Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2001–2002
28 000 V
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 2002
Nr. 9
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG Vastgesteld 5 oktober 2001 De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken1 heeft op 13 september 2001 overleg gevoerd met minister Herfkens voor Ontwikkelingssamenwerking over de beleidsreactie op de evaluatie Duurzame ontwikkelingsverdragen (27 400-V, nrs. 67 en 72). Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit. Vragen en opmerkingen uit de commissie
Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), Weisglas (VVD), Van den Berg (SGP), Van Middelkoop (ChristenUnie), Valk (PvdA), Apostolou (PvdA), Verhagen (CDA), ondervoorzitter, Hessing (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Hoekema (D66), Marijnissen (SP), M.B. Vos (GroenLinks), Dijksma (PvdA), Van ’t Riet (D66), Van den Doel (VVD), Koenders (PvdA), De Boer (PvdA), voorzitter, Verburg (CDA), Karimi (GroenLinks), Timmermans (PvdA), Remak (VVD), Wilders (VVD), Molenaar (PvdA), De Pater-van der Meer (CDA), Cörüz (CDA). Plv. leden: Dijkstal (VVD), Van Baalen (VVD), De Graaf (D66), Rouvoet (ChristenUnie), Zijlstra (PvdA), Belinfante (PvdA), Eurlings (CDA), Cherribi (VVD), De Haan (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van Bommel (SP), Harrewijn (GroenLinks), Gortzak (PvdA), Ter Veer (D66), Snijder-Hazelhoff (VVD), Albayrak (PvdA), Van Oven (PvdA), Visser-van Doorn (CDA), Rosenmöller (GroenLinks), Bussemaker (PvdA), Rijpstra (VVD), Balemans (VVD), Duivesteijn (PvdA), Van den Akker (CDA), Leers (CDA).
De heer Koenders (PvdA) is van mening dat de landen die de duurzame ontwikkelingsverdragen (DOV’s) hebben ondertekend, de kans moet krijgen om deze unieke vorm van internationale samenwerking voort te zetten. Het is een experiment dat past in deze tijd, waarin wordt geprobeerd om te komen tot gezamenlijke projecten voor duurzame ontwikkeling, nationaal en internationaal. Voor het goed functioneren van deze verdragen, zijn innovatie en synergie van belang. Verder moeten grote delen van de samenleving in de betrokken landen erbij worden betrokken en moet samen worden gewerkt met mensen die andere beleidsinitiatieven hebben. Bovendien moet het niet in Nederland gebeuren, want het gaat om internationale samenwerking. Het is niet goed te meten of projecten resultaten boeken. Soms zijn de projecten te klein of lopen ze nog te kort. Ontwikkelingssamenwerking heeft echter een inspanningsverplichting en moet voorkomen dat de bureaucratie toeslaat, waardoor het wederkerige politieke proces in problemen raakt. Dat betekent dat het ontwikkelingssamenwerking moet overstijgen. Verder moet flexibel omgegaan kunnen worden met de regels. Hoe kan daarvoor worden gezorgd? In de evaluatie van de DOV’s staat een groot aantal positieve elementen. Het maatschappelijk middenveld is goed geïntegreerd, ze zijn kosteneffectief en er is geen sprake van verspilling. De DOV’s vereisen nog wel een aantal aanpassingen, maar het is van belang dat de minister in staat is gebleken om samen met andere ministers zinnig over de toekomst te praten. In de brief van de minister wordt gesproken over het eenduidig formuleren van de uitgangspunten. Juist het gebrek aan eenduidige formuleringen was de oorzaak van veel problemen. Het lijkt de heer Koenders daarom van belang dat er meer aandacht wordt besteed aan innovatieve
KST55917 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2001
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 V, nr. 9
1
1
activiteiten. Dat is meer dan de actualisatie, waarover de minister in haar brief spreekt. Verder wordt in de brief gesproken over de rol van de twee Nederlandse instellingen, de NCDO (Nationale commissie voor internationale samenwerking en duurzame ontwikkeling) en Ecooperation. De minister heeft de suggestie gedaan op die instellingen een medefinancieringsconstructie toe te passen. Daar moet helderheid over komen, want als dat gebeurt, zou een volledig Nederlandse commissie de zaak gaan beoordelen, terwijl het hier duidelijk om een tweezijdig proces gaat. De minister heeft gezegd dat zij pragmatisch om wil gaan met de budgetten. Dat klinkt mooi, maar is erg onduidelijk. In de brief staat dat zij bereid is om de komende jaren een bepaald volume van de ODA-fondsen ten behoeve van de DOV-benadering te stand te houden. Hoe lang zal zij dat doen? De minister van VROM is uiteraard medeverantwoordelijk voor het geheel. Hoe verloopt de samenwerking met hem? Hoe zal dat in de organisatie en in de formuleringen tot uiting komen? VROM, LNV en EZ zouden er wellicht via een HGIS-constructie bij betrokken kunnen worden. Het is echter niet zinnig om het weg te halen bij Ontwikkelingssamenwerking, voordat er een andere methode is gevonden. De heer Koenders krijgt graag een verheldering van het begrip nationaal mechanisme. Dat zijn instituties die bestaan uit vertegenwoordigers van overheid, maatschappelijk middenveld en bedrijfsleven. Dat wordt in de brief door elkaar gehaald. Mevrouw Remak (VVD) merkt op dat haar fractie destijds niet voor de goedkeuring van de DOV’s was, omdat de meerwaarde daarvan niet vaststond en de beginselen wederkerigheid en gelijkwaardigheid niet realistisch waren. In een brief aan de Eerste Kamer heeft de toenmalige minister voor Ontwikkelingssamenwerking, de heer Pronk, aangekondigd dat de DOV’s na vijf jaar zouden worden geëvalueerd. Daarbij zou naar een aantal punten worden gekeken: de Nederlandse Alleingang moest doorbroken worden, er moesten relevante partners zijn toegetreden, er moest interesse en betrokkenheid zijn van multilaterale instanties en de participatie in Nederland en in de andere landen moest een reële inhoud hebben gekregen. Uit de evaluatie blijkt dat geen van de vier punten is gerealiseerd en dat de meerwaarde van de DOV’s veel geringer is dan indertijd werd voorzien. Mevrouw Remak wil die DOV’s dan ook omschrijven als mislukt hobbyisme en vindt het niet meer dan logisch dat er een eind aan wordt gemaakt. Zij vindt het dan ook jammer dat de minister door middel van haar brief, die helaas niet uitblinkt door duidelijkheid, een verwoede poging doet om de Kamer ervan te overtuigen dat de DOV’s weliswaar mislukt zijn, maar met kleine aanpassingen toch een reële kans van slagen zouden hebben. In de brief zegt de minister heel stellig dat het programmamanagement ondergebracht moet worden bij een instantie, die dan het mandaat zou moeten krijgen om duurzame ontwikkeling te stimuleren. Wat bedoelt zij daarmee? Kan zij uitleggen hoe zij de financiering van de projecten in de toekomst vorm wil geven en hoeveel geld daarmee is gemoeid? Duurzame ontwikkeling is een breed begrip. De minister slaagt erin haar onduidelijke brief wel in om aan te geven dat DOV’s vermeend innovatief zijn en dat het innovatieve van die DOV’s onderdeel is van het internationale ontwikkelingsbeleid, maar duurzame ontwikkeling is breder dan ontwikkelingssamenwerking en kan ook worden bereikt zonder het instandhouden van die DOV’s. Het huidige beleid van Ontwikkelingssamenwerking biedt voldoende ruimte om de weinige initiatieven die nu al zijn ontplooid, voort te zetten en wellicht uit te breiden. Mevrouw Verburg (CDA) merkt op dat uit de evaluatie van de DOV’s blijkt dat zij niet brengen wat er bij de aanzet van werd verwacht. Qua proce-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 V, nr. 9
2
dures en financiering zijn de DOV’s in een verkeerd jasje gestoken. Ze horen conceptueel en in institutioneel opzicht niet bij OS thuis, de bijdrage aan duurzame ontwikkeling is niet altijd aan te tonen, een monitoringsysteem ontbreekt en de begrippen wederkerigheid, gelijkwaardigheid en participatie hebben in de praktijk nauwelijks invulling gekregen, aldus het evaluatierapport. De reactie van het kabinet op de evaluatie straalt onzekerheid uit en is onhelder. Het is eigenlijk van alles een beetje: een beetje doorgaan, een beetje afbouwen en een beetje omzetten. Het lijkt erop alsof het kabinet op het punt van de DOV’s in zichzelf verdeeld is. Klopt dat beeld? Dat zou mevrouw Verburg niet verbazen, want minister Herfkens heeft zich volgens het dagblad Trouw van 7 juli jl. in eigen huis uiterst negatief uitgelaten over de DOV’s. Op de vooravond van het overleg met de andere verdragslanden op 19 april in New York was ze van plan haar begroting te schonen van de DOV’s. Een snelle bekering die avond leidde ertoe dat zij aangaf dat zij met de heer Pronk, inmiddels minister van VROM, de voortzetting van de DOV’s in het parlement zou verdedigen. Als het gaat om de vraag «hoe nu verder?» is het verstandig om te kijken wat goed is. Mevrouw Verburg kiest voor doorgaan met wat goed gaat, zoals een aantal bilaterale projecten, met name van maatschappelijke organisaties, en stoppen met wat niet goed gaat. Wat goed is, verdient waardering en moet worden voortgezet en uitgebouwd. Dat is niet alleen goed voor duurzame ontwikkeling, maar het bouwt ook aan de civil society, hetgeen ook een belangrijk punt is. Verder heeft mevrouw Verburg begrepen dat bepaalde bedrijven onderling of met NGO’s zijn gaan samenwerken. De vraag is of daar de DOV’s en dit ingewikkelde en bureaucratische kader voor nodig zijn. De kernvraag is of, als het kabinet op dit moment voor de vraag stond of het nu zal starten met DOV’s, het daartoe zou besluiten. Wat kan volgens de minister worden voortgezet via de lijn van de nationale strategie voor duurzame ontwikkeling? De verwachtingen daaromtrent zijn hoog. De heer Hoekema (D66) staat positief tegenover de voortzetting van de verdragen, maar dan wel met de verbeteringen die in de evaluatie worden aangereikt en die de minister grotendeels overneemt. Men moet de komende vijf jaar echter wel proberen het beter te doen en te kijken naar mogelijkheden om er andere landen en internationale organisaties voor te interesseren. Hoe werkt de minister die verbreding uit? Daarover is zij wel erg vaag. Zij zegt in feite dat de verdragen niet bij Ontwikkelingssamenwerking thuis horen en spreekt in het slot van de brief over onderbrenging bij de NSDO (Regiegroep nationale strategie voor duurzame ontwikkeling), onder verantwoordelijkheid van de minister-president. Dat is echter absoluut nog niet uitgewerkt. Uit de notulen van het overleg van het Joint Committeeoverleg dat in april in New York is gehouden blijkt dat de drie partnerlanden waarde hechten aan deze verdragen. Nederland zou dan ook een zware verantwoordelijkheid op zich laden als het niet door wil gaan met die verdragen. Er zijn overigens allerlei wegen en middelen om voortzetting op een wat betere leest te schoeien. De verbureaucratisering en de top-downbenadering vanuit Nederland zijn elementen die op den duur zullen moeten worden ingeruild voor een uitgewerkte wederkerigheid, gelijkwaardigheid en participatie. Verder moet worden bekeken hoe het maatschappelijk middenveld in de drie ontwikkelingslanden erbij kan worden betrokken en hoe duurzame ontwikkeling minder OS-gefocusd en breder kan worden georganiseerd. De evaluatie en de brief van de minister geven daar allerlei handvatten voor aan. In Nederland is het maatschappelijk middenveld met NCDO en Ecooperation royaal vertegenwoordigd. Bij de andere verdragspartners is dat nog niet zo ontwikkeld. Daarom moet op termijn
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 V, nr. 9
3
worden geprobeerd om het maatschappelijk middenveld daar beter in beeld te krijgen, en in Nederland daarvan enige afslanking te bereiken. De minister schrijft in haar brief dat zij bereid is om in de komende jaren een bepaald volume van de ODA-middelen in stand te houden voor de DOV-benadering. Zij wil ook non-ODA-middelen inschakelen, maar zij verwacht ook vanuit twee bronnen nieuwe fondsen: van andere donoren en van actoren in de Nederlandse samenleving, met name van de particuliere sector. Waar denkt zij dan aan? Denkt zij misschien ook aan het bedrijfsleven? De heer Hoekema heeft begrepen dat de minister overweegt te kijken of Benin zich kwalificeert voor de 17+4-lijst. Doet zij dit omdat de DOV’s haar dwingen een positie in te nemen over Benin of vindt zij Benin sowieso een land dat zich zou kunnen kwalificeren voor een intensieve OS-relatie? Bhutan wordt toegevoegd aan de DML-lijst, maar dan met de definitie uit de DOV’s. Dat is interessant. De minister stelt voor om voor Costa Rica wat betreft het nationaal mechanisme een exitperiode te laten gelden van vijf jaar. Hij vindt dat, gezien het inkomen per capita, een redelijke lijn. Het moet echter wel blijven sporen met het OS-beleid. De heer Van der Steenhoven (GroenLinks) is van mening dat de DOV’s aan twee dingen moeten worden getoetst: de invloed die ze hebben op het normale beleid en de effectiviteit van de projecten en de strategieën. Als het gaat om de invloed van zo’n experiment op duurzame ontwikkeling in het algemeen, gebeurt er in Nederland al het een en ander. Het NMP-4 is bijvoorbeeld al veel internationaler dan de NMP’s daarvoor. Als het gaat om de verdragen zelf spreekt het hem aan dat er sprake is van een tweerichtingsverkeer. Het is een experiment om te kijken of deze aanpak nieuwe inzichten oplevert als het gaat om ontwikkelingssamenwerking. Welke elementen in de DOV’s vindt de minister belangrijk voor haar eigen beleid? Als de Kamer vindt dat duurzame ontwikkeling prioriteit verdient en dat daar op alle fronten wat aan moet worden gedaan, hoort het niet alleen thuis bij OS, maar ook bij VW, LNV en VROM. De heer Van der Steenhoven is benieuwd hoe de samenwerking met andere ministers vorm zal krijgen en hoe de verankering plaats zal vinden. De heer Van der Steenhoven is van mening dat de verdragen met de betrokken landen door moeten lopen. Hij vindt de suggestie om ZuidAfrika bij de verdragen te betrekken een aardig idee, omdat al op veel punten wordt samengewerkt met Zuid-Afrika. Kan de minister duidelijk aangeven hoe het organisatorisch precies vorm zal gaan krijgen? Wie gaat het financieren? Gaan andere ministeries dat ook doen? Waar ligt de verantwoordelijkheid? Er moeten uiteraard anderen bij betrokken worden, zoals het bedrijfsleven en andere ministeries. De verantwoordelijkheid voor de ontwikkelingsverdragen moet echter bij een minister liggen, zodat de Kamer die minister daarop aan kan spreken. Voor de duurzame ontwikkeling en ontwikkelingsverdragen kan ook worden gekeken naar de wijze waarop stedenbanden zijn georganiseerd. Aangezien de stedenbanden al jaren goed functioneren, kan wellicht een link worden gelegd met de DOV’s. De heer Van Middelkoop (ChristenUnie) heeft zes jaar geleden voor de goedkeuringswet gestemd, maar heeft wel een motie ingediend, die was ondertekend door de gehele Kamer, waarin werd gevraagd om een evaluatie na vijf jaar, met het oog op de dan te beantwoorden vraag of de verdragsrelatie moet worden voortgezet. Dit is dan ook het moment om die vraag te beantwoorden. De minister wijst in haar brief op de beperkte resultaten. De voornaamste redenen daarvoor zijn een niet adequate institutionele ophanging, onvoldoende operationele uitwerking van het begrip duurzame ontwikkeling en de uitgangspunten wederkerigheid,
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 V, nr. 9
4
gelijkwaardigheid en participatie. Dat is killing. Die conclusie trekt de minister echter niet. De heer Van Middelkoop vindt de brief van de minister zeer onhelder. Aan de ene kant leest hij: wij gaan door, vooral met Benin en Bhutan. Aan de andere wordt de inhoud van dit type verdragen failliet verklaard en wil men de waardevolle delen van de inboedel bij voorkeur ergens anders onderbrengen. Wat zijn overigens precies de nationale mechanismen? Kan de minister uitleggen hoe die institutioneel zijn opgehangen, waaruit ze bestaan, wat haar verantwoordelijkheden zijn? Er wordt gezegd dat de nationale mechanismen in Costa Rica na verloop van tijd gefinancierd zouden kunnen worden via een medefinancieringsconstructie. Wordt hier een voorzetje gegeven om na verloop van tijd dit type financiering te halen uit de pot van de medefinancieringsorganisaties? De brief is verder onduidelijk over de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van deze verdragen. Wie zal tegenover de Kamer, materieel en budgettair, verantwoordelijk zijn? De heer Van Middelkoop vraagt zich af of het wel verstandig is om ook particulieren financieel te laten participeren. Hij betwijfelt of dat het concept wel ten goede komt. Het wordt echter kennelijk wel toegejuicht door de minister. De heer Van Middelkoop zou er geen bezwaar tegen hebben als het verdrag zou worden opgezegd. Hij weet dat het internationaal-rechtelijk niet chic is. Wellicht kan worden volstaan met het verdrag niet meer van toepassing te verklaren. Hij zegt dit zonder veel genoegen en zonder veel oppositioneel plezier. Hij kan er echter niet omheen dat dit het moment is, ook gezien de motie van destijds, om over de duurzaamheid van dit soort verdragen te spreken. Alles afwegend, trekt hij de conclusie dat het experiment grotendeels is mislukt en dat het een kwetsbaar onderdeel van het OS-beleid blijft en dat het daarom beter is om hier niet mee door te gaan. Nederland is een verdragsverplichting aangegaan en kan daar niet zo maar voor weglopen, maar hij acht het heel wel mogelijk om aan die verantwoordelijkheid inhoud te geven door bijvoorbeeld Benin na verloop van tijd op de 17+4-lijst te zetten en Bhutan toe te voegen aan de DML-lijst. Zij komen dan niet helemaal in de kou te staan. Antwoord van de minister De minister merkt op dat toen zij minister voor Ontwikkelingssamenwerking werd, zij niet op de hoogte was van deze verdragen. Na een overleg met de vaste commissie voor Ontwikkelingssamenwerking van de Eerste Kamer over de DOV’s, is zij zich daarin gaan verdiepen en bleek haar dat dit een lastig dossier was. De Tweede en Eerste Kamer wilden destijds hetzelfde: het verdrag ratificeren, maar wel met het voorbehoud dat Nederland er over een aantal jaren weer uit kon stappen. Er is een verdrag aangegaan met drie andere landen en dat is in het internationaal recht een serieuze zaak. In de Joint Committee hebben drie verdragslanden uitgesproken dat zij door willen gaan met het verdrag. Zij heeft daar gezegd dat zij daar ook voor is, maar dat zij nog terug moest koppelen met het Nederlandse parlement. De verdragspartners hebben in die Joint Committee overigens ook al conclusies getrokken uit de evaluatie en aangegeven dat sommige dingen op een andere leest geschoeid moeten gaan worden. Het debat moet dan ook gaan over de vraag wat er moet worden gedaan om vorm te geven aan het verdrag, op een wijze die recht doet aan de kritiek die is geuit in de evaluatie. Het verdrag geeft veel meer ruimte dan in eerdere debatten is gesuggereerd om dingen anders te gaan doen, meer langs de lijnen die een Kamermeerderheid heeft aangegeven. De minister wilde eerst met de Kamer praten, voordat zij verder zou gaan denken over concrete punten. In het kabinet werd namelijk niet uitgesloten dat een Kamermeerderheid niet door zou willen gaan met het verdrag. Dat verklaart voor een deel waarom de minister nog niet erg
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 V, nr. 9
5
duidelijk kon zijn in haar brief. Als de Kamer zegt dat zij door mag gaan, zal zij met de verdragspartners, Ecooperation en andere betrokkenen in de Nederlandse samenleving overleg voeren over wat er verder moet gebeuren en dan zal er meer duidelijkheid komen. De evaluatie geeft aan dat het de moeite waard is om te proberen door te gaan. Tijdens de Joint Committee is er al over gepraat om de dingen die goed gaan, actief door zetten. Zij vindt het verder interessant om voordat internationale milieuconferenties worden gehouden met een Aziatisch, een Afrikaans, een Latijns-Amerikaans en een Europees land vooroverleg te hebben. Dat kan de kwaliteit van internationale conferenties verbeteren. Momenteel is een ministeriële werkgroep bezig met het schrijven van een document voor Johannesburg. Wie daar politiek verantwoordelijk voor zal zijn, heeft het kabinet nog niet besloten. VROM is daarover aan het nadenken. De essentie moet zijn dat men elkaar bevraagt op elkaars nationale duurzaamheidsstrategieën. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt per definitie niet bij OS, maar of dat bij VROM moet of bij AZ, weet de minister niet. Het heeft echter weinig zin om in detail over bepaalde dingen te praten, als nog niet bekend is of de Kamer door wil gaan met het verdrag of niet. Een DOV is niet het exclusieve mechanisme om wederkerigheid, partnership en participatie te bewerkstelligen. Er zijn bijvoorbeeld al initiatieven die zijn gebaseerd op het nieuwe Afrikaanse plan om een raamwerk te bouwen van wederkerigheid in de relaties tussen donorlanden en Afrika en participatie is al het hoofdpunt van het ontwikkelingsbeleid en van armoedestrategieën. Op sommige punten zijn de DOV’s overigens ouderwets. Zo is het extreme bilateralisme in strijd met het nieuwe internationale ontwikkelingsbeleid. De donorlanden zijn namelijk overeengekomen niet meer met iedereen een eigen bilateraal overleg te voeren en de eigen uitvoeringsimplementatiemechanismen voor de eigen hulp te gebruiken. In New York werd tijdens het Joint Committeeoverleg gezegd dat andere donoren niet zo geïnteresseerd zijn in de DOV’s, omdat die worden gezien als een eigen implementatiemechanisme van Nederland. De minister is daarvan geschrokken. De Nederlandse vlag moet er dan ook van afgetrokken worden. De mogelijkheid om van Ecooperation een MFO te maken, is geopperd als een wijze om de financieringsstromen te regelen. Het is nu een oneigenlijk eendje in het OS-beleid. Er moet dan ook worden nagedacht over de rol van Ecooperation, de financieringsstromen en dergelijke. Zij gaat dit soort debatten echter pas aan als zij weet dat de Kamer door wil gaan met de verdragen. De minister vindt het niet eerlijk als de Kamer in haar overwegingen over het al dan niet doorgaan met het verdrag, mee zou nemen dat er geen andere donoren bij betrokken zijn. Dat is namelijk haar schuld. Zij vond het niet fatsoenlijk om partners te gaan zoeken als zij niet wist of Nederland er in 2002 nog bij zou zijn. Zij vindt wel dat er donorlanden bij moeten komen. Daarvoor ligt de bal nu echter bij de verdragspartners. Benin en Costa Rica en in mindere mate Buthan hebben relaties met andere donoren, die ter plekke aanwezig zijn en waarmee zij regelmatig overleg voeren. Zij moeten nu zeggen wat zij willen. Het is namelijk niet geloofwaardig als de minister tegen bijvoorbeeld haar Britse collega zou zeggen dat Benin graag wil dat Groot-Brittannië mee gaat doen, als men dat niet eerst van Benin heeft gehoord. Zuid-Afrika wenst niet als ontvangend ontwikkelingsland te worden gepositioneerd. De minister heeft goede persoonlijke relaties met de minister van financiën in Zuid-Afrika en hij heeft keer op keer gezegd dat ZuidAfrika geen ontvangend ontwikkelingsland is. Zij heeft aan het begin van deze kabinetsperiode overleg gevoerd met Zuid-Afrika over trilaterale samenwerking met Zuid-Afrika als donorland. Zuid-Afrika wil dat echter alleen in een aantal buurlanden en dat zijn niet de landen met wie Nederland een verdragsrelatie heeft.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 V, nr. 9
6
Voordat over de omvang van de financiering wordt gesproken, is het goed om te kijken wat zinnige bestedingen zijn en hoe die het beste kunnen worden gekanaliseerd. De type-2-projecten kunnen per definitie geen ODA zijn, omdat de DAC dat zo heeft bepaald. De minister is bereid om hetgeen binnen het ontwikkelingsbeleid past te blijven financieren. Er zou te veel bureaucratie zijn en te weinig flexibiliteit, maar er kan niet worden afgeweken van reguliere afspraken tussen regering en Kamer over een aantal basisbeleidsuitgangspunten en de preconditie dat er sprake moet zijn van een behoorlijke financiële verantwoording. De uitkomst van het non-ODA-debat staat in de HGIS-brief, die de Kamer met prinsjesdag zal krijgen. De minister kan daarop vooruitlopend wel zeggen dat het beslag van vredesmissies op de non-ODA-middelen zodanig is dat een poging om op dit terrein andere claims bediscussieerd te krijgen kansloos is. De vraag is niet of er vandaag nog zo’n verdrag als de DOV’s zou worden gesloten, maar of de verdragen die er liggen, moeten worden opgezegd. Dat is een totaal andere situatie, dan wanneer met een schone lei zou worden begonnen. Nadere gedachtewisseling De heer Koenders (PvdA) vraagt wanneer meer bekend zal worden omtrent de NSDO. Verder wil hij weten of de DOV’s worden gebruikt of een eigen kanaal van Ontwikkelingssamenwerking. Ter slotte blijft hij de medefinancieringsconstructie ongelukkig vinden, behalve als duidelijk zou zijn dat niet een nationale commissie de zaak beoordeelt. Mevrouw Remak (VVD) vindt dat de beantwoording van de minister de inhoud van de brief niet heeft verduidelijkt. Zij weet nog steeds niet wat zij ermee aan moet. Er is een brief van minister Pronk, waarin wordt aangegeven dat de regering een aantal voornemens heeft als het gaat om de uitvoering van de DOV’s. De minister zegt nu dat zij een aantal dingen daarvan niet wil doen, omdat zij niet weet wat de Kamer wil. Van het begin af aan was echter duidelijk dat het tijdelijk kon zijn. Zij begrijpt dan ook niet dat de minister niet is gestart met gesprekken met donorlanden. Wanneer wil de minister wel wat doen? Als zij carte blanche krijgt? Mevrouw Verburg (CDA) is van mening dat de minister duidelijk moet maken wat haar positie is, eventueel met terugwerkende kracht voor haar voorganger, als haar voorganger dat heeft nagelaten. Verder komt het kabinet niet met een helder standpunt, maar wacht tot duidelijk is met welk bijltje de Kamer zal hakken. Zij vindt dat uitermate merkwaardig. De regering moet namelijk regeren en de Kamer moet dan beoordelen waar de regering mee komt. De minister zegt dat zij het ermee eens is dat de goede dingen overeind moeten worden gehouden, maar zij heeft niet aangegeven op welke wijze dat zou moeten gebeuren. De heer Hoekema (D66) vindt dit een wonderlijk overleg. Het kabinet had ook kunnen zeggen dat het kritiek heeft op de gekozen methode van de verdragen, maar dat het ervoor gaat en dat het verbeteringen aan wil brengen. Er moet dan echter wel meer duidelijkheid komen over de wijze waarop die verbeteringen kunnen worden verwezenlijkt. De minister maakt het de voorstanders van de verdragen nu moeilijk om van harte achter de verdragen te gaan staan. Er is onduidelijkheid over de verbreding, de financiering enz. Dat heeft niet alleen met prinsjesdag te maken, maar ook met het concept en de verdere uitwerking daarvan. De minister wil wachten tot de Kamer een standpunt heeft ingenomen. Zij is uiteraard gebonden aan een Kamermeerderheid, maar dat is het kabinet elke dag. Hij had graag gehad dat het kabinet had gezegd: wij gaan ervoor en wij
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 V, nr. 9
7
gaan het zo doen! De heer Hoekema vindt het fatsoenlijk tegenover partners met wie een verdrag is afgesloten, om met het verdrag door te gaan, uiteraard met een aantal veranderingen en verbeteringen. Anders moet men helder zijn en zeggen: wij willen die verdragen niet meer. De heer Van der Steenhoven (GroenLinks) vindt dat de minister wat terughoudend is als het gaat om haar rol in de strategie van de nationale duurzaamheid. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt uiteraard bij de minister-president, maar dit is een beleidsonderdeel dat heel breed in het kabinet besproken moet worden en waar alle ministers mee te maken hebben en dat te maken heeft met de invulling en de rol van Ontwikkelingssamenwerking. Daarom moet deze minister er ook actief bij zijn betrokken. De heer Van der Steenhoven vindt het logisch dat met zaken die slecht gaan wordt gestopt en dat verder wordt gegaan met zaken die goed gaan. Hij vindt wel dat als de meerderheid het daarmee eens is, de minister op korte termijn met voorstellen moet komen, waaruit duidelijk wordt hoe die verbeteringen gestalte zullen krijgen, op welke punten de samenwerking in het kader van het verdrag verder vorm gegeven zal worden en hoe de financiering en verantwoordelijkheid van de verschillende ministers ligt. Dan kan daar inhoudelijk verder over worden gepraat. De heer Van Middelkoop (ChristenUnie) vindt dat de minister de Kamer probeert te verleiden om met een motie duidelijkheid te scheppen. De vraag is of dat onkies is. Dat is minder het geval dan het op het eerste gezicht lijkt. Hij heeft namelijk wel begrip voor de positie van de minister. Zij heeft een erfenis gekregen en voelt een verplichting tegenover de andere verdragspartners. Hij begrijpt nu dat de brief bewust onhelder is gehouden. De Kamer moet die duidelijkheid dan dus maar geven. De invitatie is duidelijk. De minister merkt op dat als het gaat om het principe «de regering regeert en de Kamer controleert», bij het aangaan van het verdrag de bijl al aan de wortel van dat principe lag. Bij de ratificatie heeft de Kamer namelijk een motie aangenomen, waarin werd gevraagd om een evaluatie en waarin bewust werd geformuleerd dat men dan zou bekijken of er al of niet zou worden doorgegaan met de verdragen. Dat is toen overigens niet helder gecommitteerd aan de verdragspartners, laat staan dat het heeft geleid tot teksten in het verdrag. Die onhelderheid is er dus vanaf de eerste dag geweest. Haar inzet is om door te gaan met de verdragen. Zij is bereid voor een zodanige invulling van de verdragen te kiezen dat een Kamermeerderheid door wil gaan. De minister heeft in haar brief bepaalde suggesties gedaan. Als de Kamer het er niet mee eens is dat Ecooperation uit de MFO-pot wordt gefinancierd, gebeurt het niet. Als op een andere manier moet worden geopereerd bij Ontwikkelingssamenwerking als het gaat om de rol van Ecooperation, vindt zij dat prima. Zij staat voor het doorgaan met het verdrag. Zij acht echter niet het OS-gedeelte, maar het elkaar bevragen op de strategieën, het van te voren overleggen bij internationale vergaderingen, van grote waarde. In de brief worden in paragraaf 3.1 de voorwaarden voor het continueren van DOV’s genoemd. Die zijn helder. Sommige dingen kunnen echter niet helder zijn, omdat die een eigen beloop hebben. Zo zal NSDO pas eind dit jaar klaar zijn en komt er pas volgend jaar duidelijkheid over mechanismen voor implementatie. Daar mag de discussie over de voortzetting van de DOV’s dan ook niet aan opgehangen worden. Voorzover wordt doorgegaan met activiteiten die zijn gerelateerd aan de DOV’s, blijft de financieringsstroom via de nationaal mechanismen in de betrokken landen lopen. Het is vallen en opstaan geweest met die natio-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 V, nr. 9
8
nale mechanismen. Dat is ook niet verbazingwekkend, want er wordt nogal wat gevraagd van landen die weinig traditie hebben op dit terrein. Er zijn nog geen voorbeelden van particuliere financiering. Ecooperation heeft echter contacten met betrokkenen op dit terrein en neemt zich voor om de middelen die de minister geeft te verdubbelen via de private sector. Zij wenst hun daarmee veel sterkte. De voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, De Boer De griffier van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Hommes
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 V, nr. 9
9