Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1979-1980
16 104
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht (te vondeling leggen)
Nr.3
MEMORIE V A N TOELICHTING
' Gegevens over artikel 256 Sr. (CBS): 1965' 1966 1967' 1968' 1969 1970 1971 1972 1973 1974* 1975
Veroordeling 2 2
-
1
-
1
-
1
-
Sepot 4 2 3 2
-
7 1 1 1 1 2
' Artikel 258. » Jo. artikel 259. Gegevens uit latere jaren heeft het CBS niet beschikbaar. Uit gegevens van de raden voor de kinderbescherming blijkt dat in 1977 tweemaal een tevondelinglegging is gesignaleerd.
Vanuit de Tweede Kamer is bij verschillende gelegenheden het standpunt v e r d e d i g d , dat het te v o n d e l i n g leggen niet strafbaar zou m o g e n w o r d e n gesteld, indien de moeder haar pasgeboren kind op een daartoe door de overheid aangewezen plaats afgeeft of neerlegt. Tegen een zodanige regeling, w a a r d o o r het te v o n d e l i n g leggen zou w o r d e n geïnstitutionaliseerd, heb ik eerder een aantal bedenkingen naar voren gebracht. Zij zijn neergelegd in m i j n brief aan de Tweede Kamer van 9 oktober 1978 (kamerstuk 15 300, nr. 11). De bezwaren, die ik in deze brief f o r m u l e e r d e , keren zich v o o r a l tegen een essentieel onderdeel van de voorgestelde institutionalisering, de mogelijkheid namelijk o m het kind a n o n i e m te v o n d e l i n g te leggen, dat w i l zeggen zonder dat de identiteit van degene, die daartoe overgaat, althans die van de ouder(s), bekend w o r d t . Met verwijzing naar enkele adviezen, die daarover aan m i j n t o e n m a l i g e a m b t s v o o r g a n g e r zijn uitgebracht, heb ik b e t o o g d , dat het a n o n i e m afgeven van een kind eraan in de w e g staat, dat het later over zijn eigen a f s t a m m i n g w o r d t ingelicht. Het niet kunnen kennen van de eigen a f s t a m m i n g , w a a r v a n de psychohygiënische betekenis niet m a g w o r d e n o n derschat, kan bij het kind tot een identiteitscrisis leiden. Daarnaast doen zich, w a n n e e r de a n o n i m i t e i t zou w o r d e n g e w a a r b o r g d , p r o b l e m e n van bewijsrechtelijke aard voor. In het geval dat een ouder later o p h e t besluit t o t afgifte van het kind w i l t e r u g k o m e n , zal hij toch m o e t e n kunnen aantonen dat het zijn kind is, dat hij terugverlangt. Deze b e w i j s p r o blematiek doet zich meer gevoelen, w a n n e e r het een ander dan de ouder is die het kind heeft afgegeven. Ik wees er voorts op, dat bij het a n o n i e m te v o n d e l i n g leggen geen m e d i sche gegevens van het kind noch van de ouders v o o r h a n d e n zijn. Ook eventuele adoptiefouders of instanties, die de zorg van het kind o v e r n e m e n , kunnen er belang bij hebben over die gegevens te beschikken. In de hierboven v e r m e l d e adviezen is er tevens op gewezen dat, indien het a n o n i e m te v o n d e l i n g leggen zou w o r d e n geïnstitutionaliseerd, de kans toen e e m t dat kinderen te v o n d e l i n g w o r d e n g e l e g d , die geen v o n d e l i n g zouden w o r d e n als het instituut niet bestond. In dit verband n o e m d e ik ook het risico, dat gehandicapte kinderen a n o n i e m zouden w o r d e n afgegeven. Eveneens besteedde ik aandacht aan de problematiek rond de praktische uitvoerbaarheid van de institutionalisering van het te v o n d e l i n g leggen. Op de v r a g e n , die in dit v e r b a n d rijzen, kan niet licht een afdoend a n t w o o r d worden g e v o n d e n , mede gelet o p het geringe aantal gevallen, w a a r i n het te v o n deling leggen in ons land leidt tot een strafrechtelijk onderzoek.'
Tweede Kamer, zitting 1 9 7 9 - 1 9 8 0 , 1 6 1 0 4 , nrs. 1-4
3
Ten slotte haalde ik met i n s t e m m i n g enkele adviezen aan, waarin het afstand doen van een kind met volledige verbreking van de familierechtelijke betrekkingen tussen ouder en kind slechts toelaatbaar w e r d geacht w a n n e e r die gelijktijdig d o o r andere (via adoptie) w o r d e n v e r v a n g e n . Het College van advies v o o r de kinderbescherming (verder te n o e m e n het college), dat in de g e l e g e n h e i d is gesteld het hierna te bespreken wetsontw e r p van c o m m e n t a a r te voorzien, stemde volledig in met de in m i j n brief neergelegde o p v a t t i n g e n . Het advies van het college, dat elders nog ter sprake komt, is als bijlage bij de m e m o r i e van toelichting g e v o e g d . De hierboven s u m m i e r w e e r g e g e v e n o v e r w e g i n g e n hebben m i j t o t de slotsom gebracht, dat het institutionaliseren van het a n o n i e m te v o n d e l i n g leggen geen aanbeveling verdient. Wel zegde ik in m i j n eerderaangehaalde brief toe te zullen nagaan of niet een handreiking zou kunnen w o r d e n geboden vooral aan die moeders, die zich kort na de bevalling in een zodanige crisissituatie b e v i n d e n , dat zij zich zo spoedig mogelijk van hun kind w i l l e n ontdoen. Het huidige artikel 259 Sr. h o u d t reeds rekening met een bijzondere o m standigheid, die v o o r een moeder aanleiding kan zijn haar pasgeboren kind te v o n d e l i n g te leggen, w a a r b i j de geldende m a x i m u m s t r a f m e t de helft kan w o r d e n v e r m i n d e r d . De v o o r w a a r d e , w a a r o n d e r artikel 259 kan w o r d e n toegepast, is e v e n w e l beperkt. Het artikel heeft alleen betrekking o p de situatie waarin de zwangerschap van de v r o u w voor haar o m g e v i n g niet bekend is en zij uit vrees v o o r de ontdekking van de geboorte kort daarna haar kind te v o n d e l i n g legt of, met het o o g m e r k o m er zich van te o n t d o e n , verlaat. Er zijn echter andere gevallen denkbaar, w a a r i n een ouder in een zodanige crisissituatie k o m t te verkeren dat hij geen andere u i t w e g ziet dan zich zo snel mogelijk van het kind te o n t d o e n . In al die gevallen, w a a r i n een ouder vanuit een hevige g e m o e d s b e w e g i n g daartoe g e d r o n g e n geen enkele v e r a n t w o o r d e l i j k h e i d jegens zijn pasgeboren kind w i l of durft te aanvaarden, lijkt het mij uit o v e r w e g i n g e n van h u m a niteit jegens de ouders - en in het belang van het kind dat door niet-tevondelinglegging in die gevallen nog meer kan w o r d e n geschaad - aanvaardbaar, dat tegen de ouder geen strafvervolging w o r d t ingesteld, indien hij het kind kort na de geboorte op zodanige wijze te v o n d e l i n g legt, dat hij er zeker van is dat anderen zich het lot van het kind aantrekken. Bijgaand w e t s o n t w e r p strekt ertoe aan die gedachte uitdrukking te geven. Het voorgestelde nieuwe artikel 258 geeft aan dat denkbeeld v o r m . Ik plaats bij dit artikel, w a a r v a n de i n h o u d na het v o o r g a a n d e in het algemeen v o o r zich zelf spreekt, nog de v o l g e n d e aantekeningen. 1. Er zij o p gewezen, dat de o m s t a n d i g h e i d , die het van rechtswege acht e r w e g e blijven van een strafvervolging rechtvaardigt, dient te bestaan in de e m o t i o n e e l sterk beleefde vrees van de ouder enige v e r a n t w o o r d e l i j k h e i d jegens het kind t e moeten d r a g e n , als gevolg w a a r v a n hij zich tot een volstrekte afwijzing van die v e r a n t w o o r d e l i j k h e i d g e d r o n g e n voelt. De vrees v o o r die v e r a n t w o o r d e l i j k h e i d dient een zodanige bedreiging v o o r de ouder t e v o r m e n , dat hij zich zo snel mogelijk van het kind w i l o n t d o e n . Bovendien geldt als v o o r w a a r d e dat de handeling kort na de geboorte moet plaatsvind e n , dat w i l zeggen o p een tijdstip dat de crisissituatie nog bestaat. De tijd v o o r kalm beraad of rustig overleg moet nog hebben ontbroken. 2 De o m standigheid, die de o u d e r t o t zijn daad bracht, dient t e g e n de a c h t e r g r o n d van de o n g e w o n e g e m o e d s b e w e g i n g na de bevalling te w o r d e n beoordeeld. Alsdan krijgt die o m s t a n d i g h e i d de betekenis, die de vervolgbaarheid beïnvloedt.
2
Zie ook mr. J. Remmelink in zijn bewerking
De vrees v o o r ontdekking van de bevalling, die in het t e g e n w o o r d i g e artikel 259 als strafverminderende o m s t a n d i g h e i d is g e n o e m d , kan één v a n de m o t i e v e n zijn v o o r het te v o n d e l i n g leggen. Deze vrees zal d a a r o m , indien ook overigens aan de v o o r w a a r d e n van het nieuwe artikel 258 is v o l d a a n .
van Noyon-Langemeijer, Het Wetboek van
leiden t o t uitsluiting van strafvervolging. Met het oog hierop is het huidige
Strafrecht (zevende druk, artikel 259, nr. 3).
artikel 259 geschrapt.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16 104, nrs. 1-4
4
2. Het artikel is niet uitsluitend van toepassing o p de moeder, doch tevens op de andere ouder. I m m e r s ook de vader kan zich in een crisissituatie ged w o n g e n voelen zich van het kind te o n t d o e n . In het voorgestelde artikel is sprake van «een ouder» en «zijn kind». Onder ouder in artikel 258 dient derhalve te w o r d e n verstaan de ouder, die tot het kind in familierechtelijke betrekking staat. Dit kan het geval zijn d o o r geboorte binnen het huwelijk dan w e l , indien het o m een natuurlijk kind gaat, v o o r w a t betreft de m o e d e r d o o r de geboorte en v o o r w a t betreft de vader d o o r erkenning. Het is het college opgevallen dat in het w e t s o n t w e r p straffeloosheid is voorzien ten behoeve van alle ouders die t o t het kind in familierechtelijke betrekking staan. Doordat het w e t s o n t w e r p betrekking heeft op zowel de moeder als de vader en doordat geen grens is gesteld aan de leeftijd van de ouder die het kind te v o n d e l i n g legt, v e r t o o n t het w e t s o n t w e r p naar de mening van het college een incongruentie ten opzichte van het civielrechtelijk w e t s o n t w e r p 14167, w a a r i n w o r d t v o o r g e s t e l d alleen aan moeders die de zestienjarige leeftijd hebben bereikt een recht t o t het doen van afstand van ouderrechten ten aanzien van hun niet erkende o n w e t t i g e kinderen toe te kennen. Het college zou ervoor w i l l e n pleiten dat beide w e t s o n t w e r p e n op dit punt aan elkaar w o r d e n aangepast. De o p m e r k i n g e n van het college over de leeftijdsgrens en over de categor i e t o t afstand gerechtigden in w e t s o n t w e r p 14 167 raken niet rechtstreeks het thans v o o r l i g g e n d wetsvoorstel. O m t r e n t deze kwestie zal ik in de memorie van a n t w o o r d bij het eerstgenoemde w e t s o n t w e r p m i j n s t a n d p u n t nader bepalen. Op deze plaats zou ik ten aanzien van de leeftijdsgrens met de v o l g e n d e o p m e r k i n g w i l l e n volstaan. Het is niet onbegrijpelijk dat het college op dit punt een v e r b a n d w i l leggen tussen het civielrechtelijk en het strafrechtelijk w e t s o n t w e r p . Toch gaat hier naar m i j n o p v a t t i n g de vergelijking tussen beide w e t s o n t w e r p e n v a n w e g e hun principieel verschillende betekenis niet o p . Het civielrechtelijk w e t s o n t w e r p beoogt het afstand doen te legaliseren, hetgeen mogelijk w o r d t gemaakt nadat een daartoe strekkend verzoek aan de rechter is gedaan, t e r w i j l het onderhavige w e t s v o o r s t e l er niet toe strekt de afstand te legaliseren, doch slechts bedoelt de ouder, die d o o r psychische nood daartoe g e d w o n g e n zijn kind te v o n d e l i n g legt, onder zekere o m s t a n digheden van strafvervolging uit te sluiten. De aanwezigheid en de ernst van die psychische n o o d zijn uiteraard niet aan leeftijdsgrenzen g e b o n d e n . A a n het ontbreken van een leeftijdsgrens in het o n d e r h a v i g e w e t s o n t w e r p kan dan ook geen a r g u m e n t w o r d e n ontleend o m , zoals het college voorstelt, de beperkingen in het civielrechtelijk w e t s o n t w e r p ten aanzien van de leeftijd in heroverweging te n e m e n . In dat o n t w e r p heeft de m i n i m u m l e e f t i j d van zestien jaar de betekenis van een zekere garantie, dat de afstand d o o r de m o e der in het besef van haar v e r a n t w o o r d e l i j k h e i d w o r d t gedaan. 3. Het te v o n d e l i n g leggen of het verlaten van het kind zal op een niet w i l lekeurige wijze dienen te geschieden, dat w i l zeggen op een zodanige wijze dat zekerheid bestaat dat het kind zal w o r d e n g e v o n d e n . Dit impliceert tevens, gezien de t e g e n w o o r d i g e maatschappelijke v o o r z i e n i n g e n , dat het kind zal w o r d e n verzorgd. Nu ik mij tegen het denkbeeld van institutionalisering heb gekeerd, zie ik ervan af bepaalde plaatsen aan te wijzen waar kinderen te v o n d e l i n g k u n nen w o r d e n g e l e g d . Aan degene, die een kind te v o n d e l i n g legt, w o r d t overgelaten een plaats te kiezen, die hem de zekerheid geeft, dat de gezondheid van het kind daar geen gevaar loopt en dat het spoedig zal w o r d e n g e v o n den. In het algemeen zullen besloten r u i m t e n , waar veel mensen komen en die in de daarvoor in aanmerking komende jaargetijden zijn v e r w a r m d , aan deze eis v o l d o e n . Op de zekerheid o m t r e n t het bestaan van deze verschonende o m s t a n d i g h e d e n zal het te v o n d e l i n g leggen of verlaten van een kind gericht moeten zijn. A a n de zekerheid van de ouder kunnen geen hogere eisen w o r d e n gesteld dan de crisissituatie toelaat. Die, dus subjectief bepaalde, zekerheid leidt mede tot uitsluiting van strafvervolging.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16104, nrs. 1-4
5
4. De ouder is, indien aan de gestelde voorwaarden is voldaan, tegen strafvervolging gevrijwaard. In het wetsvoorstel is voor deze constructie gekozen om daarmee tot uitdrukking te brengen, dat het te vondeling leggen ook in de hier bedoelde omstandigheden een strafwaardige handeling is, doch dat de psychische nood van de dader een reden is het strafrecht niet tegen hem te hanteren. De wet geeft hier dus een categorische uitspraak over de opportuniteit van een strafvervolging in dergelijke gevallen. Een soortgelijke constructie kent het wetboek reeds in artikel 316. Hier wordt strafvervolging tegen de dader van of de medeplichtige aan een diefstal uitgesloten, indien de diefstal is gepleegd tegen de echtgenoot. De bevoegdheid van het openbaar ministerie in de gevallen van te vondeling te leggen, die niet onder deze bepaling vallen, tot seponering over te gaan, indien daartoe gronden zijn, blijft uiteraard onverlet. Men kan daarbij ook denken aan die gevallen, waarin de andere ouder of een derde bij het te vondeling leggen behulpzaam is of een derde het kind met instemming van de ouder(s) te vondeling legt. In het voorontwerp, waarover het college advies heeft uitgebracht, waren ook deze personen van strafvervolging uitgesloten. Bij nadere overweging meen ik dat een wettelijke voorziening in deze gevallen minder goed aansluit bij het uitzonderingskarakter dat aan artikel 258 ten grondslag ligt. De kring personen, die van strafvervolging zouden zijn uitgesloten, zou daarmee wettelijk nogal ver worden uitgebreid buiten degene, die rechtstreeks als ouder bij het te vondeling leggen is betrokken. Een wettelijke regeling is minder geschikt om een voorziening te treffen voor het geringe aantal gevallen waar het hier om gaat en voor de bijzondere omstandigheden die elk concreet geval kenmerken. Naar mijn opvatting kan de beoordeling van de vraag of een strafvervolging tegen anderen dan de ouders al dan niet opportuun moet worden geacht beter dan een categorische uitspraak van de wetgever daarover aan het inzicht van het openbaar ministerie worden overgelaten. De aanwezigheid van een vervolgingsuitsluitingsgrond leidt alleen tot het verval van het recht om tot vervolging over te gaan, dat wil zeggen om de zaak voor de rechter te brengen. Uitsluiting van vervolging betekent niet dat geen opsporingsonderzoek zou mogen worden verricht. Immers, door middel van dit onderzoek dient de eventuele aanwezigheid van een vervolgingsuitsluitingsgrond te worden vastgesteld. Wanneer een kind te vondeling is gelegd, zal de politie, die met dat feit wordt geconfronteerd, eerst de vraag hebben te beantwoorden of hier sprake is van het strafbare feit als omschreven in artikel 256 Sr. en vervolgens of zich daarbij omstandigheden hebben voorgedaan, die ingevolge het voorgestelde artikel 258 Sr. tot uitsluiting van strafvervolging kunnen leiden. De vraag of die omstandigheden alle wettelijk omschreven gronden voor uitsluiting van strafvervolging constitueren, staat uiteindelijk ter beoordeling van het openbaar ministerie. Het ligt voor de hand dat de instantie, die door de wetgever met de strafvervolging is belast, ook dient te beoordelen in welke gevallen haar de bevoegdheid daartoe is ontnomen, zeker nu in de voorgestelde bepaling (anders dan in artikel 316 Sr.) ruimte voor een subjectieve waardering ligt opgesloten. Dit is ook daarom van belang, omdat het openbaar ministerie alsdan in de gelegenheid is te beslissen of, bij afwezigheid of niet voldoende aanwezigheid van vervolgingsuitsluitende omstandigheden, op grond van het basisartikel (256 Sr.) een vervolging zal worden ingesteld dan wel de zaak, indien daartoe gronden zijn, zal worden geseponeerd. Artikel 256 is een speciale bepaling naast artikel 255 (het in hulpeloze toestand brengen of laten van iemand tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging men verplicht is). De vraag zou dan ook kunnen rijzen, of een feit, dat niet krachtens artikel 256 vervolgbaar is, toch krachtens artikel 255 zou kunnen worden vervolgd. Om op dit punt volstrekt duidelijk te zijn is in het ontworpen artikel 258 tevens artikel 255 vermeld. Het huidige artikel 258 ziet in het te vondeling leggen door de vader of de moeder een strafverzwarende omstandigheid. Voor een dergelijke strafbedreiging is naar huidig inzicht geen reden meer, zeker niet tegen de achtergrond van de forse strafmaxima in de artikelen 256 en 257. Artikel 258 is daarom geschrapt.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16104, nrs. 1-4
6
Door het a n o n i e m te v o n d e l i n g leggen of, met het o o g m e r k o m er zich van te o n t d o e n , verlaten v a n een kind w o r d t zijn a f s t a m m i n g onzeker gemaakt. Dat zou dan tevens het misdrijf van artikel 236 Sr. (verduistering van staat) opleveren. Wanneer iemand een kind op zodanige wijze te v o n d e l i n g legt of verlaat, dat hij op g r o n d van het nieuwe artikel 258 niet meer kan w o r d e n v e r v o l g d , ligt het niet in de bedoeling dat hij o p g r o n d van een ander artikel toch weer wel zou kunnen w o r d e n v e r v o l g d . Daartoe is een n i e u w lid aan artikel 236 t o e g e v o e g d . Het college merkt hierover op dat, w a n n e e r strafvervolging ter zake van artikel 236 Sr. w o r d t uitgesloten, daarmee inbreuk lijkt te w o r d e n gemaakt op het in het Nederlandse familierecht neergelegde beginsel, dat ieder kind recht heeft o p een moeder. Zoals dat bij elk beginsel het geval is kan naar mijn o p v a t t i n g ook het beginsel, dat ieder kind recht heeft op een moeder, geen absolute geldigheid bezitten. Ik meen dat een dergelijk beginsel opzij geschoven dient te w o r d e n in die gevallen, waarin het belang van het kind bij een onbeperkte toepassing van dat beginsel niet zou w o r d e n g e d i e n d . Het w e t s o n t w e r p beoogt niet alleen een handreiking te doen aan de in psychische nood verkerende ouder d o o r h e m onder bepaalde v o o r w a a r d e n van strafvervolging uit te sluiten, doch heeft mede het oog op het belang van het kind, dat i m m e r s door niet-tevondelinglegging in veel ernstiger mate kan w o r d e n geschaad. Ik zou dan ook de d o o r het college voorgestelde w e t s w i j ziging waarin v e r v o l g i n g w e g e n s verduistering van staat mogelijk blijft, niet w i l l e n o v e r n e m e n . Ik merk nog o p dat, zelfs indien de strafbepaling inzake verduistering van staat gehandhaafd zou w o r d e n , in redelijkheid niet kan w o r d e n a a n g e n o m e n dat strafvervolging op g r o n d van die bepaling in de praktijk ook daadwerkelijk zal plaatsvinden. Ook o m andere redenen heb ik het voorstel tot w e t s w i j z i g i n g van het college niet g e v o l g d . Met name zou ik niet tot schrapping van artikel 256 Sr., op de wijze als door het college v o o r g e s t e l d , w i l l e n overgaan. Dit artikel heeft als speciesbepaling ten opzichte van artikel 255 Sr. zelfstandige betekenis. Het te v o n d e l i n g leggen en het, met het o o g m e r k o m er zich van te o n t d o e n , verlaten van een kind behoeft i m m e r s niet te betekenen dat het in hulpeloze toestand w o r d t gebracht (Hoge Raad 20 april 1925, NJ 1925, 434). Bovendien kan het delict van artikel 256, in tegenstelling tot dat van artikel 255, ook d o o r een niet-ouder w o r d e n gepleegd. Naar de opvatting van het college zou in het geval, dat een niet-ouder het kind te v o n d e l i n g legt, artikel 279 Sr. voorzien. Ik ben evenwel van m e n i n g , dat dit artikel geen houvast biedt w a n n e e r het te v o n d e l i n g leggen geschiedt door de ouder(s) of met i n s t e m m i n g van de ouder(s). In dat geval kan van onttrekking aan het wettelijk gezag geen sprake zijn. De M i n i s t e r v a n Justitie, J. de Ruiter
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16104, nrs. 1-4
7
■ ■ • :