Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1992-1993
22913
Nr. 4
Beleidsprogramma Emancipatie
LIJST VAN ANTWOORDEN
Ontvangen 17 maart 1993
1 t/m3 Zoals in §1.1. (Voorgeschiedenis en opzet) aangegeven is het Beleids– programma bedoeld als een taakstellend programma, gericht op de ontwikkeling van specifiek en geïntegreerd facetbeleid op alle minis– teries; het concentreert zich op de beleidsontwikkeling door kabinet en departementen in de perïode 1993 t/m 1995. Alvorens deze taakstel– lingen werden geformuleerd is bezien in hoeverre de grondslagen van het beleid, neergelegd in het Beleidsplan Emancipatie (1985) nog geschikt waren om er een dergelijke beleidsontwikkeling op te baseren. De conclusie is geweest dat de grondslagen nog stevig genoeg waren; vervolgens is het - sterk op de bestuurspraktijk van de komende jaren gerichte - programma geschreven. Het is echter niet onbegrijpelijk dat de opstellers van de adviezen en commentaren, in het bijzonder de Emancipatieraad en de Sociaal-Economische Raad, de gelegenheid hebben aangegrepen voor het schrijven van meer fundamentele beschouwingen over vorm en inhoud van het emancipatiebeleid in de jaren negentig. In het bijzonder de Emancipatieraad heeft in zijn advies kritiek geformuleerd die niet volledig kan worden gewogen, gewaardeerd en verwerkt in een beleidsproces, dat een toch beperkte doelstelling heeft als de totstandbrenging van een beleidsprogramma als hierboven nader omschreven. Zie bijvoorbeeld de hoofdstukken 1, 3 en 4 van het ER-advies (respectievelijk: De maatschappelijke context van het emanci– patiebeleid; Fundamentele bezwaren tegen het concept-Beleidspro– gramma; en De Rol van de overheid). Dergelijke beschouwingen hebben, al kregen zij dan niet een onmiddellijke vertaling in het nu voorliggende programma, een belangrijke functie in de permanente maatschappelijke en politieke discussie over inhoud en vorm van het emancipatiebeleid. Zij hebben bijvoorbeeld invloed op de meningsvorming over de opportuniteit van nieuwe «fundamentele» discussies. Waar het kabinet bijvoorbeeld opereert onder de veronderstelling dat grondslagen, hoofdlijnen en centrale keuzes in het emancipatiebeleid thans niet ernstig in discussie zijn, zodat tijd en aandacht kan worden gegeven aan de operationali– sering, verbreding en intensivering van het beleid, daar kunnen signalen uit de Staten-Generaal, van adviesorganen of uit de samenleving ertoe leiden dat er toch op een goed moment weer aandacht komt voor
312389F ISSN0921 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat 's Gravenhage 1993
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 913, nr. 4
bijvoorbeeld hoofdlijnen van en centrale thema's in de ontwikkeling van het emancipatiebeleid.
4 Een vergelijking van het op 27 januari 1992 gepubliceerde concept– Beleidsprogramma met het programma zoals dat op 19 november aan de Tweede Kamer is aangeboden maakt al snel duidelijk dat de oorspronke– lijke tekst grondig is herzien. De met de herschrijving belaste Interdepar– tementale Coördinatiecommissie Emancipatiebeleid heeft getracht waar mogelijk de verschillende adviezen en commentaren te verwerken in de tekst die aan het kabinet werd voorgelegd. Het is dan ook niet doenlijk een compleet overzicht te geven van (inhoudelijke) tekstwijzigingen. Wel kan - globaler - worden aangegeven dat in het bijzonder is gelet op punten die in de kritiek meermalen aan de orde waren: de rol van de overheid (zie de uitbreiding van het algemeen deel), het niet uitgewerkt zijn van de speerpunten van algemeen emancipatiebeleid (zie de thans zeer uitvoerige tekst in bijlage II van het Beleidsprogramma), een te geringe differentiatie naar groepen vrouweri (zie de standpuntbepalingen onderaan p. 16 en bovenaan p. 28), het ontbreken van samenhang tussen het algemeen deel en de departementale hoofdstukken (zie de verbindingen tussen de algemene en de departementale speerpunten; zie ook de passage in §4.2. over de samenhang van beleid rond de combi– neerbaarheid van arbeid en zorgverantwoordelijkheden) en ten slotte de te vage formulering van de departementale speerpunten (zie de defini– tieve formuleringen).
5 De samenstelling van zowel de derde Emancipatieraad (zittingsperiode 1989-1993) als die van de komende, vierde Emancipatieraad (zittingspe– riode 1993-1997) is representatief te noemen. Bij de samenstelling van de Raad is - net als bij vorige gelegenheden - rekening gehouden met de in Nederland voorkomende geestelijke en maatschappelijke stromingen. Ook in de per 1 mei 1993 nieuw aantredende raad zijn leden benoemd met verschillende geestelijke achtergronden (religieus of humanistisch). Gezien de omvang van Raad, en zeker gelet op de vermindering van het aantal leden per 1 mei 1993, is het niet mogelijk om in de Raad alle geestelijke stromingen vertegenwoordigd te laten zijn. De voornaamste selectiecriteria zijn overigens: emancipatiedeskundigheid en deskun– digheid op de verschillende terreinen van het overheidsbeleid. Bij de uiteindelijke samenstelling wordt een totaal-afweging gemaakt waarbij zoveel mogelijk factoren worden meegenomen. Op de vraag waarom het tot nu toe onmogelijk is gebleken «minder fervente voorstanders van het emancipatiebeleid» in de Raad op te nemen, kan als volgt worden geantwoord. Bij de selectie van leden van de Emancipatieraad wordt gewerkt met een openbare sollicitatiepro– cedure, waarbij men niet alleen zelf kan solliciteren, maar waarbij ook kandidaten kunnen worden voorgedragen. Tot nu toe hebben in de verschillende sollicitatieprocedures voor de onderscheiden raden zich weliswaar een zeer beperkt aantal personen aangediend die bleken «een minder fervent voorstander van het emancipatiebeleid» te zijn, maar deze personen beschikten daarbij niet over de vereiste inhoudelijke deskundig– heden en ervaring.
6 Zie het antwoord op vraag 4.
7 In het rapport «Emancipatie ten halve geregeld» is nog eens het in de praktijk al bekende probleem gesignaleerd dat de centrale doelstelling en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22913, nr. 4
de drie subdoelstellingen zo ruim geformuleerd zijn, dat deze weinig houvast bieden bij de vormgeving van het emancipatiebeleid op de vele beleidsterreinen. Daarom is er nu voor gekozen een verbinding tot stand te brengen met de doelstellingen en kerntaken van de afzoriderlijke departementen, hoezeer elk departement zich ook oriënteert op de algemene lijnen van het regeringsbeleid. In paragraaf 2 van elk departe– mentaal hoofdstuk is dan ook steeds aangegeven hoe de departementale doelstellingen en kerntaken zich laten vertalen naar emancipatiedoelstel– lingen. Daarmee is het diverse departementaal beleid niet alleen syste– matisch getoetst, maar ook veel concreter dan tot nu toe het gebruik was.
8 Met de term «beeldvorming in termen van mannelijkheid en vrouwe– lijkheid» wordt verwezen naar het verschijnsel dat mensen, impliciet of expliciet, bewust of onbewust, onderschikkend onderscheid maken tussen mannen en vrouwen, door aan hen verschillende waarden en kwaliteiten toe te schrijven, in gedrag, denkbeelden, gevoelens, waarde– oordelen en verwachtingen. (Zie ook BE pag. 145). Het bestaan van dit verschijnsel is aangetoond in wetenschappelijk onderzoek. Voor zover er werkelijke verschillen zijn tussen mannen en vrouwen, - er bestaat overigens geen consensus over welke die dan precies zijn –, vormen zij geen object van beeldvormingsbeleid. Het blijkt dat ideeën omtrent «wat mannen zijn» en «wat vrouwen zijn» in de tijd en naar plaats (of type samenlevmg) verschillen. Zij zijn veranderlijk en veranderbaar. Ook in onze samenleving veranderen ze, zij het dat het tempo verschilt voor verschillende bevolkingsgroepen. Juist het achterblijven van ideeën bij maatschappelijke veranderingen, maakt ideeën tot een potentiële belem– mering voor die veranderingen. Als objectieve criteria voor het meten van verschillen tussen beeldvorming en werkelijkheid worden o.a. rapporten van het SCP, statistieken, wetenschappelijk onderzoek en enquêtes gehanteerd.
9 Het onderscheid dat wordt gemaakt tussen mannen en vrouwen, en tussen mannelijk en vrouwelijk, is geen neutraal onderscheid. Het is een onderscheid dat een hiërarchie aanbrengt tussen mannen en vrouwen, en tussen mannelijk en vrouwelijk. Het legitimeert de ongelijke maatschap– pelijke machtsverdeling tussen vrouwen als groep en mannen als groep, en houdt deze in stand. Het centrale doel van het emancipatiebeleid behelst het bereiken van maatschappelijk gelijke posities van mannen en vrouwen, ongeacht sekse of burgerlijke staat. Om dit doel te kunnen bereiken is het noodzakelijk de gebruikelijke beeldvorming te vervangen door een beeldvorming, waarin het verschil tussen mannen en vrouwen van geen belang is voor de organisatie van de samenleving. Zolang immers mannen en vrouwen gezien blijven worden als dragers, respec– tievelijk draagsters van de traditioneel aan hen toegeschreven waarden en kwaliteiten, blijft de drang bestaan om het hiërarchiserende verschil op de een of andere manier tot uitdrukking te brengen. De kans is groot dat dan het emancipatievraagstuk niet werkelijk kan worden opgelost. Het beleid wordt dus niet gericht op maatschappelijke weerstanden tegen verandering. Het object van beleid is (het proces van) de beeld– vorming zelf, voor zover die als ongewenst moet worden beschouwd, omdat zij niet strookt met het uitgangspunt van de legitimiteit van de machtsgelijkheid tussen de seksen.
10 In het Beleidsplan Emancipatie van 1985 wordt het emancipatie– vraagstuk beschreven in termen van «ongelijke machtsverhouding tussen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22913, nr. 4
mannen en vrouwen». Macht wordt daarbij omschreven als «het feitelijk in staat zijn de gedragsalternatieven van anderen te beïnvloeden alsmede invloed op de maatschappelijke besluitvorming uit te oefenen.» (TK 1984-85, 19052, nrs. 1-2 pag. 12.) In het Beleidsprogramma Emanci– patie van 1992 wordt aangesloten bij de analyse, de uitgangspunten en de doelstellingen van het Beleidsplan Emancipatie 1985, en derhalve ook bij de daarin gebruikte terminologie.
11 Zie vraag 64. 12 Waardering zou in de eerste plaats moeten bestaan uit het zichtbaar maken van de onbetaalde arbeid; daarnaast is het op onderdelen denkbaar dat ook verbeteringen van financiële en rechtspositionele aard zullen worden voorgesteld. Het is echter prematuur om hierover op dit moment een uitspraak te doen. De projectgroep herverdeling onbetaalde arbeid, die op 8 maart geïnstalleerd is, zal zich hierover buigen en hiertoe voorstellen formuleren. 13 Het kabinet heeft reeds meerdere malen uitgesproken dat de vraag of functiewaarderingssystemen zelf al dan niet seksediscriminerende elementen bevatten, actueel blijft en een punt van aandacht vormt. Ook sociale partners houden zich met deze vraag bezig. Verschillende onder– zoeken in opdracht van de vakbeweging zijn recent afgerond en hebben op uiteenlopende wijze een vervolg gekregen. Zo is het functiewaarde– ringssysteem dat in het ziekenhuiswezen gehanteerd wordt, onderzocht. Geconcludeerd werd in dat onderzoek dat er sprake is van enige oneven– wichtigheid in de wijze waarop verzorgende vaardigheden gewaardeerd worden ten opzichte van technische en leidinggevende vaardigheden. In de CAO voor het Ziekenhuiswezen hebben partijen daarop afgesproken dat een gezamenlijke vervolgstudie zal worden ondernomen naar het elimineren van mogelijke elementen van seksediscriminatie in het «eigen» systeem. Gestreefd wordt dit onderzoek eind 1993 af te ronden, zodat de resultaten in de CAO-onderhandelingen van 1994 een rol kunnen spelen. Een gezamenlijk onderzoek van werkgevers en werknemers vindt voorts plaats naar de functiewaardering in de gezinszorg en het kruiswerk, dit mede met het oog op de aanstaande samenvoeging van deze werksoorten in één CAO-Thuiszorg. Tevens is een functiewaarderingssysteem dat veel in de (commerciële) dienstensector gebruikt wordt, onderzocht. Geconcludeerd werd in dit onderzoek dat kenmerken van vrouwenfuncties wel onderdeel uitmaakten van het systeem, maar dat kenmerken van mannenfuncties kwantitatief meer en kwalitatief beter aanwezig zijn. In dit onderzoek werd voorts geconcludeerd dat vrouwen nauwelijks betrokken zijn bij het invoeren en toepassen van functiewaardering in arbeidsorganisaties. Mede daarom ontbreekt volgens het onderzoek bij functiewaarderingsdeskundigen vaak de notie dat bij het omschrijven en waarderen van functies seksediscri– minatie een rol kan spelen. Aansluitend aan dit onderzoek heeft de vakbeweging momenteel een project in uitvoering waarin door middel van voorlichting (een brochure over functiewaardering en bijeenkomsten) beoogd wordt meer bekendheid te geven aan de bovengenoemde notie bij CAO-onderhandelaars en (met name vrouwelijke) werknemers. 14 De zgn 1990-maatregel beperkt niet de keuzevrijheid van ouders om te kiezen voor een bepaalde taakverdeling ten aanzien van de opvoeding van hun kinderen. Als er in het gezin van de «1990-generatie» kinderen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 913, nr. 4
onder de 12 jaar zijn, kan in het geval de alleenverdienende kostwinner werkloos of arbeidsongeschikt wordt indien nodig een toeslag op grond van de Toeslagenwet worden verstrekt naast de loondervingsuitkering. Slechts in het geval er geen kinderen zijn of kinderen boven de 12 jaar, wordt geen toeslag verstrekt. Het is redelijk dat dan de partner probeert een betaalde baan te vinden, in plaats van een aanvullend beroep te doen op de sociale zekerheid.
15 De betreffende structurele belemmeringen zijn vooral - maar zeker niet uitsluitend - gelegen in de verschillende normen en verwachtingen ten aanzien van vrouwen en mannen, in verschillende beeldvorming rond mannen en vrouwen, in de huidige rolverdeling tussen vrouwen en mannen bij de verdeling van verzorgende en huishoudelijke taken en in de huidige verdeling van maatschappelijke macht tussen mannen en vrouwen. Dat de in de vraag genoemde verschijnselen (het lage aandeel van vrouwen in politieke en maatschappelijke besluitvorming en het lage aandeel van mannen in huishoudelijke en verzorgende taken) allicht het gevolg zijn van structurele belemmeringen in de maatschappelijke organisatie, doet niet af aan het gegeven dat zij zelf ook weer een belem– mering vormen voor de opheffing daarvan. 16 Een aantal cao's kent een bepaling op grond waarvan werknemers verplicht zijn om te wonen in of nabij de plaats van tewerkstelling. In 1989 is de algemene verplichting voor rijksambtenaren om in of nabij de standplaats te wonen afgeschaft. Sindsdien kan op grond van het Algemeen Ambtenarenreglement nog slechts in specifieke gevallen aan de ambtenaar de verplichting worden opgelegd om in of nabij zijn of haar standplaats te wonen, nl. indien dat naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk is in verband met de goede vervulling van de functie. 17 Het Sociaal en Cultureel Planbureau bracht de eerste en tweede «Atlas van de vrouw» uit in 1977 en 1983. De derde atlas verschijnt in vier afzondei lijke delen en is thans in produktie. Het eerste deel werd gepubliceerd in 1991 en heeft betrekking op gezondheid en hulpver– lening; seksualiteit en (seksueel) geweld. Het tweede deel verscheen in januari 1993 en behandelt het terrein van arbeid, inkomen en faciliteiten om werken en de zorg voor kinderen te combineren. Het derde deel, te verschijnen in 1994, zal de positie van allochtone vrouwen behandelen en het vierde deel, voorzien voor 1995, zal betrekking hebben op de positie van vrouwen in de primaire leefsfeer. Recente gegevens over de positie van vrouwen in het onderwijs zijn opgenomen in het in 1992 verschenen SCP-rapport «De emancipatie van meisjes en jonge vrouwen; rapportage ten behoeve van een evaluatie van het meisjesbeleid». 18 De onderlinge afstemming van beleid dat op de diverse departementen wordt ontwikkeld is in de bestuurlijke praktijk bij uitstek een kwestie die zowel in het ambtelijk departementaal als in interdepartementaal overleg op het niveau van beleidsdirecties aan de orde behoort te komen. Het kabinet geeft - bijvoorbeeld door middel van regeringsnota's als de onderhavige - richting aan die beleidsontwikkeling; afzonderlijke bewind– spersonen interveniëren voorts een enkele maal in gevallen waarin de hen toevertrouwde belangen in een bepaalde constellatie onvoldoende tot hun recht komen. De keuze van de wijze waarop ambtelijke afstemming van diverse beleidsontwikkelingen plaatsvindt geschiedt op
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 913, nr. 4
grond van overwegingen van doelmatigheid. Zoals in het Beleidspro– gramma is vermeld zal de Interdepartementale Coördinatiecommissie Emancipatiebeleid worden gevraagd hierover een advies uit te brengen. Zodra mogelijke beleidswijzigingen of beleidsintensiveringen implicaties hebben voor lopend kabinetsbeleid, worden voorstellen ter zake aan de betrokken bewindspersonen voorgelegd.
19 Zoals mag blijken uit §5.2. over de structuur van de coördinatie van het emancipatiebeleid is de betrokkenheid van (individuele leden van) het kabinet bij het emancipatiebeleid op vele manieren verzekerd. Nu door dit Beleidsprogramma de centrale ontwikkeling en vormgeving van het emancipatiebeleid wordt aangevuld met de ontwikkeling van specifiek en geïntegreerd beleid per departement krijgt de ministeriële betrokkenheid nog extra accenten. Van het instrument van extern onderzoek wordt met enige regelmaat gebruik gemaakt. Zo is bijvoorbeeld het in maart 1993 af te ronden onderzoek naar de coördinatie van het emancipatiebeleid en de daarbij door de DCE te verrichten taken verricht door een extern adviesbureau. 20 Het emancipatiebeleid is primair gericht op een vergroting van de geestelijke vrijheid van mensen. Keuzevrijheid van elk individu wordt in de Nederlandse samenleving hoog gewaardeerd en zo'n vrijheid wordt niet alleen bepaald door materiële, sociaal-economische, verhoudingen, maar in nog sterkere mate door geestelijke vrijheid. Emancipatiebeleid dat de geestelijke vrijheid zou aantasten is denkbaar, maar zou in tegen– spraak met zichzelve zijn. «Principiële tegenstanders van het huidige emancipatiebeleid» hebben dan ook alle recht zich te verzetten tegen eventuele aantasting van hun geestelijke vrijheid, maar ook zij dienen zich te realiseren dat de overheid geroepen is vast te stellen hoeveel ordening er nodig is om individuele vrijheden te beschermen. Bij de keuze van het bestuurlijke instrumentarium voor het emancipatiebeleid heeft de regering zich steeds (met uitdrukkelijke steun van de Staten– Generaal) behoedzaam opgesteld, met respect voor grondrechten en mensenrechten. Elk toegespitst verwijt, dat inbreuk wordt gemaakt op dergelijke rechten, zal zorgvuldig worden onderzocht en voorwerp van discussie kunnen zijn. Het beleid is er uiteraard op gericht, geen aanleiding te geven voor enig serieus verwijt ter zake. 21 Naar verwachting zal in mei een adviesaanvrage aan de ICE uitgaan.
22 Binnen de huidige politieke en bestuurlijke verhoudingen is de constructie van een coördinerend bewindspersoon één van de meest effectieve voor de sturing met betrekking tot de doelstellingen coördi– natie, integratie en vernieuwing. Dat hangt nauw samen met de aard van het emancipatiebeleid, dat nu eenmaal in veel opzichten een facetbeleid is. De taak van een coördinerend bewindspersoon kan onder omstandig– heden worden verlicht door de werkzaamheden van een ministeriële commissie, maar de Ministerraad heeft er in 1991 bewust voor gekozen de Ministeriële Commissie Emancipatiebeleid (MCE; 1986-1991) op te heffen teneinde ook in de coördinatiestructuur de lijn van integratie van emancipatie in regulier beleid door te trekken. Deze lijn, die in het Beleidsprogramma ook nadrukkelijk gestalte krijgt doordat afzonderlijke bewindspersonen zelf de verantwoordelijkheid nemen voor de ontwik– keling van specifiek en geïntegreerd emancipatiebeleid op hun beleids– terrein, legt enerzijds een grotere druk op de coördinerend bewinds–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 913, nr. 4
persoon (die immers via de instrumenten van coördinatie, integratie en vernieuwing de samenhang in het kabinetsbeleid moet bewaken). Ander– zijds wordt de vervulling van die taken weer vergemakkelijkt, doordat de politieke en bestuurlijke discussie meer het karakter van een dialoog krijgt; de vakdepartementen krijgen steeds beter voor ogen waar zij zelf kunnen bijdragen aan de realisering van emancipatiedoelstellingen.
23 De keuze voor een meer initiërende rol van de ICE is al tot uiting gekomen in de intensieve betrokkenheid van de Commissie bij de opstelling van het concept-Beleidsprogramma en bij de herschrijving daarvan tot een definitief programma, zoals dat uiteindelijk ter fiattering aan de Ministerraad is voorgelegd. Aldus is het uitgangspunt, dat depar– tementen zelf concrete resultaten moeten boeken met de ontwikkeling van emancipatiebeleid op hun eigen werkterrein, op interdepartementaal niveau onderstreept met een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor het bereiken van die doelstelling. De Commissie zoekt dit niet alleen in de gezamenlijke opstelling van rapportages, maar ook in de uitwis– seling van informatie, ervaringen, contacten op het terrein van het emancipatiebeleid. De meer initirende rol van de Commissie zal vooral tot uiting komen in toezicht op en initiatieven met betrekking tot de implementatie van het Beleidsprogramma. Omstreeks de zomer van 1993 zal de ICE nader vorm geven aan de intensivering van deze initië– rende rol. 24 Structureel overleg (in de zin van een regulier, met een frequentie tussen maandelijks en jaarlijks in, te voeren overleg over vaste en incidentele onderwerpen van wederzijds belang) is als algemene, dat wil zeggen aan alle intracommissies op te leggen, beleidslijn bepaald niet noodzakelijk. Intracommissies hebben vaak dossiers onder handen of voeren discussies, waar noch de ICE noch de DCE direct bij betrokken hoeft te zijn. Voor uitwisseling van informatie van wederzijds belang is een reeks communicatielijnen beschikbaar, waar in de praktijk ook een druk gebruik van wordt gemaakt. Aangezien het ICE-lid van het betref– fende departement in beginsel steeds deel uitmaakt van de intracom– missie (en daarin vaak een prominente rol heeft) is de permanente verbinding met de ICE al een gegeven. Contacten tussen de intracom– missies en de DCE worden vergemakkelijkt doordat de DCE voor elk departement een contactpersoon heeft aangewezen, die in de praktijk vaak intensieve contacten onderhoudt met de kernleden van de intra– commisssie. Indien en voorzover er hiernaast toch (wederzijdse) behoefte bestaat aan het incidenteel doorspreken van portefeuilles of aan structureel overleg, bestaat daartoe geen enkele belemmering. Slechts bij zeer hoge uitzondering dient zich een situatie aan, waarin werkcontacten en overlegvormen worden bemoeilijkt doordat daarvoor geen formele vorm kan worden gevonden. 25 Er zijn geen intradepartementale commissies op de ministeries van Algemene Zaken, Economische Zaken en Verkeer en Waterstaat. Informele netwerken of emancipatiecommissies of stuurgroepen zijn aanwezig op alle departementen. Kortheidshalve zij voor precieze gegevens verwezen naar de paragrafen «Organisatie van het emancipa– tiebeleid», die aan het slot van alle departementale hoofdstukken zijn opgenomen en steeds paragraafnummer 6 dragen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 913, nr. 4
26 In het kader van het emancipatie-ondersteuningsbeleid zijn instru– menten ontwikkeld zoals de regionale vrouwenemancipatiebureaus, de landelijke steunpunten en de projecten emancipatiewerker, die mede tot doel hebben relaties tot stand te brengen tussen enerzijds rijk, provincies, gemeenten en maatschappelijke organisaties, en anderzijds organisaties en instellingen op emancipatieterrein. De aanduiding «beleidsbeïnvloeding» zou een eenzijdig beeld geven van wat met deze relaties wordt beoogd. Het gaat niet alleen om het aandragen van deskundigheden en ervaringen vanuit het emancipatieveld, maar evenzeer om het uiteenzetten van problemen en mogelijke oplossings– richtingen en het openstaan voor maatschappelijke ontwikkelingen door de overheden en maatschappelijke organisaties. Juist de wisselwerking kan zulke relaties vruchtbaar maken. Op het tot stand brengen van deze relaties en, in het kader daarvan, van vruchtbaar overleg en samen– werking, zal meer de nadruk worden gelegd. Daarbij zal meer en meer het initiatief worden gelegd bij de beoogde partners. De Directie Coördi– natie Emancipatiebeleid zal vooral een stimulerende rol vervullen.
27 De definitieve rapportage over het onderzoek naar de coördinatie van het emancipatiebeleid en de taken van DCE daarbij zal ik zo spoedig mogelijk aan de Tweede Kamer ter kennisname aanbieden.
28 Met betrekking tot de emancipatie-effectrapportage is in het kabinet afgesproken dat alle departementen een beleid zullen ontwikkelen gericht op de invoering van een dergelijke toetsing. Hiermee wordt beoogd daadwerkelijk uitvoermg te geven aan de al langer bestaande afspraak (gemaakt bij de aanvaarding van het Beleidsplan Emancipatie 1985) om in iedere nota, in ieder wetsvoorstel e.d. een passage op te nemen over de gevolgen van de positie van vrouwen. Tevens is in het kabinet afgesproken dat de afzonderlijke ministers zelf verantwoordelijk zijn voor de procedurele en inhoudelijke uitwerking. Met andere woorden: per departement wordt bepaald door wie, wanneer en hoe de toetsing plaatsvindt en per departement wordt een eigen - op de afzon– derlijke beleidsterreinen toegespitste - inhoud aan de te hanteren checklist gegeven.
29 Het onderzoek Emancipatie-effectrapportage, dat in opdracht van SZW wordt verricht door de vakgroep politicologie van de Katholieke Univer– siteit Nijmegen, zal in december 1993 worden opgeleverd. Het onderzoek bestaat uit twee fasen. In de eerste fase worden twee reeds afgeronde beleidsbeslissingen onderzocht. De onderzoekers zijn thans doende in dit kader een analyse te maken van de Notitie chronisch ziekenbeleid dd. 4 maart 1991 (TK, 22025, nr. 1-2) en van het Rijks– meerjarenplan-programma Openluchtrecreatie 1993-1997, dd. 16 september 1992 (TK, 22 803, nr. 1-2). In de tweede fase van het onderzoek zullen twee beleidsvoornemens waarover nog geen finale politieke besluitvorming heeft plaatsgevonden, onder de loupe worden genomen. Deze keuze is nog niet gemaakt.
30 Het in §5.3.3.3. bedoelde, door de ICE op te stellen, overzicht van de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van het Beleidspro– gramma heeft een evaluatief karakter en beoogt een aanzet te geven voor eventuele nadere maatregelen met betrekking tot implementatie. Dat betekent dat dit stuk het vertrekpunt zal zijn voor een discussie, die
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 913, nr. 4
8
eerst interdepartementaal moet worden gevoerd en die uiteindelijk op kabinetsniveau tot conclusies moet leiden. Tot dat moment (dat in het algemeen rond de jaarwisseling zal liggen) kan zo'n document dus nog niet dienen ter informatie aan de Staten-Generaal. Teneinde toch te bewerkstelligen, dat de Kamers bij de begrotingsbehandeling zicht hebben op de vorderingen die het betreffende departement heeft gemaakt op emancipatieterrein is in §5.3.3.2. vastgelegd dat elk depar– tement in de eigen begrotingstoelichting rapporteert over de emanci– patie-aspecten van departementaal beleid, in het bijzonder met betrekking tot de departementale speerpunten. Door de jaarlijks in november verschijnende DCE-uitgave «Emancipatie in de memories van toelichting 19..» wordt vergelijking vergemakkelijkt van de resultaten, die de onderscheiden departementen hebben bereikt.
31 Aan ER en SER is advies gevraagd over wat kerncijfers zouden kunnen zijn. Tevens wordt hierover overlegd met het SCP. In mei 1993 hoop ik hieruit conclusies te kunnen trekken.
32 De beleidsmedewerkers die aan de cursussen hebben deelgenomen komen vanuit diverse beleidsterreinen van de deelnemende ministeries. Overigens hebben niet alleen beleidsmedewerkers, maar ook staffunctio– narissen en soms leidinggevenden, aan deze cursussen deelgenomen. Aan de cursussen nemen zowel vrouwen als mannen deel. Daarbij valt het op dat in de ene groep meer mannen en in de andere groep meer vrouwen vertegenwoordigd zijn, zonder dat er in deze verdeling een bepaald patroon te onderkennen valt. De deelnemers aan de CED kwamen vanuit de volgende departementen: Bmneniandse Zaken, Buiten– landse Zaken, Justitie, Economische Zaken, Financiën, VROM, WVC, Defensie en O&W. 33 Het betreft hier de drie speerpunten van het algemeen emancipatie– beleid, te weten: 1. vergroting van de deelname van vrouwen aan politieke en maatschappelijke besluitvorming; 2. herverdeling van onbetaalde arbeid en in samenhang daarmee vergroting van de zorgverantwoordelijkheid van mannen; 3. doorbreking van beeldvorming in termen van mannelijkheid en vrouwelijkheid. Deze drie speerpunten zullen projectgewijs aangepakt worden. Alle departementen - met uitzondering van AZ, V&W en VROM - nemen aan een of meer projectgroepen deel. 34 Voor het kunnen laten expireren van de Emancipatieraad per 1 mei 1997 of per een andere datum is noodzakelijk dat een wet in werking treedt die strekt tot intrekking van de Wet op de Emancipatieraad (Stb. 1981, 65). In het najaar van 1993 zal aan de Emancipatieraad een adviesaanvraag worden gezonden over de vraag hoe de door de regering voorgestane incorporatie van de adviesstructuur inzake het emancipatie– beleid in andere adviesorganen gestalte zou kunnen krijgen. Nadat de Emancipatieraad zijn advies heeft uitgebracht zal een wetsvoorstel ter zake bij de Staten-Generaal worden ingediend, waarbij het uitgangspunt zal zijn dat de zittingsperiode 1993-1997 in principe de laatste zal zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 913, nr. 4
9
35 Het betreft een algemene gedragslijn ten aanzien van Postbus 51-TV-spots, opgesteld door de Voorlichtingsraad. De departementen zijn overigens zelf verantwoordelijk voor de integratie van het emancipa– tiebeleid in hun departementale beleid én hun voorlichting. Daarbij kunnen zij uiteraard gebruik maken van roldoorbrekende spots. Het past echter niet bij de gekozen verantwoordelijkheidsverdeling dat in een gedragslijn voor te schrijven. 36 Waarschijnlijk is hier sprake van een misverstand. Kinderopvang bij Algemene Zaken is reeds gerealiseerd. Zo zijn in 1992 9,6 kinderopvang– plaatsen ingekocht ten behoeve van 17 kinderen. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de Memorie van Toelichting bij de begroting 1993 van het Ministerie van Algemene Zaken. 37 Tot nu toe hebben 15 politieregio's in hun formatieplannen de functie van emancipatiemedewerker opgevoerd. Dit aantal zal nog groter worden omdat een aantal regio's nog niet rond is met hun formatieplannen. De verwachting is dat hierover binnen enkele maanden meer duidelijkheid zal zijn. In een aantal gevallen betreft het een deeltijdfunctie of maakt het emancipatiebeleid deel uit van de functie m.b.t. doelgroepenbeleid. 38 In vergelijking tot andere beroepsgroepen is de brandweer nog maar kort bezig met de voor de emancipatie benodigde cultuuromslag. Momenteel ligt derhalve nog alle aandacht bij de beschreven algemene voorlichting en de verandering van het traditionele beeld van de brandweer (imagovorming). Dit moet kort na de zomer van 1993 uitmonden in een campagne. Binnen de voorlichting zal de specifiek op vrouwen gerichte informatie een belangrijke plaats innemen. Daarnaast ontvangen alle brandweervrouwen die daar prijs op stellen reeds enige tijd het tijdschrift DIEN, uitgegeven door de Stichting «Vrouw en Uniform». In verband met de autonomie van de gemeenten is het brandweer– emancipatiebeleid van het ministerie van Binnenlandse Zaken vooral stimulerend en sturend van aard. In de tweede helft van 1993 zal een vervolgtraject voor het brandweer-emancipatiebeleid worden vastge– steld. Hierin zullen met respect voor deze gemeentelijke autonomie meer op de vrouw gerichte maatregelen als beleidspunten worden neergelegd.
39 Het onderzoek naar mogelijke maatregelen om uitstroom van vrouwen tegen te gaan is in de fase van afronding. In april is publikatie van het onderzoek voorzien. Belangrijke redenen om uit te stromen vormen in alle schalen de kwaliteit van de arbeid en de loopbaanmogelijkheden. Zwangerschap is in de lagere schalen ook een belangrijke uitstroom– reden. Inmiddels is een haalbaarheidsonderzoek uitbesteed naar de mogelijke verschillen in carrièrepatronen tussen mannen en vrouwen, die in dezelfde tijd, met ongeveer vergelijkbare opleiding en ervaring en in dezelfde schaal in de Rijksoverheid zijn ingestroomd. Vanuit Binnen– landse Zaken is tevens een interdepartementale pilot gestart waarin vrouwen in niet-leidinggevende functies, die daarom niet in aanmerking komen voor reguliere managementopleidingen, een management– leergang aangeboden wordt. Het is de bedoeling dat dit initiatief - indien positief geëvalueerd - door de departementen zelf wordt voortgezet. Door verschillende departementen worden ook diverse maatregelen genoemd om de doorstroom van vrouwen te bevorderen, zoals bijvoor–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22913, nr. 4
10
beeld extra opleidingen voor vrouwen of door een (tijdelijk) voorkeurs– beleid voor vrouwen te voeren voor bepaalde functies. Ook komen in een aantal gevallen vrouwen eerder dan mannen in beeld in Management Development-programma's als «high potentials».
40 De Notitie «Voorkeursbeleid: Randvoorwaarden en Beleid» is door de Ministerraad aanvaard en is in februari aan de Tweede Kamer aange– boden.
41 In november 1992 is door Biza en SZW een congres georganiseerd over «Leidinggeven in deeltijd», waarvoor een zeer grote belangstelling bestond. Om die reden wordt het congres medio 1993 herhaald. In het najaar zal een workshop worden georganiseerd over het uitbreiden van de mogelijkheden voor leidinggeven in deeltijd in de organisatie.
42 De in het Beleidsprogramma genoemde regeling ouderschapsverlof is van toepassing op ambtenaren binnen de sector rijk (personeel departe– menten en Hoge Colleges van Staat). Er gelden enkele voorwaarden waaraan de rijksambtenaar moet voldoen om in aanmerking te komen voor het verlof. In de eerste plaats moet de ambtenaar zijn aangesteld in een f unctie met een arbeidsduur van ten minste 16 uur per week. Enerzijds werd hiermee beoogd dat tijdens de verlofperiode een reële band met het werk zou blijven bestaan, anderzijds zou ook aan deeltijd– werkers een betrekkelijk ruime aanspraak op verlof geboden moeten worden. Als tweede voorwaarde geldt dat de ambtenaar ten minste een jaar in dienst moet zijn. Achterliggende gedachte hierbij is dat er sprake dient te zijn van een min of meer stabiele arbeidsrelatie alvorens verlof wordt opgenomen. 43 De voorbereidingen voor de vierde Wereldvrouwenconferentie (4-15 september 1995, Peking, China) vinden in hoofdzaak plaats in de VN Commissie voor de Positie van Vrouwen (CSW). Deze commissie komt jaarlijks in maart 10 werkdagen bijeen. De Nederlandse delegatie naar de CSW doet verslag van haar bevindingen aan de Vaste Kamercommissies voor Emancipatiebeleid en Buitenlandse Zaken. De regering is bereid in het verslag van de Nederlandse delegatie naar de 37e zitting van de Commissie inzake de Positie van Vrouwen, die van 17-26 maart a.s. in Wenen zal plaatsvinden, een hoofdstuk op te nemen over de voorberei– dingen van de Wereldvrouwenconferentie 1995. In dit hoofdstuk zullen eveneens uitgangspunten van het optreden van Nederland bij de verdere voorbereiding van de Wereldvrouwenconferentie worden uiteengezet. Voorafgaand aan en tijdens iedere vergadering van de Commissie inzake de Positie van Vrouwen vindt afstemming plaats over standpunten in het kader van de Europese Politieke Samenwerking. Op basis van nationale standpunten probeert men binnen de Twaalf consensus te bereiken over de Europese opstelling in dit kader. De Nederlandse delegatie licht in de relevante gremia de Nederlandse uitgangspunten inzake de voorbereidingen van de Wereldvrouwenconferentie toe. De regering acht het niet passend bovengenoemde Nederlandse uitgangs– punten, te richten aan de Tweede Kamer, formeel op de agenda van de relevante Raden van Ministers van Europa te plaatsen. 44 Op uitnodiging van de Minister van Buitenlandse Zaken, de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking en de Staatssecretaris van Sociale
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 913, nr. 4
11
Zaken en Werkgelegenheid is de niet-gouvernementele «Werkgroep VN-Wereldvrouwenconferentie/Forum 1995» ingesteld. Deze werkgroep bestaat uit koepelorganisaties en landelijke steunpunten werkzaam op het terrein van algemeen emancipatiebeleid en Vrouwen en Ontwik– keling. Binnenkort zal deze werkgroep aan de betrokken ministeries een voorstel presenteren over de aanpak en de mogelijke financiering van het niet-gouvernementele voorbereidingstraject in Nederland. Hiertoe heeft de werkgroep een onderzoek gedaan naar de concrete plannen en wensen van vrouwenorganisaties en andere betrokken instanties in Nederland. De betrokken departementen zijn voornemens eventuele te verstrekken subsidies voor het niet-gouvernementele voorbereidings– traject in Nederland waar mogelijk op basis van het - nog goed te keuren - plan van de Werkgroep te verstrekken. Dit betreft algemene activiteiten die voor alle geïnteresseerde NGO's openstaan. Nadere gegevens zullen verstrekt worden na beschouwing van de uitemdelijke aanvraag.
45 Zoals kan worden opgemaakt uit onder meer de memorie van toelichting van achtereenvolgende begrotingen heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken al sinds 1988 een positief actieplan (PPAV). Daarmee beschikt dit ministerie als een der eersten over een dergelijk plan. Het eerste plan liep eind 1991 af. Zoals in de Memorie van Toelichting op de BZ-begroting van 1993 is aangegeven, werd een «Vervolg-plan Positieve Actie Vrouwen DBZ 1992-1996» uitgebracht teneinde het beleid op dit onderdeel verder vorm te geven. Dit positieve actieplan leidt tot een groei van het percentage vrouwen onder in Den Haag geplaatste en uitgezonden personeelsleden, van 33,7% in 1988 tot ruim 38% in 1992. Voor de gehele rijksdienst geldt als streefcijfer dat ultimo 1995 30% van het aantal medewerkers vrouw dient te zijn; bij BZ is dat cijfer derhalve al gehaald. Voor wat betreft de carriéremogelijk– heden voor de meereizende partner zij verwezen naar vraag 46. 46 Het Ministerie van Buitenlandse Zaken tracht zoveel mogelijk rekening te houden met het maatschappelijk gegeven dat een groeiend aantal personeelsleden een werkende partner heeft. Dat geldt ook voor het overplaatsingsbeleid; de praktijk is dat het vinden van een passende betrekking voor de partner slechts in een beperkt aantal gevallen te reali– seren is. Dat wordt ongetwijfeld door een deel van de personeelsleden als een nadeel van het werken bij Buitenlandse Zaken ervaren. Waar zich mogelijkheden voordoen om enigszins tegemoet te komen aan de maatschappelijke veranderingen zijn maatregelen getroffen. Onder meer de volgende kunnen worden genoemd: - een personeelslid van BZ kan indien hij/zij de partner naar het buitenland wil volgen, verlof buiten bezwaar krijgen, op de daarvoor geldende voorwaarden; - sinds 1990 kunnen personeelsleden van BZ voor hun kind(eren) gebruik maken van bedrijfskinderopvang; een deel van de kosten van deze opvang wordt door de werkgever gedragen. In principe geldt deze mogelijkheid voor kinderopvang alle personeelsleden, maar in het kader van het streven het aandeel van vrouwelijke medewerkers te verhogen, wordt bij de toedeling van de kindplaatsen voorrang aan kinderen van vrouwelijke personeelsleden gegeven; - de personeelsdienst komt zoveel als mogelijk is tegemoet aan de wens van personeelsleden die op het departement in Nederland in deeltijd werkzaam willen zijn. Dit geldt ook voor degenen die, na een periode van uitzending naar een post, naar het departement worden overgeplaatst; - er is een «terugkeerregeling DBZ». Deze houdt in dat DBZ-ambte–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 913, nr. 4
12
naren die vanwege gezinsomstandigheden de dienst moeten verlaten, onder bepaalde voorwaarden weer in dienst kunnen treden; bij aanmelding zullen zij in principe als intern sollicitant worden behandeld; - in het geval dat de naar het buitenland over te plaatsen ambtenaar een partner met een baan heeft, verleent BZ, zoveel als mogelijk is, steun bij het zoeken van werk in het land van plaatsing. Met dat oogmerk is een databank, waarin allerlei gegevens m.b.t. het verrichten van werk in het buitenland zijn opgenomen, opgezet. Voor het verder operationeel maken van deze databank is - ondanks de in het kader van de GEO opgelegde inkrimping van personeel - een formatieplaats vrijgemaakt.
47 Aan het verzekeren van gelijke rechten, plichten en mogelijkheden voor vrouwen en mannen is onder meer vorm gegeven doordat bij de ratifi– catie bij internationale verdragen, bijvoorbeeld inzake de politieke rechten van de vrouw, door Nederland geen voorbehoud is gemaakt voor de krijgsmacht. In de praktijk betekent dit dat vrouwen en mannen in beginsel onder gelijke voorwaarden toegang hebben tot de krijgsmacht. 48 Uitgangspunt bij de voorgenomen afslanking is de inrichting van de nieuwe organisatie. De emancipatiedoelstelling speelt in dat kader een ondergeschikte rol. Dat neemt niet weg dat binnen de voorgenomen plannen ruimte is voor het nastreven van de emancipatiedoelstelling. Zo zal als gevolg van het afschaffen van de opkomstplicht het aantal functies voor militair beroepspersoneel bepaalde tijd stijgen. De ervaring is dat vrouwen meer interesse tonen voor korte contracten dan voor een vaste aanstelling.
49 Het vervolgplan Positieve Actie Vrouwen DBZ 1992-1996 bevat voor de bezetting van vrouwen, in het bijzonder voor de schalen waarin deze groep nog ondervertegenwoordigd is, streefpercentages. Op basis van deze cijfers is het instroom– en plaatsingsbeleid erop gericht het percentage vrouwen in de schalen 10 tot en met 16 tot ultimo 1996 jaarlijks met 1,5%-punt te laten stijgen. Werving voor functies bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken geschiedt in beginsel «aan de voet», dat wil zeggen aan het begin van de loopbaan. Door het huidige wervingsbeleid (gericht op het bevorderen van de instroom van vrouwen) wordt het «reservoir» van toekomstige hogere vrouwelijke leidingge– venden beduidend groter. Door in het plaatsingsbeleid er nadrukkelijk naar te blijven streven meer vrouwen in hogere (leidinggevende) functies te plaatsen zal in de komende jaren het aantal vrouwen in hogere rangen (waaronder die van ambassadeurs) duidelijk toenemen; weliswaar is nog niet in alle rangen sprake van groei, maar enig optimisme is toch wel op zijn plaats. Dit wordt ondersteund door het feit dat ook in 1992 het aandeel vrouwen in de schalen 12 en hoger wederom is gestegen, van nog geen 5% in 1988 tot 9% in 1992.
50 Mede gelet op de grote veranderingsoperaties waaraan Defensie onderhevig is, en waarvan de consequenties thans nog niet tot in detail kunnen worden overzien, is nu nog niet aan te geven of, en zo ja, in welke mate aanpassing van dit specifieke onderdeel van het personeels– beleid na 2005 noodzakelijk of gewenst is. 51 De samenstelling van de brochure die specifiek op vrouwen is gericht, bevindt zich in een afrondend stadium. Het ligt in de bedoeling dat de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 913, nr. 4
13
brochure verkrijgbaar zal zijn op plaatsen waar Defensie voorlichting geeft, bijvoorbeeld in het Defensie Voorlichtingscentrum, op banen– markten en bij wervingsbijeenkomsten.
52 Uitgangspunt bij genoemde werving zijn de eisen die voortvloeien uit de functie(s) waarnaar wordt geworven. De toekomstige krijgsmacht zal leiden tot veranderingen in eisen. Daarbij steeds aangegeven dat de krijgsmacht in beginsel voor iedereen open staat. Ook nu reeds leidt dat tot wervingsuitingen waarin zowel mannen en vrouwen een rol spelen. 53 Ja, hierbij zend ik u een afschrift van het betreffende stuk.1 54 Naar de mening van het kabinet schuilt er geen tegenspraak in de stellingname van enerzijds het kabinet en anderzijds de OESO zoals die in de vraagstelling zijn beschreven. Het nastreven van de emancipatie– doelsteNingen is zeker mede een voorwaarde voor het bereiken van voldoende economische groei. Dit hangt samen met het lage niveau van arbeidsparticipatie in ons land, hetgeen breed gezien wordt als een van de zwakke plekken van de nationale economie. Anderzijds is het uiteraard zo dat emancipatiedoelstellingen beter verwezenlijkt kunnen worden naarmate de economie, en daarmee de werkgelegenheid, sneller groeit. 55 Bij het CBS wordt al enige jaren onderzoek verricht naar methoden voor het kwalificeren van onbetaalde arbeid binnen de systematiek van de nationale rekeningen. Dit onderzoek heeft onder meer geleid tot de ontwikkeling van een module, waarin de relatie tussen de formele en informele arbeid op consistente wijze in een «social accounting matrix» wordt weergegeven. Alle onbetaalde produktieve werkzaamheden worden tot de informele sector gerekend. De omvang van (on)betaalde arbeid wordt uitgedrukt in tijdseenheden. De resultaten worden uitge– splitst naar aard van de werkzaamheden, type huishouden en voornaamste inkomensbron. De module wordt beschreven in het paper «The allocation of time in the Netherlands in the context of the SNA - a module», dat bij de hoofdafdeling Nationale Rekeningen van het CBS verkrijgbaar is. 56 De concretisering van het emancipatie-ondersteuningsbeleid verkeert nog in de voorbereidingsfase. Er zijn nog niet daadwerkelijk emancipatie– werkers aangesteld bij organisaties bedoeld in deze vraag. Het ligt in het voornemen om medio 1993 organisaties te benaderen als Kamers van Koophandel, werkgeversorganisaties en branche organisaties, waarbij EZ het initiatief zal nemen in overleg met DCE. Het streven is om bij minimaal zeven organisaties emancipatiewerkers aangesteld te krijgen. Plaatsing zal afhankelijk zijn van de bereidheid van deze organisaties om emancipatiewerkers aan te stellen en daar ook zelf financieel aan bij te dragen.
1
Ter inzage geiegd bij de afdeüng Parie
mentaire Documentatie.
57 In het kader van de voorlichtingscampagne «Onderneem 't maar!» is aandacht besteed aan mogelijkheden die modern personeelsbeleid (human resource management) kunnen bieden voor ondernemers in het midden– en kleinbedrijf. Dit heeft onder meer geleid tot de samenstelling van een brochure bedoeld voor de individuele ondernemer in het MKB
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 913, nr. 4
14
met de titel «Onderneem 't met mensen». Daarin staan ervaringen van MKB-ondernemers beschreven met toepassing van vormen van human resource management. Op het recent gehouden congres van de Raad voor het Midden– en Kleinbedrijf, gewijd aan het thema «Winst van Personeelsmanagement» is bekendheid gegeven aan deze brochure. Bij die gelegenheid is ook een nieuw instrument, een handreiking voor de MKB-ondernemer, ten doop gehouden, ontwikkeld door het Instituut voor het Midden– en Kleinbedrijf Nederland. Dat betreft een «gids voor personeelsbeleid op maat van het midden– en kleinbedrijf». Deze «doe het zelf» hulpmiddelen geven ook informatie over mogelijkheden voor beroep op externe deskundigheid. Daarin wordt gewezen op mogelijk– heden voor kleine(re) bedrijven om: * gemeenschappelijke personeelsdiensten op te zetten; * beroep te doen op instanties die bij uitstek het MKB tot hun doelgroep rekenen: * centra voor personeelsbeleid * adviesdiensten van het KNOV/NCOV * consulenten van het IMK.
58 Het beleid gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot arbeids– participatie van vrouwen komt uitgebreid aan de orde in hoofdstuk 16 van het beleidsprogramma, het SZW hoofdstuk. De arbeidsmarkt– deelname van vrouwen is in de afgelopen 15 jaar sterk gegroeid met een gemiddelde van 1% per jaar tot 56% in 1991. Mede door de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen neemt het aantal werknemers dat betaalde arbeid met andere verantwoordelijkheden moet, c.q wil combi– neren toe. Werknemers die uitdrukkelijk een koppeling willen leggen tussen de betaalde baan, de leefvorm, en de levensfase waarin hij of zij verkeert, verlangen meer en meer dat de arbeidsduur, de werktijden, de verlofmogelijkheden, de kinderopvang e.d. rekening houdt met hun situatie. Dat betekent dus behoefte aan flexibelere arbeidspatronen, organisatiepatronen en arbeidsvoorwaarden. Ook andere ontwikkelingen zoals voortschrijdende technologie, internationalisering e.d. vragen om meer fundamentele aanpassingen in de betaalde arbeidssfeer richting grotere flexibiliteit. Het gestalte geven aan een nieuwe organisatie van de arbeid is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers. De overheid ziet hier een stimulerende taak. Het in het beleidsprogramma (par. 16.4.1.) genoemde project «flexibilisering van de arbeid» is daarvan een uitwerking. De stimuleringsregeling «Positieve actie voor vrouwen» die onlangs voor twee jaar is verlengd, is een tweede voorbeeld. Deze subsidiemaatregel maakt het mogelijk om maatregelen te treffen en activiteiten uit te voeren ter vergroting van de instroom en de doorstroom van vrouwen in bedrijven en ter voorkoming van uitstroom. In de nieuwe regeling is de helft van het beschikbare budget gereserveerd voor het bedrijfsleven. In de afgelopen periode hebben profit-organisaties vooral gebruik gemaakt van de mogelijkheid om activiteiten gesubsidieerd te krijgen. Dit werd mede veroorzaakt doordat de deelbudgetten voor het aanstellen van positieve actie-functio– narissen vanaf het begin van de regeling benut zijn door de non-profit instellingen, met name door de lagere overheden. De reacties van de bedrijven die van deze subsidiemogelijkheid gebruik hebben gemaakt zijn overwegend positief, zowel over vrouwen als werknemers als over de bruikbaarheid van het instrument positieve actie. Voor een uitgebreider inzicht in de reacties op de regeling verwijs ik u naar de drie interim-evaluatierapporten die inmiddels over de regeling zijn verschenen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 913, nr. 4
15
59 In het kader van het stimuleren van ondernemerschap van vrouwen zal, zo is als voornemen in het Beleidsprogramma Emancipatie verwoord, specifiek aandacht worden gegeven aan ondernemerschap van allochtone vrouwen door middel van een landelijke themadag. De bedoeling is om het ondernemerschap van vrouwen uit etnische minder– heden zichtbaar te maken en te stimuleren. In samenwerking met organi– saties en instituten die de doelgroepen beter kunnen bereiken, wordt deze themadag georganiseerd. Het overleg daartoe is in gang gezet. De dag zal in het najaar van 1993 worden gehouden. In eerste aanleg gaat het hierbij om een op zichzelf staande actie. Afhankelijk van reacties en effecten zal worden bezien of herhaling zinvol is. Ook hierbij is het doel om «drempels» te verlagen en zo mogelijk weg te nemen voor vrouwen uit etnische minderheidsgroepen waar het betreft de toegankelijkheid tot voorzieningen. Aanbieders van deze voorzieningen zullen (ook) bij de themadag worden betrokken.
60 Vrouwen ondervinden op enkele punten meer belemmeringen bij de stap naar zelfstandig ondernemerschap dan mannen. Dat is reeds langer bekend uit onderzoek en vermeld in het kabinetsstandpunt inzake zelfstandig ondernemerschap van vrouwen. Kort aangeduid betreft dat: - Algemene factoren, die betrekking hebben op; a. de keuze voor betaalde arbeid, de gevolgde en te volgen oplei– dingen, de gemaakte en te maken beroepskeuze, de aard en de mate van werkervaring; b. de combinatie van verantwoordelijkheid voor ouderschap en arbeid. - Specifieke factoren, die betrekking hebben op: a. de beeldvorming over vrouwelijke (startende) ondernemers in de maatschappij in het algemeen en bij instellingen in het bijzonder; b. de toegankelijkheid van ondernemersvoorzieningen vooral op het gebied van: onderwijs, opleiding en scholing; voorlichting, advisering en begeleiding; financiering. Recent is gerapporteerd over de uitvoering van het beleid gericht op het stimuleren van ondernemerschap van vrouwen bij brief van de minister van Economische Zaken aan de vaste commissie voor het Midden– en Kleinbedrijf met afschrift aan de vaste commissie voor het Emancipatiebeleid. Zie de notitie gevoegd bij de brief van 19 januari 1993, Tweede Kamer 1992-1993, 21 006, nr. 3. Daarin is ook het voornemen vermeld dat dit beleid zal worden geëvalueerd in de tweede helft van 1993. Sectoren waarin zich relatief veel vrouwelijke starters bevinden zijn de grafische industrie/uitgeverij/binderij. Voorts in de handel, met name detailhandel en de horeca en recentelijk ook meer en meer in de zakelijke dienstverlening. Traditioneel bestaat er ook een sterke vertegenwoordiging in «overige diensten»: wasserijen, kappers, schoonheidsinstituten. Behoudens een enkele uitzondering zoals «buy-outs» en «high tech», is een participatiemaatschappij (PPM) niet de meest voor de hand liggende (co-)financier voor een startende onder– nemer; de aard en de omvang van de kredietbehoefte zijn doorgaans niet in overeenstemming met de diensten die een PPM biedt. Het verstrekken van grote kredieten is voor de banken over het algemeen interessanter dan kleine kredieten uit het oogpunt van de verhouding kosten/ opbrengsten alsmede de risicograad. Dit neemt niet weg dat de banken die voor een aanzienlijk deel van hun kredietverlening het MKB tot klant hebben ook (kleine) kredieten verlenen aan startende ondernemers. Van de garanties verstrekt onder de Regeling Borgstelling MKB-kredieten 1988 betreft ca 31% van de meldingen (1992) een startende onder– nemer, goed voor ca. 19% van het garantievolume. De instrumenten die
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22913, nr. 4
16
EZ binnen dit kader inzet zijn generiek van aard en maken geen onder– scheid naar sectoren.
61 In de adviesaanvraag staat centraal welk beleid gevoerd dient te worden om te bereiken dat substantieel meer vrouwen gaan werken in technische beroepen. Een goed technologisch klimaat in Nederland is van wezenlijk belang. Ambities als een hoge levensstandaard, een groeiende werkgelegenheid en dergelijke kunnen niet bereikt worden zonder technologische vooruitgang. Technologie kan beschouwd worden als de motor van de economie; naar raming wordt de helft van de econo– mische groei bepaald door technologie. Centraal element in de technolo– gische vooruitgang is het menselijke kapitaal. Onderzoek toont aan dat Nederlanders de laatste jaren minder positief zijn gaan denken over techniek. Veelal is de beeldvorming over technische beroepen negatief en worden deze beroepen zeker voor vrouwen minder geschikt geacht. Het is van zeer groot belang dat vrouwen kiezen voor een technisch beroep. Daarmee wordt een bijdrage geleverd aan het oplossen van knelpunten in de personeelsvoorziening. Tevens leidt dit tot een verbe– tering van de arbeidmarktpositie van vrouwen en wordt de stereotype beeldvorming over vrouwen doorbroken. Daarnaast is de inbedding van technologie in de samenleving gebaat bij een groter (functionele) betrok– kenheid van vrouwen bij technologische ontwikkelingen. Meisjes en vrouwen komen langs twee trajecten in een technisch beroep. Het ene traject loopt via de reguliere schoolbaan, het andere traject wordt gevormd door «herkansers»: herintredende vrouwen die een algemene vooropleiding hebben worden omgeschoold voor een technisch beroep. Uit onderzoeken en inventarisaties blijkt het dat «herkansers-traject» een substantiële bijdrage levert aan de toename van het aantal vrouwen dat in technische functies werkt. Met het oog op bovenstaande worden de volgende vragen aan de Emancipatieraad voorgelegd: - Welke mogelijkheden ziet u voor de Rijksoverheid op het terrein van onderwijs, arbeidsmarkt en publieksvoorlichting, om het draagvlak en de beeldvorming te beïnvloeden, zodat succesvol gebleken instrumenten beter benut worden? Zijn er nog andere aspecten die een hindernis vormen voor een grotere instroom van vrouwen in technische oplei– dingen en beroepen? - Welke rol ziet u voor andere sectoren, bijvoorbeeld sociale partners, arbeidsvoorziening en bedrijven? - Welke instrumenten, die in andere met Nederland vergelijkbare landen effectief zijn gebleken, kunnen in Nederland worden benut? - Kunt u voorstellen doen voor het beter benutten van het potentieel aan meisjes en herintredende vrouwen met capaciteiten en belang– stelling voor exacte vakken techniek?
62 Zoals in het antwoord op vraag 64 wordt opgemerkt zal het vraagstuk van individualisering van de belastingheffing (loon– en inkomstenbe– lasting) nader worden geanalyseerd in het kader van de herbezinning op het fiscale stelsel. Deze analyse zal, evenals andere analyses in dat kader, in de eerste helft van dit jaar naar het parlement worden gestuurd. In de voorbereiding van deze analyse zal ook de Zweedse systematiek, zoals deze leden voorstellen, worden betrokken.
63 Met deze zin wordt bedoeld dat het financiële belang van de overhe– veling van de basisaftrek aanzienlijk is afgenomen als gevolg van een drastische verlaging van de basisaftrek, een lange eerste schijf en een kleiner verschil tussen het laagste en het hoogste tarief.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 913, nr. 4
17
64 Bij brief van 27 november 1992 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken 11,1992-93, 22 800 XV, nr. 27) hebben de Minister en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gereageerd op deze motie. Daarin is onder meer aangegeven dat de afschaffing van de overdracht van de basisaftrek als onderdeel van het vraagstuk van de individualisering van de belastmg heffing opnieuw aan de orde zal komen in het kader van de discussie over de in de Miljoenennota 1993 toegezegde herbezinning op het fiscale stelsel. Voorgesteld wordt de discussie over de vorenbedoelde motie in dat kader te voeren, waarbij dan ook, zoals in dezelfde brief is toegezegd, het tweede deel van de motie aan de orde zal komen, t.w. de relatie van de afschaffing van de overdraagbare basisaftrek en verhoging van de kinderbijslag en uitbreiding van ouderschapsvoorzieningen. Tegen deze achtergrond is de standpuntbepaling over deze motie niet in deze beleidsnota opgenomen. 65 Bij de voorbereiding van regelgeving wordt geen onderscheid gemaakt tussen mannen en vrouwen. Uitgangspunt voor de fiscale wetgeving is sekse-neutraliteit. In die zin wordt in de voorbereiding van de regelgeving dan ook geen aandacht besteed aan het bevorderen van zorgtaken voor specifiek mannen. Wel wordt bij de voorbereiding van regelgeving op het fiscale terrein aandacht besteed aan het emancipatieaspect in het algemeen dus gericht op zowel vrouwen als mannen. Dit aspect wordt naast andere aspecten, zoals inkomenspolitieke aspecten, werkgelegen– heidsaspecten, vereenvoudigings– en uitvoeringstechnische aspecten, als een volwaardig element van overweging in de beschouwing betrokken. De daaropvolgende besluitvorming is het resultaat van zorgvuldige weging van de verschillende aspecten. 66 Bij het overgrote deel van de interdepartementale commissies waaraan vanuit Financiën wordt deelgenomen is het lidmaatschap gebonden aan een bepaalde (i.h.a. hogere) functie. De bevordering van de deelname van vrouwen aan deze commissies wordt dan ook vooral gestimuleerd door de bevordering van het aandeel van vrouwen in hogere functies. Zoals in het hoofdstuk Financiën (par. 11.5.2) is vermeld, wordt ernaar gestreefd dat eind 1995 het aandeel van vrouwen in de hogere functies 20% bedraagt. Bij de deelname vanuit Financiën aan interdepartementale commissies wordt eveneens gestreefd naar een (op termijn te bereiken) aandeel van vrouwen van 20%. 67 Vanuit de directies en eenheden van de belastingdienst wordt een groot aantal activiteiten ontplooid teneinde de taakstelling op het gebied van emancipatie te realiseren. Het betreft hier in hoofdzaak de volgende maatregelen: - De directies inventariseren periodiek in welke mate de eenheden voldoen aan hun taakstellingen. Eenheden die achterblijven rapporteren over hun concrete inspanningen t.b.v. de realisering van de taakstel– lingen; - Het bevorderen van herintreding van vrouwen; - Het inzetten van specifieke loopbaaninstrumenten als assessment centers en loopbaangesprekken ter bevordering van de doorstroom van vrouwen naar met name de middelbare en hogere functies; - In het kader van loopbaanontwikkelingstrajecten het reserveren van functies voor vrouwen;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 913, nr. 4
18
- Het verruimen van de mogelijkheden voor kinderopvang; - Flexibele toepassing van de regeling ouderschapsverlof; - Ter ondersteuning van het emancipatiebeleid wordt aan staffunctio– narissen Personeel en Organisatie een cursus Emancipatiedeskundigheid aangeboden; - Voorlichting aan medewerkers over achtergronden en doelstellingen van het emancipatiebeleid.
68 Artikel 429-quater Wetboek van Strafrecht, het artikel waarop in de vraagstelling wordt gedoeld, is door de inwerkingtreding van de Wet van 1 februari 1992 (Stb. 1991, 623) gewijzigd. De nieuwe beleidsafspraken die naar aanleiding van deze herziening door het departement in samen– werking met het Openbaar Ministerie zijn voorbereid, zijn in de verga– dering van Procureurs-Generaal van 27 januari 1993 behandeld. In samenwerking tussen het departement en het openbaar ministerie zal de uitwerking nader ter hand worden genomen. Bij het opstellen van de nieuwe beleidsafspraken is eveneens rekening gehouden met de adviezen van onder meer het Landelijk Bureau Racismebestrijding (LBR), het Clara Wichmann Instituut en de Stichting Landelijke Ombudsvrouw. Zowel het LBR als het Clara Wichmann Instituut ontvangen ten behoeve van door hen te verrichten werkzaamheden een structurele bijdrage van het departement van Justitie; de Stichting Landelijke Ombudsvrouw ontvangt een structurele subsidie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. 69 In oktober 1991 is een rapport van de werkgroep «Vrouwen in detentie» verschenen waarin voorstellen zijn gedaan voor een nieuw beleid voor vrouwelijke gedetineerden. In vervolg hierop is voor een aantal speerpunten gekozen. De concrete hierna te noemen activiteiten waaraan momenteel wordt gewerkt, zijn alle gebaseerd op de voorstellen die in bovengenoemd rapport zijn gedaan. In april 1993 zal in de vrouweninrichting Ter Peel in Sevenum een twee jaar durend experiment genaamd «moeders en kinderen» van start gaan. Er zijn 5 plaatsen voor kinderen tot 4 jaar bestemd. Het is de bedoeling dat vrouwelijke gedetineerden hun kind - indien zij dit zelf de beste oplossing achten - gedurende hun verblijf in de inrichting kunnen meenemen. Het betreft een periode van maximaal 15 maanden. Een begeleidingscommissie zal het experiment begeleiden en er zal een evaluatie-onderzoek plaatsvinden. Aan de begeleidingscommissie zullen tevens verschillende gedragskundigen deelnemen om het belang van het kind te bewaken. Ook de Raad voor de Kinderbescherming zal hiertoe vertegenwoordigd zijn. In voorbereiding is een project in de vrouweninrichtingen Ter Peel en de PIV Breda, waarbij wordt getracht de vrouwelijke gedetineerden een betere uitgangspositie op de arbeidsmarkt te geven. Het project wordt ingebracht in een internationaal samenwerkingsverband met partici– panten uit lerland, Portugal, Engeland en Duitsland, zodat van elkaars ervaringen op dit terrein kan worden geleerd. Het project stelt zich ten doel om in een periode van twee jaar minimaal 50 vrouwen op een reguliere arbeidsplaats te plaatsen. Deze doelstelling zal worden gereali– seerd door de volgende activiteiten: - een vorm van trajectbegeleiding waarbij begeleiding al tijdens het verblijf in de inrichting start en na beëindiging van het verblijf door externe instanties wordt overgenomen; - intensivering van de samenwerking tussen beide inrichtingen ten behoeve van de trajectbegeleiding; - het opzetten van een vakopleiding binnen beide inrichtingen. Het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 913, nr. 4
19
Provinciaal Steunpunt Werkgelegenheid in Noord-Brabant is hierbij als adviseur en projectontwikkelaar betrokken. Tevens is een onderzoek gaande naar de wijze waarop voor vrouwelijke gedetineerden de drugshulpverlening het beste gestalte gegeven kan worden. Bij deze hulpverlening moet in ieder geval rekening worden gehouden met de specifieke bijkomende problematiek van vrouwen zoals prostitutie, incest en mishandeling. Als laatste kan worden genoemd de bouw van twee nieuwe vrouwenin– richtingen in respectievelijk Zwolle en Heerhugowaard. Beide inrichtingen hebben een capaciteit van 48 plaatsen, waarvan er 6 zijn gereserveerd voor moeders en kinderen. In het programma van eisen is in hoge mate rekening gehouden met de eisen die de uitvoering van een specifiek op vrouwen toegesneden beleid stelt. De inrichtingen zullen zeer waar– schijnlijk eind 1994 operationeel worden. Alle genoemde activiteiten worden uit het bestaande budget gefinan– cierd. Ten slotte kan nog worden vermeld dat in oktober 1992 in Noordwijk een internationaal seminar over vrouwen in detentie heeft plaatsge– vonden, dat heeft geleid tot een vruchtbare uitwisseling van ervaringen en een netwerk van internationale contacten.
70 De eerste fase van het evaluatie-onderzoek naar de richtlijnen voor de opsporing en vervolging van vrouwenhandel is in januari 1993 afgerond. Eind 1993 zal de tweede onderzoeksfase zijn voltooid. Het eindrapport wordt voorjaar 1994 uitgebracht. 71 Ja, als onderdeel van het ontwerp-convenant invoering VAVO/ WCBO zal in de zomer van 1993 een convenant worden afgesloten tussen werkgevers– en werknemersorganisaties waarin de positie van vrouwen in het management zal worden versterkt voor mbo, leerlingwezen, deeltijd-mbo, basiseducatie en dagavondonderwijs. Het kabinet deelt de mening dat bevordering van het benoemen van vrouwen in het management van ROC's voorbeeldwerking kan hebben en om die reden hoge prioriteit verdient. Hieraan wordt expliciet aandacht besteed in het kader van het vernieuwingsbeleid BVE. Met betrekking tot het advies van het procescoördinatie BVE inzake maatregelen positieve actie kan worden gesteld dat daaraan aandacht is geschonken in de beleidsreactie Vrouwen in Onderwijsmanagement (TK 1992-1993, 22 884, nr.1) en in de circulaire vernieuwingsactiviteiten BVE-veld 1992/1993. 72 De opleidingen in de dienstensector, verzorging en confectie zijn oplei– dingen waarvoor traditioneel veel door meisjes wordt gekozen. Versterking van deze opleidingen betekent dat wordt bezien of deze opleidingen hen wel voldoende voorbereiden op een aansluitende vervolgopleiding of toerusten met een beroepskwalificatie (in het geval van middelbaar beroepsonderwijs en het leerlingwezen) waarmee zij een goede positie op de arbeidsmarkt kunnen verwerven. 73 Dit is in het algemeen gebeurd bij de omzetting van het lager beroeps– onderwijs naar het voorbereidend beroepsonderwijs, waarbij alle oplei– dingsinrichtingen in meer of mindere mate vanuit dit perspectief tegen het licht zijn gehouden. Meer specifiek is het één van de aandachts– velden van de Stichting Vrouwenkontakt, die in opdracht van het minis– terie zich bezighoudt met de emancipatoire kant van de invoering van de basisvorming/het voorbereidend beroepsonderwijs. De stichting houdt
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 913, nr. 4
20
zich bijvoorbeeld bezig met het versterken van de ex-lno-afdelingen. Dit doet ze door conferenties te organiseren voor docenten verzorging en door een emancipatoir stagewerkboek samen te stellen. Ook in het kader van het beleid, gericht op de versterking van het secundair beroepsonderwijs, bestaat bijzondere aandacht voor specifieke groepen zoals (herintredende) vrouwen (zie Hoofdlijnennotitie ROC's). Binnen het vernieuwingsbeleid BVE worden als doelstellingen geformu– leerd: - het doorbreken van verticale en horizontale beroepensegregatie; - het intensiveren van wervingsinspanningen, gericht op meisjes en vrouwen als nieuwe doelgroep voor de arbeidsmarkt; - het vergroten van de toegankelijkheid voor meisjes en vrouwen van opleidmgen in kansrijke sectoren; - het intensiveren van inspanningen om meisjes en vrouwen die zich in een zwakke positie bevinden, te begeleiden naar een baan. Op basis van een innovatieplan kunnen instellingen in het kader van het vernieuwings– beleid BVE hiervoor additionele middelen verwerven.
74 Het kabinet acht het nog te vroeg om de visie van de voorzitter van het Centraal Bestuur van de Arbeidsvoorziening te delen. Daarvoor zijn 2 redenen. In de eerste plaats voorziet het convenant Vrouwenvakscholen en Vrouwenvakscholing 1990-1994 erin dat de methodiek zoals die door de vrouwenvakscholen is ontwikkeld wordt geïntegreerd in de reguliere (centra voor) vakscholing. Het integratieproces dient in 1994 afgerond te zijn. De tweede reden hangt samen met de veranderde methode van scholingsaanbesteding door de arbeidsvoorziening. Deze verandering heeft geleid tot een nieuwe procedure door middel van openbare aanbe– steding in de RBA's en tot nadere bezinning op de kosten en baten van de scholingsinstituten van de arbeidsvoorziening: de Centra voor Vakop– leiding, de Centra voor Beroepsoriëntatie en Beroepsoefening en de Vrouwenvakscholen. Op basis van de resultaten van de analyse van de kosten en baten zal door het Centraal Bestuur nadere besluitvorming plaatsvinden over de meest optimale organisatie van de scholing. Een van de resultaten kan zijn dat de Vrouwenvakscholen zelfstandig blijven voortbestaan. Daarbij wordt niet gedacht aan instituutfinanciering, maar aan het inkopen van scholingsplaatsen tegen een zo gunstig mogelijke prijs in verhouding tot de kwaliteit, prijs en levertijd. De overheid zal als een van de bestuurspartijen van het Centraal Bestuur voor de Arbeids– voorziening, afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek, een nader standpunt bepalen. 75 Het is al geruime tijd kabinetsbeleid om sociale partners ook op dit terrein aan te zetten tot het maken van nadere afspraken over het uitbouwen van reeds bestaande faciliteiten of het creëren van nieuwe, aangepast aan de concrete mogelijkheden. Het zogeheten driekwart– dwingende karakter van de wettelijke (minimum)regeling ouderschaps– verlof biedt daar uitdrukkelijk de mogelijkheid toe. Het overleg met sociale partners in het kader van uitbreiding van de kinderopvang is er een ander voorbeeld van. Voorts is recent aan de Stichting van de Arbeid gevraagd om te bezien of de aanbeveling om in principe alle functies in alle sectoren voor deeltijdarbeid open te stellen nogmaals aan cao-partijen kan worden voorgelegd, waarbij er expliciet op is gewezen dat uit onderzoek is gebleken dat ervaringen met leidinggeven in deeltijd in de praktijk doorgaans positief zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 913, nr. 4
21
76 De WEBA-methode wordt gebruikt door de arbeidsinspectie, adviesin– stanties, onderzoeksinstituten, bedrijfsgezondheidsdiensten, werknemers en werkgevers in de bedrijven zelf. In totaal zijn zo'n 3000 exemplaren van de methode verkocht. Het ministerie van SZW heeft voor wat betreft de toepassing van de methode alleen een overzicht van door de arbeids– inspectie en in opdracht van het ministerie uitgevoerde WEBA-onder– zoeken. De arbeidinspectie heeft de WEBA-methode onder andere gebruikt voor de beoordeling van de functies van postbesteller, bejaar– denverzorger, procesoperator, machineoperator, cassière en baliemede– werker. Van deze WEBA-analyses zijn rapporten opgesteld of nog in voorbereiding. Op basis van deze rapporten wordt door de arbeidsin– spectie een plan van aanpak gevraagd aan werkgevers. In de levensmid– delenbranche is inmiddels concreet uitvoering gegeven aan een dergelijk plan van aanpak. Er wordt voorlichtingsmateriaal ontwikkeld en verspreid over functieverbetering en werkplekinrichting bij kassawerk. Verder zijn in het kader van het onderzoeksprogramma van DG Arbeid WEBA– analyses uitgevoerd: in een metaalbedrijf, een bouwonderneming en een ziekenhuis. Deze analyses hebben bij het metaalbednjf mmiddels geleid tot vergaande verbeteringsmaatregelen op het vlak van inhoud en organi– satie van de arbeid. Een eerste evaluatie van de resultaten laat positieve effecten zien op satisfactie– en verzuimindicatoren. 77 De doelstelling van het emancipatiebeleid op het terrein van verkeer en vervoer luidt: het realiseren van een optimale verkeers– en vervoerssi– tuatie, opdat daarmee de voorwaarden worden geschapen voor het gelij– kelijk deelnemen van vrouwen en mannen aan het openbare en met name het economische leven en aan de onbetaalde arbeid in de privé– sfeer. Er zal een inventarisatie plaatsvinden van emancipatie-aspecten in het verkeers– en vervoersbeleid en de mogelijke knelpunten die daarbij te onderkennen zijn. Afhankelijk van de uitkomst van deze in 1993 af te ronden inventarisatie zal worden beoordeeld in hoeverre bijstelling van beleid nodig is. 78 De rapportage van de Commissie Positieve Actie is nog niet gereed. Naar verwachting zal de commissie haar rapportage in mei 1993 afronden. 79 Het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu– beheer stimuleert het flexibel (ver)bouwen, doordat in de huidige bouw– en subsidieregelgeving hiervoor mogelijke beperkingen zijn wegge– nomen. In de nieuwe bouwvoorschriften, het Bouwbesluit, is rekening gehouden met vrije indeelbaarheid. Flexibel bouwen maakt ook onderdeel uit van het project duurzaam bouwen in verband met een langere bruikbaarheid van de woning. Directe stimulering vindt plaats door kennisoverdracht en voorlichting over het experimentenprogramma «Flexibel bouwen en renoveren» en de experimenten en demonstratie– projecten van de Stichting stuurgroep experimenten volkshuisvesting. Ook verleent het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bijdragen aan onderzoeken naar de kosten, kwaliteit en milieubelasting van het flexibel (ver)bouwen. In het kader van het stimu– leren van flexibel (ver)bouwen heeft het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het voornemen om in 1993 een brochure over dit onderwerp uit te brengen. Met daarin een aantal geslaagde praktijkvoorbeelden van het flexibel (ver)bouwen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 913, nr. 4
22
80 Voor zover in– en doorstroommogelijkheden zijn gekoppeld aan de vacatureruimte binnen het departement wordt de volgende beleidslijn gehanteerd. Bij vacaturevervulling binnen VROM wordt in de hierna aangegeven volgorde voorrang verleend aan: 1. Herplaatsers VROM 2. Mobiliteitskandidaten: (a heeft voorrang boven b) a. toekomstige herplaatsers b. mobiliteitskandidaten op basis van vrijwilligheid 3. Overige interne sollicitanten (middels het interne wervingsmedium) 4. Interdepartementale herplaatsers 5. Externe kandidaten M.b.t. categorie 1 geldt dat (her)plaatsing afgehandeld moet worden conform artikel 5.11 van het Sociaal Statuut VROM 1991 (voorrang wordt gegeven aan vrouwen, leden van etnische minderheidsgroepen en gehandicapten). Dit betekent dat ook getracht wordt betreffende perso– neelsleden geschikt te maken voor andere functies binnen de organisatie. Binnen de categorieën 2, 3 en 4 geldt dat vrouwen, leden van etnische minderheidsgroepen en gehandicapten de voorkeur genieten, indien zij voldoen aan de gestelde functie-eisen en/of het gestelde functieprofiel. Aandachtspunt is de doorstroom van de prioritaire groepen naar hogere functies. Tevens moet vermeld worden dat deelnemers aan instroompro– jecten in de regelgeving vacaturevervulling dezelfde prioriteit hebben als prioriteit 2a, de toekomstige herplaatsers. Indien vacatures extern worden vervuld zal er aantoonbaar door de Directeuren-Generaal en de hoofddirecteur van het Kadaster naar worden gestreefd de vervulling van de vacature te doen plaatsvinden uit de genoemde aandachtsgroepen. Deze afspraken zijn opgenomen in de managementconvenanten met de diensten. Daardoor kan realisatie regelmatig getoetst worden. Voor zover in– en doorstroommogelijkheden niet zijn gekoppeld aan vacatureruimte blijven bestaande activiteiten als bijvoorbeeld het project «Instroom jonge academici» tijdens het reorganisatieproces van kracht. Ook oplei– dingen ter vergroting van het managementpotentieel van vrouwen wordt gecontinueerd. 81 en 82 De Stimuleringsmaatregel Kinderopvang is in 1990 gestart met het beschikbaarstellen van middelen voor 0-4 jarigen. In 1991 is het budget op grond van afspraken in het Regeerakkoord verruimd en sinds dat jaar mag ook buitenschoolse opvang met middelen van de Stimuleringsmaat– regel worden opgezet. Als gevolg van deze latere start van buiten– schoolse opvang, loopt de uitbreiding van buitenschoolse opvang logischerwijze - achter bij de uitbreiding van opvang voor 0-4 jarigen Niettemin heeft er in de afgelopen jaren ook in de buitenschoolse opvang een uitbreiding plaatsgevonden: eind 1989 was er 0,2 plaats buiten– schoolse opvang beschikbaar per 100 4-13 jarigen, eind 1991 - feitelijk dus na één jaar uitbreiding van buitenschoolse opvang - lag dit op 0,33 plaats per 100 4-13 jarigen. 83 Vanuit het patiëntenbeleid wordt aan tal van organisaties die opkomen voor de belangen van vrouwen met gezondheidsproblemen op project– basis financiële steun verleend (o.a. DES-actiegroep, Platform Vrouwen Zelfhulporganisaties, Landelijk Contact Orgaan van vrouwen met Borst– kanker). Mede door deze steun worden deze organisaties in staat gesteld voorlichting te geven over gezondheidszorg in het algemeen en over de gevolgen van een bepaalde aandoening in het bijzonder, het lotgenoten– contact te stimuleren, onderlinge ervaringen uit te wisselen met betrekking tot behandeling en diagnostiek e.d. Daarnaast zijn er vorig
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 913, nr. 4
23
jaar vanuit het patiëntenbeleid twee projecten voorgedragen, te bekos– tigen in het kader van het WVC-emancipatiebeleid die tot doel hadden instrumenten te ontwikkelen om de deelname van vrouwen in de bestuur– lijke kaders van de gezondheidszorg te vergroten en de participatie in patiënten/consumentenorganisaties te versterken. Deze projecten zijn inmiddels afgerond en er wordt momenteel op grond van de bereikte resultaten bezien in hoeverre er continuïteit aan een van de projecten kan worden gegeven.
84 Met de adviesaanvraag van 4 november 1992 aan de Emancipatieraad wordt beoogd praktisch uitvoerbare voorstellen te ontvangen die niet alleen ondersteuning bieden aan degenen die informele zorg verlenen maar ook de combinatie bevorderen tussen het verrichten van betaalde arbeid en het verlenen van informele zorg. De positie van mannen bij het verlenen van informele zorg is hierin meegenomen door de vraag «Op welke wijze een stimulans kan worden gegeven aan de herverdeling van informele zorgtaken over mannen en vrouwen». De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, E. ter Veld
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 913, nr. 4
24