Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2001–2002
28 008
Zorgnota 2002
Nr. 7
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 12 november 2001 Hierbij bied ik u het «Plan van aanpak capaciteit zorgverleners» aan. In dit plan wordt ingezet op zowel verruiming van de capaciteit van de opleidingen, als van het aantal beroepsbeoefenaren zelf. Verruiming aanbod opleidingsplaatsen en van personeel in de zorg De verruimingen in het aanbod van zowel opleidingsplaatsen als van personeel in de zorg zijn de afgelopen jaren zeer aanzienlijk geweest. Deze lijn wordt de komende jaren voortgezet. De reeds gerealiseerde uitbreiding van de opleidingscapaciteit plus nog verdere verruimingen de komende jaren betekenen dat het aantal beroepsbeoefenaren op termijn fors toeneemt. Een paar cijfers: het totaal aantal opleidingsplaatsen voor medisch specialisten is tussen 1994 en 2000 toegenomen met een derde (van 2759 tot 3640). Op grond van de thans beschikbaar gestelde middelen zal dit aantal de komende jaren nog eens met 25 procent groeien (tot 4600). De reguliere instroom in de huisartsopleiding nam in de jaren 1994 tot en met 2001 met de helft toe (van 280 tot 420), terwijl de beschikbare opleidingscapaciteit bijna verdubbelde (van 572 tot 1116). Een verdere toename met 60 respectievelijk 80 procent (tot 670 instroom en 2010 totaal) is financieel mogelijk. Het aantal eerstejaars geneeskunde nam in deze zelfde periode toe met circa 45 procent (van 1485 tot 2140). Op korte termijn, mogelijk al volgend jaar, groeit deze instroom met nog eens een derde (tot 2800). De numerus fixus tandheelkunde is, eveneens vanaf 1994 tot en met 2001, met tweederde van het oorspronkelijke aantal verhoogd (van 180 tot 300). Voor verloskundigen is na 1993 de instroom in de opleiding zelfs met 165 procent uitgebreid (van 90 tot 240). Dankzij de goede samenwerking met het ministerie van OCenW was steeds sprake van een goede aansluiting tussen de uitstroom van basisartsen (verantwoordelijkheid OCenW) en de uitbreidingen bij de vervolgopleidingen voor huisartsen en medisch
KST56933 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2001
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 008, nr. 7
1
specialisten (verantwoordelijkheid VWS). Dit neemt niet weg dat de daadwerkelijke beschikbaarheid voor het beroep tijd nodig heeft, gezien de lange duur van de opleidingen. Het aantal beroepsbeoefenaren groeit eveneens sterk. De zorgsector is een van de belangrijkste motoren achter de banengroei in Nederland. In zes jaar tijd nam het aantal banen in de zorg toe met 19 procent. Voor de economie in zijn geheel bedroeg die stijging 14 procent. Toch blijven er tekorten. Volgens recente schattingen bestaat het risico dat deze in de nabije toekomst groter worden, door de toenemende zorgvraag, door de wens bij beroepsbeoefenaren om korter of in deeltijd te werken, of om eerder te stoppen met werken. Bij de verpleegkundigen zullen naar verwachting de tekorten het grootst worden. Het aantal opleidingsplaatsen is daar niet aan grenzen gebonden, maar de instroom in de opleiding verpleegkunde en verzorging blijft op dit moment achter bij wat noodzakelijk wordt geacht. Een belangrijk knelpunt is het tekort aan stageplaatsen. Plan van aanpak Tijdens het Algemeen Overleg van 4 juli jl. over het Capaciteitsplan 2001 heb ik u toegezegd dat VWS een plan van aanpak opstelt ten aanzien van de beroepskrachtenvoorziening in de gezondheidszorg. In deze beleidsbrief zet ik de grote lijnen van dit plan van aanpak uiteen. Voorop staat: zoveel opleiden als mogelijk is, waarbij gestreefd wordt naar een duurzame afstemming van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. In die lijn word ik gesteund door opleidingsinstituten, beroepsgroepen en betrokken koepels. De eventueel nog verdere uitbreidingen bij de vervolgopleidingen geneeskunde (waarvoor VWS budgettair verantwoordelijk is) zou ik willen binden aan de voorwaarde dat de nu afgesproken uitbreidingen op dat moment ook daadwerkelijk gerealiseerd zijn. Verder geef ik aan hoe verdere verbeteringen mogelijk zijn, die op langere termijn tevens een verruiming van het aanbod zullen betekenen. Het gaat onder meer om aanpassingen in de opleidingen tot arts, tandarts en specialist, en om het inschakelen van andere beroepen die voor een deel taken van (tand)artsen en (tand)artsspecialisten kunnen overnemen. In een bijlage is een nader uitgewerkt plan neergelegd. Dit plan vraagt een grote inzet van velen. Tekorten in het zorgaanbod zijn slecht voor de patiënten, maar ook voor de zorgverleners zelf. Onderbezetting betekent dat degenen die wel beschikbaar zijn onder minder gunstige omstandigheden moeten werken. Dit veroorzaakt een neerwaartse spiraal van ziekteverzuim, voortijdig het beroep verlaten etc. Die spiraal moet zo snel mogelijk doorbroken worden. Doel van het capaciteitsbeleid Door middel van gericht capaciteitsbeleid moeten de huidige tekorten worden opgeheven, en ook op langere termijn dient er een voldoende aanbod te zijn van zorgverleners. Hier bestaat tevens een nauwe samenhang met het oplossen van de wachtlijstproblematiek. Graag onderstreep ik ook in deze brief het grote belang daarvan voor de kwaliteit van de gezondheidszorg. Wil men serieus werk kunnen maken van het terugdringen van de wachtlijsten en wachttijden dan is een toereikend aanbod van beroepsbeoefenaren (en dus ook van opleidingsplaatsen) van cruciaal belang. Het aanbod moet tevens voldoende ruimte bieden aan de omslag die thans gemaakt wordt van de huidige aanbodsturing in de zorg naar vraagsturing. De inzet van dit kabinet is immers: de zorg teruggeven aan de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 008, nr. 7
2
zorgverleners. Verzekeraars en zorgverleners gaan zelf bepalen hoe de zorg ter plekke het best georganiseerd kan worden. Meer vrijheid ofwel meer marktwerking is daarbij een voorwaarde. Marktwerking veronderstelt dat er meer te kiezen is, en dat kan alleen bij een wat ruimer aanbod. De overheid is en blijft overigens verantwoordelijk voor de borging van publieke belangen, zoals kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van de zorg. Hieruit volgt ook een verantwoordelijkheid voor de opleidingscapaciteit. De thans voorgestane verruiming van de capaciteit moet er niet toe leiden dat inspanningen om de organisatie van de zorg te verbeteren achterwege blijven. Juist die verbeteringen spelen een belangrijke rol bij de benodigde inzet van mensen. Zo is aangetoond dat instellingen die (met ondersteuning van ICT) hun interne logistiek verbeteren, met een zelfde aantal beroepsbeoefenaren aanzienlijk meer patiënten kunnen behandelen dan voorheen. Het gaat om verschillen van soms wel vijftig procent. Onverminderd moet daarom tevens worden ingezet op een doelmatiger organisatie van de zorg. Bij de huidige tekorten kan sprake zijn van een wisselwerking tussen autonome maatschappelijke ontwikkelingen en organisatorische vernieuwingen, waardoor de aansluiting tussen de vraag naar beroepsbeoefenaren en het aanbod daarvan althans tijdelijk scheefgroei vertoont. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de huisartsen. De organisatie van de huisartsenzorg is in korte tijd ingrijpend veranderd, mede dankzij een toenemende instroom van vrouwelijke artsen. Huisartsen, die zo’n tien jaar geleden nog overwegend het beroep als solist uitoefenden, kiezen nu meer en meer voor het werken in groepspraktijken, met voor velen als aantrekkelijke optie: werken in deeltijd. Meer deeltijders betekenen dat meer personen nodig zijn om dezelfde hoeveelheid werk te verrichten. Mede hierdoor is de vraag naar huisartsen sterk toegenomen. Het ontstaan van groepspraktijken biedt echter ook weer allerlei mogelijkheden voor een efficiëntere taakverdeling, voor het inschakelen van bijvoorbeeld praktijkondersteuners, praktijkverpleegkundigen en voor het nauw samenwerken met andere eerstelijns beroepsbeoefenaren, waardoor het beroep (weer) aantrekkelijker wordt. Ook hier moeten dus, naast uitbreiding van het opleidingsaanbod, de kansen worden uitgebuit die de nieuwe werkwijze biedt. Wat betreft de noodzaak van organisatorische innovatie wijs ik graag op het volgende. Ons land zit in de voorhoede als het gaat om het snel overnemen van innovatieve behandelingsmethodes of het zelf ontwikkelen daarvan. Ik zie in het huidige zorgstelsel een opvallende tegenstelling tussen deze vooruitstrevendheid op behandelgebied enerzijds, en anderzijds de aarzelingen bij de toepassing van vernieuwende organisatiemethodes. Het gaat dan om methodes die al ruimschoots hun vaak grote nut hebben bewezen, bijvoorbeeld op het gebied van de logistiek, ondersteund door ICT, methodes die ertoe leiden dat behandelingen in een optimaal klimaat kunnen plaatsvinden. Het ene: een gestroomlijnde organisatie, ondersteunt dus in hoge mate het andere: een naar de eisen van deze tijd zo goed mogelijke medische zorg. Toenemende zorgvraag Ontwikkelingen in de medische technologie en de vergrijzing van de samenleving leiden tot een sterk toenemende zorgvraag. De leeftijdsgrens voor toepassing van allerlei technieken (transplantatie, kunstheupen etc.) schuift steeds verder op naar boven, juist ook dankzij die technologie. Een voorbeeld: door verbeterde narcose-technieken kunnen mensen tot op hoge leeftijd een staar- of een heupoperatie ondergaan. Voorts is de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 008, nr. 7
3
bandbreedte van de indicatie, ook al wegens het succes van de huidige behandelingen, flink uitgebreid. Ook is de opnameperiode bekort en is het aantal dagbehandelingen sterk toegenomen. Meer (dag)behandelingen en kortere ligtijden betekenen ten eerste: een grotere vraag naar specialisten, en ten tweede: intensiever werk voor de verpleegkundigen. Het betekent vooral ook: een aanzienlijk betere kwaliteit van leven voor velen. Weer goed kunnen zien, en weer kunnen lopen is uiteraard van bijzonder groot belang voor de direct betrokkenen. Deze voorbeelden kunnen met vele andere uit de huidige geneeskunde worden aangevuld. Betere zorg voor een – veel – grotere groep burgers, ook op hogere leeftijd, vraagt om meer professionals. Daarbij onderstreep ik nogmaals dat een betere organisatie van de zorg die vraag om «meer» aanzienlijk kan beperken. Voorts vereisen de huidige ontwikkelingen in de zorg (uitbreiding technische mogelijkheden, organisatorische vernieuwingen als ketenzorg, ontwikkeling high-tech zorg) een andere inzet van diverse beroepsgroepen, of zelfs het tot stand komen van nieuwe beroepen. Ook daar wordt in deze beleidsbrief op ingegaan. Plan van aanpak op hoofdlijnen
1) Zo snel mogelijk uitbreiden van de omvang van de beroepsgroepen Ten eerste door een aanzienlijke uitbreiding van de capaciteit van de opleidingen (resultaat op langere termijn, gezien de duur van de diverse opleidingen). Zoals gezegd is op dat gebied de afgelopen tijd al veel gebeurd. Deze lijn wordt de komende tijd versneld doorgezet. Zo heeft de Minister van OCenW vorige maand besloten dat met ingang van het komend studiejaar de instroom in de opleiding tot arts een jaar eerder dan de afspraak was wordt uitgebreid tot 2400 studenten en zelfs met nog eens vier- à vijfhonderd plaatsen extra, als dit haalbaar is. Voorts worden de belemmeringen in de opleidingen zoveel mogelijk geslecht, in navolging van de adviezen van de MDW- werkgroep «Toetredingsbelemmeringen Medische Beroepen» (artsen, tandartsen, verloskundigen en fysiotherapeuten). Ik verwijs hier naar de brief aan de Kamer van 16 oktober 2001, waarin het desbetreffende kabinetsstandpunt is neergelegd. Bovengenoemde werkgroep krijgt op korte termijn nog een vervolg: onderzocht zal worden in hoeverre dergelijke toetredingsbelemmeringen ook bestaan in de door de ziekenhuizen bekostigde opleidingen in de gezondheidszorg. Het gaat dan om de zogeheten inservice-opleidingen, voor bijvoorbeeld gespecialiseerde verpleegkundigen en operatieassistenten. Bij de HBO- en MBO-opleidingen voor verpleegkundigen en verzorgenden zijn weliswaar voldoende plaatsen beschikbaar, maar daar lijkt de belangstelling voor deze opleidingen af te nemen. Knelpunt is verder het tekort aan stageplaatsen. Experimenten met een regionaal gecoördineerde aanpak hiervan blijken succesvol. Ten tweede wordt ingezet op een verruiming van de capaciteit van de huidige beroepsbeoefenaren. Bijvoorbeeld door te voorkomen dat mensen voortijdig het beroep verlaten, of door te bevorderen dat mensen weer opnieuw het beroep oppakken, en ook, door het beroep zo aantrekkelijk te maken dat afgestudeerden daadwerkelijk in het vak gaan werken. Zo blijken bij de huisartsen de jongere artsen nauwelijks of geen belangstelling te hebben om te gaan werken in een solistische praktijk. Medische studenten geven eveneens in overgrote meerderheid aan dat zij niet voor een dergelijke werkwijze kiezen. Dit betekent dat de organisatie van de huisartsenzorg snel verder aangepast moet worden richting groepspraktijken. Voorts acht ik het denkbaar om voor afgestudeerde beroepsbeoefenaren financiële prikkels in te bouwen, zodat het voor hen aantrekkelijker wordt het beroep waarop ze zijn voorbereid te gaan beoefenen. Enkele cijfers die van belang zijn voor de mogelijkheden bij herintreden: begin 2001 waren er zo’n 205 000 geregistreerde verpleegkundigen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 008, nr. 7
4
Hiervan waren ruim 120 000 werkzaam in het beroep. Hetzelfde geldt voor vrouwelijke artsen. Er zijn zo’n 18 000 vrouwelijke artsen geregistreerd, waarvan circa 12 000 daadwerkelijk als arts werken. Ingezet wordt op het in goede banen leiden van de instroom van buitenlandse verpleegkundigen, binnen de kaders van de afspraken die daarover tussen sociale partners zijn gemaakt. Vanuit VWS is hiervoor een projectgroep ingesteld, die nauw samenwerkt met andere betrokken ministeries (onder meer BuZa, SoZaWe).
2) Differentiëren binnen de belangrijkste opleidingen, te beginnen met de medische opleiding Zo zouden de huidige, zeer langdurige, specialistenopleidingen als het ware gesplitst kunnen worden in een eerste fase, waarmee men volwaardig opgeleid wordt tot algemeen specialist, en een vervolgfase waarin men zich desgewenst nog verder specialiseert. Dit sluit aan bij ontwikkelingen in de ziekenhuisorganisatie: high-techzorg die zich steeds meer centraliseert in een aantal grote ziekenhuizen, en de veel voorkomende ziekenhuiszorg dichter bij huis. Voordeel is ook dat mensen die nu wegens de lengte van de opleiding afhaken, hun studie tot dan toe toch volwaardig kunnen afsluiten, en later eventueel kunnen doorgaan met de vervolgopleiding. Tevens wordt de aansluiting verbeterd met de opleiding en beroepsuitoefening van andere beroepen in de zorg. De KNMG heeft in dit kader het project «Medisch Opleidingscontinuüm» opgezet, en bereidt in samenwerking met universiteiten en beroepsgroepen experimenten voor. Een aantal daarvan gaat binnenkort van start, bijvoorbeeld bij de opleiding van chirurgen. Het ministerie van VWS ondersteunt het KNMGproject en de experimenten.
3) Taakherschikking tussen de beroepen in de zorg, tussen (tand)artsen en (tand)artsspecialisten, verpleegkundigen en paramedici Op dit moment al nemen HBO-opgeleiden (verloskundigen, optometristen, praktijkverpleegkundigen en mondhygiënisten) taken voor hun rekening die traditioneel door (tand)artsen en (tand)artsspecialisten worden uitgevoerd. Dit wordt aanzienlijk uitgebreid. Dat maakt een aanbod aan zorg in samenhangende clusters mogelijk, waarbij de verschillende disciplines nauw met elkaar samenwerken. Deze drie speerpunten zijn, in onderlinge samenhang, nader uitgewerkt in het bijgevoegde plan van aanpak. Daarin worden relevante activiteiten en beoogd resultaat beschreven. Uiteraard hebben het Capaciteitsplan 2001 en de aanbevelingen van het eerder genoemde MDW-rapport een belangrijke rol gespeeld bij het tot stand komen van het plan van aanpak. Zoals uit bovenstaande blijkt, wordt zowel gewerkt aan een forse uitbreiding van de opleidingscapaciteit, als aan een intensieve vernieuwing van de opleidingen en van de beroepenstructuur. Zaak is om dit vooral in onderlinge samenhang aan te pakken. Op deze manier kan, binnen afzienbare tijd, het aanbod aan zorgverleners niet alleen aanzienlijk verder worden uitgebreid, maar ook beter aansluiten bij de vraag. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, E. Borst-Eilers
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 008, nr. 7
5
PLAN VAN AANPAK CAPACITEIT ZORGVERLENERS INLEIDING Bij de uitbreiding van het aanbod aan beroepsbeoefenaren gaat het om drie speerpunten: • • •
uitbreiding van capaciteit beroepsbeoefenaren differentiatie binnen de opleidingen taakherschikking tussen de beroepen
Deze drie speerpunten worden binnen het ministerie van VWS uitgevoerd in een drietal deelprojecten binnen het project Capaciteit zorgverleners. Hierbij wordt samengewerkt met onder meer het ministerie van OCenW. Het project is ingezet voor vijf jaar. Op dit moment heeft het uitbreiden van de opleidingscapaciteit voorrang, mede gezien de huidige druk op de arbeidsmarkt voor de zorg. Maar tegelijkertijd dient gewerkt te worden aan een andere organisatie van het aanbod aan zorg, onder meer via differentiatie en taakherschikking in de beroepsuitoefening. Het plan van aanpak is overigens een plan «in aanbouw»: op dit moment wordt een projectorganisatie opgezet, waarbij per onderdeel onderwerpen nader uitgewerkt en vooral geconcretiseerd worden. Ik ben daarom voornemens u over enige tijd te berichten over de voortgang van het project, waarbij dan vooral het accent ligt op concrete (tussen)resultaten. Het project Capaciteit zorgverleners sluit aan bij het VWS-programma Modernisering Curatieve Zorg, tweede fase (MCZ 2005). Voorts is er nauwe samenhang met het VWS-project Buitenlandse verpleegkundigen. Gebruik is gemaakt van de conclusies van het rapport «Nooit meer wachten» (MDW-werkgroep toetredingsbelemmeringen medische beroepen, juli 2001). Hieronder geef ik eerst een samenvatting op hoofdlijnen van de drie deelprojecten. Vervolgens beschrijf ik de diverse concrete maatregelen die noodzakelijk zijn, of die inmiddels al worden uitgewerkt. In de aanpak richt ik mij steeds op het behalen van een zo goed mogelijk gefundeerd resultaat. In samenspraak met het veld stimuleer ik daarom experimenten, waarna ik, bij positieve, resultaten de implementatie kan faciliteren door bijvoorbeeld aanpassing van regelgeving. SAMENVATTING OP HOOFDLIJNEN 1 Uitbreiding capaciteit beroepsgroepen Uitbreiding van de omvang van de verschillende beroepsgroepen wordt allereerst bereikt door het verruimen van de opleidingscapaciteit. Voorts door het bevorderen van (zij-)instroom in de opleidingen en van de doelmatigheid van de opleidingen, het bevorderen van herintreden in het beroep en het tegengaan van vroegtijdige uitstroom uit het beroep. De verschillende beroepen hebben hierin een eigen dynamiek, maar de beleidsinspanningen vinden waar mogelijk in samenhang plaats. Daarbij bouw ik voort op de inspanningen die gedurende deze en vorige kabinetsperiode zijn verricht. Zo is het aantal opleidingsplaatsen voor eerstejaars studenten geneeskunde sinds ’94 met zo’n 45 procent toegenomen en is de toelatingscapaciteit voor verloskundigen de laatste jaren verdubbeld. Gezien de duur van de opleidingen hebben de huidige voorziene maatregelen voor verdere uitbreiding pas op langere termijn effect.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 008, nr. 7
6
a Uitbreiding opleidingscapaciteit Een maximale inzet op de uitbreiding van opleidingen vindt zijn begrenzing in de uitvoerbaarheid. Voor alle zorgprofessionals geldt immers dat de praktijkcomponent een essentieel onderdeel van de opleiding is. Uitbreiding van de opleidingscapaciteit mag niet ten koste gaan van de kwaliteit van onderwijs, zorgaanbod of onderzoek. In overleg met partijen is gezocht naar zoveel mogelijk, maar toch verantwoord opleiden. Met de toekomstige herziening van de financieringsstructuur van de ziekenhuizen en in het verlengde daarvan van ziekenhuisopleidingen, wordt naar verwachting bij de zorginstellingen een financiële drempel om op te leiden weggenomen. Voorts streef ik naar het vergroten van het rendement van opleidingen, onder meer door, waar dat mogelijk is, ook opleidingen in deeltijd aan te bieden, en door de doorstroming tijdens de opleidingen te versnellen. Bij de opleiding tot specialist kan bijvoorbeeld veel worden gewonnen als de tijd tussen afronding van de initiële opleiding tot arts en het verkrijgen van een opleidingsplaats zo kort mogelijk is. Geneeskunde Om op de korte termijn tegemoet te komen aan de gebleken behoefte aan een hogere instroom in de opleiding geneeskunde streeft het kabinet (brief aan de Kamer d.d. 16 oktober 2001) ernaar om de reeds geplande ophoging tot 2400 eerstejaars al te realiseren met ingang van het studiejaar 2002–2003 en dit aantal, zo mogelijk per gelijke datum, additioneel te verhogen met 400. Voor de numerus fixus betekent dit het volgende. Het aantal aanmeldingen voor het eerste jaar geneeskunde bedroeg dit jaar ca. 4600, waaronder een groot aantal heraanmelders. Door uitbreiding van de capaciteit enerzijds en het teruglopen van het aantal aanmelders anderzijds wordt het verschil tussen vraag en aanbod steeds kleiner. De consequenties van het voorgaande zijn dat op termijn de onderwijsinstellingen geen beroep meer zullen doen op de wettelijke mogelijkheid om een capaciteitsfixus in te stellen Het aantal opleidingsplaatsen voor klinisch medisch specialisten wordt opklimmend uitgebreid tot ca. 4600 in 2010. Regelgeving die eventueel belemmerend werkt op de uitbreiding van de specialistenopleiding, wordt aangepast. Daarbij maak ik gebruik van de aanbevelingen van de MDW-werkgroep toetredingsbelemmeringen bij medische beroepen. Volgens het Capaciteitsorgaan is zelfs een uitbreiding tot ca. 5700 plaatsen nodig. In overleg met betrokkenen wordt dan ook gewerkt aan een verdere ophoging van de capaciteit. De instroom voor de huisartsopleiding wordt, als streefgetal, verhoogd tot 670 haio’s. Ex-huisartsen kunnen zich na bijscholing opnieuw laten registreren. Een punt van aandacht is dat indien voor de opleidingsplaatsen voor huisarts te weinig belangstelling bestaat bij de pas afgestudeerde artsen, de openstaande plaatsen worden benut voor herintredende huisartsen. Uitbreiding van de locaties waar onderwijs kan worden gegeven, wordt gezocht in de thans al bestaande samenwerking van medische faculteiten met zogeheten teaching hospitals. Voorts bestaat de mogelijkheid om aan de Universiteit Twente, de Katholieke Universiteit Brabant en de Technische Universiteit Eindhoven de ruimte te bieden om in hun opleidingsaanbod een bijdrage te leveren aan het opheffen van het tekort aan beroepsbeoefenaren. Voor alle medische en tandheelkundige initiële en vervolgopleidingen zou moeten gelden dat de opleidingen ook in deeltijd gevolgd kunnen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 008, nr. 7
7
worden. Dit mede om te voorkomen dat men de opleiding afbreekt mogelijk in verband met andere maatschappelijke verplichtingen. Voorts zullen de ramingen van het Capaciteitsorgaan vergeleken worden met een second opinion, bijvoorbeeld van het CPB, het RIVM of het SCP, dit in navolging van het al eerder genoemde MDW-rapport. Verpleging en verzorging De instroom voor de V&V opleidingen vertoont van jaar tot jaar een wisselend beeld (zie ook onder1.1.3). De toelatingscapaciteit van de initiële verpleegkunde-opleidingen in MBO en HBO is thans groter dan het aantal aanmeldingen. Vooral voor de HBO-opleidingen is op dit moment te weinig belangstelling. Over het keren van de dalende instroom bij de opleidingen voor verpleegkundigen en verzorgenden is overleg gaande met sociale partners en opleidingen. Ook dit jaar zijn weer verschillende maatregelen ingezet, voortbouwend op het gezamenlijke beleid met de sociale partners van voorafgaande jaren. Hier geldt eveneens dat de meeste maatregelen pas over enige tijd resultaat zullen opleveren. In vervolg op het bovengenoemde MDW-rapport is de betreffende werkgroep gevraagd tevens knelpunten in kaart te brengen voor de verpleegkundige (vervolg-)opleidingen en voor de inservice-opleidingen voor medisch ondersteunende beroepen. De werkgroep rapporteert in het voorjaar van 2002.
b Vergroten van de omvang van de beroepsgroepen Naast een grotere instroom in de opleidingen, kan het aantal praktiserende beroepsbeoefenaren worden uitgebreid door diverse maatregelen, gericht op instroom, behoud, tegengaan van uitstroom, en uitbreiding van arbeidsduur. Zowel voor artsen als verpleegkundigen zijn maatregelen ontwikkeld om het herintreden te vergemakkelijken voor diegenen die het beroep niet meer uitoefenen. Voor ex-huisartsen is een korte herscholingscursus beschikbaar. Voor verpleegkundigen, verzorgenden en voor andere ziekenhuisfuncties is het project «Hard nodig» ingezet. Doel daarvan is ex-werknemers in de zorg weer te interesseren voor het vak. Financiële middelen zijn beschikbaar om de terugkeer of overstap naar de zorg te vergemakkelijken. Door loopbaanbeleid kunnen beroepsbeoefenaren behouden blijven. Voor verpleegkundigen en verzorgenden zijn in de cao’s afspraken opgenomen over flexibilisering van de arbeidsduur, onder andere door de koop en verkoop van vrije dagen. In de cao voor de algemene ziekenhuizen is expliciet de mogelijkheid opgenomen om de 36-urige werkweek op individuele basis uit te breiden. Andere maatregelen om het beroep weer aantrekkelijker te maken houden verband met een betere aansluiting tussen de uitoefening van het beroep en andere maatschappelijke taken van zorgverleners. Een voorbeeld is het thans tot stand komen van een goede dienstenstructuur (regeling avond-, nacht- en weekenddiensten) bij de huisartsen. Dit is uiteraard van belang voor de gehele beroepsgroep. Maar vooral voor oudere huisartsen is het een van de voorwaarden om het beroep te kunnen volhouden. Voorts heeft de commissie Tabaksblat voorstellen gedaan ter verbetering van de positie van huisartsen. Een nader uitgewerkt standpunt hierop zend ik u binnenkort toe. Mogelijk maken van werken in deeltijd hoort eveneens bij deze maatregelen, met name door de werktijden af te stemmen op schooltijden (zogenoemde moedercontracten). Korter werken is van belang voor zowel jongere beroepsbeoefenaren die werken willen combineren met een
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 008, nr. 7
8
gezin, als voor ouderen, die het wat rustiger aan willen doen. In CAZ-verband zijn uiteenlopende maatregelen genomen voor werknemers in loondienst (CAZ: convenant arbeidsmarkt zorgsector). Vrouwelijke artsen en verpleegkundigen kunnen tevens profiteren van maatregelen die genomen zijn in het kader van herintreden van vrouwen in het algemeen (o.a. premies en belastingfaciliteiten). De instroom van buitenslands gediplomeerden wordt bevorderd onder meer door aanpassing van bij- en nascholing. De applicatiecursus voor buitenlandse verloskundigen, ontwikkeld door de beroepsgroep, is hiervan een voorbeeld. In de afstemming tussen scholing van herintreders en bijscholing van buitenslands gediplomeerden is efficiencywinst te behalen. Aparte aandacht krijgt op dit moment het werven van buitenlandse verpleegkundigen. In eerste instantie laat ik onderzoeken hoe dit in goede banen geleid kan worden. Dit laatste wordt aangepakt in een VWS-project buitenlandse verpleegkundigen. 2 Differentiatie binnen de opleidingen De opleiding tot arts en medisch specialist is aan vernieuwing toe, mede met het oog op de behoeften van de huidige gezondheidszorg. Bedoeling is dat een nieuw medisch opleidingscontinuüm tot stand komt. Tegelijkertijd wordt de samenhang met de opleidingen tot verpleegkundigen en paramedici verbeterd. Door middel van experimenten en het zonodig aanpassen van regelgeving stimuleer ik dit proces. Kernbegrippen zijn: bekorting initiële opleiding (met het zesde jaar als schakeljaar naar de vervolgopleiding), kortere vervolgopleidingen (met zo mogelijk uitstapmogelijkheden bij de langer durende opleidingen: opleiding tot klinisch specialist in fasen), en voorts taakdelegatie en substitutie. Meer differentiatie in de opleidingen zorgt ervoor dat de opleidingsduur gevarieerder wordt, zodat mensen sneller aan het werk kunnen gaan. Door fasering in de tijd van de opleidingen tot medisch specialist kan men eerst een volwaardige opleiding volgen voor veel voorkomende specialistische verrichtingen, waarna men zich eventueel verder kan specialiseren. Dit sluit beter aan bij de huidige organisatie van de ziekenhuiszorg. In samenwerking met de KNMG worden experimenten voorbereid. De eerste gaan in 2002 van start. Als voorbereiding op de latere samenwerking in de praktijk (gezondheidscentra, clusters in ziekenhuizen etc.) wordt multiprofessioneel onderwijs bevorderd. Toekomstige verpleegkundigen en paramedici dan wel HBO-opgeleiden gaan samen met toekomstige artsen die delen van het curriculum volgen, die een gemeenschappelijke basis betekenen. Voor de mondzorg is inmiddels in Groningen een deels gezamenlijke opleiding van tandartsen en mondhygiënisten gerealiseerd. 3 Taakherschikking en multiprofessionele samenwerking in clusters Een optimale inzet van beroepsbeoefenaren vraagt om een herschikking van taken binnen en tussen de beroepen. Voor veel beroepsbeoefenaren geldt dat zij werk verrichten waarin hun specifieke competenties onvoldoende benut worden. Taakherschikking en functiedifferentiatie tussen verschillende disciplines kunnen daarin verbetering brengen. Een en ander betekent samenwerking tussen de verschillende disciplines. Aldus ontstaat een beroepskolom waarbij artsen, paramedici en verpleegkundigen betrokken zijn. Succesvolle initiatieven zijn reeds ontplooid op het gebied van de mondzorg, oogzorg, huisartsenzorg en farmaceutische zorg. Rond verschillende
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 008, nr. 7
9
zorgvragen komen hierdoor clusters van divers opgeleide beroepsbeoefenaren stand. Dit maakt zowel opleiding als beroep aantrekkelijker. Er komt meer loopbaanperspectief, en er zullen ook andere groepen dan voorheen belangstelling krijgen voor werken in de zorg. Het beleid van OCenW sluit hierbij aan wat betreft de opleidingen. Deze taakherschikking wordt verder gestimuleerd. Het ministerie van VWS bevordert het functioneren van werkgroepen die dit nader uitwerken. Over eventuele aanpassingen in wet- en regelgeving vraag ik advies aan de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg (RVZ). Dit onderwerp wordt uitgevoerd als project binnen het programma MCZ 2005. Voorts gaat in 2002 een platform sportgezondheidszorg van start, en wordt de nadere implementatie van de clusters mond- en oogzorg ter hand genomen.
Onderlinge samenhang speerpunten 1, 2 en 3 De drie bovengenoemde speerpunten hebben als hoofddoelstelling capaciteitsuitbreiding bij de beroepsbeoefenaren. Bij het eerste speerpunt, uitbreiding capaciteit opleidingen, staat dat zonder meer voorop. Bij speerpunten 2 en 3, differentiatie en taakherschikking, gaat het vooral om kwalitatieve verbeteringen, namelijk om een betere aansluiting bij de eisen van de huidige en toekomstige gezondheidszorg, en een doelmatiger inzet van de beroepsbeoefenaren. Als concreet voorbeeld, ter verduidelijking van de samenhang tussen de drie speerpunten, noem ik de huidige concentratie van high-tech zorg in een aantal grote ziekenhuizen. Hier zullen vooral specialisten werkzaam zijn, die ook het hoogst (en dus het meest langdurig) zijn opgeleid. Daarnaast ontwikkelt zich een trend van concentratie van vaker voorkomende behandelingen (bijvoorbeeld alleen staar behandelen, of alleen hernia-operaties uitvoeren), die eveneens om een grote vaardigheid vragen, maar waar een minder lange opleiding noodzakelijk is. De opleiding tot medisch specialist kan zich dan in een eerste stadium concentreren op dit soort veel voorkomende behandelingen, en op eveneens veel voorkomende chronische aandoeningen als reuma of diabetes. In het vervolgstadium van de opleiding kan men zich eventueel verder bekwamen in de high-tech zorg. Tevens kunnen bepaalde taken worden onderscheiden, die ook door (gespecialiseerde) verpleegkundigen en andere HBO-opgeleiden worden uitgevoerd. Dit kan leiden tot nieuwe HBO-beroepen (bijvoorbeeld farmakundige – in relatie tot de apotheker -, of huidtherapeut – in relatie tot de dermatoloog), en tot meer vervolgopleidingen/specialisaties voor verpleegkundigen en andere HBO-opgeleiden. In de beroepsuitoefening betekent dit een taakherschikking binnen en tussen de diverse beroepsgroepen. Eén van de gevolgen van deze nieuwe manier van opleiden en van de (mogelijkheid van) nieuwe beroepen, is dat er meer beroepsbeoefenaren ter beschikking kunnen komen. Het creëren van eerdere uitstapmogelijkheden bij de opleiding tot medisch specialist, voorkomt bijvoorbeeld het voortijdig afhaken. Het zal ook aanleiding zijn voor een aantal basisartsen om alsnog aan een vervolgopleiding te beginnen. Voor verpleegkundigen en paramedici ontstaan doorgroeimogelijkheden, waardoor deze beroepen aantrekkelijker worden. De nieuwe HBO-opleidingen kunnen ook nieuwe groepen schoolverlaters aanspreken. Uiteindelijk resultaat voor de beroepsuitoefening is dat zich meer en meer clusters van beroepsbeoefenaren gaan vormen rond bepaalde ziektebeelden, waarbij de zorg deels in het ziekenhuis, deels elders wordt geleverd. Dit sluit aan bij de huidige organisatorische ontwikkelingen in de zorg. Een goede aansluiting van de diverse beroepsgroepen (en dus van de opleidingen) is daarom van groot belang. Hieraan schenken de veldpartijen die thans deelnemen aan de voorbereidingen en uitvoering van boven omschreven plannen, dan ook ruimschoots aandacht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 008, nr. 7
10
NADERE UITWERKING 1 Project uitbreiding capaciteit beroepsgroepen Ingezet wordt op twee lijnen: a) vergroten opleidingscapaciteit en b) vergroten van de omvang van de beroepsgroepen.
1.1 Vergroten instroomcapaciteit opleiding tot arts Tijdens de huidige en vorige kabinetsperiode is het aantal opleidingsplaatsen voor medici aanzienlijk toegenomen, zoals ook gesteld in de aanbiedingsbrief. Ter illustratie geeft onderstaande tabel een indruk van de toename van de instroomcapaciteit voor de opleiding tot arts. Daar is sprake van een stijging van 1485 opleidingsplaatsen in 1993 tot 2140 in 2001, en met een verdere geraamde toename tot 2400 in 2002 en 2800 in 2003. Instroom opleiding tot arts
3000 2500 2000 1500 1000 500
19 93 19 94 19 95 19 96 19 97 19 98 19 99 20 00 20 01 20 02 20 03
0
1.1.1 Uitbreiding opleiding geneeskunde; op termijn opheffen numerus fixus Uitgangspunt van het kabinet is dat op langere termijn de numerus fixus kan worden afgeschaft (brief aan de Kamer d.d. 9 november 2000), mits er voldoende kwaliteitswaarborgen voor de opleiding zijn. Om toch ook op de korte termijn tegemoet te komen aan de gebleken behoefte aan hogere instroom in de opleiding geneeskunde streeft het kabinet (brief aan de Kamer d.d. 16 oktober 2001) ernaar om de reeds geplande ophoging tot 2400 al te realiseren met ingang van het studiejaar 2002– 2003 en dit aantal, zo mogelijk per gelijke datum, additioneel te verhogen met 400. Diverse partners in het veld hebben laten weten onder bepaalde voorwaarden mee te willen werken aan deze ambitie. Een aantal van 2800 eerstejaars benadert de meest recente raming van het Capaciteitsorgaan voor de numerus fixus (Capaciteitsplan 2001) namelijk minimaal 2900 plaatsen (in 2001: 2140). De decanen van de medische faculteiten, verenigd in het Disciplineoverlegorgaan Medische wetenschappen (DMW) en de Vereniging Academische Ziekenhuizen (VAZ) hebben aangegeven bereid en in staat te zijn het voorkeursscenario van het Capaciteitsorgaan te realiseren met behoud van de kwaliteit van de basisartsopleiding en van de vervolgopleidingen. Over de financiering van genoemde uitbreidingen zal nog besluitvorming plaatsvinden bij de Voorjaarsnota. Daadwerkelijk loslaten van de numerus fixus betekent: iedereen opleiden die zich aanmeldt. Op dit moment zijn dat zo’n 4600 (her)aanmelders.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 008, nr. 7
11
Door uitbreiding van de capaciteit enerzijds en het teruglopen van het aantal aanmelders anderzijds wordt het verschil tussen vraag en aanbod steeds kleiner. De consequenties van het voorgaande zijn dat op termijn de onderwijsinstellingen geen beroep meer zullen doen op de wettelijke mogelijkheid om een capaciteitsfixus in te stellen. 1.1.2 Uitbreiding capaciteit vervolgopleidingen geneeskunde
Uitbreiding capaciteit huisartsen In 2000 was volgens het Capaciteitsorgaan per 1962 inwoners één huisarts beschikbaar. In 2010 zouden dat 1490 inwoners per huisarts moeten zijn. Dat betekent dat er in 2010 in totaal 11 319 huisartsen (inclusief huisartsen die waarnemen, of in deeltijd werken) moeten zijn. Om dit te bereiken is t/m 2006 gemiddeld een jaarlijkse instroom nodig van bijna 770 artsen in de huisartsopleiding. Overigens moeten in het verlengde van deze uitbreiding ook voldoende plaatsen voor klinische stages beschikbaar zijn. De Huisarts en Verpleeghuisarts Registratie Commissie (HVRC) heeft op mijn verzoek nagegaan of het mogelijk is de capaciteit van de huisartsopleiding uit te breiden. De universitaire afdelingen Huisartsgeneeskunde blijken bereid en in staat aan een verdere capaciteitsuitbreiding mee te werken. De capaciteit van de huisartsopleiding wordt in vergelijking met het jaar 2000 in een beperkt aantal jaren verdubbeld. Gestreefd wordt naar een uitbreiding van de jaarlijkse instroom naar meer dan 670 artsen per jaar. Het aantal huisartsen in opleiding zal zich de komende jaren als volgt kunnen ontwikkelen:
Instroom tot maximum 670 Aantal haio’s
2000 realisatie
2001 raming
2002 raming
2003 raming
2004 raming
2005 raming
2006 raming
360 960
420 1 116
500 1 280
585 1 505
670 1 755
670 1 925
670 2 010
Voor bovengenoemde uitbreiding is financiële dekking. Voor de door het Capaciteitsorgaan noodzakelijk geachte uitbreiding tot een instroom van bijna 770 per jaar, zouden uiteraard ook extra plaatsen nodig zijn. Voor de haio’s betekent dat ca. 300 extra plaatsen in 2006, nl. 2301. De kosten bedragen op jaarbasis f 120 000 per huisarts in opleiding (haio). Voor de uitbreiding tot 670 per jaar zijn financiële middelen beschikbaar gesteld. Overigens zullen er voor dit verhoogde aanbod aan opleidingsplaatsen naar verwachting onvoldoende geschikte kandidaten zijn. Daarom worden de nog openstaande plaatsen (en het bijbehorende budget) de komende jaren benut voor de bijscholing van herintredende huisartsen. Op dit moment zijn 17 plaatsen beschikbaar voor herintreders – voor zover zij aan de toelatingsvoorwaarden voldoen –; de jaren daarna zijn steeds zo’n 10 à 15 plaatsen jaarlijks beschikbaar.
Uitbreiding capaciteit medisch specialisten Het aantal opleidingsplaatsen voor medisch specialisten moet volgens het Capaciteitsorgaan uitgebreid worden van 651 in 2000 tot gemiddeld 1011 in de jaren 2000–2003. In het jaar 2010 zijn er dan 16 683 medisch specialisten, voltijders en deeltijders. Dit betekent gemiddeld 1011 inwoners per specialist. In 2000 was per 1241 inwoners één specialist beschikbaar. Er zullen uiteindelijk (vanaf 2010) bij een jaarlijkse instroom van 815 respectievelijk 1011 artsen in de opleiding tot specialist in totaal structureel 4600 respectievelijk 5700 assistent-geneeskundigen in opleiding (agio’s) zijn. Het aantal agio’s bedroeg begin dit jaar circa 3640. Bij de raming heeft het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 008, nr. 7
12
Capaciteitsorgaan overigens geen rekening gehouden met de productie van de extra agio’s. Ik heb de Medisch Specialisten Registratie Commissie (MSRC) gevraagd de mogelijkheden te onderzoeken om de uitbreiding van het aantal opleidingsplaatsen te kunnen realiseren. Wanneer dit inderdaad mogelijk blijkt, zal ik met betrokken partijen overleggen over de invulling en de financiering ervan. Tevens heb ik aan de Orde van Medisch Specialisten (OMS), de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) en de Vereniging Academische Ziekenhuizen (VAZ) gevraagd voor het jaar 2001 voorstellen te doen voor een verdeling van de uitbreiding. Het Capaciteitsorgaan zelf komt eind november met een nadere raming per specialisme. Uitgegaan is thans van een uitbreiding tot 815, met een incidentele extra instroom in 2001 en 2002 van 50 agio’s per jaar, en een gefaseerde uitbreiding van de structurele instroom van 55 in 2002, 110 in 2003 en 164 vanaf 2004. De kosten (salariskosten plus overheadkosten) per agio bedragen f 115 000 per jaar. Voor de uitbreiding van de instroom tot 815 zijn al financiële middelen gereserveerd. In onderstaand overzicht wordt het totaal aantal extra agio’s weergegeven tot 2006. extra agio’s
800 700 600 500 400 300 200 100 0 2001
2002
2003
2004
2005
2006
Een factor die in de nabije toekomst de vraag naar medisch specialisten extra kan doen toenemen, is de toepassing van de normen van de Arbeidstijdenwet. Deze wet wordt thans geëvalueerd. Daarbij wordt onder andere onderzocht of het noodzakelijk is deze normen ook van toepassing te laten zijn voor medisch specialisten. In dat geval zal het aantal beschikbare werkuren per specialist afnemen. Wanneer de beschikbaarheidsuren als volledige werkuren worden beschouwd, zal de vraag naar specialisten en agio’s sterk toenemen.
Aanpassen regelgeving met kwantitatieve gevolgen voor capaciteit opleiding medisch specialist Ik heb aan het Centraal College Medische Specialismen (CCMS) gevraagd om regelgeving die belemmerend werkt op de uitbreiding van de capaciteit van de opleiding tot specialist, eens kritisch te bekijken en zo mogelijk aan te passen dan wel op te heffen. Voorts heeft de MSRC naar aanleiding van mijn verzoek om te bezien welke uitbreiding van de opleidingscapaciteit haalbaar is, aan de Plenaire Visitatie Commissies (PVC’s) ook een aantal vragen voorgelegd, waarin aandacht wordt besteed aan mogelijke belemmeringen voor deze uitbreiding. De MSRC noemt in haar vraagstelling een aantal mogelijkheden voor de uitbreiding van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 008, nr. 7
13
opleidingscapaciteit zoals: het bijstellen van de huidige ratio agio’s van 1,2 agio per opleider tot bijvoorbeeld 1,5 agio per opleider; het creëren van de mogelijkheid tot opleiding in meerdere (bestuurlijk samenhangende) locaties; het erkennen van nieuwe opleidingsafdelingen voor een beperkte opleidingsduur (1 of 2 jaar) in samenwerkingsverband met andere opleidingsafdelingen; het erkennen van gevisiteerde stages (max. 12 maanden) in specifieke afdelingen van inrichtingen zonder opleidingserkenning; het vergroten van de vooropleidingscapaciteit.
Bekostiging opleidingen tot medische specialist a) De financiering van de opleiding van de agio’s De invoering van de nieuwe financieringswijze van de zorg via Diagnose Behandeling Combinaties (DBC’s) per 1-1-2003 vraagt ook om een nadere vormgeving van de andere componenten van de huidige ziekenhuisbudgetten, te weten opleidingen en gebouwen/infrastructuur. Bedoeling is dat dan ook de vergoedingen voor het opleiden worden aangepast aan de DBC-systematiek. Dit geldt eveneens voor andere ziekenhuisopleidingen, bijvoorbeeld die voor gespecialiseerde verpleegkundigen. Over de precieze wijze waarop dit zal gebeuren vindt nog nader overleg plaats, onder andere met de partijen die betrokken zijn bij het project DBC 2003. Daarbij dient ook meer inzicht te komen in zowel de kostenkant als de opbrengstenkant, dit juist met het oog op de invoering van DBC’s. b) Subsidieregeling opleiding tot medisch specialist of tot kaakchirurg Universiteiten ontvangen een subsidie als vergoeding voor inspanningen die opleiders in dienst van de universiteit leveren aan de medische en tandheelkundige vervolgopleidingen in academische ziekenhuizen. Deze opleiders verrichten in deze ziekenhuizen namelijk werkzaamheden die niet tot de functie van de universiteit behoren. Met de Colleges van Bestuur van universiteiten met een medische faculteit zijn afspraken gemaakt over het toekennen van de subsidie. Het gaat om een bedrag van rond de 12 mln. gulden per jaar. 1.1.3 Opleidingen voor verpleging en verzorging en voor paramedische beroepen Voor verpleegkundige en verzorgende opleidingen bestaat geen beperking bij de toelating. Maar de sector kampt met een afnemende belangstelling van – een eveneens in omvang afnemende groep – schoolverlaters. De instroom in de opleidingen voor verpleging en verzorging vertoont overigens een wisselend beeld van jaar tot jaar (zie ook de grafiek hieronder). Zo nam deze instroom van 1996 tot 1997 af, van 18 860 tot 16 686. Maar in 1999 was de instroom weer aanzienlijk hoger, nl. 20 640, om daarna in 2000 weer af te nemen tot 17 858. Voor de opleidingen HBO-zorg nam de instroom in 2001 verder af (op basis van vooraanmeldingen), namelijk met 14,4 procent (op de peildatum week 39 jl.). Overigens vertoonden ook de overige HBO-opleidingen een lichte daling, namelijk met 2,8 procent. De definitieve cijfers worden in december a.s. bekend.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 008, nr. 7
14
instroom V&V
25.000 20.000 15.000 10.000 5.000 0 1996
1997
1998
1999
2000
Een grotere instroom is wenselijk, gezien de toenemende vraag naar verpleegkundigen en verzorgenden. In het HBO-V wordt thans gewerkt aan de zij-instroom in het verpleegkundig beroep (project Intake assessment HBO-V, af te ronden in december 2001). Net als in voorgaande jaren is samen met de sociale partners veel geïnvesteerd in maatregelen voor meer instroom en voor het behoud van zorgpersoneel. Zo is er overleg met de werkgeversorganisaties (NVZ en VAZ) over carrièreperspectieven voor HBO-V opgeleide verpleegkundigen of ontwikkeling van intake assessment voor HBO-V. Masteropleidingen in het HBO, zoals nurse practitioner, bieden meer loopbaanperspectief voor HBO-ers en paramedici. Voor verdere concrete details, onder meer over stageplaatsen of over college- en schoolgeld als mogelijke drempel, verwijs ik naar desbetreffende brieven die deze maand naar de Kamer gezonden worden. 1.1.4 Ziekenhuisopleidingen Knelpunten in de zorgverlening, zoals wachtlijsten voor operaties, zijn in sommige regio’s terug te voeren op tekorten aan bijvoorbeeld gespecialiseerde verpleegkundigen. Voor deze functies wordt opgeleid door de ziekenhuizen zelf, de zogenoemde ziekenhuisopleidingen. Het volgen van deze opleidingen is altijd gebonden aan een arbeidsovereenkomst met de zorginstelling. Het cursorisch gedeelte wordt meestal uitbesteed aan een opleidingsinstituut. Een positief punt zijn nieuwe perspectieven dankzij vervolgopleidingen voor nieuwe beroepen, zoals die voor physician assistant. Om de huidige situatie in kaart te brengen, en om aanbevelingen tot verbeteringen te doen, is een interdepartementale MDW-werkgroep ingesteld, als vervolg op het onderzoek naar toetredingsbelemmeringen tot een aantal vrije beroepen in de zorgsector. De werkgroep rapporteert in het voorjaar van 2002. Voor uitbreiding van de huidige capaciteit aan ziekenhuisopleidingen zijn in 2001 extra middelen ter beschikking gesteld aan algemene en academische ziekenhuizen. Met de invoering van bovengenoemde nieuwe financiering van ziekenhuisopleidingen per 1-1-2003 (invoering DBC-systematiek), verwacht ik dat beperkingen in het opleiden bij de ziekenhuizen om budgettaire redenen worden opgeheven. Mijn streven is een dergelijke financieringswijze van opleidingen op den duur toe te gaan passen voor de gehele zorgsector. Genoemde maatregelen betekenen dat organisatorische en financiële belemmeringen worden weggenomen bij het opleiden van voldoende gespecialiseerde verpleegkundigen en ondersteunend personeel. De veelheid aan vervolgopleidingen in de ziekenhuizen en de opleidingen bij het HBO, vraagt overigens om een samenhangend beeld van beroepen, functies en specialisaties. Alleen zo kunnende competenties van de betref-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 008, nr. 7
15
fende verpleegkundigen, verzorgenden en andere beroepen optimaal worden benut voor de beoogde taakherschikking en functiedifferentiatie. De beroepsorganisatie voor verpleegkundigen en verzorgenden, de Algemene Vergadering Verplegenden en Verzorgenden (AVVV) heeft mij toegezegd in de loop van 2002 met een voorstel te komen ten aanzien van een samenhangende visie op vervolgopleidingen en specialisaties voor deze beroepen. Hierbij wordt rekening gehouden met de resultaten van de voornoemde MDW-werkgroep. 1.1.5 Opleidingen voor de mondzorg Mijn opvattingen over de opleidingen voor de mondzorg en de capaciteit ervan heb ik uiteengezet in mijn brief d.d. 11 december 2000. In deze brief geef ik mijn standpunt op het advies van de Adviesgroep capaciteit mondzorg (commissie Lapré). De Adviesgroep beveelt aan dat zowel de instroom in de opleiding tandheelkunde als de instroom in de opleiding mondhygiëne wordt verhoogd naar 300 plaatsen. De minister van OCenW, de eerstverantwoordelijke voor deze opleidingen, en ik hebben in onderling overleg beide aanbevelingen overgenomen. De uitbreiding van de instroom in de tandheelkunde is inmiddels dit studiejaar gerealiseerd. Bij de opleiding mondhygiëne wordt de instroom het volgende studiejaar uitgebreid. Tijdens het AO op 4 juli jl. heb ik toegezegd na te gaan of niet meer tandartsen moeten worden opgeleid. Aangezien de commissie Lapré bij de opstelling van haar rapport mede rekening heeft gehouden met de uitkomsten van het Signaleringsrapport Tandheelkunde (1999) en van het rapport «Toekomstscenario’s Tandheelkunde»; een verkenning van de periode 1990–2000» (1992) vloeit daaruit voort dat een verdere verhoging niet nodig is.
1.2 Vergroten van de omvang van de beroepsgroepen Vergroting van de omvang van de beroepsgroepen kan onder meer bereikt worden door voortijdig uittreden tegen te gaan, door herintreding te bevorderen, en door inzet van buitenlandse artsen en verpleegkundigen. 1.2.1 Voortijdig uittreden tegengaan In samenwerking met onder meer de KNMG worden, als belangrijkste punten, de volgende zaken aangepakt:
Voorkomen voortijdige beroepsverlating artsen; behouden van artsen van 55 jaar en ouder Op dit moment blijken veel artsen van 55 jaar of ouder het beroep te verlaten. Maatregelen om dit tegen te gaan zijn bijvoorbeeld werkdrukvermindering bij huisartsen door invoering van de huisartsdienstenstructuur. Onderzoek is nodig naar de redenen voor de vroege uitval (pensioenvoorzieningen, arbeidsongeschiktheid, etc.) en alternatieve mogelijkheden van praktijkvoering. Artsen die hun beroep niet oppakken Gestimuleerd wordt dat artsen na hun opleiding inderdaad ook in hun beroep gaan werken. Te veel van hen zien af van daadwerkelijke beroepsuitoefening. Bij de huisartsen bijvoorbeeld is het percentage (mannen en vrouwen) dat na voltooiing van de opleiding afziet van vestiging als huisarts tot nu toe ruim twintig procent. Ook doen zich nieuwe ontwikkelingen voor. Zo rapporteerde het SCP in 1999 dat vrouwen met een universitaire medische studie steeds vaker een baan buiten de gezondheidszorg zoeken. Het ging toen al om 31 procent van de afgestudeerde vrouwen. Acties zijn onder meer de inzet van de Vereniging van Nederlandse Vrou-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 008, nr. 7
16
welijke Artsen (VNVA) om alle vrouwelijke artsen die herintreding overwegen weer naar de arbeidsmarkt te begeleiden, en voorts maatregelen om het beroep aantrekkelijker te maken (zie hieronder). Tevens kan gedacht worden aan financiële prikkels om na voltooiing van de opleiding inderdaad in het vak te gaan werken.
Werken in deeltijd In de ramingen van het Capaciteitsorgaan wordt rekening gehouden met aanzienlijke aantallen deeltijders. Bij de vrouwelijke huisartsen werkte bijvoorbeeld in 2000 zestig procent drie dagen of minder per week. Bij de mannen was dit percentage iets minder dan tien procent. Door het toenemend aandeel van vrouwelijke huisartsen zal het aantal deeltijders bij huisartsen toenemen. Dit speelt ook in, resp. staat in wisselwerking met de huidige snelle groei van het aantal HOED’en (Huisartsen Onder Een Dak) dan wel van gezondheidscentra. Onderzoek van het NIVEL (2000) wees uit dat 89 procent van de praktijkzoekende huisartsen (bijna 600 begin 2001) een parttime baan wenst. Diezelfde wens leeft bij klinisch specialisten. Uit eerder onderzoek werd duidelijk dat ook hier problemen worden verwacht. ZON voert thans in mijn opdracht een programma uit «Deeltijd werken medisch specialisten». Bedoeling is dat dit programma praktische ondersteuning gaat bieden bij de realisatie van deeltijdwerken voor specialisten in het ziekenhuis, dit vooral met het oog op de kwaliteit van zorg. Op dit moment is het programma nog in een oriënterende fase; men inventariseert goede en slechte ervaringen in binnen- en buitenland. In een volgend stadium komen bruikbare werkwijzen en instrumenten beschikbaar voor de ziekenhuizen. Teneinde het werken als verpleegkundige of als ondersteuner te kunnen combineren met zorgtaken, werven verschillende ziekenhuizen met zogenoemde «moedercontracten». De werktijden zijn afgestemd op de schooltijd en vakanties van de kinderen. Aantrekkelijker maken huisartsenberoep Al geruime tijd wordt gewerkt aan maatregelen om het beroep van huisarts aantrekkelijker te maken. Betere ondersteuning door praktijkverpleegkundigen, samenwerkingsverbanden zoals hierboven genoemd (HOED, gezondheidscentrum) maken variatie in werktijden en beroepsuitoefening mogelijk. Maatregelen om het werk- en vestigingsklimaat te verbeteren kunnen door de gemeentelijke overheid en zorgverzekeraars worden genomen. Hier ligt ook een taak voor de Districts Huisartsen Vereniging. Een betere regeling van de avond-, nacht en weekenddiensten (ANW-diensten) wordt op dit moment in de praktijk steeds verder ingevoerd. Eind 2001 zal ca. 80 procent van de huisartsen bij een ANW-dienst zijn aangesloten. Aan de verbetering van toepassing van ICT door huisartsen wordt eveneens gewerkt. Praktijkkosten voor huisartsen zijn inmiddels naar boven toe bijgesteld. Voorts verwijs ik naar het nader uitgewerkte standpunt op de aanbevelingen van de Commissie Tabaksblat, dat binnenkort wordt afgerond. Samenwerkingsvormen als HOED of gezondheidscentrum zijn tevens aangewezen bij het behoud van de huisarts voor de grote steden of in dunbevolkte streken. Veel vrijkomende (solistische) praktijken blijken niet aantrekkelijk voor aankomende huisartsen. Punt van belang is het (op wijkniveau) beschikbaar krijgen van geschikte accommodaties. 1.2.2 Herintreding bevorderen
Herintreding vrouwelijke artsen Een belangrijke doelgroep voor herintreding is die van vrouwelijke artsen. In totaal zijn thans ongeveer 18 000 vrouwen als arts in het BIG-register geregistreerd, waarvan ca. eenderde niet werkzaam is als
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 008, nr. 7
17
arts. In samenwerking met de Vereniging van Nederlandse Vrouwelijke Artsen (VNVA), het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (CIBG) en het ministerie van VWS is een brief gestuurd aan alle vrouwelijke artsen of zij herintreding overwegen, en zo ja, of zij dit via een vragenlijst kenbaar willen maken aan de VNVA. De VNVA kan dan gericht actie ondernemen. Over herregistratie als huisarts of specialist is nader met de registratiecommissies overlegd. Tevens is onderzocht welke specifieke scholingsmogelijkheden kunnen worden gecreëerd om bepaalde functies te vervullen, zie ook onderstaande paragraaf.
Herregistratie huisartsen De HVRC wil ex-huisartsen de mogelijkheid bieden opnieuw als huisarts te worden geregistreerd, door middel van een programma van individueel aangepaste scholing. Dit programma kan tevens worden toegepast bij de vormgeving van de beoordelingsstage van huisartsen van buiten de EU/EER. De afdelingen Huisartsopleiding hebben zich bereid verklaard het programma op individuele basis vorm te geven en hebben hiermee ook reeds ervaring opgedaan. Het verdient aanbeveling alle herintreders een arbeidsovereenkomst met de Stichting Beroeps-Opleiding tot Huisarts (SBOH) voor de duur van het scholingsprogramma aan te bieden. Bijscholing is op dit moment goed te verwezenlijken door het benutten van onbezette opleidingsplaatsen voor huisartsen. Herintreden Verpleegkundigen en Verzorgenden Genoemd werd al de onlangs gestarte actie «Hard nodig», waarin betrokken partijen – onder meer werkgevers en werknemers – samenwerken. Alle 180 000 ex-werknemers in de zorg ontvangen een brief van het Ministerie van VWS, waarin hen gevraagd wordt of ze opnieuw in de zorg aan de slag willen. Bedoeling is ca. 12 000 medewerkers te werven. Het project wordt regionaal gefaseerd uitgevoerd; de eerste regio’s zijn inmiddels van start gegaan, en daar zijn ook al plaatsingen gerealiseerd. De respons blijkt aanzienlijk hoger dan gemiddeld bij dit soort acties. 1.2.3 Inzet buitenlandse artsen en verpleegkundigen faciliteren
Centraal meld- en coördinatiepunt De procedures voor buitenslands gediplomeerden gezondheidszorg die in Nederland hun beroep willen uitoefenen, worden gestroomlijnd. Het binnenkort op te richten verwijspunt geeft aan beroepsbeoefenaren met een buitenlands diploma inzicht in de benodigde procedures, en ook ondersteuning bij andere langdurige procedures, zoals het aanvragen van een werkvergunning en een inburgeringcursus. Daardoor hoeven zij minder lang te wachten voordat ze aan het werk kunnen gaan. Op 1 januari 2002 gaat bij het Centraal Informatiepunt voor Beroepen in de Gezondheidszorg (CIBG) dit verwijspunt voor buitenlandse diplomahouders van start. Vluchtelingartsen Vluchtelingartsen hebben vaak nog aanvullende scholing en werkervaring onder supervisie nodig om in Nederland hun beroep zelfstandig te kunnen uitoefenen. De voorwaarden voor zelfstandige beroepsuitoefening in Nederland zijn immers dat het buitenlandse diploma gelijkwaardig is aan het Nederlandse artsdiploma en dat de vluchtelingarts een vakbekwaamheidsverklaring heeft gekregen, op grond waarvan ongeclausuleerde inschrijving in het BIG-register kan plaatsvinden. Bij nagenoeg gelijkwaardigheid en een geclausuleerde inschrijving kan de vluchtelingarts onder supervisie werken teneinde volledige gelijkwaardigheid te verwerven. De periode die daaraan verbonden is, bedraagt maximaal twee jaar. Wanneer de vluchtelingarts over een medische specialisatie beschikt kan hij of zij, indien via een beoordelingsstage bewezen is dat de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 008, nr. 7
18
specialisatie gelijkwaardig is aan de Nederlandse specialisatie, in het specialistenregister worden ingeschreven.
Buitenlandse verpleegkundigen In een apart project Buitenlandse verpleegkundigen onderzoekt VWS thans hoe de instroom van buitenlandse verpleegkundigen in goede banen kan worden geleid. Dit gebeurt in samenwerking met de ministeries van BuZa, Justitie, SoZaWe en OCenW. Binnen dit project wordt nauw samengewerkt met het project Capaciteit. Onderwerpen die aan de orde komen zijn werving en opvang; eventuele noodzaak van structureel overleg met stakeholders; teruggeleiding naar het land van herkomst etc. 2 Project differentiatie binnen de opleidingen Binnen het VWS-deelproject «Differentiatie binnen de opleidingen» worden, in samenwerking met de KNMG, een aantal experimenten bevorderd, zoals het in fasen opleiden, voor uiteenlopende taken, van chirurgen, of de invoering van een combinatiejaar werken-in-de-praktijk in de opleiding van huisartsen.
2.1 Het medisch opleidingscontinuüm Mijn gedachten over het medisch opleidingscontinuüm heb ik verwoord in mijn brief d.d. 6 februari 2001 aan de partijen betrokken bij het opleiden van artsen en specialisten. Het gaat om een mogelijke bekorting van de initiële opleiding tot arts en van de medische vervolgopleidingen, om nieuwe korte klinische opleidingen, om een indeling van de opleidingen tot klinisch specialist in drie fasen en om taakdelegatie en substitutie. Een systematische oriëntatie op de arts van de toekomst, mede in relatie tot andere zorgverleners, moet leiden tot een herstructurering van de gezondheidszorgberoepen en opleidingen. Dat is nodig gezien alle ontwikkelingen in de beroepsuitoefening en gezien de vernieuwingen in de organisatie van de zorg. Het bestaande opleidingsstelsel sluit mijns inziens daar niet goed meer bij aan. Genoemd is al de steeds verder gaande concentratie van high-tech zorg, en de noodzaak van de handhaving van minder complexe zorg dichtbij-huis. De ene vorm van zorg heeft (zeer) hoog opgeleide specialisten nodig, bij de andere vorm kan een minder vergaande, en dus ook kortere opleiding volstaan. Voorts denk ik aan het gegeven dat medische verrichtingen het beste resultaat opleveren als zij door de betreffende arts zeer veelvuldig worden uitgevoerd. Specialisten opleiden met specifiek dit doel voor ogen kan daarom worden overwogen. Ook wordt thans de mogelijkheid verkend om na twee jaar klinische opleiding al te gaan werken als algemeen ziekenhuisarts. Deze arts is in het werkgebied tussen basisarts en medisch specialist breed inzetbaar en is deskundig op het terrein van discipline-overstijgende patiëntenzorg. In Groningen loopt hiermee een experiment Taakdelegatie en substitutie (zie eveneens onder 3) zijn van invloed op de inhoud van de artsopleiding en op het aantal op te leiden artsen. Dit geldt ook voor het aanbieden van nieuwe mogelijkheden na het artsexamen met een korte opleidingsduur. Dat heeft mede als voordeel dat men eerder beschikbaar is voor de beroepsuitoefening. De KNMG heeft inmiddels samen met de medische faculteiten en beroepsgroepen (het Landelijk Centrum Verpleging en Verzorging (LCVV), de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) en de Vereniging Academische Ziekenhuizen (VAZ)) het initiatief genomen tot een toekomstverkenning over structuur, duur en inhoud van een medisch opleidingscontinuüm (MOC). Aansluiting wordt gezocht bij de opleidingen van verpleegkundigen en paramedici, waarbij de invoering van de bachelor-masterstructuur bij de universiteiten een stimulerende werking
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 008, nr. 7
19
kan hebben. De toekomstverkenning brengt initiatieven in kaart die zijn ondernomen ter herbezinning op de opleidingsstructuur. Dit mede in relatie met de veranderingen in de gezondheidszorg en de arbeidsmarkt. Daarbij komen ook nieuwe beroepen in beeld, zoals die van physician assistant of nurse practitioner. Twee medische faculteiten gaan experimenteren met de curricula voor de artsopleiding (voor een overzicht zie hieronder). Begin volgend jaar vindt een halfweg-conferentie plaats. Het eindrapport is begin mei 2003 gereed. Het ministerie van VWS subsidieert de kosten van het MOC-project. Deze kosten bedragen f 1 050 000 (jaarlijks f 350 000). Ook voor tandartsen en apothekers wordt gewerkt aan vernieuwing van het opleidingscontinuüm. Voor tandartsen gebeurt dat in navolging van het advies «Capaciteit mondzorg» van de Commissie Lapré, waarin het teamconcept mondzorg centraal staat. Voor (openbare) apothekers brengt de Commissie «Opleidingscontinuüm Farmacie» binnenkort haar rapport uit in het verlengde van het tussen KNMP en VWS overeengekomen «Accoord op Hoofdlijnen». In beide trajecten wordt rekening gehouden met de mogelijkheden van taakherschikking. De (initiële en vervolg)opleidingen voor de gehele beroepskolom (tandarts, mondhygiënist, tandartsassistent resp. apotheker, farmakundige, apothekersassistent) en de samenhang tussen die opleidingen wordt daarom onder de loep genomen. Voor de paramedische beroepen gaat binnenkort in het HBO een vernieuwingsproject van start dat gericht is op versterking van zowel de beroepsoverstijgende (HBO-specifieke) competenties als van de gemeenschappelijke paramedische (domeinspecifieke) competenties in de desbetreffende opleidingen. Doel is een flexibeler, modulair opgebouwde opleidingsstructuur.
2.2 Experimenten Rond een vijftal onderwerpen worden op minimaal twee locaties experimenten uitgevoerd. Een aantal hiervan zijn inmiddels gestart. Het gaat om het volgende: •
•
•
•
•
experimenten met het schakeljaar. Het Centraal College Medische Specialisten (CCMS) wil in het kader van een mogelijke verkorting van de specialistenopleiding onderzoeken of delen van de specialistenopleiding al opgenomen kunnen worden in het zesde jaar van de initiële opleiding tot arts (dit wordt dan een schakeljaar). Onder meer de universiteiten van Leiden en van Utrecht hebben hiervoor interesse; zij-instroom bachelor/master: experimenten door universiteiten met de mate waarin en hoe instroom kan worden toegestaan in de medische «masterfase», vanuit de bachelorfase van diverse biomedische wetenschappen, HBOV-plus opleidingen, zonodig via een tussenjaar; in het derde opleidingsjaar huisartsen-in-opleiding (haio’s) al inschakelen bij het werken in de praktijk (met behoud van de wekelijkse onderwijs/terugkomdag). Onder meer Groningen wil hiermee experimenteren; nurse practitioners en physician assistants. Onderzoek naar aspecten van de opleiding (o.a. Hogeschool Nijmegen, i.s.m. Radboud resp.UMC/Hogeschool Utrecht). Via experimenten (Groningen) bepalen hoeveel extra patiënten bij een huisarts ingeschreven kunnen worden als een nurse practitioner voor drie tot vier huisartsen standaardtaken overneemt; basisopleiding Heelkunde. De Nederlandse Vereniging voor Heelkunde is voornemens de zesjarige opleiding tot chirurg op te splitsen in een
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 008, nr. 7
20
tweejarige basisopleiding met een vierjarig vervolg. Deze «basisopleiding Heelkunde» dient niet alleen de opleiding tot chirurg, maar ook de opleiding tot cardiothoracaal chirurg, orthopeed, plastisch chirurg, en uroloog. De basisopleiding vormt dus de «common trunk» die de huidige heelkundige vooropleiding voor deze specialismen gaat vervangen. Tevens wordt bekeken of het aanbeveling verdient het vierjarig vervolg van de opleiding tot chirurg te vervangen door een driejarige opleiding tot «algemeen chirurg», met de mogelijkheid tot verdere differentiatie gedurende twee jaar in een deelgebied, bijvoorbeeld de gastrointestinale chirurgie, de chirurgische oncologie, de traumatologie, of de vaatchirurgie. Vanuit VWS wordt het proces van vernieuwing actief gestimuleerd. Richtlijn is dat rond 2006 een samenhangend opleidingscontinuüm voor de belangrijkste beroepsgroepen in de gezondheidszorg een stevige grondslag heeft. De invoering van de bachelor-masterstructuur in het WO en HBO en de afstemming tussen WO, HBO en MBO zijn in dit proces van grote waarde.
2.3 Multiprofessioneel onderwijs Als voorbereiding op de latere samenwerking in de praktijk (gezondheidscentra, clusters in ziekenhuizen, teamconcept, transmurale zorgmodellen, etc.) wordt multiprofessioneel onderwijs bevorderd. Toekomstige verpleegkundigen, paramedici en artsen worden deels gezamenlijk opgeleid. Aldus leren zij in een vroeg stadium samenwerken, raken zij vertrouwd met elkaars kerncompetenties en krijgen ze inzicht in de bijdrage die van henzelf en anderen in verschillende vormen van professionele samenwerking wordt verwacht. Aan een aanzet voor de verdere ontwikkeling van het multiprofessioneel onderwijs wordt gewerkt door de Faculteit der Medische Wetenschappen van de Katholieke Universiteit Nijmegen, het Academisch Ziekenhuis Nijmegen en de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen. De ministeries van OCenW en VWS alsmede de HBO-Raad subsidiëren het project. 3 Project taakherschikking en multiprofessionele samenwerking in clusters Al enige tijd wordt door beroepsgroepen, door de opleidingen en de ministeries van VWS en OCenW ingezet op taakherschikking binnen de beroepsuitoefening. Een deel van de taken die tot voor kort voorbehouden waren aan medici, blijken ook heel goed uitgevoerd te kunnen worden door verpleegkundigen of door andere beroepsbeoefenaren. In het project «Taakherschikking en functiedifferentiatie» wordt dit gericht bevorderd, in samenhang met de eisen van de modernisering van de curatieve zorg. Zo zal een analyse van de factoren die doorslaggevend zijn voor het succes van de daarbij noodzakelijke veranderingsprocessen in onder meer de oogzorg moeten aangeven hoe bij andere beroepsgroepen gericht te werk kan worden gegaan. Regionale experimenten met transmurale oogzorg zullen meer inzicht geven in goed gefundeerde producttyperingen. Voorts worden proefprojecten gestart die zich richten op differentiatie dan wel taakherschikking binnen het zorgaanbod voor specifieke patiëntengroepen. Voornoemde experimenten hebben een looptijd van twee tot vier jaar. Onderhavig project maakt tevens deel uit van het VWS programma Modernisering Curatieve Zorg.
3.1 Taakherschikking en substitutie bij de diverse beroepsgroepen Op dit moment is al veel gaande op het gebied van taakherschikking en
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 008, nr. 7
21
substitutie, zowel tussen de diverse beroepsgroepen (verpleegkundigen en andere HBO-opgeleiden en medici) als binnen beroepsgroepen zelf. Een kort overzicht: •
•
•
•
• • • •
•
•
•
•
mogelijkheden van substitutie tussen huisarts en verpleeghuisarts, met name ten aanzien van werken in verzorgingshuizen, moeten nader worden uitgewerkt door de beroepsgroepen zelf; bij de zorg voor ouderen wordt steeds meer samengewerkt tussen verpleeghuisartsen en klinisch resp. sociale geriaters, en ouderenpsychiaters; bepaalde taken van huisartsen kunnen worden overgenomen door praktijkverpleegkundigen. In diverse plaatsen zijn hiervoor al opleidingen gestart; in de VS zijn al geruime tijd physician assistants werkzaam onder supervisie van artsen. Zij nemen taken van artsen over op alle onderdelen van het beroep. De inservice-opleiding op het gebied van cardiothoracale chirurgie is inmiddels van start gegaan; vervanging van taken van de oogarts door optometristen (is al voor een deel gerealiseerd); vervanging taken van de tandarts door mondzorgkundigen; uitbreiding taken operatie-assistenten: na specifieke bijscholing kunnen deze ook eenvoudiger (onderdelen van) operaties uitvoeren; taakdifferentiatie bij radiologisch laboranten. Onderzoek van het NIVEL wijst uit dat enerzijds eenvoudiger taken van deze laboranten kunnen worden overgedragen aan bijvoorbeeld administratief personeel, terwijl door bijscholing de laboranten zelf voorbereid kunnen worden op meer gespecialiseerde taken, o.m. op het gebied van de computertechnologie; vervolgopleidingen nurse practitioners: taken van artsen kunnen worden uitgevoerd, onder toezicht van een arts, door speciaal opgeleide nurse practitioners. Op dit moment vinden experimenten plaats in het Leids Universitair Medisch Centrum; spoedeisende hulparts (nieuw beroep): artsen speciaal opgeleid voor spoedeisende hulp kunnen het hoofd bieden aan het snel stijgend aantal EHBO-patiënten. Enkele ziekenhuizen zijn reeds met de opleiding gestart; andere volgen; clustervorming bij verloskunde: voor huisartsen wordt gestart met een module verloskunde, voor verloskundigen bestaat nu een vervolgopleiding voor tweedelijnsverloskundigen, die in het ziekenhuis naast de specialist worden ingezet bij complexe bevallingen; geriatrisch verpleegkundigen (nieuw beroep): worden ingezet bij patiënten met complexe problematiek, zowel binnen als buiten de instelling.
3.2 Modernisering curatieve zorg: wegnemen drempels bij clustervorming De organisatie van de zorg in instellingen en daarbuiten dient zodanig te zijn dat de beschikbare zorgverleners optimaal kunnen worden ingezet. Taakdelegatie, substitutie en gestructureerde samenwerking, ofwel het werken in clusters of teams, zijn hier kernbegrippen. Ik wijs hier op initiatieven die zijn ontplooid op het gebied van de huisartsenzorg, de mondzorg, de oogzorg en de farmaceutische zorg. Ik ben mij ervan bewust dat een soepele uitwerking op sommige punten in de weg wordt gestaan door de bestaande structuren en financieringssystemen van de zorg. Daarom zal ik, in het kader van het VWS-programma Modernisering Curatieve Zorg, tweede fase (MCZ 2005), aandacht besteden aan het wegnemen van de drempels, om zo de «clustergedachte» in de praktijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 008, nr. 7
22
maximaal te bevorderen. Belangrijkste doel van MCZ 2005 is het bieden van meer vrijheid aan patiënt, zorgverlener en verzekeraar, waardoor een betere afstemming van vraag en aanbod in de zorg tot stand komt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 008, nr. 7
23
BIJLAGE
Kort overzicht uitbreiding opleidingscapaciteit bij een aantal specialismen1 Klinische geriatrie Gestreefd wordt naar 150 klinische geriaters in 2005 (beleidsbrief geriatrie, 1995). Met de thans beschikbare capaciteit voor de opleiding van klinisch geriaters kunnen in 2005 maximaal 121 klinisch geriaters zijn opgeleid. De klinisch geriaters stellen zelf als streefgetal 250, gezien de door hen geconstateerde onderbehandeling bij ouderen met complexe pathologie. Bovendien blijken steeds meer geriaters in deeltijd te werken. Er zijn relatief veel vrouwen die kiezen voor de specialisatie geriatrie. Het Capaciteitsorgaan heeft nog geen uitspraak gedaan. Op dit moment wordt jaarlijks een structurele subsidie gegeven van f 450 000 voor zes opleidingsplaatsen. Oogheelkunde Sinds 1991 bestaat een subsidieregeling extra opleidingsplaatsen oogheelkunde, die gericht is op het creëren van acht extra opleidingsplaatsen voor het specialisme oogheelkunde teneinde een oplossing te bieden aan de wachtlijstproblematiek. De extra opleidingscapaciteit eindigt zodra er in totaal 20 oogartsen zijn opgeleid. De subsidie is bestemd voor de dekking van de personele en materiële voorzieningen die in verband met de uitbreiding oogheelkunde getroffen moeten worden. Ieder opleidingsziekenhuis (academisch ziekenhuis) heeft één extra opleidingsplaats boven de reguliere opleidingscapaciteit oogheelkunde toegewezen gekregen. Deze plaats mag na beëindiging van de opleiding tot oogarts opnieuw worden bezet. De subsidie bedraagt f 236 941 per extra opleidingsplaats oogheelkunde per jaar. (Kinder- en jeugd)psychiatrie Het huidige, reeds ernstige, tekort aan kinder- en jeugdpsychiaters neemt toe en bereikt een dieptepunt omstreeks 2010, wanneer het merendeel van de kinder- en jeugdpsychiaters de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Bij de reguliere psychiaters is eveneens sprake van toenemende tekorten. Noodzakelijk is de opleidingscapaciteit voor reguliere psychiaters uit te breiden. De specialisatie tot kinder- en jeugdpsychiater moet aantrekkelijker worden gemaakt. Dit kan door KJP-instellingen financieel te compenseren voor de opleidingskosten, zoals ook gebruikelijk is in andere GGZ-instellingen. Daarnaast zullen GGZ-Nederland en de NVVP acties ondernemen om psychiaters in opleiding enthousiast te maken zich na de basisopleiding te specialiseren tot kinder- en jeugdpsychiater. Voor de uitbreiding van de opleidingscapaciteit en financiële compensatie is f 4,1 mln. beschikbaar. Radiotherapie
1
Genoemd worden die specialismen waarover op dit moment voldoende gegevens bekend zijn inzake concrete uitbreidingen en de bekostiging daarvan. Eind november komt het Capaciteitsorgaan met een nadere raming plus een verdeling per specialisme. Mogelijkerwijs kunnen de gegevens in deze bijlage dan nog verder worden aangepast.
In het rapport «Radiotherapie – onze zorg» (Nederlandse Vereniging voor Radiotherapie en Oncologie (NVRO), 1999) is een behoeftenraming opgesteld voor radiotherapeuten, klinisch fysici en laboranten in de radiotherapie. Vervolgens heeft Twijnstra&Gudde in het rapport «Radiotherapie – Het tekort: ook uw zorg!» becijferd dat op korte termijn het aantal opleidingsplaatsen voor radiotherapeuten met 60 en voor klinisch fysici werkzaam in de radiotherapie met 15 zou moeten toenemen. Deze raming is door zowel werkgevers (VAZ, NVZ) en verenigingen van beroepsbeoefenaren (OMS, NVRO, NVKF) als realistisch beoordeeld. De extra beroepsbeoefenaren zijn nodig om de uitbreiding van het aantal versnellers te kunnen bemensen. Inmiddels is een Stuurgroep Radiotherapie
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 008, nr. 7
24
ingesteld. De NVRO heeft onderzocht welke uitbreiding maximaal haalbaar is. Voor de korte termijn wordt bij de opleiding radiotherapie uitgegaan van 32 plaatsen in totaal en bij de klinisch fysici van 15. De extra instroom bij de radiotherapeuten vindt gefaseerd plaats. Vanaf 2004 is het totaal aantal extra opleidingsplaatsen structureel 32. De extra instroom bij de klinisch fysici kan in de tweede helft van 2001 met 15 geschieden. Inmiddels zijn middelen gereserveerd voor de uitbreiding van de opleidingscapaciteit. Verpleeghuisgeneeskunde In de huidige praktijk wordt een groot tekort aan verpleeghuisartsen gesignaleerd, aldus het Capaciteitsplan 2001. Het aantal vacatures bedraagt thans meer dan tien procent. Ik acht het daarom wenselijk om, naast een structurele uitbreiding met zes plaatsen, op korte termijn twee maal twaalf extra verpleeghuisartsen op te leiden om bestaande tekorten op te lossen. Ik heb aan de HVRC gevraagd nadere voorstellen te doen over een mogelijke realisatie van voornoemde uitbreiding. Het blijkt mogelijk te zijn de instroom op deze wijze te vergroten. In de jaren 2002 en 2003 zal de instroom ieder jaar incidenteel met 12 kunnen worden uitgebreid en vanaf 2004 structureel met 6. Uitbreiding hangt af van beschikbaar komende middelen. De kosten voor de bestaande opleidingscapaciteit worden hoofdelijk omgeslagen over alle verpleeghuizen, door van het beschikbare macrobudget voor de verpleeghuissector eerst de opleidingskosten af te zonderen. Kaakchirurgie Volgens het Capaciteitsorgaan is het noodzakelijk dat de toelatingscapaciteit van de opleiding tot kaakchirurg structureel met 12,5 plaatsen toeneemt van 7,5 tot 20. De komende jaren kan een kritische grens worden overschreden om in de vraag naar kaakchirurgie nog in volle breedte en redelijk gespreid te kunnen voorzien. De opleiding tot kaakchirurg is nominaal negen jaar met inbegrip van de opleiding tot arts na de opleiding tot tandarts. Over de gewenste uitbreiding en de mogelijkheid tot realisatie van de uitbreiding heb ik advies gevraagd aan de Specialisten Registratie Commissie (SRC) van de Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde (NMT). Uit haar reactie blijkt dat de conclusie van het Capaciteitsorgaan overeenkomt met de op verzoek van de NMT in juli 2000 door Ernst & Young geproduceerde nota «Beroepskrachtenplanning Mondziekten en Kaakchirurgie». De SRC gaf in haar reactie aan dat de opleiders van de zes opleidingen Mondziekten en Kaakchirurgie in 2000 zijn geconsulteerd over de mogelijkheid van uitbreiding. Een aantal van hen heeft reeds in de eerste helft van 2001 actief potentiële kandidaten geworven. Een eerste uitbreidingsronde met 12 plaatsen in 2002 (2 per instelling) is mogelijk. Gefaseerde uitbreiding levert een structurele uitbreiding van in totaal 42 extra opleidingsplaatsen in 2006 op. De kosten (salariskosten plus overheadkosten) per agio bedragen f 115 000 per jaar. Realisatie van de uitbreiding zou f 1,4 mln. in 2002 kosten, f 1,7 mln. in 2003, f 2,4 mln. in 2004, f 3,5 mln. in 2005 en f 4,8 mln. in 2006. Orthodontie Volgens het Capaciteitsorgaan is het noodzakelijk dat de toelatingscapaciteit structureel toeneemt van 4,5 naar 12 of naar 15 plaatsen, afhankelijk van de instroom uit het buitenland (gemiddeld dus 13,5). De opleidingsduur is vier jaar. Over de gewenste uitbreiding en de mogelijkheid tot realisatie van de uitbreiding heb ik advies gevraagd aan de SRC van de NMT. Uit haar reactie blijkt dat de conclusie van het Capaciteits-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 008, nr. 7
25
orgaan in de lijn ligt van één van de conclusies in de door de NMT in eigen beheer vervaardigde nota «Beroepskrachtenplanning orthodontie 2000–2010». De instroom bij de twee bestaande opleidingen te Amsterdam en Nijmegen bedraagt gemiddeld 4,5 per jaar en kan worden uitgebreid tot 6 per jaar.Voorstel is de instroom uit te breiden van 4,5 naar 13,5. Bij de voorjaarsnota zijn middelen beschikbaar gesteld om in Groningen in 2002 een opleiding orthodontie te starten, met om het andere jaar een instroom van 4 tandartsen. Deze middelen betreffen ook de bouw en de inrichting van de opleiding. De toelatingscapaciteit komt daarmede van 4,5 op gemiddeld 6,5 plaatsen per jaar. De middelen voor een verdere uitbreiding van de instroom zijn thans nog niet gereserveerd. De subsidie bedraagt f 126 177 per opleidingsplaats per jaar. Subsidieregeling opleiding tot orthodontist De orthodontist in opleiding verricht evenals de huisarts tijdens zijn opleiding geen valuteerbare productie. Op grond daarvan wordt subsidie gegeven aan de VU te Amsterdam en de KU Nijmegen voor het opleiden van orthodontisten. Het gaat om negen opleidingsplaatsen per universiteit. Vanaf 2002 zal ook bij de RU Groningen een opleiding tot orthodontist starten met om het andere jaar een instroom van vier tandartsen. In Groningen zijn er dan vanaf 2004 acht opleidingsplaatsen in totaal. De subsidie vergoedt de personele en materiële kosten van de opleiding en is inclusief het salaris van de orthodontist in opleiding. Met de Colleges van Bestuur zijn afspraken gemaakt over de toekenning van de subsidie. De subsidie bedraagt f 126 177 per opleidingsplaats per jaar.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 008, nr. 7
26