2
Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 1986-1987
Rijksbegroting voor het jaar 1987
19700 Hoofdstuk XIII Ministerie van Economische Zaken (onderdeel energiebeleid)
Nr. 4 0
LIJST V A N A N T W O O R D E N Ontvangen 10 november 1986 1 Uit de aanvullende overeenkomst tussen Gasunie en VEGIN van september jl. vloeit voort dat de daling van de m 3 -prijs per 1 januari 1987 zal worden beperkt, en wel tot twee derde van het verschil tussen de huidige m3-prijs (50,1 et.) en de volgens het interim-akkoord GasunieVEGIN van april 1986 berekende adviesprijs per 1 januari 1987. Het verschil dat niet doorgegeven wordt in de prijs per 1 januari a.s., eenderde dus, zal worden aangemerkt als een tegoed. In principe zal in het 1 e en het 2e halfjaar van 1988 dit tegoed worden verrekend via een correctie op de kv-prijsberekening volgens het interimakkoord. Indien echter per 1 juli 1987 de m 3 -adviesprijs meer dan 2 et. zou stijgen ten opzichte van de m 3 -prijs in het 1e halfjaar 1987 zal het tegoed al worden ingezet op dat moment teneinde de stijging te beperken tot 2 ct./m 3 . Als er in deze casus nog een tegoed resteert wordt uiteraard het restant in 1988 verrekend. 2 Voor een overzicht van de gemiddelde elektriciteitsprijzen wordt verwezen naar het onderstaand overzicht.
Ontwikkeling van de gemiddelde elektriciteitsprijzen in Nederland van enkele standaardverbruikers. Type verbr.
Vermogen (kWI
Bedrijfstijd (uur)
KV
kWh/jaar
Peildatum
Brandstof et/kWh
Basis et/kWh
Totaal et/kWh
3 000
01-07-84 31-12-84 01-07-85 31-12-85 01-06-86
11,54 12,05 12,96 10,87 8,75
12,27 12,27 12,15 12,16 12,12
23,81 24,32 25,11 23,03 20,87
GV
500
2500
1 250 000
01-07-84 31-12-84 01-07-85 31-12-85 01-06-86
11,04 11,53 12,41 10,41 8,39
8,96 8,97 8,74 8,75 8,53
20,00 20,50 21,15 19,16 16,92
GV
4000
6000
24 000 0 0 0
01-07-84 31-12-84 01-07-85 31-12-85 01-06-86
10,09 10,46 11,31 9,73 8,01
5,04 5,04 4,82 4,83 4,75
15,13 15,50 16,13 14,56 12,76
Bron: V E E N .
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XIII, nr. 40
1
3 Zowel voor 1985 als voor 1986 is met de VEEN overeengekomen dat in deze jaren de basistarieven niet zullen stijgen. Daarbij is een dringend beroep op de elektriciteitsbedrijven gedaan om - zo daartoe financiële ruimte aanwezig mocht zijn - over te gaan tot tariefverlaging. In grote delen van ons land is aan deze oproep gehoorgegeven. De bronnen voor deze verlaging dienen m i . primair gezocht te worden in bezuinigingen en niet te vergeten in rentedalingen. Met uitzondering van Amsterdam, waar een tariefverlaging leidend tot winstdaling is gecompenseerd met verhoging van de onroerend-goedbelasting, zijn mij geen gemeenten bekend die bewust een structurele tariefverlaging hebben doorgevoerd ten laste van de winstneming. 4 Met betrekking tot de binnenlandse prijsscenario's voor fossiele brandstoffen zijn de inzichten voor de periode vanaf 1995 die op 1 oktober 1985 naar de Tweede Kamer zijn verzonden niet gewijzigd. Daarbij zij volledigheidshalve aangetekend dat hier geen expliciete veronderstellingen met betrekking tot de ruwe olieprijs en dollarkoers aan ten grondslag liggen. Midden-scenario voor de prijs van energiedragers vanaf 1995 (gld. — 1985)
1995 2000 2010
Ruwe olie (cif-f/ton)
P-platt's' 1%S f / t o n
622 681 806
568 621 725
Gasg.v. (ct/m 3 )
44,2 48,2 56,2
Gas k.v.2 (ct/m 3 )
66,1 71,2 81,4
Kolen 3 ind. (f/ton)
centr. (f/ton)
171 179 196
183 192 211
1
Incl. ultimo 1986 geldende accijns en heffingen. 2 HBO-pariteit excl. vastrecht (1,9 et); excl. BTW. 3 Franco gebruiker.
Naar aanleiding van het inzakken van de ruwe olieprijs en de dollarkoers zijn de verwachtingen voor de periode tot en met 1990 neerwaarts bijgesteld. Hierbij wordt als werkhypothese aansluiting gezocht bij de inzichten van het CPB zoals deze in het CEP 1986 en MEV 1987 zijn gepubliceerd. Met betrekking tot de «front end» van de cyclus wordt nog steeds rekening gehouden met een reële stijging van de uraniumprijs van circa 1% per jaar. Voor de qua kosten eveneens belangrijke componenten als verrijking en brandstof fabricage wordt in verband met de te verwachte sterke concurrentie een lichte reële daling voorzien. De inzichten met betrekking tot de «back end» van de uraniumcyclus waaronder de prijzen voor opwerking en afval zijn niet gewijzigd. 5 De CPB publikatie «De Nederlandse Economie in 1990» heeft betrekking op de termijn tot en met 1990 en doet daarmee geen uitspraak over het verloop van de dollarkoers na 1990. Voor een goede afweging van de macro-economische effecten van kernenergie ten opzichte van de stroom opgewekt met behulp van fossiele brandstoffen speelt wat betreft de prijs van fossiele brandstoffen met name de verwachte ontwikkeling na 1995 een rol van betekenis. In de beantwoording van vraag 4 is uiteengezet dat de inzichten van de regering met betrekking tot de binnenlandse prijsscenario's voor deze periode niet zijn veranderd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XIII, nr. 40
2
Overigens zij in dit verband opgemerkt dat een aanpassing van de dollarkoers zonder daarbij de energieprijzen opnieuw in beschouwing te nemen, in het perspectief van de lange termijn niet is geoorloofd. Een lagere dollarkoers zal doorwerken in de prijs van energiedragers in de niet-dollarlanden waardoor na verloop van tijd de vraag zal toenemen, hetgeen weer van invloed is op de prijs. 6 In april 1985 heeft het Directoraat-Generaal voor Energie als aanvulling op de financieel-economische becijferingen die mede ten grondslag liggen aan het Regeringsstandpunt met betrekking tot het Eindrapport MDE, aan het CPB gevraagd een doorrekening uit te voeren van de macro-economische effecten van 4000 MW kerncentrales versus 4000 MW aan kolen- respectievelijk gascentrales. Deze projectstudie is eind april 1986 aan het Directoraat-Generaal aangeboden en vervolgens bij brief dd. 7 mei jl. aan de Voorzitter van de Tweede Kamer gezonden. Investeringen in de bouw van gascentrales en in WKK vormen in het oog springende kenmerken van het elektriciteitsscenario van de Bezinningsgroep Energiebeleid. Vergelijking van de uitkomsten voor de gascentrales uit bovengenoemde projectstudie met die van kolen- en/of kerncentrales levert de macro-economische effecten van de bouw van gascentrales. Daarnaast bevat het Centraal Economisch Plan 1983 een afzonderlijke bijdrage met de economische effecten van een investeringsprogramma voor de elektriciteitssector, waarvan WKK onderdeel uitmaakt. Bovendien vinden momenteel een aantal studies plaats die moeten leiden tot een nadere bepaling van het economische warmtekrachtpotentieel. Tegen deze achtergrond lijkt het derhalve weinig zinvol om afzonderlijk nog eens laatstgenoemde scenario op z'n macro-economische merites door te rekenen. 7 De olieprijs is voor vele ontwikkelingslanden een van de vele factoren, die bepalend zijn voor de economische groei. Het aangeven van een olieprijspeil, waarbij de economische groei in ontwikkelingslanden zou wegvallen, is dan ook niet mogelijk. Voor de groep olie-importerende ontwikkelingslanden mag een positief effect van lagere olieprijzen op de economische groei worden verwacht. Bovendien zal een lagere olieprijs via een ruilvoetwinst in de ontwikkelde landen (m.u.v. de netto-olie-exporteurs) leiden tot een extra exportvraag naar producten uit ontwikkelingslanden. Derhalve zal een verlichting van de druk op de oliemarkt ten gevolge van een terugdringen van het olieverbruik in het Westen ceteris paribus gunstig uitwerken voor de economische groei van de netto olie-importerende ontwikkelingslanden. 8 Voorspellingen zijn onzekerder naarmate de periode waarop zij betrekking hebben in lengte toeneemt. Bij de door het CPB gehanteerde prognosetechniek - waarbij voorspellingen worden gegenereerd door een met exogene data gevoed econometrisch model - vormt deze met de tijdshorizon samenhangende onzekerheid en afgeleide van een tweetal type onzekerheden. Enerzijds is er de onzekerheid omtrent het toekomstig verloop van de exogene data, anderzijds bestaat onzekerheid over de blijvende geldigheid van gedragshypothesen en institutionele samenhangen die tot uitdrukking komen in de modelparameters. Een meest waarschijnlijke voorspelling voor de beschouwde periode van 25 jaar kan in het licht van het bovenstaande dan ook niet opgesteld worden. Om de onzekerheid omtrent de toekomstige ontwikkeling te benadrukken is gekozen voor een scenario-analyse met behulp waarvan consistente toekomstbeelden zijn geschetst. De drie (energie)scenario's ontlenen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XIII, nr. 40
3
aldus primair hun waarde aan de consistente uitwerking van diverse (onzekere) uitgangspunten en vormen een belangrijk hulpmiddel bij het opsporen van mogelijke knelpunten op lange termijn. 9 In de diverse scenario's die zijn ontwikkeld in het kader van de Maatschappelijke Discussie Energiebeleid is verondersteld dat de mogelijkheden tot efficiencyverbetering tot het jaar 2000 in de sector diensten gelijke tred houden met die van de sector gezinnen en daarmee aanzienlijk hoger liggen dan in de industrie. Sindsdien hebben de feitelijke ontwikkelingen van het elektriciteitsverbruik in relatie tot het produktieverloop en gewijzigde inzichten over de toekomstige ontwikkeling er inmiddels toe geleid bij de bepaling van de uitgangspunten voor de opstelling van energiescenario's tot het jaar 2010 de efficiencyverbetering met betrekking tot elektriciteit in de sector diensten lager in te schatten dan destijds. De huidige aanname betekent dat de efficiencyverbetering in de sector diensten zich naar verwachting zal ontwikkelen in lijn met die van de industrie. De veranderde inzichten ten aanzien van de toekomstige ontwikkeling houden vooral verband met zaken als de toepassing van air-conditioning in kantoorgebouwen en de gevolgen voor het stroomverbruik van de voortgaande automatisering. 10 Bij «beperking van het energiegebruik op de lange termijn» gaat het - in reactie op datgene wat de AER daarover in zijn advies «Energiebesparing ook na 1986» stelt - om besparingsopties die gezien hun levensduur ook op lange termijn effecten hebben, zoals in energiebesparing in gebouwen en energie-zuinige infrastructurele voorzieningen. Daartoe kunnen ook rendementsverbetering van installaties en isolatie behoren. In principe geldt de aandacht voor lange-termijnopties voor alle gebruikssectoren van energie, dus zowel voor de gebouwde omgeving, vervoer als industrie. De daarmee gemoeide beperking van het energiegebruik verschilt uiteraard per optie, doch is veelal zeer aanzienlijk, zoals bij voorbeeld blijkt uit de resultaten van proefprojekten op het gebied van energiezuinig bouwen: 50% of meer efficiencyverbetering). 11 Op basis van materiaal dat eind 1986 door NEOM in het kader van de voorbereiding van de programma's voor 1987 op tafel gelegd wordt, zal naar aanleiding van de actuele energie-situatie en de ontwikkelingen in de voor deze besparingsopties relevante gebruikssectoren van energie worden bezien of en zo ja welke aanpassingen opportuun zijn. 12 Als in voorbereiding zijnde uitvoeringsmaatregelen kunnen thans genoemd worden (afgezien van de voordrachts algemene maatregel van bestuur): 1. regels inzake energie-etikettering van elektrische ovens Met deze algemene maatregel van bestuur wordt uitvoering gegeven aan EEG-richtlijn 79/531/EEG welke de lid-staten verplicht alle dienstige maatregelen te nemen opdat de etiketten betreffende het energieverbruik van dergelijke ovens alsmede elke andere informatie over het verbruik in overeenstemming zijn met de definities en de voorschriften die zijn vastgelegd in de Richtlijn. Naar verwachting zal binnenkort de inspraak van de branche-organisaties kunnen plaatsvinden. 2. Energie-efficiency Op het gebied van de energie-efficiency van toestellen is de EEG-richtlijn 78/170, gewijzigd bij richtlijn 82/885 van belang. Deze richtlijn verplicht
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XIII, nr. 40
4
de lidstaten de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat ieder nieuw verwarmingstoetsel dat gebruikt wordt voor de verwarming van ruimte en/of voor de produktie van warm water in nieuwe of bestaande niet-industriële gebouwen, aan een minimumrendement voldoet dat economisch verantwoord is. Teneinde aan deze verplichting uitvoering te geven wordt momenteel samen met NEOM nagegaan wat de verwachte marktontwikkeling tot 1990 op het gebied van toestelrendementen is en welke consequenties daaruit voor een op te stellen algemene maatregel van bestuur getrokken moeten worden. 13 De actualisatie van de berekeningen inzake de rentabiliteit van meerinvesteringen bij een toenemende warmteweerstand van bouwkundige constructies in augustus jl. gereed gekomen en vervat in het rapport van het Bouwcentrum, BC-6395. De samenvatting van de Bouwcentrum-studie is bijgevoegd. De uitkomst hiervan ondersteunt de visie van EZ en VROM dat een verhoging tot een R-waarde van 2,5 m 2 K/W economisch rendabel is en ook tot een verlaging van woonlasten leidt. Door de VNG is echter besloten om per 1 januari 1987 de isolatienorm (R-waarde) in de modelbouwverordening vooralsnog niet verder te verhogen dan van 1,3 en 2. De motieven hiervoor zijn met name gelegen in de naar de mening van de VNG noodzakelijke bouwtechnische aanpassingen bij een verhoging van de R-waarde tot 2,5 en de in dat verband noodzakelijk geachte scholing en kennisoverdracht. EZ en VROM meenden dat adequate maatregelen mogelijk waren. Voorts bestond verschil van inzicht tussen VNG en VROM over de wijze van financiering. Mede op grond van een evaluatie van een kennisoverdrachts- en scholingsprogramma zal worden bezien of per 1-7-1987 de R-waarde kan worden verhoogd tot 2,5 K/W m 2 .
KOSTEN V A N VERGROTING VAN DE W A R M T E W E E R S T A N D V A N GEVELS EN DAKEN IN DE (GESUBSIDIEERDE) W O N I N G BOUW Rapportnr. 6395 Ir. T. de Jonge met bijdragen van: Ir. M. Wijk Ir. A. Poel In opdracht van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Economische Zaken Uitgebracht door de Stichting Bouwcentrum 1. 1.1.
Probleemstelling Beleidsprobleemstelling
In het kader van het energiebeleid van de overheid past ondermeer een regelmatige evaluatie van de warmteweerstand van gevels en daken. In dat verband is het wenselijk van tijd tot tijd te kunnen beschikken over geactualiseerde kosteninformatie, die op deze problematiek is toegesneden. Deze kosteninformatie betreft enerzijds de omvang van de (extra) investeringen, die voortvloeien uit de diverse mogelijke beslissingen, casu quo normstellingen op het gebied van de energetische kwaliteit van gevels en daken van woningen. Aan de andere kant is ook een indicatie nodig van de besparingen op energie(kosten) die bij verschillende beslissingen casu quo normstellingen kunnen worden gerealiseerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XIII, nr. 40
5
1.2.
Onderzoeksprobleemstelling
In 1979 en 1982 zijn door het Bouwcentrum een tweetal studies verricht met betrekking tot de onderhavige problematiek. Deze studies behelsden analyses van de kosten en baten ten gevolge van het opvoeren van de isolatievoorzieningen van traditionele gevel- en dakconstructies van eengezinswoningen. Deze constructies werden destijds representatief geacht voor de praktijk van de (gesubsidieerde) woningbouw. Sinds het afronden van de bovengenoemde studies hebben zich een aantal ontwikkelingen voorgedaan op het terrein van de woningbouw, die aanleiding geven tot een enigszins gewijzigde invulling van de gevraagde kosteninformatie: 1. Het aandeel van de meergezinshuizen in het planaanbod van woningwetwoningen is in de tussenliggende periode gegroeid van ca. 30% tot ca. 50%. 2. Mede door de toenemende aandacht voor het beheersen van de energielasten bij de exploitatie van woningen, is een aantal alternatieve gevel- en dakconstructies in de woningbouwsector naar voren gekomen, die naar verwachting een eigen karakteristiek van kosten en baten zullen vertonen bij het opvoeren van de isolatievoorzieningen. 3. (Vanuit het woningbouwbeleid gezien) autonome economische ontwikkelingen hebben de verhoudingen op de bouwmarkt aanzienlijk gewijzigd. Dit heeft zodanige repercussies op de samenstelling van de bouwkosten dat een eenvoudige actualisering van oude kosteninformatie met behulp van bijvoorbeeld indexcijfers een hachelijke zaak is. Tegen de achtergrond van de bovenstaande argumenten wordt het onderzoek ingericht, zoals in het volgende hoofdstuk omschreven. 2. W e r k w i j z e 2.1.
Referentiewoningen
Berekend worden de meerkosten voor referentiewoningen van twee woningtypen die gekozen zijn op grond van de huidige bouwpraktijk in de woningwetsector: een 3,5 VE eengezinshuis en een 3,5/4,5 VE meergezinshuis. Deze laatste is in feite een gemiddelde van twee aan een portiek gelegen etagewoningen. 2.2.
Constructies
Deze twee woningen vormen ieder een onderlegger voor berekeningen aan vijf verschillende gevelconstructies. Voor de eengezinswoning worden drie constructies voor een hellend dak bestudeerd. Voor de meergezinswoning wordt een (plat)dakconstructie in de studie meegenomen. Bij de gevelconstructies wordt in enkele gevallen onderscheid gemaakt in kop- en langsgevels, als deze constructies op grond van constructieve eisen van elkaar zullen verschillen. 2.3.
Rc-waarden
Als basisconstructies, dat zijn de constructies ten opzichte waarvan de meerkosten en meeropbrengsten worden berekend, worden de constructies gekozen, die juist voldoen aan een isolatiewaarde van Re = 1.3 (huidige minimumeis MBV). Berekend worden de meerkosten voor dezelfde constructies met een Rc-waarde van respectievelijk 2.0, 2.5 en 3.0 m 2 K/W.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XIII, nr. 40
6
2.4.
Aansluitingsdetails
Meerkosten ontstaan niet alleen door vergroting van het gevel/dakelement zelf, maar ook door de noodzakelijke verandering van aansluitingsdetails. Voor het bepalen van de totale meerkosten per constructie worden deze aansluitingen in de berekening meegenomen. Bovendien wordt rekening gehouden met de algehele volumetoename, die het gevolg zal zijn van de verbreding van de constructies. Er wordt gebruik gemaakt van aansluitingsdetails, die in de huidige woningwetbouwpraktijk gangbaar zijn. 2.5. Baten Naast extra investeringen die nodig zijn om de warmteweerstand van een constructie op te voeren, zijn er ook extra opbrengsten ten gevolge van verminderde stookkosten te verwachten. Deze meerbaten worden berekend door middel van richtgetallen, voor energiebesparing, waarbij wordt uitgegaan van de veronderstelling, dat deze rechtstreeks zijn gekoppeld aan de R-waarde van een constructie. 8. Evaluatie 8.1.
Resumé
De studie is opgezet om na te gaan of de extra investering (in stichtingskosten van woningen) opweegt tegen de besparing (op energiekosten ten behoeve van woningverwarming) bij een verhoging van de normstelling voor warmte-isolatie van gevels ten daken van woningen. Als mogelijke vervanging van de huidige norm Re = 1,3 m2 K/W zijn onderzocht de waarden Re = 2,0 m2 K/W, Re = 2,5 m2 K/W en Re = 3,0 m2 K/W. De extra investeringen zijn berekend op basis van de vergroting van de warmteweerstand van: 7 constructieprincipes voor gevels 3 constructieprincipes voor hellende daken 2 constructieprincipes voor platte daken Daarbij is aan de hand van 2 referentiewoningen nagegaan, wat de uitstralingseffecten zijn van veranderingen in de dimensionering van de onderzochte constructies op de overige bouwdelen van woningen. Als uitgangspunt heeft steeds gediend, de eis, dat de netto beschikbare ruimte in alle situaties gelijk moet blijven. Alle hieruit voortvloeiende extra stichtingskosten zijn in de uitkomsten verdisconteerd. Met behulp van een aantal formules die zijn afgeleid uit het rapport C 519 IMG/TNO, zijn besparingen berekend van m3 aardgas per jaar, die bij de verschillende normstellingen worden bereikt. 8.2. Investeringen en besparingen Overzicht van de extra investeringen, die het gevolg zijn van het verhogen van de warmteweerstand van gevel en dak van de huidige eis Re = 1.3 m2 K/W naar respectievelijk Re = 2.0 m2 K/W, Re = 2.5 m 2 K/W en Re - 3.0 m 2 K/W.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XIII, nr. 40
7
Guldens per m 2 constructie, peildatum: 1-1-1986 Re-Waarde meergez nshuizen
eengezi nshuizen
Gevel
Heil. dak
Plat dak
Al A2 B1 B2 C* D1 D2 E F G H I
2,0
2,5
6,70 8,53 9,30 9,04 52,20 4,71 4,71 11,77 4,80 12,26
13,37 15,05 12,49 14,37 82,92 16,14 16,79 19,43 8,00 20,44
3,0 19,91 19,96 19,39 21,04 139,79 28,16 30,88 28,27 11,20 28,61
* Bij de berekening van de extra kosten, die verhoging van de warmteweerstand met zich meebrengt is voor alle constructies uitgegaan van een gelijkblijvend materiaalgebruik. De hogere warmteweerstand w o r d t uitsluitend verkregen door wijzigingen in de dimensionering. Voor constructies, waarbij sprake is van het gebruik maken van een duidelijk optimale combinatie van de eigenschap-
2,0
2,5
3,0
6,61 8,37 9,38 9,20 50,83 4,71 4,71
13,09 14,64 12,57 14.39 81,17 17,25 18,00
19,37 19,36 19,25 20,86 138,57 30,46 29,11
8,69 6,56
15,21 11,81
21,73 17,07
pen van de toegepaste materialen (zoals bij gevel C), kan een wijziging van de gestelde eisen blijkbaar een grote kostenverhoging met zich meebrengen. In deze gevallen zal men ongetwijfeld naar combinaties van andere materialen zoeken om aan de nieuwe eisen op een economisch verantwoorde wijze te voldoen.
Overzicht van de aardgasbesparingen, die het gevolg zijn van het verhogen van de warmteweerstand van gevel en dak van de huidige eis Re = 1.3 m2 K/W naar respectievelijk Re - 2.0 m2 K/W, Re = 2.5 m2 K/W en Re = 3.0 m 2 K/W. M 3 aardgas per jaar per m J constructie Rc-waarde Besparing in m ' aardgas per jaar gevel hellend dak plat dak
8.3.
2,0
2,5
3,28
2,00 0,70 1,58
2,82 0,99 2,23
3,28 1,15 2,59
Woonlasten
Een vertaling van de gegevens naar het resultaat voor de jaarlijkse woonlasten wordt beïnvloed door de volgende factoren: • Afschrijvingen en rentelasten van de investering. Deze kunnen momenteel voor de woningbouw op jaarbasis hetzij een huur, hetzij een hypotheeklast opleveren, die varieert van ca. 6,5% tot 8,5% van de investering, afhankelijk van de financieringscategorie. • De gasprijs. De hoogte van de gasprijs is, vanwege de koppeling aan de olieprijs, niet met zekerheid voor een langere periode vast te stellen. Aangenomen wordt het het gemiddelde in de komende 5 jaar op zo'n f 0,50 a f 0,60 per m 3 zal uitkomen. Op de volgende pagina zijn de extra woonlasten t.g.v. de investeringen in de diverse gevel- en dakconstructies genoteerd, zowel op basis van een lastenniveau van 6,5% per jaar, als van 8,5% per jaar. In de volgende tabellen zijn eerst nog de aardgasbesparingen op jaarbasis genoteerd zowel bij een gasprijs van f 0,50/m 3 als bij een gasprijs van f 0,60/m 3 . Overzicht van de aardgasbesparingen, die het gevolg zijn van het verhogen van de warmteweerstand van gevel en dak van de huidige eis Re = 1.3 m2 K/W naar respectievelijk Re = 2.0 m2 K/W, Re = 2.5 m2 K/W en Re = 3.0 m 2 K/W.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XIII, nr. 40
8
Guldens per jaar per m 2 constructie Rc-waarde besparing in guldens per jaar bij een gasprijs van 0,50/m 3 gevel hellend dak plat dak besparing in guldens per jaar bij een gasprijs van 0 , 6 0 / m 3 gevel hellend dak plat dak
2,0
2,5
3,0
1,00 0,35 0,79
1,41 0,50 1,12
1,64 0,58 1,30
1,20 0,42 0,95
1,69 0,59 1,34
1,97 0,69 1,55
Jaarlijkse lasten van de extra investeringen, die het gevolg zijn van het verhogen van de warmteweerstand van gevel en dak van de huidige eis Re = 1.3 m2 K/W naar respectievelijk Re = 2.0 m 2 K/W, Re - 2.5 m2 K/W en Re - 3.0 m 2 K/W. Guldens per m J constructie, peildatum: 1-1-1986. Bij lastenniveau van 6,5% per jaar Rc-waarde meergezi nshuizen
eengezi nshuizen
Gevel
Heil. dak
Plat dak
A1 A2 B1 B2 C D1 D2 E F G H I
2,0
2,5
3,0
2,0
2,5
3,0
0,44 0,55 0,60 0,59 3,39 0,31 0,31 0,77 0,31 0,80
0,87 0,98 0,81 0,93 5,39 1,05 1,09 1,26 0.52 1,33
1,29 1,30 1,26 1,37 9,09 1,83 2,01 1,84 0,73 1,86
0,43 0,54 0,61 0,60 3,30 0,31 0,31
0,85 0,95 0,82 0,94 5,28 1,12 1,17
1,26 1,26 1,25 1,36 9,01 1,98 1,89
0,56 0,43
0,99 0,77
1,41 1,11
Jaarlijkse lasten van de extra investeringen, die het gevolg zijn van het verhogen van de warmteweerstand van gevel en dak van de huidige eis Re = 1.3 m2 K/W naar respectievelijk Re = 2.0 m2 K/W, Re = 2.5 m2 K/W en Re = 3.0 m 2 K/W. Guldens per m 2 constructie, peildatum: 1-1-1986. Bij lastenniveau van 8,5% per jaar Rc-waó irde eengez nshuizen
Gevel
Heil. dak
Plat dak
A1 A2 B1 B2 C D1 D2 E F G H I
meergez nshuizen
2,0
2,5
3,0
2,0
2,5
3,0
0,57 0,73 0,79 0,77 4,44 0,40 0,40 1,00 0,41 1,04
1,14 1,28 1,06 1,22 7,05 1,37 1,43 1,65 0,68 1,74
1,69 1,70 1,65 1.79 11,88 2,39 2,62 2,40 0,95 2,43
0,56 0,71 0,80 0,78 4,32 0,40 0,40
1,11 1,24 1,07 1,22 6,90 1,47 1,53
1,65 1,65 1,64 1,77 11,78 2,59 2,47
0,74 0,56
1,29 1,00
1,85 1,45
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XIII, nr. 40
8.4.
Conclusies
• Gevels en platte daken: Voor alle onderzochte constructies levert een verhoging van de warmteweerstand naar Re = 2,0 m 2 K/W en Re = 2,5 m2 K/W in ieder geval een besparing op van de woonlasten. Een verhoging van de warmteweerstand naar Re = 3,0 m2 K/W komt in de meeste gevallen neer op een evenwicht tussen baten (energie) en lasten (investering). In verband met het globale karakter van zowel de berekeningen van de investeringen als van de besparingen, kan hieruit het volgende geconcludeerd worden. Een verhoging van de warmteweerstand van gevels en platte daken naar Re = 2,5 m2 K/W is uit overwegingen van woonlastenbesparing zonder meer te motiveren, terwijl een verhoging naar Re = 3,0 m2 K/W op projektniveau nader is te overwegen. • Hellende daken: Bij de in de (sociale) woningbouw meest toegepaste constructies levert een verhoging van de warmteweerstand in geen van de onderzochte gevallen een duidelijke besparing van woonlasten op. Dit wordt enerzijds veroorzaakt door de relatief hoge kosten die een verhoging van de warmteweerstand met zich meebrengt. Anderzijds kan dit resultaat ook worden toegeschreven aan de geringe besparing die nauw samenhangt met de veronderstelde - gebruikelijke - woningindeling. De conclusie ten aanzien van hellende daken moet dan ook zijn, dat in algemene zin een verhoging van de warmteweerstand uit overwegingen van woonlastenverlaging niet kan worden gemotiveerd. Op projectniveau zal men echter, zeker bij afwijkende woningindelingen, de kosten en baten van een hogere warmteweerstand moeten (blijven) afwegen.
14en 15 De daling van de aardgasprijs in 1986 en 1987 heeft in het algemeen een negatieve invloed op het exploitatieresultaat van s.v. bedrijven. In welke mate de gasprijsdaling het cumulatieve exploitatieresultaat over de gehele looptijd van projekten, dat wil zeggen 20-25 jaar, beïnvloedt is van een groot aantal variabelen afhankelijk. Zo zijn, naast de toekomstige gasprijsontwikkeling, factoren van belang als inflatie, ontwikkeling van de warmtevraag en de woningbouwontwikkelingen. Door de vereniging van Exploitanten van stadsverwarmingsbedrijven in Nederland worden momenteel berekeningen verricht ten behoeve van een op te stellen financieel overzicht van s.v.-projekten, waarin men o.a. zal trachten de invloed van de huidige aardgasprijsdaling tot uitdrukking te laten komen. Voor de opvang van financiële tegenvallers bij de exploitatie van stadsvernieuwing zijn door de NEOM destijds reeds risicodragende leningen verstrekt. De NEOM gaat samen met de desbetreffende bedrijven na in hoeverre mogelijkheden tot verbetering van de rentabiliteit, bijvoorbeeld door vergroting van het draagvlak via uitbreiding van projekten, aanwezig zijn. 16 Deze evaluatie zal eind 1986 worden afgerond en vervolgens aan de Tweede Kamer worden toegezonden. 17 Momenteel lopen er onderzoeken naar energiebesparing in de sector - tuinbouwveilingen - banket en biscuitindustrie - diepdrukindustrie - gras- en groenvoederdrogerijen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XIII, nr. 40
10
De resultaten uit reeds uitgevoerde sectoronderzoeken en de blijvende aandacht van de daarbij betrokken sectoren voor energiebesparing duiden erop dat sectoronderzoeken effectief zijn. Verdere branche- en sectoronderzoeken worden dan ook bevorderd. 18 De mogelijkheden met betrekking tot het stimuleren van energiebesparing hangen o.a. af van de organisatievorm en van uiteenlopende financieringsstructuren in (deel)sectoren en zullen dus ook per (deel)sector verschillen vertonen. Zo heeft de rijksoverheid voor onderwijs middelen beschikbaar gesteld ten behoeve van energiebesparende investeringen; gemeenten en sportaccommodaties kunnen voor 100% profiteren van de energiekostenbesparingen, die resulteren uit door henzelf gefinancierde investeringen. Via de subsidieregeling voor energiebesparing in de non-profitsector geeft de rijksoverheid een bijdrage in de vorm van 20% van de kosten van energiebesparende voorzieningen (30% voor stromingsbronnen). Voorts zij gewezen op de activiteiten van NEOM met betrekking tot integrale dienstverlening op energiebesparingsgebied en op de proeven met energiebesparingsconsulenten in het Noorden van het land en in de omgeving van Rotterdam, die m.n. ook op de kwartaire sector zijn gericht. 19 Ten behoeve van energiebesparende maatregelen in de intramurale gezondheidszorg is in 1985 het bouwplafond met f 7 5 min. verhoogd, hetgeen ca. f 150 min. aan investeringen mogelijk maakt. Bij de instellingen voor de intramurale gezondheidszorg is hierdoor de mogelijkheid aanwezig een energiebesparing te realiseren van naar schatting 60 min. m 3 aardgasequivalent per jaar, overeenkomend met een energiekostenbesparing van f 25 a 30 min. De verhoging van het aandeel in deze besparing dat behouden mag worden van 25 naar 50% leidt reeds tot een toenemende belangstelling van de instellingen. In het kader van de voorlichtingscampagne, die thans door SVEN in samenwerking met het Ministerie van WVC wordt voorbereid, zullen de instellingen andermaal attent worden gemaakt op de geschapen mogelijkheden. 20 Binnenkort zal met de centrale organisaties van de nutsbedrijven overleg plaatsvinden op welke wijze uitbreiding van deze activiteiten gerealiseerd kan worden. Hierbij valt m.n. te denken aan voorlichting en aan activiteiten ter bevordering van decentrale elektriciteitsopwekking (warmte/kracht, wind), e.e.a. in aanvulling op voorlichtingscampagnes waarover reeds geregeld overleg plaatsvindt in de overleggroep «Verstandig met Energie». 21 Er wordt naar gestreefd vóór de behandeling in Uw kamer van het begrotingshoofdstuk van Verkeer en Waterstaat het regeringsstandpunt te bepalen. Het regeringsstandpunt zal U worden toegezonden, vergezeld van een toelichting waarin de studie van het NEI één van de bouwstenen vormt. De studie van het NEI gaat overigens uitsluitend in op de (grens)effecten van variabilisatie van autokosten in Nederland alleen. 22 Onderstaande tabel geeft een indruk van het verloop van het primaire energieverbruik onderscheiden naar energiedragers in procenten van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19700 hfdst. XIII, nr. 40
11
totaal verbruik binnenland. Gezien de consistentie van de beschikbare cijferreeksen is voor het mondiale brandstofinzetpatroon gekozen voor het lEA-gemiddelde. De voornaamste conclusies uit deze tabel is de voortgaande vermindering in de afhankelijkheid van olie ten gunste van een toenemend aandeel van vaste brandstoffen (steenkool) en kernenergie.
IEA: olie vaste brandstoffen gas nucleair overig* Totaal
1980
1983
1990
47,4 22,8 20,2 2.4 6,2
43,7 25,0 19,5 4,7 7,1
40,1 26,2 19,3 7,5 6,9
100
Europa (EG): olie vaste brandstoffen gas nucleair overig*
52,4 23,6 17,9 4,5 1,6
Totaal
100
Nederland: olie vaste brandstoffen gas nucleair overig*
44,6 6,5 46,7 1.7 0,5
Totaal
100
100 46,9 24,0 18,7 8,6 1,8 100 38,0 8,8 50,6 1,6 1,0 100
100 41,0 24.1 18,9 14,4 1.6 100 36,8 16,4 44,2 1.4 1.3 100
* Water, aardwarmte, zon. Bron: IEA, Energy policies and programmes of IEA countries, 1986, p. 6 2 , 367. — Energie 2000, Une projection de référence et ses variantes pour la Communauté eurpéenne et Ie Monde a l'horizon 2000, Commission des Communautés Européennes, 1986.
23 In de landen die zijn aangesloten bij het Internationaal Energie Agentschap (IEA) bedroeg het elektriciteitsaandeel in 1984 gemiddeld 15,8%. In het jaar 2000 zal dit naar verwachting 19,3% zijn. Deze stijgende tendens wordt voor vrijwel alle lEA-landen verwacht, zie ook onderstaande tabel. Ontwikkeling van het elektriciteitsaandeel in het finale energieverbruik in enkele IEA landen, 1 9 8 4 - 2 0 0 0 (in %)
lEA-gemiddeld België BRD Denemarken Italië Japan Nederland Noorwegen UK VS
Elek.-aandeel 1984
Idem 2000
15,8% 12,8% 15,1% 14,6% 14,3% 19,6% 10,3% 43,2% 15,0% 14,4%
19,3% 16,9% 19,7% 17,8% 21,5% 22,6% 12,8% 45,5% 15,9% 18,0%
Bron: I E A .
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XIII, nr. 40
12
Verschillen in uitgangsniveau's en groeitempo's worden o.a. veroorzaakt door verschillen in de samenstelling van het energieverbruik per sector (industrie, transport, huishoudens en diensten) en de prijs en beschikbaarheid van concurrerende energiedragers in vergelijking tot die van elektriciteit. Dit laatste wordt mede bepaald door de beschikbare brandstoffen voor de elektriciteitsopwekking in de verschillende landen. Zo is de ruime beschikbaarheid van (goedkope) waterkracht een belangrijke verklaring van het hoge elektriciteitsaandeel in Noorwegen; het gebruik van elektriciteit voor warmte-opwekking blijkt daar voor de gebruiker vanuit kostenoogpunt veelal aantrekkelijk te zijn. In landen waar de elektriciteit overwegend met andere energiedragers dan olie en gas wordt opgewekt, kan een stijging van het elektriciteitsaandeel uit het oogpunt van diversificatie aantrekkelijk zijn. Voor een penetratie in de energievoorziening van duurzame energiebronnen (water, wind), kernenergie en kolen (grootschalig) is de omzetting van deze brandstoffen in elektriciteit in het algemeen een vereiste. Specifiek Nederlandse omstandigheden, zoals de geringe mogelijkheden voor waterkracht en de hoge penetratiegraad van aardgas, leiden ertoe dat ook uit kostenoverwegingen elektriciteit voor warmte-opwekking in Nederland vooralsnog geen belangrijke concurrentie vormt voor aardgas. Op de zeer lange termijn kan - indien het brandstofinzetpatroon voor elektriciteitsopwekking een grotere spreiding over verschillende energiedragers kent en de gasvoorziening niet meer in overwegende mate uit Nederlandse voorkomens kan worden veilig gesteld - verdergaande penetratie van elektriciteit voor ruimteverwarming ook in Nederland wellicht wenselijk worden. Deze problematiek zal nog veel studie vergen, die echter thans geen hoge prioriteit heeft. 24 In het kader van de International Atomic Energy Agency heeft een uitgebreide technische analyse en evaluatie van het ongeval te Tsjernobyl plaatsgevonden. Over het resultaat hiervan zal de Kamer binnenkort schriftelijk door de Minister van Buitenlandse Zaken worden geïnformeerd. Volledigheidshalve zij voorts gewezen op overige reeds in het kader van het Werkplan Afwikkeling Tsjernobyl aangekondigde activiteiten op veiligheidsgebied, t.w. de evaluatie van Westerse reactortypes in relatie tot de RBMK-reactor van Tsjernobyl door de Nuclear Energy Agency en het U bij brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (dd. 21-10-1986) toegezonden actieplan «Veiligheid van kerncentrales». 25 Mede als onderdeel van de herbezinning over kernenergie in ons land zal ook aandacht geschonken worden aan het onderwerp «inherent veilige reactoren». Met het oog hierop zal in opdracht van de ministeries van Economische Zaken, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de komende maanden een studie worden uitgevoerd. Deze studie zal eerst inzicht dienen te geven in het begrip «inherente veiligheid» en vervolgens in de ontwikkelingsfase van bedoelde reactortypes. 26 VDEW heeft als vertegenwoordiger van de Duitse elektriciteitssector, een globale berekening gemaakt van de kosten van afzien van kernenergie als reactie op een recente studie van het Rheinisch-Westfalisches Institut für Wirtschaftsforschung uit Essen. Gedetailleerde berekeningen zijn voor dit doel niet gemaakt, ook niet voor individuele kerncentrales. Genoemde globale berekeningen van VDEW komen er op neer dat, enerzijds de huidige economische vervangingswaarde van alle kerncen-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XIII, nr. 40
13
trales in de BRD en anderzijds het kostenvoordeel voor de resterende bedrijf sduur van al deze kerncentrales bij elkaar ten opzichte van elektriciteit uit binnenlandse steenkool, een totaalbedrag vertegenwoordigt van globaal 200 mld. DM (DM van 1986). 27 Zoals bekend bevatten de lop^nde contracten voor opwerking van bestraalde splijtstof van PZEM en GKN met respectievelijk het Franse bedrijf COGEMA en het Britse bedrijf BNFL de optie van terugzending van het radioactief afval dat ontstaat bij opwerking van Nederlandse splijtstof. De notawisselingen van de Nederlandse regering met respectievelijk de Franse en Britse regeringen over deze terugzendoptie zijn door de Tweede Kamer aanvaard (kamerstukken 15 920). COGEMA heeft PZEM onlangs evenals haar andere klanten in de BRD, België, Zwitserland en Japan ingelicht, van deze terugzendoptie daadwerkelijk gebruik te willen maken. BNFL heeft een dergelijke mededeling nog niet gedaan. De opwerkingsfabrieken kunnen geen gebruik maken van de terugzendoptie als het afval niet voldoet aan specificaties die een volledig veilig transport en veilige opslag mogelijk maken. De Nederlandse overheid evenals de overheden van andere klanten dienen ingestemd te hebben met de specificaties in kwestie voordat met de daadwerkelijke opwerking van de splijtstof zal worden aangevangen. Daartoe voorzien de contracten in een periode van 2 jaar gerekend vanaf het moment waarop de opwerkingsfabriek de specificaties formeel aanbiedt. Voor het KSA van COGEMA is deze periode op 22 augustus 1986 ingegaan. Uit de specificaties van COGEMA blijkt dat het KSA zal worden teruggezonden in verglaasde vorm, verpakt in roestvrij stalen containers, zoals eerder informeel bekend gemaakt en zoals in het kader van alle discussies en onderzoek over de opberging van dit radioactief afval steeds is verondersteld. De evaluatie van de specificaties, die vooraf dient te gaan aan de beslissing, al dan niet in te stemmen met de specificaties, zal een technisch karakter dragen binnen het gegeven van internationaal aanvaarde algemene normen. Teneinde deze voor te bereiden heeft de Beleidscommissie Integraal Landelijk Onderzoek Nucleair Afval (ILONA) (Zie TK 18 343, nr. 6) de Werkgroep Technische Evaluatie van Specificaties van Opwerkingsafval (TESO), ingesteld. Op grond van de bevindingen van deze werkgroep zal de Be!eidscommissie ILONA de betrokken ministers adviseren over de technische aanvaardbaarheid van de specificaties. Ook zal contact worden opgenomen met overheden van andere klanten van COGEMA resp. BNFL. Aangaande de conclusies over aanvaardbaarheid van de afvalspecificaties zal de Kamer tijdig worden ingelicht. 28 De PZEM deelde mij desgevraagd mee dat zij bij de aanpassing van de betreffende voorziening gebruik heeft gemaakt van de inzichten en gegevens uit het in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken door Motor Columbus in april 1985 opgeleverde rapport «Cost study for nuclear and coal-fired Power Plants in the Netherlands», welk aan de Kamer is toegezonden (kamerstuk 18 830, nr. 10). Overigens is de PZEM zelf verantwoordelijk voor de bedoelde reserveringen. 29 Met betrekking tot de mogelijkheid van een internationale oplossing van het afvalvraagstuk kan het volgende worden gesteld: - In NEA kader is dit jaar een op Nederlands initiatief gestarte voorstudie afgerond inzake de mogelijkheden van internationaal opgezette opbergingsfaciliteiten voor radioactief afval. Thans wordt in NEA-verband gesproken over het vervolg hiervan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XIII, nr. 40
14
- Nederland neemt - op bescheiden schaal - deel aan het haalbaarheidsonderzoek inzake opberging van hoogactief afval in het sediment van diepe oceaangedeelten (internationale wateren) dat wordt geleid door de Seabed Working Group van de NEA. Deze studie zal naar verwachting in 1987 worden afgerond. - Indien te zijner tijd besloten zou worden om kerncentrales in Nederland bij te bouwen, zou bezien kunnen worden of en in hoeverre potentiële reactorleveranciers bereid zijn, ons land bij te staan bij het vinden van een internationale oplossing. - Het algemene Chinese aanbod op het gebied van radioactief afval heeft uitsluitend betrekking op bestraalde splijtstof. Aangezien de bestraalde splijtstof van de bestaande Nederlandse kerncentrales conform de daarvoor gesloten contracten wordt opgewerkt, is het Chinese aanbod voor Nederland thans niet van direct belang. Indien in deze situatie verandering zou komen, zou de regering deze Chinese optie, voorzover dan aanwezig, nader kunnen verkennen. 30 De ca. 20 projecten in het kader van fase 1 van het OPLA-programma zullen elk met een eindrapport worden afgesloten. Op basis daarvan zal de commissie-OPLA een samenvattende eindrapportage opstellen. Deze zal ik U te zijner tijd doen toekomen. De afzonderlijke onderzoeksrapporten zijn alle openbaar zodra deze zullen zijn aanvaard door de Beleidscommissie ILONA. Ik maak U erop attent, dat de commissie-OPLA in haar tussenrapporten regelmatig melding maakt van de voortgang van het onderzoek. Het eerste tussenrapport in kwestie heeft mijn ambtsvoorganger U bij brief van 25 maart jl. doen toekomen (kamerstuk 18 343, nr. 28). Het tweede voortgangsrapport zal ik U begin 1987 toezenden. 31 In het kader van de Seabed Working Group (SWG) van het Nuclear Energy Agency wordt een internationaal onderzoeksprogramma uitgevoerd, dat tot doel heeft de technische en milieuhygiënische haalbaarheid van de opberging van hoogradioactief afval in de oceaanbodem te onderzoeken. Een aantal West-Europese, Noord-Amerikaanse landen en Japan, elk met een eigen nationaal onderzoeksprogramma werken hierin samen. Het Amerikaanse programma, met tot dusver een jaarlijks budget van ca. 12 miljoen dollar, is in omvang ongeveer even groot als dat van de overige partners tezamen. De haalbaarheidsstudie valt uiteen in een aantal deelstudies (technisch, geologisch, fysisch oceanografisch, biologisch, «far-field» en «near-field», etc.) die uit zullen monden in een milieuhygiënische risico-analyse. Eind 1987 - overigens de oorspronkelijk bedoelde einddatum - zal het nu lopende vijfjarenprogramma van de SWG worden afgerond met een rapport, gebaseerd op de tot dan toe verworven kennis en inzichten. De Nederlandse participatie in het SWG-programma betreft met name het onderzoek van de Rijks Geologische Dienst. De RGD-bijdrage was oorspronkelijk tot eind 1985 gedefinieerd. Later is deze in overeenstemming met het SWG-programma verlengd tot eind 1987. In die context is de in de vraag bedoelde passage dan ook te zien. Het geologisch onderzoek is aanvankelijk vooral gericht geweest op het formuleren van richtlijnen voor selectie en op het selecteren zelf van voor verdere studie geschikte gebieden («site selection»), terwijl de laatste jaren meer nadruk is gelegd op het verdiepen van kennis in deze door nader onderzoek van een beperkt aantal in studie zijnde gebieden, met name van een tweetal referentiegebieden («site assesment»). Voorts heeft Nederland in het kader van het SWG programma middels het Laboratorium voor Grondmechanica geparticipeerd in technische haalbaarheidsstudies zoals het «hole closure experiment». In 1984 heeft
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XIII, nr. 40
15
de NEA een tussentijds rapport uitgebracht over het onderzoek van de Seabed Working Group 1 . Enkele hoofdpunten van dit rapport zijn weergegeven in Tweede Kamer stuk 18 343, nr. 4, blz. 6. Tot en met 1985 heeft de financiële omvang van de Nederlandse bijdrage aan dit onderzoek ongeveer f8,5 min. bedragen. In de jaren 1986 en 1987 zal dit in totaal ca. f 1 min. zijn. Voor de periode daarna zijn geen financiële toezeggingen gedaan. De Regering zal nl. eerst na afloop van het lopende programma een nader standpunt bepalen, op basis de haar dan ter beschikking staande gegevens. Bij deze standpuntbepaling zal ook het rapport «Opslag van KSA in de oceaanbodem: geologische implicaties» van het Geologisch Instituut en de Wetenschapswinkel van de Universiteit van Amsterdam in beschouwing worden genomen. Dit rapport wordt thans in DORA-verband bestudeerd. 32 In de jaren vóór 1986 zijn voor onderzoek inzake opslag en opberging van radioactief afval de volgende verplichtingen aangegaan: Jaar
Verplichting in min. gld.
1980 1981 1982 1983 1984 1985
2,8 4,6 9,8 3,5 2,1 7,5
In 1986 zijn tot 1 oktober voor dit onderzoek verplichtingen aangegaan ten bedrage van in totaal f 0,9 min. Naar verwachting zal dit bedrag nog oplopen tot f 4 a 5 min. Een gedeelte van de voor 1987 voor radioactief afval onderzoek begrote verplichtingenruimte (6,9 min.) is nodig voor afronding van fase 1 van het OPLA-programma en eventuele studies naar mogelijkheden van opberging van radioactief afval in internationaal verband. Het verloop van de committeringen in de jaren na 1986 is overigens mede afhankelijk van de vraag of en zo ja welk vervolgonderzoek zal worden uitgevoerd na afloop van fase 1 van het OPLA-onderzoek. Een besluit daarover is - in tegenstelling tot eerdere verwachtingen - eerst in 1988 te verwachten. 33
1
NEOM heeft bij de bepaling van de in aanmerking komende locaties voor de realisatie van een Druklucht Accumulatie Gasturbine centrale (DAG) in eerste instantie als criterium gehanteerd de afstand van het zoutvoorkomen tot een bestaande industriële installatie tot verwerking van zout danwei de afstand tot een bestaande leiding naar een dergelijke installatie. Het kunnen benutten van dergelijke voorzieningen heeft een belangrijke positieve invloed op de financieel-economische haalbaarheid. Ik wijs er overigens op dat NEOM slechts een eerste verkenning heeft uitgevoerd. Pas op basis van de thans in uitvoering zijnde tweede fase van het Onderzoekprogramma Opslagsystemen, zal de regering ultimo '87 een uitspraak kunnen doen over de vraag op welke locaties de evt. realisatie van het betreffende opslagsysteem in principe aanvaardbaar is dat wil zeggen niet op onoverkomelijke, majeure knelpunten stuit. Seabed Disposal of High-level radioactive
waste, A status report on the NEA coordinated research programme. OECD/NEA. Paris, 1984
r»
De
...IL
.J
_ •
"•.
.
.
.
mogelijkheid van het realiseren van een opslagsysteem ten behoeve van elektriciteitsvoorziening in zoutvoorkomens, zal ook betrokken worden in een advies dat ik aan de Rijksgeologische Dienst en het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XIII, nr. 40
16
Staatstoezicht op de mijnen heb gevraagd omtrent het gebruik van de ondergrond voor opslag in bredere zin. Dit advies zal binnen twee jaar worden uitgebracht. Voorafgaand aan de eventuele realisatie van een opslagsysteem zal een planologische afweging plaatsvinden via de gangbare procedures. 34 De Nuclear Waste Policy Act van 1982 draagt het US Department of Energy (DOE) op, faciliteiten voor opberging van bestraalde splijtstof en hoogactief afval te ontwikkelen en te exploiteren, alsmede daartoe onderzoek te verrichten naar veiligheid en technische haalbaarheid. Bovendien heeft DOE een kaderplan voor het beheer van dit afval opgesteld, waarvan de ontwikkeling van een aantal tijdelijke opslagplaatsen deel uit maakt. Nadat een negental mogelijke lokaties voor de eerste geologische opbergfaciliteit waren onderzocht, is dit jaar besloten het verdere veldonderzoek te concentreren op drie lokaties: Yucca Mountain in Nevada (Tufsteen), Deaf Smith in Texas (steenzout) en Hanford in Washington (Basalt). Dit onderzoek zal ca. 4 jaar duren. Vervolgens zal DOE de resultaten evalueren en de president een definitieve lokatie voor deze opbergfaciliteit voorstellen. Studies met het oog op ontwikkeling van een tweede opbergfaciliteit in de diepe ondergrond zijn in uitvoering. Naar verwachting zal het in de wet vastgelegde tijdschema voor de verwezenlijking van deze tweede opbergfaciliteit niet gehaald worden. Voor de tijdelijke opslag heeft DOE drie lokaties in Tennessee op het oog, met een voorkeur voor een lokatie nabij Clinch River. 35 Om te komen tot een nieuwe raming van het economisch WKK-potentieel worden, zoals de Kamer op 11 maart 1986 is meegedeeld, een viertal stappen gezet. De eerste stap betreft de inventarisatie van de hoeveelheid warmte die technisch met WKK gedekt kan worden. Deze warmte-enquête is in 1985 in opdracht van de NEOM door de Vereniging Krachtwerktuigen verricht. Het rapport hiervan, «Statisch Warmte/Kracht-potentieel in de Nederlandse industrie» is op 11 maart 1986 aan de Kamer gezonden. De tweede stap betreft het door middel van een na-enquête bij een aantal in de warmte-enquête deelnemende bedrijven, evalueren van in de enquête verkregen gegevens. Het resultaat van deze stap is kort voor de zomer gereedgekomen, en zal een dezer dagen in del CWK worden besproken. De derde stap betreft de ontwikkeling van een model om de rentabiliteit van verschillende WKK-opties te analyseren onder wisselende hoogte van de voor WKK relevante parameters (brandstofprijzen, elektriciteitsprijzen, terugleververgoedingen, investeringshoogte). Het resultaat hiervan, de zgn. GEIN-studie, is begin oktober gereedgekomen en zal op korte termijn worden gepubliceerd. De vierde en laatste stap is, op basis van de in voorafgaande stappen verkregen informatie en inzichten, de raming van het economisch rendabele WKK-potentieel. De werkzaamheden in het kader van de vierde stap worden thans door de NEOM verricht. Het tijdschema is erop gericht om voor de jaarwisseling deze studie afgerond te hebben. Op 17 november is er derhalve nog geen nieuwe raming van het economische WKK-potentieel beschikbaar. Het tweede deel van de vraag kan bevestigend worden beantwoord. Door toepassing van de in de GEIN-studie ontwikkelde methodiek kan voor verschillende uitgangspunten een rendementsberekening worden verricht. In de raming van het economisch potentieel zal de gevoeligheid voor de in de uitgangssituatie gekozen hoogte van de variabelen worden geanalyseerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XIII, nr. 40
17
36 In bedoelde studie zijn enkele analyses uitgevoerd met betrekking tot kosten en baten van kleinschalige warmte/kracht, bij een aantal veronderstellingen, zoals de (toenmalige) energieprijzen. Mede naar aanleiding daarvan heeft overleg tussen EZ en Gasunie en VEGIN plaatsgevonden, waarbij is besloten voor kleinschalige warmtekracht installaties met een vermogen groter dan 250 KW de gastariefstructuur te laten gelden zoals die ook voor (grootschalige) stadsverwarmingsinstallaties van kracht is. Deze nieuwe regeling is afgesproken voor 1986. Thans wordt continuering van de regeling waarbij de inmiddels opgedane ervaringen betrokken worden, in overleg met Gasunie en VEGIN bezien. Over het resultaat daarvan zal ik de Kamer zo spoedig mogelijk informeren. 37 In onderstaande tabel is voor een binnenlandse produktie van energie verbruik. Daarbij springen vooral de Koninkrijk in het oog. De exploitatie raden vormt hiervoor de verklaring.
aantal olie-importerende landen de gerelateerd aan het binnenlandse cijfers van Nederland en het Verenigd van de eigen aardgas- resp. olievoor-
Aandeel binnenlandse produktie van primaire energie in totaal verbruik binnenland (procenten)
West Duitsland Engeland België Frankrijk Denemarken Nederland Europa (EG) lEA-gemiddelde
1973
1983
1984
45 49 14 23 2 107 38 67
49 121 25 37 16 109 57 77
49 106 27 41 18 105 55 78
Bron: Energy balances of OECDcountries, 1 9 7 0 - 1 9 8 2 ; 1 9 8 3 - 1 9 8 4 .
Het aandeel van de zgn. duurzame energiebronnen in het totaal verbruik binnenland is in onderstaande tabel uit de vorige tabel gelicht. Aandeel duurzame energiebronnen (incl. waterkracht) in totaal verbruik binnenland (procenten)
West Duitsland Engeland België Frankrijk Denemarken Nederland Europa (EG) IE A-totaal
1973
1983
1984
1,3 0,4 0,3 5,6 0,1 0,0 2,6 5,7
1,7 0,8 0,7 8,6 0,1 0,0 4,2 7,1
1,6 0,7 0,7 8,0 0,1 0,0 4,2 6,9
Bron: Energy balances of OECDcountries, 1 9 7 0 - 1 9 8 2 ; 1 9 8 3 - 1 9 8 4 .
Met uitzondering van Frankrijk liggen deze aandelen tussen de 0 en 2%. Dit vindt zijn oorzaak voornamelijk in natuurlijke (waaronder klimatologische) omstandigheden. Het relatief hoge aandeel van duurzame energiebronnen in Frankrijk is vooral te danken aan de toepassing van waterkracht (99% van het aandeel duurzame energiebronnen).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XIII, nr. 40
18
38 Het inkoopbeleid van Gasunie is erop gericht aan producenten de zekerheid te bieden dat het gevonden gas ook kan worden afgezet. Daarom wordt het aardgas uit kleinere gasvoorkomens in Nederland met voorrang door Gasunie afgenomen. Hiermee worden twee doelstellingen bereikt. In de eerste plaats betekent het een belangrijke stimulans voor de opsporing en winning van nieuwe gasvoorkomens. Immers daarmee gaan hoge kosten en lange lead-times gepaard. Doordat producenten zekerheid geboden wordt met betrekking tot de afzet van het gevonden gas ontstaat meer duidelijkheid over de rentabiliteit van dit soort projekten. In de tweede plaats wordt op deze wijze het Groningen-veld zoveel mogelijk ontzien. Bij de afstemming van vraag en aanbod heeft dit veld vooral een reserve- en flexibiliteitsfunctie. De bijdrage van het Groningen-veld aan de vereiste productiecapaciteit is van uitermate groot belang, en zal nog aan betekenis winnen. Het door Gasunie gevoerde inkoopbeleid komt tot uitdrukking in de met gasproducenten gesloten inkoopcontracten. Dit maakt het onmogelijk - zeker voor de komende jaren - daarin verschuivingen aan te brengen. Zulke verschuivingen - zeker in de richting zoals in de vraagstelling geïndiceerd - zijn ook ongewenst omdat dat immers zou leiden tot ontmoediging van opsporing en winning van nieuwe (kleine) velden en snellere uitputting van het Groningen-veld.
39 Vooropgesteld zij dat de regering de voorkeur geeft aan fusies boven overnames omdat bij fusies in het algemeen geen afkoopsommen aan de orde zijn en derhalve geen middelen aan de energiesector onttrokken hoeven te worden. Daarenboven geven fusies voortreffelijke mogelijkheden tot verdeling van aandelen naar rato van de inbreng zodat oorspronkelijke eigenaren toch nog een zekere betrokkenheid bij het bedrijf kunnen behouden. Indien afkoopsommen onvermijdelijk zijn, dienen deze te worden vastgesteld met inachtneming van algemeen aanvaarde bedrijfseconomische beginselen. Hieronder wordt in dit verband verstaan dat bij de waardering van de activa en passiva de nodige nauwkeurigheid en zorgvuldigheid in acht wordt genomen zoals omschreven in de Wet op de Jaarrekening. Voor wat betreft de berekening van een vergoeding voor de derving van winstuitkeringen zal niet zonder meer de in de laatste afgesloten boekjaren behaalde c.q. uitgekeerde winst maatgevend mogen zijn maar zullen daar correcties op moeten worden toegepast. Dit moet bijvoorbeeld als sprake is van te weinig afschrijvingen, al dan niet veroorzaakt door achterstallig onderhoud. Bovendien dient rekening te worden gehouden met toekomstige ontwikkelingen, zoals de maximale eindverbruikerstarieven na inwerkingtreding van de Electriciteitswet. Financiële neutraliteit betekent in dit verband dat uitgangspunt bij de berekening van de afkoopsommen moet zijn dat noch de betrokken lagere overheid noch de betrokken energiesector noch de verbruikers financieel nadeel ondervinden van de transactie. Het uitgangspunt van financiële neutraliteit is voor de overname van waterleidingbedrijven nader ingevuld in de Waterleidingwet op grond waarvan de schadeloosstelling globaal inhoudt: a. de contante waarde van de netto-opbrengst voor de betrokken lagere overheid over de 10 jaar na de overname b. de contante waarde van de desintegratieschade, die het rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van de overname c. het bij de overname uitstaande bedrag van het door de betrokken lagere overheid aan het nutsbedrijf verstrekte kapitaal, voorzover de betrokken geldleningen niet door het overnemende bedrijf zijn overgenomen; de Waterleidingwet gaat ervan uit dat activa en passiva overgaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XIII, nr. 40
19
Zoals ik in de memorie van toelichting op mijn begroting voor 1987 heb geschreven (blz. 53) zijn ingeval overname onvermijdelijk is, de normen die in de Waterleidingwet zijn neergelegd voor overnames in de energiesector goede financiële richtlijnen. In dit verband zij er nog eens op gewezen dat de hoofddoelstelling van de reorganisatie van de energiedistributie is te komen tot lagere kosten voor de verbruikers door efficiency-verbetering en vergroting van marktgerichtheid en slagvaardigheid. Deze doelstelling komt in gevaar als eigenaren van nutsbedrijven de reorganisatie aangrijpen om middelen aan de sector te onttrekken. 40 In de eerste helft van 1987 zal duidelijkheid moeten bestaan omtrent de marktperspectieven en het belang voor de energievoorziening van fosforzure brandstofcellen. Op grond van deze gegevens en die van het gesmolten carbonaat-brandstofcel-ondezoekprogramma zal NEOM een meerjarenprogramma fosforzure brandstofcellen aan Economische Zaken aanbieden. Een eventueel programma zou dan nog in 1987 kunnen starten. Een evaluatie van het programma Gemeentelijke Aanpak en regionale energieplanning vindt op dit moment plaats. Afhankelijk van uitkomsten daarvan en van het feit of voldoende duidelijkheid bestaat over de mogelijkheden van implementatie zal begin 1987 besloten worden of NEOM met een concreet programma van start kan gaan. Het programma «Kwartaire Sector» richt zich thans op de ontwikkeling van integrale energiedienstverlening in Nederland. Hiertoe worden door NEOM uitgewerkte modellen voor deze vorm van dienstverlening (die zich overigens niet tot de kwartaire sector hoeft te beperken) ontwikkeld, terwijl door NEOM ook informatie wordt verspreid over ervaringen elders, bijvoorbeeld naar aanleiding van een recent door de EEG afgesloten studie op dit gebied. De Minister van Economische Zaken, R. W. de Korte
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987,19 700 hfdst. XIII, nr. 40
20