nodig om een plan op te stellen om de onzekere status van de huisvesting aan te pakken, betaalbare toegang tot grond, aanwezigheid van voldoende basisvoorzieningen en financiering van huisvesting. Dit kan bereikt worden door het beleid beter af te stemmen op stedelijke armen, goed bestuur, mobilisering van middelen en investeringen en ondersteuning van lokale acties. Het rapport schat dat voor het bereiken van deze doelstelling tot het jaar 2020 minstens USD 18 miljard per jaar nodig is. Een concrete Nederlandse bijdrage aan deze MDG-doelstelling 11 is niet aan te geven. Wel is het zo dat Nederland activiteiten ondersteunt op het gebied van drinkwater, sanitaire voorzieningen, elektriciteitsvoorziening, en meer indirect via goed bestuur en verbetering van het lokale ondernemingsklimaat. Deze ondersteuning heeft onder andere een positief effect op de levensomstandigheden van de bewoners in de sloppenwijken. Hoe deze verdeeld is tussen sloppenwijken, urbane en rurale gebieden is niet aan te geven. 175 Hoe geeft de regering beleidsmatig invulling aan het feit dat bewoners van sloppenwijken in een stedelijke context met specifieke problemen wonen. Het Nederlandse ontwikkelingsbeleid kent geen specifiek beleid voor bewoners in sloppenwijken. Dat neemt niet weg dat in de uitvoering van verschillende programma’s wel degelijk rekening gehouden wordt met de specifieke omstandigheden van deze bewoners. Dit betreft dan programma’s op het gebied van drinkwater en sanitatie, toegang tot energie en verbetering van het ondernemingsklimaat. 176 Wat ziet u als de grens van de verantwoordelijkheid van de overheid ten aanzien van het gedrag van de individuele burgers en wat betekent dat in de praktijk voor de consulaire dienstverlening? In het algemeen kan worden gesteld dat de Nederlandse overheid geen verantwoordelijkheid draagt voor het gedrag van de individuele Nederlander in Nederland noch in het buitenland. Van een burger wordt verwacht dat hij een bezoek aan het buitenland zodanig voorbereidt dat hij zich aldaar kan staande houden, dat hij voldoende middelen heeft voor levensonderhoud en terugkeer en dat hij mogelijke problemen zelfstandig kan oplossen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
81
In de praktijk betekent dit dat consulaire bijstand wordt verleend aan landgenoten die in noodsituaties terecht zijn gekomen die zij niet zelfstandig en/of met behulp van vrienden, familie of reisverzekering het hoofd kunnen bieden. Zie tevens het antwoord op vraag 178/DCZ inzake arrestaties van Nederlanders in het buitenland. 177 Waarom wordt de maandelijkse gift van 30 euro aan gedetineerden nog steeds niet geïndexeerd? Wanneer wordt deze indexering geïmplementeerd? Zoals toegezegd in de brief aan de Tweede Kamer van 12 januari 2006, kenmerk 30 010, nr. 5, onderzoekt het ministerie op aanbeveling van de Algemene Rekenkamer de mogelijkheden voor een gedifferentieerde toepassing van de 30 euro-gift per gedetineerde. Tot op heden ontvangen slechts Nederlandse gedetineerden in landen buiten Europa deze gift als bijdrage in de kosten van levensonderhoud of voor andere noodzakelijke uitgaven. In het onderzoek dienen vele aspecten te worden mee gewogen. Afgezien van koopkracht, zijn de leefomstandigheden in de detentiecentra in de verschillende landen van belang en wordt ook gekeken naar de praktische en administratieve uitvoerbaarheid van een gedifferentieerde gift. Om tot zorgvuldige beslissingen te komen ten aanzien van deze gift, die voor vele Nederlandse gedetineerden een belangrijke aanvulling in hun levensonderhoud kan vormen, is gedegen feitenonderzoek van groot belang. Hierdoor neemt het onderzoek tijd in beslag. Voorzien wordt het onderzoek nog dit jaar af te ronden. 178 Op welke wijze zal vorm gegeven worden aan het streven om te voorkomen dat Nederlanders (of verdachten via Nederland) uitgeleverd worden aan of gearresteerd worden in landen die onder de maat presteren op het gebied van het respecteren van mensenrechten? Op basis van de Nederlandse Uitleveringswet is uitlevering door Nederland aan het buitenland slechts mogelijk op grond van een verdrag. Nederlanders worden alleen uitgeleverd ter fine van strafvervolging en onder de voorwaarde dat een eventueel in het buitenland opgelegde gevangenisstraf in Nederland kan worden ondergaan. Verder kent de Uitleveringswet verschillende verboden op uitlevering, zoals o.a. in geval het risico bestaat dat de doodstraf aan de betrokkene wordt opgelegd en ten uitvoer wordt gelegd of het risico bestaat dat sprake is van een politieke of discriminatoire vervolging. Personen kunnen slechts via Nederlands grondgebied aan derde staten worden uitgeleverd indien de Minister van Justitie daarvoor toestemming heeft verleend. Deze toestemming kan enkel verleend worden indien een verzoek om doortocht betrekking heeft op een persoon tegen wie een strafvervolging is ingesteld, die schuldig is bevonden aan het plegen van een strafbaar feit of die wordt gezocht met het oog op de tenuitvoerlegging van een door de rechter opgelegde straf of maatregel welke vrijheidsbeneming met zich mede brengt. Bovendien moet een verdrag in de mogelijkheid van doorlevering voorzien en dient wederom geen sprake te zijn van o.a. een dreigende oplegging en ten uitvoerlegging van de doodstraf of bijvoorbeeld een politieke of discriminatoire vervolging.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
82
Nederland heeft bilateraal slechts uitleveringsverdragen gesloten met landen waarvan in het algemeen wordt aangenomen dat die de mensenrechten voldoende in acht nemen. Op die wijze wordt gewaarborgd dat vanuit Nederland geen sprake is van uitlevering aan landen, waarin onvoldoende vertrouwen bestaat ten aanzien van de mensenrechtensituatie. Ten aanzien van arrestaties van Nederlanders in het buitenland geldt als uitgangspunt de eigen verantwoordelijkheid van Nederlanders om zich te houden aan de aldaar geldende regels en praktijk om zodoende arrestatie te voorkomen. Nederlanders worden geïnformeerd over de omstandigheden in het buitenland door middel van reisadviezen en specifieke voorlichtingsactiviteiten. Na arrestatie komt elke Nederlander, waar ook ter wereld, in aanmerking voor consulaire bijstand. Naarmate de omstandigheden in een land slechter zijn qua detentieomstandigheden, mensenrechtensituatie en rechtsgang, is de consulaire bijstand intensiever. In 2005 werden ruim 11 000 bezoeken gebracht aan Nederlanders in buitenlandse gevangenissen. Wanneer een Nederlandse gearresteerde of gedetineerde niet wordt behandeld conform de op dit gebied geldende internationale regelgeving, wordt altijd bezien op welke wijze en op welk niveau de autoriteiten van dat land, zonder dat dit negatieve consequenties heeft voor de betreffende gedetineerde, het best kunnen worden aangesproken. 179 Op welke wijze besteedt de regering – naast de aandacht voor de samenwerking met Vlaanderen – ook aandacht aan de culturele betrekkingen en samenwerking met Duitsland? Nederlandse kunst en cultuur komen in Duitsland in ruime mate aan bod en ambassade Berlijn is een van de prioriteitsposten in het internationaal cultuurbeleid. Dit is niet verwonderlijk. Duitsland is voor Nederland nog steeds het belangrijkste buurland op economisch en cultureel terrein. Naast tal van activiteiten waarbij de overheid niet betrokken is, vinden jaarlijks op cultureel terrein zeker 600 geregistreerde activiteiten plaats. De belangstelling in Duitsland voor Nederlandse kunst en cultuur is nog altijd groot. De concurrentie van andere landen is echter toegenomen en de trend om in Duitsland cultureel aanwezig te zijn, is groeiende. Duitsers zijn echter zeer geïnteresseerd in Nederland en er wordt vaak in de media en het politieke discours naar ons land verwezen. De positieve perceptie van ons land vormt dan ook een goede basis voor de promotie van Nederlandse kunst en cultuur. Er wordt door de Nederlandse culturele instellingen én overheid stevig aan de weg getimmerd om het Nederlands cultureel profiel verder te versterken in de komende jaren. Vooral sectoren als beeldende kunst, muziek, theater en literatuur komen sterk aan bod. Ook de zogenoemde creatieve industrieën lijken in Duitsland potentieel te hebben. Hierbij werken de ministeries van Buitenlandse Zaken, van Economische Zaken en van Onderwijs Cultuur en Wetenschap samen. Essen, Europese Culturele Hoofdstad 2010, biedt goede kansen voor deze sectoren en de handelsmissie naar de Materalica-beurs in München (medio oktober a.s.) gaat gepaard met een presentatie van Nederlands design. Daarnaast biedt ook de inzet op gemeenschappelijk cultureel erfgoed goede mogelijkheden voor publieksdiplomatie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
83
180 Op basis van welk criterium worden landen en regio’s gekozen voor versterkte culturele samenwerking? Welke motivatie ligt ten grondslag aan een versterkte culturele samenwerking met China en de ArabischMediterrane wereld? Is de regering bereid de culturele samenwerking met Indonesië, Suriname, de Nederlandse Antillen, Aruba, Zuid-Afrika, België en Luxemburg te versterken? Een aantal aspecten is van belang in de keuze van landen en regio’s voor een versterkte culturele samenwerking. Op 10 mei jl. is aan uw voorzitter door de toenmalige bewindslieden Van der Laan en Nicolai een nieuwe visie op het internationaal cultuurbeleid (ICB) gezonden («Koers Kiezen»). Deze is tijdens het AO op 22 juni jl. besproken en goedgekeurd. Een uitgangspunt van dit nieuwe ICB is onder andere meer «sturing» op buitenlandspolitieke prioriteiten. Dit biedt de mogelijkheid nog meer aan te sluiten bij het Nederlands buitenlandbeleid. Geopolitieke en economische ontwikkelingen zoals de Europese eenwording, de voortschrijdende globalisering en de opkomst van grootmachten als China, Brazilië, Rusland en India worden in ogenschouw genomen bij het ontwikkelen en uitvoeren van het internationaal cultuurbeleid. Daarnaast is door migratie de culturele variëteit in Nederland enorm toegenomen. De culturele verrijking die migratie voor ons land betekent, dient ook zichtbaar te worden gemaakt in het internationaal cultuurbeleid. Naast investeren in deze nieuwe cultuuruitingen in Nederland zal er ruimte worden gegeven aan culturele uitwisseling, in het bijzonder met landen waarmee Nederland op grond van het koloniale verleden en/of door recente migratie een speciale band heeft. Zo zal bijvoorbeeld de dialoog met de Mediterrane en Arabische wereld – met name met Turkije en Marokko – worden versterkt door wederzijds culturele activiteiten te programmeren. Met de landen Indonesië, Suriname, Zuid-Afrika en de Nederlandse Antillen en Aruba in breder regionaal verband, bestaat al een versterkte culturele samenwerking, vooral op het gebied van het gemeenschappelijk cultureel erfgoed. «Koers Kiezen» geeft aan dat op dit terrein nog meer nadruk zal komen te liggen. Met buurland België is sprake van een nauwe band in het kader van het Nederlands-Vlaams verdrag. Daarnaast is ook het Vlaams-Nederlands Huis in staat een steeds belangrijkere rol te spelen. Samenwerking met buurland Luxemburg is nu al bevredigend te noemen, ook in het kader van Luxemburg Culturele Hoofdstad 2007. Tenslotte wordt met «Koers Kiezen» afgestapt van het criterium prioriteitslanden. Er zal meer flexibel kunnen worden omgegaan met de veranderende buitenlandspolitieke realiteit. 181 Hoe heeft de regering, in het kader van culturele samenwerking, invulling gegeven aan de uitvoering van het amendement Van Baalen/Karimi, ter bevordering van mediapluriformiteit in Iran? Is de regering van plan op basis van de uitvoering van dit amendement vervolgstappen te zetten? Zo ja, op welke wijze gaat de regering hieraan invulling geven, en hoeveel geld is zij van plan hiervoor te reserveren Het programma inzake bevordering mediapluriformiteit in Iran bevindt zich in de aanvangsfase. Er is een subsidiekader ingesteld en op basis van de beoordeling van de ingediende aanvragen een aantal subsidies verleend. Het is nog te vroeg voor gevolgtrekkingen over de uitvoering hiervan. Op basis van de eerste bevindingen, die mede zullen worden
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
84
gebaseerd op rapportage van de betrokken organisaties, zullen eventuele vervolgstappen worden bezien. Dit geldt ook voor mogelijke nieuwe financieringsvoorstellen. Het is het voornemen van de regering uw Kamer nog dit jaar op de hoogte te stellen van de stand van zaken met betrekking tot het programma. 182 Deelt de regering de mening dat de intensivering van de culturele betrekkingen met China op gespannen voet staat met de Chinese voornemens de internationale pers werkzaam in China te breidelen? De culturele samenwerking met China is een strategische samenwerking die niet voorbij zal gaan aan de vrijheid van cultuuruitingen en meningsuiting. Door het stimuleren van origineel en kritisch denken wordt beoogd aan te sluiten bij een klimaat waarbij individuele uitingen de ruimte krijgen die ze verdienen. Daarnaast blijft Nederland (evenals de EU) zich in het kader van de politieke dialoog met China inspannen om de mensenrechtensituatie, inclusief vrijheid van meningsuiting en persvrijheid, in China te verbeteren. Nederland maakt in bilaterale contacten en via de EU aan China duidelijk wat de Nederlandse visie is op beperking van de werkmogelijkheden van de internationale pers. 183 Deelt de regering de visie dat door de gehanteerde benadering van draagvlak – het percentage van de bevolking dat aangeeft dat het budget voor Ontwikkelingssamenwerking moet worden gehandhaafd dan wel verhoogd – ontwikkelingen, zoals bewustwording bij Nederlandse jongeren over de leefomstandigheden van leeftijdsgenoten in ontwikkelingslanden, worden beperkt? De gehanteerde benadering van draagvlak omvat niet enkel de genoemde kwantitatieve indicator (i.c. het percentage van de bevolking dat aangeeft dat het budget voor ontwikkelingssamenwerking moet worden gehandhaafd, dan wel verhoogd). Draagvlak omvat ook meer kwalitatieve elementen, zoals bijv. het «omgevingsbewustzijn» van Nederlanders. Middels diverse instrumenten en activiteiten, waaronder een op de jeugd toegesneden blad als Samsam, wordt de bewustwording bij Nederlandse jongeren voor wat zich in ontwikkelingslanden afspeelt, gestimuleerd. 184 Op basis van welke informatie komt de regering tot de conclusie dat het begrip voor Nederlandse waarden, standpunten en beleid is bevorderd door middel van intensivering van publieksdiplomatie, informatieverstrekking en dialoog? Op welke thema’s legt de regering het accent bij publieksdiplomatie? De passage in de Memorie van Toelichting waarin wordt gesteld dat het begrip voor Nederlandse waarden, standpunten en beleid is bevorderd, is geformuleerd als een voor 2007 na te streven resultaat. Het is derhalve nog te vroeg voor het trekken van conclusies. Wat betreft de thema’s die in het kader van de publieksdiplomatie aan de orde komen, gaat het enerzijds om de sterke kanten van ons land (bijv. cultuur, de openheid – zowel van economie als samenleving –, specifieke kennis zoals op het terrein van water etc.), en anderzijds om onderwerpen die in het buitenland de aandacht trekken. Wat laatstgenoemde categorie betreft ligt de nadruk op het verschaffen van uitleg en informatie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 V, nr. 7
85