Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1993-1994
22025
Chronisch-ziekenbeleid
Nr. 7
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN Vastgesteld 3 maart 1994 De vaste Commissie voor de Volksgezondheid1 heeft over de brief van de Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur van 29 november 1993 inzake het chronisch-ziekenbeleid (Kamerstuk 22 025, nr. 6) de volgende vragen aan de Staatssecretaris van Welzijn, Volksge– zondheid en Cultuur gesteld. De staatssecretaris heeft deze vragen bij brief van 25 februari 1994 beantwoord. De vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt. De voorzitter van de commissie, Netelenbos De griffier van de commissie, Nieuwenhuizen
1
Samenstelling: Leden: Dees (VVD), E.G. Terpstra (VVD), Wöltgens (PvdA), Lansink (CDA), ondervoor– zitter, Leerling (RPF), De Pree (PvdA), Groenman (D66), Van der Heijden (CDA), Laning-Boersema (CDA), Kamp (VVD), Janmaat-Abee (CDA), Willems IGroenLinks), Kohnstamm (D66), Swildens Rozendaal (PvdA), Vriens-Auerbach (CDA), Tuinstra (CDA), Van Otterloo (PvdA), Netelenbos (PvdA), voorzitter, Mulder-van Dam (CDA), Achttienribbe-Buijs (PvdA), Ruigrok-Verreijt (PvdA), Ockels, Eisses-Timmerman (CDA). Plv. leden: Rempt-Halmmans de Jongh (WD), De Korte (VVDI, Beijlen-Geerts (PvdA), Willemse-van der Ploeg (CDA), E. van Middelkoop (GPV), Huys (PvdA), Versnel– Schmitz (D66), Ramlal (CDA), Gerritse (CDA), Franssen (VVD), Beinema (CDA), Lankhorst (Groenünks), Scheltema de Nie (D66), Vacature PvdA, Smits (CDAI, M. D. T. M. de Jong (CDA), Melkert (PvdA), Schoots (PvdA), G. de Jong (CDA), Vliegenthart (PvdA), Van der Vlies (SGP), Akkerman (PvdA), Essehnk (CDA).
412491F ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat 's Gravenhage 199»
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 025 , nr. 7
1 Ziet de staatssecretaris mogelijkheden om de waarschijnlijk geachte groei met 25 tot 40% (VTV) van het aantal mensen met een chronische ziekte ofaandoening (nu 10% van de Nederlandse bevolking) in te perken? (blz. 1). Strikt genomen heeft de toename met 25 tot 40 procent die in het VTV-rapport wordt verwacht voor de periode 1990-2010, anders dan de vraag doet vermoeden niet betrekking op personen (iemand kan meer dan één ziekte hebben) en evenmin op alle chronische ziekten. De vermelde stijgingspercentages hebben betrekking op chronische ziekten die vooral op oudere leeftijd voorkomen. Dat neemt niet weg dat verwacht wordt dat het aantal personen met chronische ziekten 2 a 3 maal zo sterk zal toenemen als de algemene bevolking. Volgens de CBS-bevolkings– prognose van 1991 (middenvariant) neemt de bevolking met ruim 11 procent toe in de periode 1990-2010. De verwachte sterkere groei van het aantal personen met chronische ziekten berust vooral op de veroudering van de bevolking. Daarmee ioopt Nederland achterop in vergelijking met andere Europese landen, zodat er sprake is van een soort inhaaleffect. Over het effect van andere mogelijke ontwikkelingen die van invloed zijn op het verwachte aantal personen met chronische ziekten blijkt dat er op dit moment nog weinig te zeggen is over de richting (positief of negatief) of de grootte van die invloed. Wel duidelijk mag zijn dat met name medisch-technologische ontwikkelingen, naast hun invloed op het aantal personen met chronische ziekten (vroegere diagnostiek, betere behandelingsmogelijkheden) ook in de toekomst de ernst en gevolgen van chronische ziekten gunstig blijven beïnvloeden. Resumerend moet worden gesteld dat de verwachte groei van het aantal mensen met chronische ziekten vooral berust op demografische ontwikkelingen, zoals het doorschuiven van de na-oorlogse geboortengolf en de gestaag toenemende levensverwachting. In zoverre zijn er geen inperkende maatregelen van overheidswege aan de orde. Inperking van de groei in aantallen personen met chronische ziekten is alleen mogelijk door preventie– en facetbeleid, gericht op leefstijlfactoren zoals roken, voedingsgewoonten en lichamelijke activiteit, en op de sociaal– economische situatie. Daarnaast is van groot belang dat de ernst en gevolgen van chronische ziekten meer aandacht krijgen. Daar is het chronisch-ziekenbeleid met name op gericht. 2
Kan bij het kabinetsstandpunt over het werkprogramma NCCZ tot 1 april 1995 ook worden betrokken welke vorderingen zijn bereikt met betrekking tot de doelstelling van de NCCZ en tevens hoe die vorderingen worden geïmplementeerd in het regulier beleid na de opheffing van de NCCZ (1 april 1995)? (blz. 2). Het standpunt op het concept-werkprogramma van de NCCZ voor 1994 is u bij brief van 26 januari 1994 (PAO/GZ-941159) toegezonden. Zowel in het werkprogramma als in het standpunt wordt sterk de nadruk gelegd op consolidatie, verdieping en implementatie. Op korte termijn zal ik een commissie van deskundigen vragen een tussentijdse balans op te maken van het chronisch-ziekenbeleid. Hierbij zullen ook de werkzaamheden van de NCCZ worden betrokken.
3 In hoeverre is het scenario-rapport «Chronische Ziekten», deel 4 van de STG bij de onderhavige beleidsbrief betrokken? (blz. 2). Het scenario-rapport «Chronisch ziekten in het jaar 2005» en de gelijknamige conferentie hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 025 , nr. 7
enerzijds de onderbouwing van het beleid (bijvoorbeeld doordat inzicht werd geboden in de aard en omvang van de problematiek), en aan anderzijds de beleidsontwikkeling van de afgelopen jaren. Ter iilustratie daarvan moge gelden de gedachtenvorming over de verbetering van de informatievoorziening en over de rol van preventie in het chronisch– ziekenbeleid, alsook het befangrijke accent dat gelegd moet worden op de verbetering van de maatschappelijke positie van chronisch zieken.
4 Wat is de reden dat het ontwikkelingsbudget van de NCCZ sinds 1993 is ondergebracht in een fonds? (blz. 3). Bij het chronisch-ziekenbeleid heeft het van meet af aan in de bedoeling gelegen de Nationale Commissie Chronisch Zieken een budget voor haar werkzaamheden ter beschikking te stellen. Hierover is de Kamer verscheidene malen geïnformeerd. De oprichting van een stichting die de financiën beheert is dan ook de technische uitwerking van dit voornemen.
5 Zijn de door de NCCZ gestarte projecten met betrekking tot ergothe– rapie in de eerste lijn en transmurale zorg al afgesloten? Zo ja, zijn er positieve resultaten te melden ten aanzien van veranderingen binnen het regulier beleid? (blz. 3). Van één project is de door de NCCZ gefinancierde pilotstudie afgelopen. Het betreft de pilotstudie Bemiddelingsfunctie van het Kwaliteits Instituut voor Toegepaste ThuisZorgvernieuwing (KITTZ). Het bemiddelingspunt is een centraal punt waar hulpverleners en patienten informatie kunnen vragen over mogelijkheden betreffende behandeling, verpleging en zelfredzaamheid in de thuissituatie. De bemiddelingsfunctie is voor enkele maanden gefinancierd. In deze periode is een registratiesysteem opgezet en is nagegaan wat de ervaringen met het bemiddelingspunt zijn. De pilotstudie vormt een eerste aanzet voor een modelmatige beschrijving. Alle andere zeven projecten op het terrein van ergotherapie en transmurale zorg lopen nog.
6 Wanneer kan de Kamer het kabinetsstandpunt tegemoet zien met betrekking tot het advies van de Ziekenfondsraad over het cliëntgebonden budget in de thuiszorg? (blz. 3). Het advies van de Ziekenfondsraad wordt waarschijnlijk in maart/april '94 uitgebracht. Te verwachten is dat een kabinetsstandpunt nog zeker enige maanden zal vergen, aangezien een mogelijke invoering van een cliëntgebonden budget nogal wat invoeringstechnische consequenties in juridisch, organisatorisch en financieel opzicht zal hebben.
7 Op welke wijze worden de knelpunten met betrekking tot de thuiszorg in de noordelijke provincies aangepakt, in het bijzonder voor wat betreft de landelijke gebieden? Op welke wijze wordt de beschikbaarheid en de bereikbaarheid van zorgvoorzieningen gegarandeerd voor hulpbehoe– venden in de landelijke gebieden? (blz. 3). De aanpak van de knelpunten in de thuiszorg in de noordelijke provincies en landelijke gebieden is gelijk aan de landelijke aanpak. De lijn die gevolgd dient te worden, zal zich de komende jaren concentreren op een gecombineerde inzet van drie mogelijkheden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 025 , nr. 7
Landelijk is voor de betreffende sector f 60 miljoen extra uitgetrokken om het uitvoerend werk in de thuiszorg te kunnen uitbreiden. Met deze uitbreiding van het zorgvolume wordt ruimte geboden om de wachtlijst– problematiek van kruiswerk en gezinsverzorging te verminderen. Over deze extra middelen voor de directe zorgverlening dienen produktie– afspraken te worden gemaakt tussen aanbieders en verzekeraars op lokaal niveau. Daarnaast is in de WVC-Begroting 1994 en het FOZ 1994 aangegeven dat er een arbeidsmarkt-impuls in de zorgsector zal plaatsvinden waarvoor het kabinet f 200 miljoen heeft uitgetrokken. Dit biedt zeker mogelijkheden voor de thuiszorg extra arbeidsplaatsen te creëren voor onder meer langdurige gebruikers van zorg in de thuissituatie. Een tweede mogelijkheid om met de groeiende behoefte aan thuiszorg om te gaan is een verhoging van de doelmatigheid waardoor thuiszorg– instellingen meer financiële ruimte krijgen zonder dat er feitelijk meer geld aan de thuiszorgsector wordt toegevoegd. Een meer efficiënte inzet van personeel is hiertoe een instrument. Doelmatigheid houdt niet op bij de professionele thuiszorg maar kan ook worden betrokken op het totaal van thuiszorg. Naast de zorgverlening door reguliere thuiszorginstellingen zijn al veel initiatieven tot zorgvernieuwing in gang gezet. Zo treden verpleeg– huizen buiten de muren en zijn mogelijkheden tot logeerplaatsen in verzorgingshuizen gerealiseerd. Een derde methode om op de groeiende behoefte aan thuiszorg in te spelen, is het heroverwegen van de toewijzingsgronden. Het is bekend dat er een aantal gevallen is, waarin hulpbehoevenden zorg tekort komen of degenen die informele zorg verlenen overbelast raken. Evenzeer is echter bekend dat in een aantal gevallen de verleende zorg anders geregeld zou kunnen worden. Indicatiestelling dient om professioneel te beoordelen welke zorg een patiënt/cliënt nodig heeft. Rekening houdend met de voorkeur van betrokkene wordt vervolgens bij de zorgtoewijzing bepaald wat in het kader van sociale-ziektekostenverzekering de mogelijkheden zijn tot toe te wijzen zorg. Bij de zorgtoewijzing komen dan niet alleen aan de orde aspecten als hoeveelheid professionele zorg en de wijze van aanbieden, maar ook de continuïteit van zorg en afstemming met de mantelzorg. Deze drie mogelijkheden zijn goed inpasbaar in het reeds in gang gezette beleid voor de thuiszorg, zoals ik dat al eerder heb verwoord in de notitie «Thuiszorg in de jaren '90». Voor lagere overheden, zorgaan– bieders,verzekeraars, consumenten en sociale partners is in dit beleid een belangrijke rol weggelegd. Betrokken partijen dienen met elkaar afspraken te maken overtaken en verantwoordelijkheden bij de uitvoering van hetthuiszorgbeleid. De rol van de rijksoverheid is hierbij voornamelijk voorwaardenscheppend. Indien de uitgezette lijn gevolgd wordt dan zal de beschikbaarheid en toegankelijkheid van de thuiszorg dienovereenkomstig kunnen verbe– teren.
8 Kunnen de toegezegde gelden van 60 mln voor de thuiszorg en 200 mln voor de arbeidsmarkt-impuls in de zorgsector aangepast worden aan de meest actuele maatregelen die tijdens de begrotingsbehandeling 1994 zijn aangekondigd? (blz. 3). Voor de beantwoording van deze vraag kan verwezen worden naar antwoord 5 en mijn brief van 13 december 1993 (T.K. vergaderjaar 1993-1994, 23 400 XVI, nr. 59). Hierin is schriftelijk gereageerd op hetgeen de heer van Otterloo tijdens de behandeling van de WVC-begroting heeft gevraagd over de besteding van extra middelen voor de thuiszorg.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 025 , nr. 7
9
Is de adviesaanvraag aan de Ziekenfondsraad met betrekking tot de uitbreiding «Regeling subsidie coördinatiecentra vrijwilligers» al ingediend? (blz. 4). De adviesaanvraag aan de Ziekenfondsraad is op 17 februari jl. verzonden. De Kamer heeft hiervan een afschrift ontvangen. (Brief PAO/GZ 93-11727)
10 Waarom wordt er door de Nationale Raad én door de NCCZ een nadere analyse uitgevoerd met betrekking tot de wachtlijstproblematiek voor chronisch zieken? (blz. 4). Er worden niet twee analyses uitgevoerd, maar één. De NRV en de NCCZ werken op dit punt samen.
11 Heeft het aanwijzen van pijncentra bij vier academische ziekenhuizen extra financiële consequenties? Zo ja, welke? Zo nee, wanneer kan de Kamer een voorstel hieromtrent tegemoet zien? (blz. 4). Voor het aanwijzen van vier pijncentra als kenniscentra bij de acade– mische ziekenhuizen in Goningen, Nijmegen, Maastricht en Rotterdam, is in het FOZ 1993 structureel 1,5 miljoen gulden gereserveerd. Medio 1994 is de start van de vier centra voorzien. Via het COTG zal het genoemde totaalbedrag in gelijke delen over de vier centra worden verdeeld.
12 Heeft de staatssecretaris met de LHV een akkoord bereikt over de opname van chronische ziekten, pallitatieve zorg en pijnbestrijding in het basiscurriculum voor huisartsen? (blz. 5). De Vakgroep Huisartsgeneeskunde van de Medische Faculteit te Utrecht heeft mij inmiddels desgevraagd schriftelijk laten weten dat binnen het gereed zijnde curriculum voor de drie-jarige huisartsopleiding expliciet aandacht wordt besteed aan onderwerpen als chronisch zieken, pijnbestrijding en palliatieve zorg. Dit geldt voor alle huisartsopleidingen in het land.
13 Welke maatregelen is de regering voornemens te treffen, nu is gebleken dat er 200 mensen perjaar overlijden ten gevolge van «passief roken»? (blz. 5). In de Tabakswet (Stb. 342, 1988) wordt bijzondere aandacht besteed aan de bescherming van de niet-roker. De reden hiervoor is uiteraard gelegen in het veranderde maatschappelijke denken over roken. Passief roken (gedwongen mééroken) komt steeds meer in de publieke belangstelling te staan. De circa 11 miljoen niet-rokende Nederlanders vragen zich in toenemende mate af of zij gezondheidsrisico's lopen als ze de rook van anderen moeten inademen. Mede daarom is bij brief van 5 april 1989 mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieuhygiëne advies aan de Gezondheidsraad gevraagd over de schadelijkheid van omgevingstabaksrook voor de gezondheid van niet-rokers. In de notitie «Evaluatie en voortgang tabaksontmoedigingsbeleid» (Kamerstukken II, 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 7, pagina 6) heeft de regering destijds het volgende standpunt bepaald
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 025 , nr. 7
over het advies «Passief roken» d.d. 10 december 1990 van de Gezondheidsraad: «Deze conclusies (van de Gezondheidsraad) nopen tot een nadere beleidsinspanning ter verdere bescherming van de niet-rokers.» Tijdens de parlementaire behandeling van de Tabakswet is aan de orde geweest de wettelijke grondslag voor het instellen van rookverboden op het werk (artt. 10 en 11) ook op het particuliere bedrijfsieven van toepassing te verklaren. De Tweede Kamer heeft daar niet voor gekozen. Op grond hiervan, en ondersteund door een grootschalige voorlichtings– campagne, is per 1 januari 1990 het Besluit beperking verkoop en gebruik tabaksprodukten (Stb. 612, 1989) van kracht geworden. Dat behelst onder meer de verplichting tot invoering van een rookverbod in zo'n 50 000 openbare gebouwen in Nederland. Het toezicht op de naleving hiervan krachtens art. 13 van de Tabakswet is eveneens geregeld (Stcrt. 117, 22 juni 1992). Ter bescherming van de werknemer op het werk is eind 1990 begin 1991 een voorlichtingscampagne gevoerd met als thema «Laat een ander niet meeroken, ook niet op het werk». In januari 1992 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgele– genheid, mede namens de Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, een adviesaanvraag aan de Stichting van de Arbeid en aan de Arboraad doen uitgaan. Daarin werd als uitgangspunt genomen dat in Nederland een ieder zijn werk moet kunnen doen zonder daarbij schade aan de gezondheid of hinder van tabaksrook van rokende collega's of derden te ervaren. Het is in eerste instantie aan de sociale partners op het niveau van de onderneming om afspraken te maken over roken op het werk. Als men er daar niet uitkomt dan zijn er in de bestaande regelgeving voldoende aanknopingspunten om uit de impasse te geraken. Op grond van artikel 4 van de Arbowet moet de werkgever het ondernemingsbeleid mede inrichten op een zo goed mogelijke bescherming van de gezondheid van de werknemers. Dat betekent dat op ondernemingsniveau initiatieven genomen moeten worden ter bescherming van de niet-roker. Een werknemer of de werknemersvertegenwoordiging kan bij de Arbeidsin– spectie een klacht indienen over het uitblijven van maatregelen. Bij de burgelijke rechter kan een procedure tegen de werkgever worden aangespannen op grond van het Burgerlijk Wetboek. Krachtens het Besluit Arbeidsplaatsen, dat m.i.v. oktober 1993 van kracht is op grond van EU-regelgeving, is de werkgever verplicht in ontspanningsruimten zodanige maatregelen te treffen dat een niet-roker geen hinder ondervindt ten gevolge van het roken door collega's of derden. Naar het oordeel van de regering is er gelet op de bereidheid in het bedrijfsleven om tot afspraken over omgaan met roken op het werk te komen, vooralsnog geen aanleiding nadere regelgeving te ontwerpen. De gekozen beleidslijn werd en wordt breed gedragen. De Tweede Kamer reageerde met instemming op de adviesaanvrage. De Stichting van de Arbeid reageerde positief en bracht in mei 1992 een Aanbeveling aan werkgevers en werknemers over de bescherming van niet-rokers op het werk uit. De sociale partners gaven inhoud aan hun verantwoorde– lijkheid door te verklaren dat ook in de onderneming uitdrukking moet worden gegeven aan veranderende maatschappelijke opvattingen over omgaan met roken en rokers. De Stichting van de Arbeid pleit voor (privaat-rechtelijke) maatregelen door de sociale partners op ondernemingsniveau. De Environmental Protection Agency uit de Verenigde Staten heeft in 1993 op basis van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek geconcludeerd dat niet-rokers een verhoogde kans op sterfte aan kanker
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 025 , nr. 7
door tabaksrook hebben. Oe Gezondheidsraad kon in 1990 die conclusie nog niet trekken. Wanneer de gegevens van de EPA worden vertaald naar de Nederlandse situatie, dan zou dat betekenen, dat jaarlijks ongeveer 200 niet-rokers (110-270) overlijden als gevolg van blootstelling aan tabaksrook. Het merendeel van de blootstelling heeft in de werksituatie plaatsgevonden. Dit vormt voor de regering een aansporing om op ondernemingsniveau tot maatregelen aan te sporen. Kortom, doel en richting van de noodzakelijke beleidsvoornemens zijn duidelijk. De politieke en maatschappelijke discussie gaat dan ook slechts over de te hanteren beleidsinstrumenten en de te verwachten inspanning op ondernemingsniveau tegen de achtergrond van de kosten/baten– verhouding van te treffen maatregelen.
14 Wat wordt bedoeld met de zin, in het kader van het voorlichtingsplan van de NCCZgericht op de onderwijs– en arbeidssituatie: «Ik zal de NCCZ in staat stellen dit plan uit te voeren». Zijn er voor de uitvoering van dit voorlichtingsplan naast het budget van de NCCZextra financiën mee gemoeid? (blz. 6). Het voorlichtingsplan dat de NCCZ heeft ontwikkeld en dat voorziet in algemene publiciteit en in voorlichting gericht op de onderwijs– en arbeidssituatie, zal worden gefinancierd uit het reguliere budget. Dit betekent dat er voor dit plan geen extra financiën beschikbaar worden gesteld. De zin waarop gedoeld wordt zou inderdaad op een zodanige wijze uitgelegd kunnen worden dat er extra geld vrijgemaakt wordt. Met de zin wordt echter bedoeld dat het voorlichtingsplan ruime aandacht moet krijgen, gezien de problemen die chronisch zieken ondervinden in zowel onderwijs– als in de arbeidssituaties. Het voorlichtingsplan moet op een weloverwogen manier inspelen op de door chronisch zieken ervaren knelpunten in voornoemde situaties.
15 Wat is het standpunt van de regering ten aanzien van het hanteren van een psychiatrisch verleden als selectiecriterium bij een sollicitatiepro– cedure? (blz. 6). In beginsel acht het kabinet hantering van een dergelijk criterium onjuist. Deze opvatting is ook meermalen aan de Kamer kenbaar gemaakt, onder meer bij de behandeling van de toemalige wetsvoortstellen met betrekking tot vermindering van verzuim en arbeidsongeschiktheid. Bij werving– en selectieprocedures is naar het oordeel van het kabinet essentieel dat daarin wordt uitgegaan van de bestaande arbeidsonge– schiktheid van de sollicitant in relatie tot de aan de vacante arbeidsplaats verbonden functie-eisen. Voorts dient bij een eventuele beoordeling voor een specifieke functie, de aanpassing van arbeidsomstandigheden aan de mogelijkheden en capaciteiten van de toekomstige werknemer prioriteitte krijgen.
16 Wanneer kan de Kamer beleidsmaatregelen over de arbeidsmarktpositie van chronisch zieken tegemoet zien en welke verwachtingen hebben beide betrokken bewindslieden van de mogelijkerwijs gezamenlijke adviesaanvraag aan de SER? (blz. 6). De versterking van de arbeidsmarktpositie van chronisch zieken wordt primair bereikt door een tweetal instrumenten: scholing en bemiddeling. De groep chronisch zieken valt voor wat betreft deze aspecten onder het reguliere beleid van de GMD'en, voor zover zij zich hebben ingeschreven,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 025 , nr. 7
de Arbeidsvoorziening. Aparte beleidsmaatregelen over de arbeidsmarkt– positie van chronisch zieken door de overheid zijn niet voorzien. De GMD beschikt over een zelfstandig reïntegratie-instrumentarium, waaronder scholing en een loonkostensubsidie-instrument, dat op maat kan worden ingezet voor de groep chronisch zieken. De Arbeidsvoorziening hanteert een indeling in doelgroepen op hoofdlijnen, te weten: langdurig werklozen, minderheden, vrouwen, jongeren en in experimentele zin gedeeltelijk arbeidsgeschikten (nu primaire doelgroep van de GMD). In het kader van de decentrale beleidsvrijheid is het aan de Regionale Besturen voor de Arbeidsvoorziening (RBA) om te beslissen of specifieke subdoelgroepen van beleid moeten worden benoemd, waarvoor apart beleid moet worden ontwikkeld. Het Centraal Bestuur voor de Arbeids– voorziening kan wel besluiten om in experimentele zin bepaalde activi– teiten voor een subdoelgroep te financieren teneinde de hiermee opgedane ervaring ter beschikking te kunnen stellen aan de RBA's. In dit kader wordt door het CBA medewerking en medefinanciering verleend aan een meerjarig NCCZ-experiment, dat mede tot doel heeft te bevor– deren dat chronisch zieke jongeren optimaal gebruik maken van bestaande voorzieningen om daarmee de mogelijkheden tot toetreding op de arbeidsmarkt te verbeteren. Eén dezer dagen is door Staatssecretaris Wallage van Sociale Zaken en Werkgelegenheid advies gevraagd aan de Nationale Commissie Chronisch Zieken over de arbeidsmarktpositie van chronisch zieken, in het bijzonder problemen en belemmeringen bij de toegang tot de arbeid. Ook worden suggesties gevraagd voor oplossingen voor deze problemen. Tevens is, als uitvloeisel van het «Kabinetsstandpunt werving en selectieprocedure» van februari 1993 (Tweede Kamer, 1992-1993, 23 020), onlangs een ontwerp gereedgekomen voor een sollicitatiecode. Dit onderwerp, opgesteld door een werkgroep onder leiding van de Neder– landse Vereniging voor Personeelsbeleid, benadrukt het belang van een zorgvuldige procedure, waarbij de vraagstelling aan sollicitanten nauw gekoppeld is aan de functie-eisen van de vacante arbeidsplaats. Het ontwerp lijkt mede tegemoet te komen aan specifieke, door chronisch zieken ondervonden belemmeringen. Omdat de bevordering van de arbeidsparticipatie van «minder gezonden» - zoals de chronisch zieken een gezamenlijke inspanning vergt van alle betrokken partijen, verwachten de bewindspersonen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid praktische voorstellen en suggesties van de kant van de SER omtrent de toegang tot arbeid voor dit deel van de beroepsbevolking.
17 Is het de staatssecretaris bekend dat de reeds bestaande loopbaan– begeleiding voor chronisch zieke kinderen dreigt te verdwijnen door onvoldoende financiële steun, waardoor deskundigheid en know-how op dit terrein verloren gaat, terwijl er tegelijkertijd nieuwe «experimenten» worden gestart? (blz. 6). Wanneer gedoeld wordt op de steun aan de Stichting Chronisch Zieken en Jongeren (CZK) te Zwolle voor haar activiteiten op het terrein van loopbaanbegeleiding voor chronisch zieke jongeren, dan ben ik hiervan op de hoogte. Bij de beleidsvoorbereiding van school– en arbeidsmarkt– projecten voor jongeren met chronische aandoeningen heb ik de rol en positie van de Stichting CZK uitvoerig beschouwd. December 1991 heb ik de Nationale Commissie Chronisch Zieken om advies gevraagd inzake deze problematiek. Ik verzocht de NCCZ eveneens het verzoek van de Stichting CZK om een structurele subsidie voor haar loopbaanbegeleidingsactiviteiten in haar advisering te betrekken. De NCCZ adviseerde mij, gezien de geconstateerde problematiek, een tweetal experimenten te starten om knelpunten in het studietraject en bij de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 025 , nr. 7
8
arbeidsmarkt-toeleiding van chronisch zieke jongeren te verbeteren. De NCCZ achtte het niet wenselijk dat de hulpverlening aan chronisch zieke jongeren op het terrein van studie en arbeidsintegratie op centraal niveau (in casu bij de Stichting CZK) plaatsvindt. De NCCZ stelde dat de zogenaamde loopbaanbegeleidingstaken door reguliere instellingen (zoals regionale arbeidsvoorzieningenorganisaties), vanuit vaste takenpakketten, regionaal moeten worden aangeboden. In dit kader achtte de NCCZ het niet opportuun de Stichting CZK een van rijkswege gefinancieerde taak op het terrein van de individuele loopbaanbegeleiding toe te kennen. Dit advies heb ik op 27 mei 1992 overgenomen en de NCCZ verzocht experimenten door middel van voorbeeldprojecten nader uitte werken. Eind 1993 zijn in de regio Utrecht de projecten van start gegaan.
18 Kan de staatssecretaris aangeven hoe de Kamer de vraag met betrekking tot de betaling van extra premie voor chronisch zieken voor een aanvullende WAO-verzekering moet zien in relatie met de door de Kamer geaccepteerde voorstellen van het kabinet hieromtrent? (blz. 7). Een antwoord op de vraag hoe de betaling van extra premie voor chronisch zieken voor een aanvullende WAO-verzekering zich verhoudt tot het algemene beleid ten aanzien van chronisch zieken is verre van eenvoudig. In de beleidsbrief is reeds aangegeven dat het moeilijk is op dit soort vragen in algemene zin een pasklaar antwoord te geven. Voortdurend is het noodzakelijk de verschillende betrokken belangen en beleidsdoelstellingen tegen elkaar af te wegen. Ook in dit geval bestaat er spanning tussen enerzijds de noodzaak van het terugdringen van het beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen en anderzijds de belangen van de verschillende (groepen) verzekerden, waaronder personen met een mogelijk verhoogd arbeidsongeschiktheidsrisico (de chronisch zieken). Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Terugdringing Beroep op de Arbeidsongeschiktheidsrege– lingen (TBA) is zowel in de Tweede als in de Eerste Kamer aan de positie van chronisch zieken uitgebreid aandacht geschonken. Dit heeft uitein– delijk geleid tot een initiatief vanuit de particuliere verzekeringssector voor een speciale aanvullende verzekering voor chronisch zieken in de overgangssituatie van de WAO, zoals die luidde vóór 1 augustus 1993, naar de WAO van na 1 augustus 1993. De premies voor deze verzekering mogen dan hoger zijn dan die van andere verzekerden, men dient zich te realiseren dat het om een aanvullende verzekering gaat, boven het nog steeds acceptabele niveau van de WAO-verzekering. Men is niet verplicht zich bij te verzekeren, en lang niet altijd zal daaraan ook behoefte bestaan, gezien het feit dat bij lagere inkomens en bij hogere leeftijd het «WAO-gat» kleiner is. Betrokkenen kunnen derhalve zelf beslissen of zij een verzekering willen afsluiten, en indien dit het geval is geldt voor hen, in het kader van de overgangsregeling een maximum premie van 2,5 maal de standaardpremie. Wij zijn ons er van bewust dat deze regeling niet door iedereen als optimaal beschouwd wordt. Zij was echter in de ogen van het kabinet de enige regeling, die - gezien de omstandigheden zowel haalbaar als maatschappelijk aanvaardbaar moest worden geacht. Getuige het feit dat het parlement akkoord is gegaan met het wetsvoorstel Medefinanciering aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, dat het particulier initiatief terzake ondersteunt, wordt dit standpunt ook door het parlement onderschreven.
19 Is er op het gebied van de samenwerking tussen ziektespecifieke patiëntenorganisaties al resultaat te zien van het in 1991 ingestelde Werkverband Organisaties Chronisch Zieken? (blz. 7).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 025 , nr. 7
Maart 1991 werd het Werkverband Organisaties van Chronisch Zieken (WOCZ) door 7 categoriale patiëntenorganisaties opgericht. Momenteel zijn 32 patientenorganisaties bij het WOCZ aangesloten. Het WOCZ richt zich met name op gezamenlijke belangenbehartiging op de terreinen zorg, voorlichting, onderzoek en maatschappelijke positie. Het WOCZ is uitgegroeid tot de gezamenlijke spreekbuis van de bij haar aangesloten organisaties. Door het Ministerie van WVC en de Nationale Commissie Chronisch Zieken wordt het WOCZ beschouwd als een representatieve vertegenwoordiger van de chronisch-ziekenorganisaties. Ik zie het ontstaan en de uitgroei van het WOCZ als een positieve ontwikkeling in het kader van het door mij voorgestane «zelforganiseerde vermogen van het veld».
20 Welke redenen hebben de staatssecretaris tot zijn voornemen gebracht om af te wijken van het op 28 oktober 1993 door de Ziekenfondsraad uitgebrachte advies inzake de toekomstige financiering van de patiënten/ consumentenorganisaties? Wanneer kan de Kamer het kabinetsstandpunt hieromtrent verwachten? (blz. 7). In mijn brief van 3 december 1993 (kenmerk GVC/CB/934087) heb ik mijn standpunt kenbaar gemaakt op het advies van de Ziekenfondsraad over de financiering van patiënten/consumentenorganisaties. Dat mijn standpunt afwijkt van het onderhavige advies vloeit onder meer voort uit de omstandigheid dat het advies haaks staat op de door de Kamer aanvaarde motie inzake structurele financiering van de patiënten/ consumentenorganisaties en onvoldoende tegemoet komt aan mijn beleid gericht op versterking van de patiënten/consumentenbeweging. Voor een meer uitgebreide argumentatie terzake wil ik u verwijzen naar bovenge– noemde brief.
21 Bereiken de aangekondigde nadere kabinetsstandpunten over onderzoek en informatievoorziening de Kamer via de diverse begrotingen voor hetjaar 1995 ofanderszins? (blz. 8). Het standpunt over wetenschappelijk onderzoek en informatie– voorziening op het gebied van chronisch zieken zal de Kamer separaat bereiken zodra de programmeringsvoorstellen NWO ontvangen zijn. In overleg met NWO zal de precieze termijn worden bepaald.
22 Acht de staatssecretaris het wel voldoende als alleen WVC zich in de komende EG-raden voor de Volksgezondheidsministers sterk zal maken voor het beleid met betrekking tot chronisch zieken? Kan de staatssecre– taris aangeven hoe in EU-verband op zo kort mogelijke termijn tot gelijkluidende standaarden van termen en begrippen met betrekking tot chroniciteit kan worden gekomen? (blz. 9). Met de ratificatie van het Verdag van Maastricht is ook de volksgezondheidsparagraaf van het Unie-verdrag van kracht geworden. Dit biedt de mogelijkheid om op het gebied van o.a. preventie en ziektenbestrijding nader beleid te ontwikkelen. Ook op het gebied van chronisch zieken ligt er een goede mogelijkheid tot nadere samenwerking in de Europese Unie. In een door de Europese Commissie op te stellen document «Public health framework» zal mede op voorstel van Neder– landse zijde naar alle waarschijnlijkheid ook aandacht gegeven worden aan chronisch zieken. Buiten de Raad van Volksgezondheidsministers is momenteel de Onderzoeksraad van de Europese Unie van belang. Deze Raad heeft
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 025 , nr. 7
10
onlangs het Vierde Kaderprogramma voor Onderzoek en Tecnnologische Ontwikkeling vastgesteld. Onderdeel hiervan is het programma BIOMED, dat o.m. aandacht besteed aan onderzoek naar chronische ziekten. Over de uitwerking ervan heeft nog nader overleg plaats. In dat overleg zal ook aandacht gevraagd worden voor de standaardisering van begrippen en uniforme classificatie. 23
Hoeveel draagt het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen bij aan de financiering van onderzoek? (blz. 9). 23. Het Ministerie van 0 en W heeft voor 1993 en 1994 3 miljoen gulden beschikbaar gesteld aan NWO voor de onderzoeksprogrammmering Chronisch zieken. Verdere bijdragen zullen worden verleend via de nieuwe universitaire onderzoeksbekostiging.
24 Wanneer kunnen wij de inventarisatie van alle getroffen maatregelen en activiteiten tegemoet zien? (blz. 9) Deze zal naar verwachting medio september 1994, vergezeld van een standpunt over de toekomst van het chronisch-ziekenbeleid, aan u toegezonden worden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 025 , nr. 7
11