Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2004–2005
29 945
Vaststelling van regels voor overgangs- en invoeringsrecht voor de totstandkoming van de Wet medezeggenschap werknemers (Invoeringswet Wet medezeggenschap werknemers)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN DEEL 1. Inleiding Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).
Het wetsvoorstel Wet medezeggenschap werknemers (WMW) strekt ter vervanging van de Wet op de ondernemingsraden (WOR). Zowel de intrekking van de WOR als de inwerkingtreding van de WMW vergen invoerings- en overgangsbepalingen. Daarnaast is het noodzakelijk dat de bepalingen over de positie en bevoegdheden van het medezeggenschapsorgaan in andere wetten worden aangepast aan de WMW. De WMW schrijft voor dat de artikelen van die wet inwerking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. De regering streeft er naar om de WMW in zijn geheel per 1 januari van het jaar, dat volgt op het jaar waarin de WMW in het Staatsblad is geplaatst, in werking te laten treden. Dit geeft alle betrokkenen ruimschoots de tijd om zich voor te bereiden op de nieuwe voorschriften, bevoegdheden, organisatie van de medezeggenschap binnen de onderneming alsmede op de éérste landelijke verkiezingen van ondernemingsraden. Een mogelijke uitzondering op de integrale inwerkingtreding per 1 januari vormen de bepalingen in de WMW met betrekking tot het informatierecht van de ondernemingsraad over de beloningsverhoudingen. De inwerkingtreding van deze bepalingen is mede afhankelijk van het wetsvoorstel «openbaarmaking topinkomens publieke en semi-publieke sector» dat in voorbereiding is. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om een aantal artikelen in andere wetten die betrekking hebben op de medezeggenschap en verwijzen naar de WOR, maar niet meer van toepassing zijn of waarvan de werking voorbij is, in te trekken.
KST83054 0405tkkst29945-3 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2005
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 945, nr. 3
1
2. Algemene uitgangspunten Algemeen uitgangspunt is dat de intrekking van de WOR en de invoering van de WMW voor de praktijk zo soepel mogelijk moeten verlopen en het werk van de medezeggenschapsorganen binnen de onderneming doorgang kan vinden en zo beperkt mogelijk wordt beïnvloed. Het karakter van de WMW houdt in dat ondernemers, ondernemingsraden en personeelsvertegenwoordigingen zelf in belangrijke mate invulling geven aan de medezeggenschap in de onderneming. Om de invoering van de WMW zo soepel mogelijk plaats te laten vinden is het noodzakelijk om een aantal invoerings- en overgangsbepalingen op stellen.
Invoeringsbepalingen De invoeringsbepalingen hebben betrekking op het van toepassing verklaren van algemene maatregelen van bestuur, wijzigingen in andere wetten en intrekking van wettelijke bepalingen. Uitgangspunt voor de invoeringsbepalingen is dat bij de inwerkingtreding van de WMW de op basis van de WOR vastgestelde algemene maatregelen van bestuur onverkort van toepassing zijn op basis van de WMW. Wijzigingen in andere wetten die het gevolg zijn van de intrekking van de WOR en de inwerkingtreding van de WMW en zuiver technisch van aard zijn zullen in het algemeen niet worden toegelicht. Een uitzondering hierop is de wijziging van de artikelen 670 en 670a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De wijziging van de ontslagbescherming van leden van door de ondernemingsraad ingestelde commissies is al toegelicht in de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel WMW (Par. 5.7 onderdeel c) en zal eveneens aan de orde komen in de artikelsgewijze toelichting. Intrekking van de WOR vloeit voort uit de inwerkingtreding van de WMW. Andere wettelijke bepalingen die worden ingetrokken hebben betrekking op situaties die niet meer van toepassing zijn c.q. zijn uitgewerkt. Deze bepalingen zijn zuiver technisch van aard en zullen in het algemeen niet worden toegelicht.
Overgangsbepalingen Uitgangspunt voor het overgangsrecht is dat de WMW zo spoedig en zo volledig als redelijkerwijs mogelijk is, toepassing zal vinden. Om het functioneren van de medezeggenschap in de onderneming ongehinderd doorgang te laten vinden is een aantal overgangsbepalingen noodzakelijk. Medezeggenschapsorganen die zijn ingesteld op basis van de WOR worden geacht ingesteld te zijn op basis van de WMW. Ontheffingen van de verplichting om een ondernemingsraad in te stellen op basis van de WOR worden geacht te zijn gegeven op basis van de WMW voor de duur van de ontheffing. Reglementen die door de ondernemingsraad zijn vastgesteld op basis van de WOR worden geacht te zijn vastgesteld op basis van de WMW. Extra bevoegdheden die de medezeggenschapsorganen hebben gekregen en die opgenomen zijn in een collectieve arbeidsovereenkomst, regeling van arbeidsvoorwaarden of ondernemingsovereenkomsten op basis van de WOR, worden geacht te zijn toegekend op basis van de WMW. Heffingen die zijn opgelegd op grond van de WOR worden geacht te zijn geheven op grond van de WMW. In verband met de invoering van een landelijke verkiezingsperiode van ondernemingsraden is een overgangsregeling getroffen. Uitgangspunt daarbij is dat de ondernemingsraad zo spoedig mogelijk deel kan nemen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 945, nr. 3
2
aan deze landelijke verkiezingen. Dit betekent dat als de zittingstermijn van een ondernemingsraad afloopt voor of na de periode van de landelijke verkiezingen in een bepaald jaar, deze termijn verlengd of verkort wordt tot de verkiezingsperiode in dat jaar met het oog op deelname aan deze verkiezingen. Afhankelijk van de zittingstermijn van de ondernemingsraden, die kan variëren van twee tot vier jaar, zal na maximaal vier jaar deze overgangsregeling zijn uitgewerkt. Alle zittingstermijnen zijn dan aangepast aan het systeem van landelijke verkiezingen. De overgangsregeling bevat ook een voorziening voor de situatie dat in het reglement van de ondernemingsraad is bepaald dat de leden om de 2 jaar voor de helft aftreden. Een en ander wordt uitgelegd in de toelichting op artikel XXXXI. In verband met de wijziging van de ontslagbescherming van leden van commissies van de ondernemingsraad die niet tevens lid zijn van de ondernemingsraad wordt een overgangsbepaling in het leven geroepen op grond waarvan de huidige ontslagbescherming voor deze leden van toepassing blijft totdat de ondernemingsraad opnieuw is gekozen. De regeling van het aantal scholingsdagen waarop leden van een ondernemingsraad, een centrale ondernemingsraad, een groepsondernemingsraad of een commissie recht hebben op basis van de WOR blijft gehandhaafd totdat voor de eerste maal op grond van de WMW de ondernemingsraad, centrale ondernemingsraad of groepsondernemingsraad is gekozen. Deze overgangsmaatregelen worden getroffen om geen afbreuk te doen aan de bestaande rechten van deze leden met betrekking tot scholingsfaciliteiten respectievelijk ontslagbescherming. Zij hebben zich beschikbaar gesteld op basis van de rechtsbescherming die het BW hen bood en hebben op basis van de WOR vaak meerjarige plannen gemaakt met betrekking tot hun scholing. De invoering van de WMW en de wijziging van het BW mag aan dit opgewekte vertrouwen geen afbreuk doen. Dit betekent dat de desbetreffende bepalingen uit de WOR en het BW van toepassing blijven tot het moment dat er een nieuwe ondernemingsraad is gekozen op basis van de WMW.
Overig Procedures bij de bedrijfscommissies die zijn gestart voor de invoering van de WMW komen op de datum van inwerkingtreding van de WMW te vervallen. Zowel ondernemers als ondernemingsraden dienen zich rechtstreeks tot de kantonrechter te wenden. Indien de ondernemingsraad en de ondernemer hun geschil vrijwillig aan een geschilleninstantie willen voorleggen staat hen dat uiteraard vrij om te doen. Zij kunnen zich dan wenden tot de Sociaal-Economische Raad (SER) die op basis van de WMW een voorziening voor geschillen moet treffen. Tot slot wordt opgemerkt dat op grond van de WMW een aantal nieuwe ministeriële regelingen tot stand moet komen met betrekking tot de verkiezingen van de ondernemingsraad en het informatierecht over beloningsverhoudingen in de onderneming. De totstandkoming van deze ministeriële regelingen is afhankelijk van de datum van inwerkingtreding van de desbetreffende artikelen, welke datum voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Artikelsgewijs
Artikel IV, onderdelen B en C De ontslagbescherming die artikel 7:670, vierde lid BW thans biedt aan de leden van door de ondernemingsraad ingestelde commissies wordt in die zin gewijzigd dat het daar geregelde opzeggingsverbod ten aanzien van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 945, nr. 3
3
de leden van een in artikel 5:4 van de WMW bedoelde commissie alleen zal gelden indien door de ondernemingsraad rechten en bevoegdheden aan de commissie zijn overgedragen. Het in artikel 7:670a, eerste lid BW neergelegde opzeggingsverbod zonder voorafgaande toestemming van de kantonrechter zal niet meer van toepassing zijn op de werknemer die korter dan 2 jaar geleden lid is geweest van een commissie of lid is van een voorbereidingscommissie. Een en ander heeft alleen gevolgen voor de leden van een commissie die niet tevens lid zijn van de ondernemingsraad. De leden van een commissie die tevens lid zijn van de ondernemingsraad blijven de ontslagbescherming uiteraard ontlenen aan hun lidmaatschap van de ondernemingsraad. Voor een nadere uiteenzetting wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetvoorstel Wet medezeggenschap werknemers (paragraaf 5.7, onder c).
Artikel XXXIII Dit artikel heeft betrekking op ondernemingsraden tot de instelling waarvan de WOR verplicht (artikel 2 WOR) of die vrijwillig door de ondernemer zijn ingesteld of in stand gehouden (artikel 5a, tweede lid, WOR). Voorts gaat het om groepsondernemingsraden, centrale ondernemingsraden en personeelsvertegenwoordigingen die zijn ingesteld op grond van de WOR. Al deze medezeggenschapsorganen worden geacht te zijn ingesteld op grond van de WMW. Op grond van de WOR vrijwillig in stand gehouden ondernemingsraden worden geacht in stand te zijn gehouden op grond van de WMW.
Artikel XXXIV Ondernemingsraden die niet op grond van de WOR zijn ingesteld maar op grond van een collectieve arbeidsovereenkomst blijven eveneens in stand. Ingevolge artikel 3:2 van de WMW is deze wet op de in het onderhavige artikel bedoelde ondernemingen van toepassing.
Artikel XXXVI Ook de door een ondernemingsraad, centrale ondernemingsraad of groepsondernemingsraad voor het tijdstip van inwerkingtreding van de WMW ingestelde commissie blijft in stand totdat op basis van die wet de leden van een nieuwe raad worden gekozen.
Artikel XXXVIII Indien op basis van artikel 32 van de WOR bij collectieve arbeidsovereenkomst, regeling van arbeidsvoorwaarden vastgesteld door een publiekrechtelijk orgaan of bij schriftelijke overeenkomst tussen ondernemer en ondernemingsraad meer bevoegdheden aan de ondernemingsraad, centrale ondernemingsraad, groepsondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging zijn toegekend dan wel bij schriftelijke overeenkomst tussen ondernemer en ondernemingsraad aanvullende voorschriften zijn gegeven, worden die bevoegdheden en voorschriften geacht te zijn toegekend respectievelijk gegeven op grond van de WMW.
Artikel XXXIX In dit artikel is geregeld dat de regeling in de WOR met betrekking tot de vaststelling van de benodigde tijd waarin leden van een ondernemingsraad, centrale ondernemingsraad of groepsondernemingsraad alsmede leden van door die raden ingestelde commissies de gelegenheid krijgen voor het ontvangen van scholing en vorming in werktijd en met behoud
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 945, nr. 3
4
van loon, van toepassing blijft totdat in de betreffende onderneming een nieuwe ondernemingsraad, centrale ondernemingsraad of groepsondernemingsraad is ingesteld. Verwezen wordt naar hoofdstuk 2 van het algemeen deel van deze memorie.
Artikel XXXX Op de leden van een voor de inwerkingtreding van deze wet door een ondernemingsraad, centrale ondernemingsraad of groepsondernemingsraad ingestelde commissie en degenen die korter dan twee jaar geleden lid zijn geweest van een voor de inwerkingtreding ingestelde commissie blijft de ontslagbescherming die de artikelen 7:670 en 7:670a BW zoals deze bepalingen luiden voor de inwerkingtreding van deze wet, hen bieden, van toepassing totdat in de betreffende onderneming een nieuwe ondernemingsraad, centrale ondernemingsraad of groepsondernemingsraad is gekozen. Verwezen wordt naar hoofdstuk 2 van het algemeen deel van deze memorie.
Artikel XXXXI De in artikel 4:4 van de WMW neergelegde regeling van landelijke verkiezingen treedt onmiddellijk in werking. In dit artikel is een overgangsregeling getroffen voor de gevallen waarin de zittingstermijn van een reeds voor de inwerkingtreding van de WMW ingestelde ondernemingsraad eindigt. Deze situatie kan zich gedurende ten hoogste 4 jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van de WMW voordoen; daarna zijn de zittingstermijnen van alle voor dat tijdstip ingestelde ondernemingsraden geëindigd. De overgangsregeling houdt in dat indien de zittingstermijn eindigt voor de landelijk vastgestelde verkiezingsperiode van het eerste, tweede of derde jaar na de inwerkingtreding van de WMW, deze zittingstermijn wordt verlengd tot die periode en indien de zittingstermijn eindigt op een na die periode gelegen tijdstip, deze wordt verkort tot die periode. In het tweede lid is de situatie geregeld dat in het reglement van een ondernemingsraad is bepaald dat de leden om de 2 jaar voor de helft aftreden; in dat geval eindigt indien voor de eerste maal aan de landelijke verkiezingen wordt deelgenomen, in afwijking van dat reglement niet de zittingstermijn van de helft van de leden maar die van alle leden van de ondernemingsraad. Dit houdt verband met het feit dat reeds voor de inwerkingtreding van de WMW ingestelde commissies, de ontslagbescherming van de leden van deze commissies en de regeling in de WOR met betrekking tot het aantal dagen waarop leden van een ondernemingsraad of commissie scholing kunnen ontvangen, in stand blijven respectievelijk blijven gelden tot het moment waarop voor de eerste keer op grond van de WMW de leden van de ondernemingsraad zijn gekozen. Zonder overgangsbepaling zou in geval de leden van de ondernemingsraad om de 2 jaar voor de helft aftreden niet duidelijk zijn op welk moment er sprake zou zijn van een nieuw gekozen ondernemingsraad. Met deze bepaling wordt voorkomen dat gedurende een bepaalde periode een ondernemingsraad voor de ene helft bestaat uit leden die nog op grond van de WOR zijn gekozen en voor de andere helft uit leden die op grond van de WMW zijn gekozen, en voor wie verschillende rechten gelden. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A. J. de Geus
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 945, nr. 3
5