2
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1983-1984
Rijksbegroting voor het jaar 1984
18100 Hoofdstuk XIII Departement van Economische Zaken
Mr. 65
LIJST VAN ANTWOORDEN1 Ontvangen 13 januari 1984
1 Uit de enquête van de Electricity Council over internationale elektriciteitstarieven volgt voor de tarieven op 1 augustus 1982: Tarieven excl. b.t.w. in et/kWh (koersen per 1-8-1982)
Nederland België Duitsland Frankrijk Engeland Amerika* —Commonwealth - D e t r o i t Ed.
Kleinverbruik
Grootverbruik
3300 kWh
1,75 m i n . '
13,25 m l n . :
3 53 m n.
70 m n."
20,5-25,9 26,6 22,9-27,2 20,0-21,9 26,4-30,0
15,1-19,9 16,6 18,4-24,4 13,2 16,6-18,7
14.0- 17,5 13,3 1 4 , 1 - 19,2 11,2 15.4- 17,0
13.3--15.5 12,0 13.5- -18.7 9,8 14,8- -17.0
12.6--17.2 11,2 11,6- •17,3 8,9 1 4 . 1 - -16.0
23,6-24,9 18,8
19,6-20,7 18,3
1 6 , 1 - 17,0 15,4
15.5- •16,3 15,3
14.4- 15,2 14,0
* Voor Amerika is gekeken naar: — Commonwealth Edison Company — Chicago — The Detroit Edison Company 1
500 kW; 3500 uur 2.500 kW; 5300 uur 1 10.000 kW; 5300 uur (excl. tijdelijke restitutieregeling) * 10.000 kW; 7000 uur (excl. tijdelijke restitutieregeling) :
In hetzelfde overzicht van de Electricity Council staat ook een z.g. 10 jaren-overzicht. In dit 10 jaren-overzicht staan niet alle jaarverbruiken zoals in bovenstaande tabel vermeld. Wel kan voor 1981 het volgende overzicht gegeven worden:
1 De lijst van vragen is gedrukt onder 18 100, XIII, nr. 59.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 65
Elektriciteitstarieven 1981 3300
13,125 m i n . '
17,5 min. 2
Afname in kWh per jaar Frankrijk Engeland Duitsland België Nederland Amerika: — Commonwealth — Detroit Ed. 1 :
25,1-27,4 23,6-31,1 24,3-28,3 34,1 22,8-32,8
13,8 1 6 . 1 - •18,3 16.3- •19,6 17,4 14.3- •21,2
11,1 13.5- 16,0 11,4- -14.9 13,9 12.8--18.8
23,3 22,2
17,4 20,3
14,4 15,1
2.500 kW; 5250 uur bedrijfstijd 2.500 kW; 7000 uur bedrijfstijd
Op dit moment zijn nog geen gegevens voor 1983 beschikbaar. VEEN heeft in een nota van juli 1983 (Elektriciteitsvoorziening en Elektriciteitstarieven) een overzicht gegeven van de elektriciteitstarieven voor diverse landen. Bron hiervoor was ook het overzicht «International Comparison of Electricity Prices» van de Electricity Council van januari 1983. Een en ander is samengevoegd in onderstaande tabel. Elektriciteitstarieven (excl. b.t.w.; incl. restitutieregeling voor Nederland) in et/kWh per 1 augustus 1982 Jaarafname
3300
1 min.'
10mln.2
70mln.3
200mln.'
Nederland 5
20,5-29,6
17,4-26,5
15,1-21,1
11,3-15,0"
9,0-14,0 (gem. 11,4)
België BRD Frankrijk
26,6 22,9-27,2 20,0-21,9
19,8 21,0-29,7 16,4
15,3 17,3-22,4 12,9
11,2 11,6-17,3 8,9
-
1 1 m i n . kWh per jaar, bepaald op basis van 5 0 0 kW/2000 h : 10 m i n . kWh per jaar, bepaald op basis van 2500 kW/4000 h 1 70 m i n . kWh per jaar, bepaald op basis van 1 0 M W / 7 0 0 0 h 4 Excl. restitutieregeling 12,6—17,2 ' Gegevens van de V D E N * V o o r België, BRD en Frankrijk geen opgave.
In deze tabel is, in tegenstelling tot de voorgaande, wel rekening gehouden met de restitutieregeling voor Nederland. Vandaar het afwijkende cijfer voor Nederland in de kolom 70 min. kWh. Verder is er naar iets andere jaarverbruiken gekeken dan in de voorgaande tabel. Bij het overzicht van de Electricity Council kunnen de volgende kanttekeningen worden gemaakt. a. De cijfers van de Electricity Council (gebaseerd op een enquête) geven in het Nederlandse en het Duitse geval een range aan zoals geldend in de verschillende verzorgingsgebieden (de range tussen dure en goedkope gebieden). Voor de grotere industriële afnemers geldt evenwel dat in het Duitse geval de industrie meer geconcentreerd is in juist de gebieden met de laagste tarieven, terwijl dit in Nederland juist omgekeerd is. b. De gegevens van de Electricity Council zijn gebaseerd op een bepaald vermogen (0,5; 2,5; 10 MWe) en een aantal «Load Factors» van 20, 40, 60 en 80% (d.w.z. een maat voor de bedrijfstijd). Daaruit blijkt een zeer
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 65
geringe degressie op grond van de bedrijfstijd voor Nederland en een veel hogere voor landen als de BRD, Frankrijk en België. Aangezien industriële bedrijven met een jaarverbruik rond 10 min. kWh in het algemeen reeds een hoge bedrijfstijd kennen, is het minder logisch dat de VEEN zich heeft beperkt bij dit vermogen tot een load factor van 45% (= 4000 uren). Men had beter het geval kunnen opnemen van 2500 kW; 7000 uren bedrijfstijd ( = 80%). Het verschil in degressie was dan beter tot uitdrukking gekomen. c. Daar de Electricity Council zich beperkt heeft tot openbare gegevens, zijn geen cijfers beschikbaar voor afnames boven 70 GWh, aangezien bij zeer grote afnames speciale, niet-openbare contracten gelden. Overcapaciteit In de onderstaande tabel staan voor de jaren 1981 en 1982 per land vermeld het opgestelde vermogen per 31 december van het betreffende jaar en de maximale belasting die in dat jaar is opgetreden. Het verschil tussen beide kan men niet zonder meer als overcapaciteit betitelen want er dient ook reservevermogen opgesteld te zijn, in verband met revisies, storingen etc. Bij de in Nederland aangehouden reservefactor van 27% resteert voor Nederland een overcapaciteit van ca. 3000 MW in 1982. De vereiste reservefactoren lopen in de verschillende landen uiteen, samenhangend onder meer met verschillen in vermogensopbouw en vraagpatronen. 1981
Engeland Frankrijk België Duitsland Nederland
1982
opgesteld vermogen (MW)
maximale belasting (MW)
opgesteld vermogen (MW)
maximale belasting (MW)
56 705 55 723 11676 89 606 15 690
42 45 8 53 9
55 185 57 651 12611 90 503 14 970
42 46 7 53 9
600 400 140 250 330
597 300 984 186 400
Degressie Wat betreft het degressie-aspect zij verwezen naar de antwoorden op de vragen 2 en 4. 2 en 4 Het is moeilijk om eenduidig aan te geven waardoor de nadelige concurrentiepositie van de industriële grootverbruikers veroorzaakt wordt. Allereerst dient gezegd dat er in Nederland geen uniforme tarieven bestaan (evenals in Duitsland). Ook is het zo dat de oorzaak van het tarievenverschil tussen Nederland en het buitenland enigszins varieert per land. Zo wordt het verschil met Frankrijk bijna uitsluitend verklaard door verschil in brandstofkosten. Het verschil met Duitsland is voor een deel toe te schrijven aan een verschil in degressie, maar voor het merendeel aan een verschil in brandstofkosten. Het is mij bekend dat in Frankrijk EdF (Electricité de France) in 1982 een negatief resultaat heeft bereikt van ongeveer 10 miljard francs, hetgeen per afgezette kWh een bedrag betekent van ca. 1,4 cent. Overigens kan hieruit niet zonder meer afgeleid worden dat van een verkapt subsidiebeleid sprake is. Een en ander dient ook bezien te worden in het licht van investeringen in R en D, proefprojecten en dergelijke.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 65
3
Het aandeel van olie in de opwekking van elektriciteit is over de eerste drie kwartalen van 1983 als volgt verlopen (voortschrijdend gemiddelde): t / m 31 maart 1983: t/m 30 juni 1983: t / m 30sept. 1983:
ca.
17,0% (1982: 40,9) 9,7% (1 982: 34^6) 7,0% (1982: 27,2)
Naar aanleiding van een onderzoek door de VEEN verricht, kunnen de volgende verschillen in tarieven gegeven worden voor verschillende jaarverbruiken. De gegevens hebben betrekking op de situatie per 1 augustus 1982. De prijzen zijn exclusief b.t.w. Afname per jaar
Duurste «plaats» en prijs in et/kWh
Goedkoopste «plaats» en prijs in et/kWh
%-verschil
3300 kWh 1,75 GWh 13,25 GWh 53 GWh 70 GWh
Amsterdam Amsterdam Rijnland Rijnland PUEM
PNEM-PNEM-PNEM-PLEM -PLEM --
44,4% 46,4% 37,1% 29,5% 32,8%
- 29,6 -22.1 - 19,2 - 17,1 - 15,0
20,5 15,1 14,0 13,2 11.3
Bron: V E E N .
Bij een verbruik van 3000 kWh, waaronder 1000 «nacht» kWh's en 2000 «dag» kWh's, zijn de jaarlijkse kosten in guldens op basis van gegevens per 1 maart 1983: Vastrecht
GEB Amsterdam GEB Rotterdam (PNEM) N-Brabant
70,20 103,20 96,00
Basis kWh
367,90 266,00 210,00
Brandstof
405,60 393,00 309,00
Totaal excl. b.t.w.'
incl. b.t.w.
843,70 762,20 615,00
995,57 899,40 725,00
' Amsterdam verleent een korting van f 24 per jaar excl. b.t.w., indien de verbruiker steeds tijdig betaalt.
Overzicht van een aantal tarieven van enkele elektriciteitsbedrijven voor bepaalde afnemers categorieën (Bron VEEN) excl. b.t.w. Vastrecht per jaar
a. Huishoudelijk Amsterdam Rotterdam PNEM YC EGD
kleinverbruik f f f f f
Extra voor dubbelmeting per jaar
Basis-kWh « dag »
Basis-kWh « nacht»
Brandstof Factor MJ kWh
Brandstof toeslag et/kWh
Totaal' excl. b.t.w. f/p.j.
et/kWh
843,70 762,20 615,00 715,60 761,80
27,82 25,41 20,50 23,85 25,39
(prijsniveau per 1 maart 1983) 46,20 61,20 67,80 60 76,80
f f f f f
24 42 28,20 30 24
14,98 11,00 8,50 9,60 10,50
et et et et et
6,83 4,60 4,00 4,60 5,50
et et et et et
10,67 10,60 10,50 10,30 10,70
13,52 13,10 10,30 12,92 13,20
Bij 3000 kWh per jaar, waarvan 1000 «nacht»-kWh.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 65
4
Vastrecht per jaar
b. Zakelijk Amsterdam Rotterdam' PNEM: YC' EGD"
kleinverbruik
Extra voor dubbelmeting per jaar
Basis-kWh « dag »
Basis-kWh «nacht»
Brandstof Factor MJ kWh
Brandstof toeslag ct/kWH
Totaal' excl. b.t.w. f/p.j.
et/kWh
(prijsniveau 1 maart 1983) f 72 f 91,20 (per kW) f 67,80
24 42
17,38 et 11,00 et
6,73 et 4,6 et
10,67 10,60
13,52 13,10
28,20 30 24
8.5 9.6 10,5
4,0 4,6 5,5
10,50 10,30 10,70
10,30 12,92 13,20
et et et
' Rotterdam brengt voorts voor diverse meetinrichtingen nog vergoedingen in rekening variërend van f 8,40 t o t f 396 per jaar. ; De PNEM rekent voorts extra per jaar bij hoofdveiligheden van 3 x 35 A f 216; 3 x 50 A f 432; 3 x 60/63A f 720 en 3 x 80A f 1008. * De YC rekent per jaar bij een hoofdveiligheid van 3 x 35A f 4 3 2 , 3 x 50A f 900 en 3 x 63A f 1740. 4 De EGD rekent per jaar bij een hoofdveiligheid van 3 x 25A f 352,80, 3 x 35A f 484,80, 3 x 50A f 880,80 en 3 x 63A f 1456,80. Grootverbruikers per 1 augustus 1982 Basisprijs et/kWh
Berekende brandstofdeel et/kWh
Totaal et/kWh
13,20 13,48 10,00 12,47 12,12
22,10 22,08 15,10 18,60 19,40
12,50 12,80 10,10 12,23 12,12
18,10 19,16 14,00 16,64 17,52
10,00 10,45 9,10 9,81 9,33
13,70 14,53 12,40 13,18 12,73
a. 500 kW, bedrijfstijd 3 5 0 0 h. Amsterdam Rotterdam PNEM YC EGD
8,90 8,60 5,10 6,13 7,28
b. 2500 kW, bedrijfstijd 5300 h. Amsterdam Rotterdam PNEM YC EGD
5,60 6,36 3,90 4,41 5,40
c. 1 0 M W , bedrijfstijd 7000 h. Amsterdam Rotterdam PNEM YC EGD
3,70 4,08 3,30 3,37 3,40
8 Onderstaand de ontwikkeling van de winsten bij een aantal vooraanstaande elektriciteitsbedrijven over een periode van vijfjaar, te weten 1977 t/m 1981. Voor het jaar 1982 zijn nog geen volledige gegevens beschikbaar.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 65
5
Dividend/winstuitkering"
Winst
1977
1978
PEB 1,4 EGD 2,2 20,5 YC 44,0 PGEM PUEM 6,1 PEN 27,0 PZEM 11.7 PNEM 2,9 PLEM 16,8 GE B-A'dam (incl gas) 20,5 GEB-Dordrecht 8,6 14,2 GE B-Den Haag 46,2 GEB-Rotterdam
4,0 4,2 17,7 48,0 5,1 26,0 7,4 6,7 14,8 18,9 7,5 12,1 53,5
1979 4,3 1,1 10,6
55,0 9,5 15,5 9,8 1,3 7,8 28,0 5,1 14,9 55,3
1980 4,1
6,3 10,0 30,0 1,3 10,1 18,5 18,0 5,6 25,2
3,4 14,9 65,4
1981 0,6 5,1 15,1 75,1 1,8 7,6 6,8 32,8 6,6 38,5 0,2' 19,8 64,6
1977
0,2 0.06
1978
1979
1980
0,2 0,06
0,2 0,06
0,2 0,06
0,9 0,3 0,5 0,3 20,5 5,2
0,9 0,3 0,4 0.3 18,9 5,6
14,2 44,0
12,1
14,9
59,0
60,0
0,9 0,3 0,4 0,3 28,0 3,6
1981
0,2 0,06
0.4 0,6 0,5 25,2 3,4
0,4 0,6 0,5 38,5 3,3'
14,9 62,7
19,8 64,6
* In m i n . guldens. ' Geactiveerd. Bron: jaarverslagen.
Bovenstaande bedrijven zijn, met uitzondering van de PUEM, geïntegreerde produktie/distributiebedrijven. De totale winstuitkering aan gemeenten in de elektriciteitssector beliep in 1981 ca. f210 min.
De totale kosten voor gezinnen in de verschillende regio's lopen uiteen. Volgens de gegevens per 1 maart 1983 is het grootste verschil bij een verbruik van 3000 kWh waaronder 1000 z.g. nachturen tussen Limburg en Amsterdam nl. f271,99 resp. f243,67 incl. b.t.w. Dit laatste is van toepassing op «tijdige betalers». Hierbij is uitgegaan van een gestandaardiseerde verbruiker met 2000 dag kWh's en 1000 nacht kWh. Overigens verschilt het aantal uren per week waarin het verlaagde tarief (of nachttarief) wordt berekend van bedrijf tot bedrijf. 10 en 37 Wat betreft de organisatorische belemmeringen kunnen genoemd worden: - De verticale integratie waardoor de SEP-deelnemers zich primair richten op de grootschalige produktie en soms minder gemotiveerd zijn om kleinschalige en decentrale vormen van elektriciteitsopwekking gericht te stimuleren of zelf ter hand te nemen. - Het ontbreken van landelijk geldende voorwaarden en vergoedingen voor teruglevering van stroom aan het openbare net voor niet gegarandeerde leveringen. - Het ontbreken van een zekere tariefuniformiteit waardoor een landelijk beleid ten aanzien van dit soort activiteiten sterk bemoeilijkt wordt (verschil in rentabiliteit). - Het ontbreken van een goed werkend systeem van integrale planning van zowel grootschalig vermogen als kleinschalig vermogen. - Contracten tussen produktie- en distributiebedrijven die in beginsel opwekkingsactiviteiten door distributiebedrijven uitsluiten. Naast de organisatorische belemmeringen speelt nog een rol de situatie bij degenen zelf die overwegen decentraal op te wekken. Het betreft met name onvoldoende financieringsmogelijkheden en onzekerheid ten aanzien van de ontwikkeling van energieprijzen alsmede het over het algemeen branchevreemde karakter van dergelijke activiteiten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 65
6
11 Hiermee is bedoeld aan te geven dat de voordelen van de daling van de olieprijzen via het brandstofdeel in de tarieven niet alleen ten goede aan het bedrijfsleven komen maar eveneens aan overige verbruikers. 12 De vereiste reservefactor is als een van de onzekere factoren genoemd voor de bepaling van de omvang van het benodigde vermogen omdat deze factor afhankelijk is van elementen als de samenstelling van het produktiemiddelenpark, de grootte en de betrouwbaarheid van de eenheden, de vereiste revisieperiodes en het verloop van de belasting etc. Hierbij speelt voorts de vraag in hoeverre in dezen een samenwerking met buitenlandse bedrijven wenselijk is en kan worden gerealiseerd. Op grond hiervan kan niet zonder meer de thans door de SEP gehanteerde factor van 1,27 voor de negentiger jaren worden ingezet. 13 Om een indicatie te krijgen van de omvang van het te vervangen vermogen in het jaar 2000, zijn de ontwikkelingen zoals aangegeven in het laatste Elektriciteitsplan 1987/88 verder doorgetrokken, dat wil zeggen ca. 1 % groei van het verbruik en van de maximale belasting in de openbare voorziening, een reservefactor van 27%, een gegarandeerd vermogensaandeel van 20% van industriële zelfopwekkers ter beschikking van het openbare net bij een Wkk-groei tot 3000 MW en een levensduur van centrales van 25 jaar. Dan ontstaat een gat tussen het benodigde vermogen en het beschikbare vermogen dat in 2000 is opgelopen tot 6000 a 7000 MW. Bij een hogere resp. iets lagere groei van het verbruik en de maximale belasting wordt het vermogenstekort ceteris paribus ca. 8000 MW resp. 5000 MW. Deze getallen geven slechts een indicatie van de omvang van het op te stellen vermogen. Derhalve is niet uit te sluiten dat er minder gebouwd moet worden. Natuurlijk is ook niet uit te sluiten dat aanvullend vermogen moet worden opgesteld, een en ander afhankelijk van de vraagontwikkeling. Aangezien de dan nog bestaande olie/gascentrales met name de regelfuncties voor piek en middenlast zullen vervullen, betreft de nieuwbouw grotendeels vermogen dat in basislast kan gaan draaien. Vervanging betreft dan die centrales die vóór de periode 1970-1975 gebouwd zijn en géén verlengde levensduur door ombouw gekregen hebben. 14 De 1100 MW-vermogen waarover op blz. 124 wordt gesproken betreft oude koleneenheden die in de jaren 1988-1991 de in het Elektriciteitsplan aangehouden levensduur van 25 jaar bereiken. Buitengebruikstelling van deze eenheden heeft invloed op de koleninzet. De indicatie op blz. 128 van het te vervangen vermogen van 5000 a 8000 MW tot het jaar 2000 geeft het potentiële gat aan tussen het in 2000 nog resterende vermogen en het dan benodigde vermogen (zie ook antwoord op vraag 13). Mede gelet op de aanzienlijke omvang van deze potentiële vervangingsvraag wordt thans bezien of het gewenst is om deze in de tijd naar voren te halen om daarmee het gat in de orderstroom voor de ketelbouw en de toeleverende industrie te verkleinen. Essentieel hierbij is of dit ook uit economisch en diversificatieoogpunt aantrekkelijk is voor de elektriciteitsvoorziening. 15en 16 Gelet op het feit dat in de jaren 1981-1991 een aantal koleneenheden de in het Elektriciteitsplan aangehouden levensduur van 25 jaar bereiken, zou bij buitengebruikstelling de inzet van kolen weer teruglopen. In dat geval
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 65
7
kan het gewenst zijn om vervangend kolenvermogen te realiseren, zeker wanneer dit economisch aantrekkelijk zou zijn doordat het brandstofkostenvoordeel van kolen ten opzichte van olie/gas groter is dan de extra kosten voor kapitaal, bediening en onderhoud. Voorts is er naar verwachting sprake van een aanzienlijke vervangingsvraag in de tweede helft van de negentiger jaren, waarvan het ook uit industrieel oogpunt gewenst kan zijn om deze te spreiden. Deze overwegingen worden betrokken bij de opstelling van het Elektriciteitsplan. Op dit moment bestaan nog geen concrete plannen. Wel wordt een en ander thans bezien. Voor wat betreft kerncentrales herhaal ik dat besluitvorming door regering en parlement pas kan plaatsvinden na afloop van de Maatschappelijke Discussie Energiebeleid. 17 In het na de Maatschappelijke Discussie Energiebeleid uit te brengen regeringsstandpunt zal enerzijds de behoefte aan nieuw te bouwen elektriciteitsproduktievermogen worden weergegeven, terwijl anderzijds in lijn met de afspraken uit het regeerakkoord bezien zal moeten worden welke energiedragers hiervoor kunnen worden ingezet. Voor de bepaling van de behoefte aan elektriciteitsproduktievermogen kan gebruik worden gemaakt van de scenariomethode. In de MDE zijn in 1982 een viertal zeer veel omvattende scenario's gehanteerd, waaronder het CE-scenario. Doel van deze scenario's, waarvan de actualiteitswaarde inmiddels wel is verminderd, was om de discussie zo inzichtelijk mogelijk te maken. De uiteindelijke beleidskeuze zal echter gebaseerd dienen te zijn op een zo realistisch mogelijke toekomstprojectie, op basis van de bij vraag 13 genoemde factoren. Zoals in het antwoord op die vraag is aangegeven, dient gerekend te worden op een vrij omvangrijke behoefte aan vervangingsvermogen in de negentiger jaren, dit ondanks een aanzienlijke groei van het decentrale vermogen. Voor dit nieuw te bouwen grootschalige vermogen komen inzet van gas en olie, ook conform het EEG-beleid in dezen, niet in aanmerking terwijl van alternatieve energiedragers maar een beperkte bijdrage kan worden verwacht. Dientengevolge zal in hoofdzaak een keuze gemaakt dienen te worden voor kolen en/of kernenergie. De Nota Energiebeleid, deel 3, die weliswaar niet ingebracht is in de Maatschappelijke Discussie Energiebeleid, doch wel daaraan voorafgaand gepubliceerd is en aan de Kamer is toegezonden, gaat reeds uitvoerig in op deze materie. Deze nota is nog op veel onderdelen actueel, zeker wanneer het gaat om de daarin aangegeven basis voor afweging van energiedragers zoals kolen en kernenergie. Overigens is voor genoemde afweging de Nota Energiebeleid deel 3 de basis, derhalve niet de enige bron. 18 Het aantal studies naar de kosten van kernenergie zijn menigvuldig. Mede doordat de daaraan ten grondslag liggende uitgangspunten telkens verschillen, geven deze altijd verschillende uitkomsten. Gegeven het grote aantal van deze studies (in dezen zij ook verwezen naar de studies van het Energiewirtschaftliches Institut van de Universiteit van Keulen, de studie van de Engelse elektriciteitsprodukten CEGB, de studie van de Europese elektriciteitsproduktie- en distributiebedrijven UNIPEDE, de studie van de Nuclear Energy Agency van de OESO etc.) acht de regering zich ontheven van de taak om al dit soort studies te becommentariëren. Gegeven het grote verschil in uitgangspunten is dit een zinloze zaak. Overigens zal de regering in haar standpunt naar aanleiding van het Eindrapport van de Maatschappelijke Discussie Energiebeleid nader op de in de vraagstelling bedoelde aspecten ingaan. 19 In aanvulling op de WASH-1400 studie worden in de VS onderzoekprogramma's uitgevoerd, die gericht zijn op het verbeteren van de schattingen van waarschijnlijkheden en gevolgen van reactorongelukken. Deze program-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 65
8
ma's omvatten enerzijds experimenteel onderzoek op laboratoriumschaal naar de gevolgen van het smelten van de reactorkern en het vrijkomen van splijtingsprodukten, en de reacties van deze produkten met andere materialen, zoals metalen en water, en anderzijds experimenten op grote schaal ter bestudering van het gedrag van splijtingsprodukten bij het transport door de reactor onder realistisch te achten ongevalsituaties. Uit het na de WASH-1400 studie verrichte experimentele onderzoek en de resultaten van analyses van reactorongelukken is onder andere geconcludeerd dat in het overgrote deel van de ongevalsscenario's naar verwachting aanzienlijk minder jodium en andere splijtingsprodukten zullen vrijkomen dan aanvankelijk werd verondersteld, omdat de betreffende produkten niet hoofdzakelijk in gasvormige toestand ontstaan, maar in belangrijke mate bij voorbeeld in de vorm van in het koelmiddel oplosbare zouten, van aerosol, en in de lucht zwevende deeltjes of in gecondenseerde vorm. Vooral voor jodium, dat een belangrijk aandeel heeft in de radiologische consequenties van een ongeval, betekent dit een aanzienlijke vermindering van de verwachte gevolgen van een ernstig ongeval. Voorts is geconcludeerd dat alleen als zich een ongeval voordoet waarbij reeds in een vroeg stadium de omhulling bezwijkt, de vrijkomende hoeveelheden splijtingsprodukten de in WASH1400 berekende hoeveelheden benaderen. De waarschijnlijkheid van een dergelijk ongeval is echter zeer gering. Thans wordt op basis van de recente onderzoekresultaten door verschillende Amerikaanse instituten gewerkt aan herevaluaties van de gevolgen van reactorongelukken. Deze activiteiten worden gecoördineerd door het Accident Source Term Program Office van de NRC. De NRC beziet de mogelijke consequenties van deze nieuwe gegevens en inzichten met het oog op een mogelijke toekomstige herziening van bestaande voorschriften, hetgeen naar verwachting zal resulteren in een aanzienlijke reductie van de waarde van de bronterm in de voorschriften. 20 In de VS bestaat een omvangrijk onderzoek" en ontwikkelingsprogramma met betrekking tot radioactief afval. De grootste aandacht en inspanning van het Departement of Energy (DOE), dat verantwoordelijk is voor het afvalbeheer, richt zich thans op de opslag van hoogactief afval en bestraalde splijtstof, respectievelijk kernsplijtingsafval afkomstig van civiele toepassingen, in een diepgelegen geologische formatie. Het in 1976 ontworpen National Waste Terminal Storage (NWTS) Program vormt het kader waarbinnen de afgelopen jaren een veelheid van o.a. geologische, hydrologische en geochemische gegevens zijn opgeleverd betreffende voor opslag geschikt geachte ondergrondse zoutkoepels, zoutlagen, basalt-, tufsteen- en kristallijnerotsformaties in verschillende staten. Van grote betekenis voor de uitvoering van het NWTS-programma is de in januari jl. van kracht geworden Nuclear Waste Policy Act, waarmee het geheel van verdere activiteiten, dat uiterlijk in 1998 moet resulteren in het in bedrijf nemen van een eerste federale commerciële opslagfaciliteit, bij wet is geregeld. Inmiddels heeft DOE met exploitanten van kerncentrales contracten afgesloten betreffende een heffing op nucleair opgewekte stroom, waarmee de constructie van de definitieve opslagfaciliteit gefinancierd zal kunnen worden evenals de constructie van een aparte onderzoekfaciliteit en de eventuele bouw van een Monitored Retrievable Storage (MRS)faciliteit, waarin de Waste Policy Act eveneens voorziet. In september jl. heeft DOE voorts richtlijnen gepubliceerd die kunnen dienen om tot een plaatskeuzebepaling te komen van potentiële lokaties die ondergronds verder onderzocht zullen worden. Dit proces van plaatskeuzebepaling is thans in gang gezet en zal voor januari 1985 tot een keuze van 3 lokaties moeten leiden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 65
9
Het laag- en middelactief afval in de VS wordt verwijderd door middel van ondiep begraven op diverse terreinen die in eigendom zijn van de overheid. Onderzoek richt zich op verdere vergroting van de beheersbaarheid. Voor radioactief afval afkomstig van militaire toepassingen is een afzonderlijk programma opgezet. In New Mexico wordt gewerkt aan de bouw van de z.g. Waste Isolation Pilot Plant (WIPP), een onderzoek" en ontwikkelingsfaciliteit in een ondergrondse zoutformatie. Er zijn hier reeds 2 verticale schachten aangebracht. Nader onderzoek, o.a. met betrekking tot het gedrag van zout onder invloed van warmte- en stralingsbelasting, zal in de komende jaren plaatsvinden. Volgens de plannen zal in 1989 tot plaatsing van hoogactief afval overgegaan kunnen worden. 21, 58 en 61 Het beleid is erop gericht om landelijk meer uniforme elektriciteitstarieven te bewerkstelligen die in lijn liggen met de tarieven in het omringende buitenland. Hiertoe moeten de kosten van elektriciteitsopwekking verlaagd worden door aanpassing van de brand stof inzet en efficiencyverbeteringen, moeten oneigenlijke elementen uit de tarieven verdwijnen zoals excessieve winstneming, en moeten de tarieven geherstructureerd worden. Bij dit laatste is ook een pooling van de produktiekosten aan de orde. Aangezien het zwaartepunt van de internationale concurrentieproblematiek ligt bij de grote industriële verbruikers die thans onder de restitutieregeling vallen, dient er primair voor zorg gedragen te worden dat deze categorie na afloop van de restitutieregeling niet met een tariefsprong geconfronteerd wordt. Door de beoogde verlaging van de kosten en vergroting van de tariefdegressie zullen ook de tarieven voor de kleinere elektriciteitsintensieve industriële afnemers beter concurrerend worden. De grotere degressie impliceert wel dat de ten opzichte van het buitenland lage klein verbruikerstarieven geleidel ijk enige verhoging zullen ondervinden. Ook de VEEN heeft erop gewezen dat - rekening houdend met de lagere brandstofkosten in het buitenland - het basistarief voorhuishoudelijke verbruikers in ons land 4 a 5 1/5 et per kWh lager ligt dan in het buitenland. 22 De «aanwendbare prijs» (Duits: aanlegbar) komt in individuele onderhandelingen met de zeer grote afnemers tot stand. De normale grootverbruikers kennen tarieven die openbaar zijn en waarvan de tariefstructuur bekend is. Bij deze tariefstructuur is sprake van een sterke degressie op grond van de bedrijfstijd. Bij de onderhandelingen met de zeer grote afnemers over de «aanwendbare prijs» wordt de marktwaarde van de energiedrager bekeken, maar er wordt ook gekeken naar specifieke kenmerken van de betreffende afnemer. Voor wat betreft elektriciteit worden in deze onderhandelingen kenmerken meegenomen zoals: - afnamepatroon (dag versus nacht; zomer versus winter) - afschakelbaarheid (tijdens piek) - bedrijfstijd (vollast). Deze factoren zullen voor iedere afnemer enigszins anders zijn, waardoor ieder contract er enigszins anders uitziet. Niettemin zijn de overeenkomsten in kenmerken voor grote afnamecontracten zodanig dat er ook voor deze categorie sprake is van een tariefstructuur. 23 Onderstaande tabel geeft aan hoe de aandelen van de verschillende energiedragers zich naar huidige inzichten zullen verhouden in het jaar 1990. Tevens is de situatie in 1982 weergegeven. Ook is de verwachte groei van het elektriciteitsverbruik tot 1990 vermeld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 65
10
Brandstofaandeel in 1990 (tussen haakjes de situatie eind 1982); groei elektriciteits verbruik tot 1990
Frankrijk Engeland Duitsland België Amerika Nederland
Olie/Gas
Kolen
Kern
-%(13%) 4% (10%) 4% (15%) 17% (34%) 14% (23%) 54% (68%)
12% 65% 53% 31% 52% 40%
70% 28% 39% 51% 23% 6%
(22%) (74%) (59%) (33%) (54%) (24%)
(38%) (14%) (20%) (31%) (12%) ( 8%)
Waterkracht
El. verbr. groei
18% (27%) 3% ( 2%) 4% ( 6%) 1 % ( 2%) 1 1 % (11%)
4 a 5% p.j. 0,5% p.j. 2% p.j. 3% p.j. 2% p.j. 1 % P-j.
-
-
Bron: Energy Policies and Programmes of lEA-countries 1982. De gegevens uit deze publikatie zijn aangepast aan de laatste inzichten van de N.V. SEP (Nederland); Beheerscomité der Elektriciteitsondernemingen (België); Electricité de France (Frankrijk) en VDEW (Duitsland).
Uit bovenstaande tabel blijkt dat vermelde landen in het huidige decennium hun elektriciteitsproduktie op basis van olie/gas drastisch reduceren en zelfs tot nul terugbrengen (Frankrijk). Naar huidig inzicht zal Nederland echter in 1990 nog voor 54% afhankelijk zijn van dure brandstoffen. Met name door de uitbreiding van het kernenergievermogen zullen de stroomprijzen elders verder kunnen dalen en zal de huidige slechte positie van Nederland in dit verband verder aangetast worden. Dit beklemtoont de noodzaak om in dit land snel besluiten te nemen over de brandstofvoorziening voor de elektriciteitsproduktie in het komende decennium. Over de te verwachten overcapaciteit in 1990 en 1995 in de diverse landen kan op dit moment nog weinig gezegd worden, mede omdat op deze termijn ook nog sprake kan zijn van bijsturing in de diverse bouwprogramma's als hiervoor aanleiding is door gewijzigde inzichten. 24 Kostenreducties als gevolg van de verbetering van de organisatie kunnen vooral gaan plaatsvinden wanneer bepaalde functies gecentraliseerd zullen worden, zoals bij voorbeeld voorbereiding van de bouw en de bestelfunctie met betrekking tot nieuw of te vervangen grootschalig vermogen. Het Bureau Krekel, van der Woerd en Wouterse heeft indertijd de voordelen hiervan becijferd op enkele honderden miljoenen guldens. Kostenreducties als gevolg van efficiencyverbeteringen zijn overigens bijzonder moeilijk te kwantificeren. Dat er echter nog veel aan kostenbesparing gedaan kan worden, moge blijken uit één van de conclusies in het rapport van de VEEN van juli 1983, luidende dat in Nederland de basistarieven (dus niet het brandstofdeel) van sommige elektriciteitsbedrijven 45% tot 75% (ca. 2 a 2,5 et/kWh) hoger liggen dan de basistarieven van andere bedrijven (waarbij natuurlijk wel rekening gehouden moet worden met de verschillen in winstneming). Kostenreducerende mogelijkheden ontstaan ook doordat in dat geval besluiten welke tot kostenverlaging leiden eerder genomen worden en eerder tot uitvoering komen. Gewezen zij op de meer dan 10 jaar die de totstandkoming van het landelijk economisch optimalisatiesysteem gekost heeft (in 1983 bedroeg het LEO-voordeel ca. f80 a 90 min.). 25 Indien, ondanks alle maatregelen ter verlaging van de kosten van de elektriciteitsproduktie, de tarieven voor het bedrijfsleven in ons land hoog blijven in vergelijking met het buitenland, dan zaleen nadere beleidsbepaling moeten plaatsvinden over een kostenverschuiving naar kleinverbruikers.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 65
11
Een en ander ten einde de Nederlandse industrie concurrerend te kunnen houden en om te voorkomen dat belangrijke industriële werkgelegenheid verloren gaat. Dit staat los van het feit dat ook bij de VEEN twijfels bestaan over de juiste kostentoerekening ten aanzien van k.v.-tarieven, hetgeen uiteraard om een redressering vraagt, los van welke organisatorische aanpassingen ook. Zie overigens ook de antwoorden op de aanvullende vragen 5, 6 en 7. 26 Er dient rekening gehouden te worden met het brandstofpakket dat in de diverse landen gebruikt wordt voor de elektriciteitsopwekking. In vergelijking met de omringende landen heeft Nederland een duur brandstofpakket (veel olie/gas vs. kolen en uranium). Dit in aanmerking genomen kan gesteld worden dat sommige bedrijven in Nederland qua veredelingskosten de vergelijking met het buitenland goed aankunnen. Dit is helaas niet over de gehele linie het geval. Vergelijk ook het antwoord op vraag 24. 27 In de elektriciteitssector is thans geen prikkel aanwezig voor een kostenefficiënte elektriciteitsopwekking, omdat de kosten van opwekking en distributie zonder meer en zelfs meer dan volledig aan de afnemers kunnen worden doorberekend, waartegenover slechts een beperkt alternatief aanwezig is in de vorm van zelfopwekking. Gelet op het openbare voorzieningskarakter en de daaraan verbonden leveringsplicht van de elektriciteitsvoorziening wordt een volledige open concurrentie op deze markt niet nagestreefd. Wel is het gewenst om concurrentieprikkels in te brengen door verbetering van de mogelijkheden van rechtstreekse stroomimport door grote industriële verbruikers, de mogelijkheden voor zelfopwekking (m.n. warmte/kracht-koppeling) en de mogelijkheden voor kleinschalige opwekking door distributiebedrijven. 28 Er bestaat een zekere samenhang tussen de organisatorische vormgeving en de inhoud en reikwijdte van de te creëren wettelijke bevoegdheden. Dit neemt niet weg dat het tot op zekere hoogte mogelijk is om in overleg met de elektriciteitssector te komen tot een in de praktijk werkbare uitwerking in de wet van een aantal aspecten. 29 en aanvullend 8 Deze overtuiging is gebaseerd op het feit dat de SEP in haar nota van juni 1983 ondanks het eerste regeringsstandpunt van mei 1981 en mijn verzoek van februari jl. aan de SEP en de VEEN om op korte termijn een landelijk produktie- en transportbedrijf te vormen, met voorstellen is gekomen die minder in de door mij beoogde richting gaan dan het in 1980 door haar gepresenteerde SEP-plus-model, dat al in het eerste regeringsstandpunt niet werd overgenomen. Overigens is het gesprek met de elektriciteitswereld nog gaande. Op het beleidsterrein van de SEP beschikt de minister van Economische Zaken op dit moment niet of nauwelijks over wettelijke bevoegdheden. Ik zal dan ook een wetsontwerp indienen dat mij voldoende bevoegdheden geeft om het energiebeleid ook in de elektriciteitssector door te kunnen voeren en waar nodig het beleid van de SEP te kunnen beïnvloeden. Ik geef er echter de voorkeur aan deze wettelijke bevoegdheden in zeker opzicht beperkt te houden en mij bij voorbeeld niet bezig te houden met de dagelijkse bedrijfsvoering door de SEP, zoals onder meer de kwestie van de optimalisatie van de produktie. Dit is alleen mogelijk als de organisatiestructuur waarborgt dat bij de beslissingen en de beleidsvorming in SEP-verband het belang van de elektriciteitsvoorziening voor Nederland als geheel voorop staat.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 65
12
30 In de huidige voorstellen van de SEP kan niet gespreken worden van een structuur die kan functioneren als ware het één bedrijf omdat daarvoor minimaal nodig is: - een besluitvormingsstructuur waarin primair op grond van landelijke overwegingen bindende beslissingen worden genomen die dan ook vervolgens zonder een kans op wezenlijke vertraging voortvloeiende uit de interne besluitvormingsstructuur in de elektriciteitssector kunnen worden geëffectueerd; - een centrale leiding die • direct of indirect verantwoordelijk is voor de uitgaven die gedaan worden ten behoeve van produktie en hoofdtransport (zowel investeringen als exploitatie) • voldoende bevoegdheden heeft om te kunnen fungeren als volwaardige gesprekspartners van de ministervan Economische Zaken • voldoende bevoegdheden heeft om een zo efficiënt mogelijk beheer van het grootschalige produktiesysteem te realiseren en, indien nodig, bepaalde functies te centraliseren, zoals bij voorbeeld brandstofinkoop. In de voorstellen van de SEP ligt het accent niet bij de centrale leiding maar bij de deelnemers, zoals dat overigens voor de hand ligt in een samenwerkingsverband, ook al zijn daarin sommige elementen van bouw en beheer gecentraliseerd gedacht in SEP-verband (pooling en LEO). De in de SEP-nota van juni 1983 voorgestelde samenstelling van de raad van commissarissen, waarbij op voordracht van iedere aandeelhouder een commissaris wordt benoemd, zal hier geen wezenlijke verbetering in brengen. 31, 32 en 34 Het monopolistische karakter van de elektriciteitssector brengt met zich mee dat het marktmechanisme daar zeer beperkt werkt. Als voorbeeld kan worden gewezen op het vóórkomen van excessieve winstnemingen en een te beperkte tariefdegressie in relatie tot de totale kostenstructuur. Nodig is daarom dat de elektriciteitsmarkt zodanig wordt opengesteld dat de besluitvorming in de sector wordt beïnvloed door de afgegeven signalen uit de markt. Een en ander zal zowel effect hebben op langere-termijnzaken die aan de orde komen in het kader van het jaarlijkse Elektriciteitsplan (brandstofinzet, omvang produktiepark, e.d.), als op korte-termijnbeslissingen, zoals de landelijke economische optimalisatie. Hiermee wordt beoogd steeds die maatregelen te treffen die in het laagste kostenpeil resulteren bij een aanvaardbaar niveau van betrouwbaarheid van de voorziening. Deze marktprikkels moeten komen uit de alternatieven voor openbare opwekking zoals stroomimport en kleinschalige (zelf)opwekking. Uiteraard werken de effecten van het handelen in een sector waarbij beslissingen veelal gevolgen hebben voor de zeer lange termijn, relatief traag door. 33 De optimale samenstelling van het produktiepark wordt nagestreefd door onder meer de prikkels vanuit de markt te laten werken binnen randvoorwaarden die gesteld worden door het energiebeleid, in het bijzonder besparing en diversificatie en met inachtneming van het openbaar nutskarakter van deze sector. Prikkels naar het produktiebedrijf kunnen worden ingebouwd door import, doorlevering en kleinschalige (zelf)opwekking. Ten einde voldoende slagvaardig te kunnen reageren is het van belang dat gestreefd wordt naar flexibiliteit in planning en inzet van centrales. In overleg met mijn departement is de SEP bezig met het ontwikkelen van een rekenmodel voor optimalisatie van de samenstelling van het produktiepark. De interactie met decentraal vermogen zal daarin worden betrokken.
Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 65
35 Noch bij het grootschalige produktiesysteem, noch bij het transportsysteem is sprake van een centraal beheer omdat alle produktiemiddelen en een groot deel van het transportsysteem beheerd worden doorde individuele SEP-deelnemers, ook al wordt de inzet van de produktie-eenheid centraal afgestemd (LEO). Voor een efficiënt centraal beheer van het produktiesysteem verdient het de voorkeur dat een centrale instantie kan beslissen over de beheersfuncties, zoals bij voorbeeld brandstofinkoop, voorbereiding van de bouw en dagelijkse inzet van eenheden. Daarnaast moet een centrale instantie bij inefficiënt beheer van een produktiemiddel behorend tot het grootschalige produktiesysteem de noodzakelijke maatregelen kunnen nemen om verbetering in deze situatie te brengen. 36 Leden van de raad van commissarissen van het landelijke bedrijf zijn onafhankelijk te noemen als zij zonder last of ruggespraak kunnen handelen. Daarbij zullen zij zich uiteraard moeten richten op de doelstelling van het landelijk bedrijf. Dergelijke personen vertegenwoordigen niet bepaalde groeperingen maar moeten wel deskundig zijn op voor de elektriciteitsvoorziening van belang zijnde terreinen. Hun deskundigheid en onafhankelijkheid zullen hen in staat stellen de voor een goede elektriciteitsvoorziening van belang zijnde overwegingen te betrekken bij hun besluitvorming. 48 Onder efficiencyprikkels zijn in dit verband te verstaan prikkels vanuit de markt, die het landelijk bedrijf stimuleren tot efficiënt produceren. Deze prikkels kunnen alleen werken als er andere producenten zijn die - in zekere zin in concurrentie met het landelijk bedrijf c.q. de landelijke produktiekostenpool - elektriciteit kunnen opwekken. Daarbij gaat het vooral om energiebesparende vormen van elektriciteitsopwekking (warmte/krachtkoppeling en windenergie) door zelfopwekkers, maar ook door distributiebedrijven en verbeterde mogelijkheden voorterug- en doorlevering en import door grote afnemers. De distributiebedrijven dienen wel voldoende omvang en draagkracht te hebben om dergelijke vormen van elektriciteitsopwekking gericht te kunnen stimuleren of zelf ter hand te kunnen nemen. Bij behoud van verticale integratie mag van kleinere distributiebedrijven (Naaldwijk, Schipluiden) slechts een zeer bescheiden efficiencyprikkel verwacht worden naar het produktiebedrijf. De beleidsmatige en financiële desintegratie is van belang, opdat zowel het landelijk bedrijf als de distributiebedrijven zich op dat niveau kunnen organiseren waar schaalvoordelen en lokale omstandigheden maximaal benut kunnen worden en de te ondernemen activiteiten het meest efficiënt kunnen plaatsvinden.
39 Welke zeer grote afnemers in de toekomstige structuur rechtstreeks door het landelijk bedrijf beleverd zullen worden moet nog in overleg met de sector bezien worden. In beginsel wordt gedacht aan verbruikers die thans aan de criteria van de restitutieregeling voldoen. 40 Rechtstreekse stroomimport zonder tussenkomst van het openbare net (dat wil zeggen via een eigen verbinding) zal, gezien de praktische problemen verbonden aan de aanleg van een dergelijke eigen verbinding, slechts in uitzonderingsgevallen kunnen voorkomen. Te denken valt dan aan grote verbruikers die dicht bij de grens zijn gesitueerd. Rechtstreekse stroomimport door grote industriële verbruikers via het openbare net biedt evenwel een breder perspectief mits de voor het gebruik van dit net in gezamenlijk overleg vastgestelde vergoeding daarvoor de ruimte biedt. Een andere factor van belang is uiteraard de bereidheid
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 65
14
van buitenlandse elektriciteitsbedrijven om rechtstreeks met grote verbruikers exportcontracten af te sluiten tegen een concurrerend tarief. Naar verwachting zullen buitenlandse elektriciteitsbedrijven slechts geïnteresseerd zijn in rechtstreekse stroomlevering aan zeer grote industriële gebruikers. Deze mogelijkheid van rechtstreekse stroomimport en de mogelijkheid om zelf stroom op te wekken bieden alternatieven voor de inkoop van uit het openbare net. Hierdoor zal de openbare voorziening gestimuleerd worden om er voor zorg te dragen dat haar tarieven concurrerend zijn ten einde haar afnemers te behouden. Al met al zal de verruiming van de mogelijkheid voor deze grootverbruikers om stroom te importeren naar verwachting voor de Nederlandse elektriciteitsvoorziening niet leiden tot een ongewenste afhankelijkheid van het buitenland. De vraag of er aan de import van elektriciteit door deze categorie verbruikers een grens gesteld moet worden is dan ook nu nog niet relevant. 41, 42, 59, 69, 70, 71, 72, 73 en aanvullend 21 Bij structurele import van stroom wordt gedacht aan langjarige contracten met het buitenland waarbij vermogen en kilowatt-uren ter beschikking komen zodanig dat dit een alternatief vormt voor het beschikken over produktievermogen in Nederland. Dit verschilt derhalve an ad hoc of zelfs langjarige import, waarbij in Nederland wel produktievermogen beschikbaar is maar import toch aantrekkelijk is doordat de importprijs lager ligt dan de brandstofkosten van opwekking in Nederland. Deze laatste mogelijkheid is met name van belang voor de periode totdat in ons land voldoende vermogen beschikbaar is waarmee goedkoop elektriciteit opgewekt kan worden. Indien derhalve stroom uit het buitenland wordt aangeboden tegen marginale kosten, welke onder de «variabele» opwekkosten in Nederland liggen, is het aantrekkelijk om deze stroom te importeren en hoeft er niet van een concurrentievervalsing gesproken te worden. Een mogelijk probleem zou pas ontstaan indien deze prijsstelling uit het buitenland ertoe zou leiden dat afgezien wordt van overeenkomstig opwekvermogen in Nederland. In die situatie kan de stroomvoorziening sterker afhankelijk worden van net buitenland dan ik gewenst acht uit een oogpunt van voorzieningszekerheid en prijsrisico's. Ook uit een oogpunt van werkgelegenheid zowel bij de centrales als bij de Nederlandse apparatenen ketelbouwindustrie, verdient het de voorkeur om in de eigen vermogensbehoefte te voorzien, mits hiermee concurrerende stroomprijzen geboden kunnen worden. Uit het voorgaande volgt dal als voorwaarde voor stroomimport geldt dat deze economisch aantrekkelijk moet zijn en in beginsel niet moet leiden tot een te sterke afhankelijkheid van het buitenland. Ten aanzien van de mogelijkheid en wenselijkheid van stroomimport door grootverbruikers zij verwezen naar het antwoord op vraag 40. Ik acht het niet wenselijk dat ook door distributiebedrijven rechtstreeks stroom uit het buitenland wordt geïmporteerd. De geherstructureerde SEP, die voor de landelijke economische optimalisatie zorg draagt, is veel beter in staat om een landelijk optimale stroomimport te realiseren. Zij kan opties beter afwegen, staat sterker ten opzichte van buitenlandse bedrijven en kan import en het afhankelijkheidsaspect beter meenemen in de planning voor een goede nationale elektriciteitsvoorziening. Ik acht hier, in tegenstelling tot de situatie bij de grote industriële afnemers, de voordelen van import van elektriciteit exclusief door het landelijk bedrijf groter dan het bieden van een additionele concurrentiemogelijkheid. De door het landelijk bedrijf te importeren stroom wordt expliciet in het Elektriciteitsplan opgenomen wanneer het om langjarige contracten gaat waarbij vermogen beschikbaar wordt gesteld zoals bij voorbeeld in het contract met VEW het geval is. Rechtstreekse import door grootverbruikers zal in elk geval impliciet meegenomen worden door de vermindering van de elektriciteitsvraag. In overleg met de sector zal nog bezien worden of het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 65
15
mogelijk is om in het Elektriciteitsplan ook vraag en aanbod buiten de openbare voorziening op te nemen. Rechtstreekse stroomimport door grote verbruikers kan evenals bij voorbeeld zelfopwekking leiden tot kostenverhoging voor de overige verbruikers. Dit effect zal overigens bij een landelijke benadering zeer beperkt zijn. Bedacht moet ook worden dat voor het transport kostendekkende tarieven zullen gelden. Bovendien vervalt bij rechtstreekse import de leveringsverplichting voor het openbare net, afgezien van mogelijke back-up faciliteiten waarvoor vergoedingen gevraagd zullen worden. 43 Een minimale omvang van 100 000 (gecombineerde) aansluitingen voor distributiebedrijven is in het eerste regeringsstandpunt van 25 mei 1981 als richtsnoer genoemd voor de toekomstige reorganisatie van de distributiesector. Dit richtsnoer is gebaseerd op technisch-economische overwegingen in het KWW-advies, onderschreven c.q. aangevuld door de Commissie Concentratie Nutsbedrijven: - optimale regelingsmogelijkheden - zo min mogelijk randverstoringen - voldoende aantal onderstations - voldoende gespecialiseerde staf - een krachtig financieel draagvlak - kans op netverwaarlozing door te kleine omvang zo gering mogelijk. Verwacht mag worden dat distributiebedrijven die aan deze criteria voldoen tevens voldoende uitgerust zijn om op een andere dan incidentele basis energieprojecten aan te vatten die meer omvattend zijn. 44 WKK-projecten zullen voor wat betreft de beschikbaarstelling van gegarandeerd vermogen op dezelfde manier in het Elektriciteitsplan worden opgenomen als nu ook reeds gebeurt ten aanzien van zo'n beschikbaarstelling vanuit de industrie. Dit vereist goede afspraken tussen het landelijk bedrijf en de distributiebedrijven zodat het landelijk bedrijf tijdig op de hoogte is van dit soort activiteiten en daar bij de planning van het grootschalige vermogen rekening mee kan houden. 45 Er is geen exclusieve toewijzing van WKK aan provinciale of regionale distributiebedrijven voorzien. Aangezien de mogelijkheden voor bedrijven, particulieren en andere belangstellenden om eveneens dergelijk vermogen te installeren, onverlet blijven, betekent een en ander een verbeterd perspectief voor de ontwikkeling van WKK. 46 In lijn met de aanbeveling van de Commissie Concentratie Nutsbedrijven ten aanzien van de energiedistributie - overgenomen in het eerste rege ringsstandpunt - ziet de regering geen aanleiding om de distributie op een ander bestuurlijk niveau te organiseren dan het niveau waarop de distributie nu georganiseerd is, nl. dat van de provincie en/of (grotere) gemeente. Bij een reorganisatie van de distributie, waarbij zowel provinciale als gemeentelijke bedrijven betrokken zijn, is de provincie het aangewezen lichaam om na overleg met de betrokken gemeenten een reorganisatieplan op te stellen. In de visie van de regering zal deze reorganisatie moeten leiden tot provinciale en regionale distributiebedrijven met een zodanige omvang dat enerzijds voldoende draagvlak en deskundigheid aanwezig is om energiedistributiebedrijven en kleinschalige produktie-activiteiten efficiënt uit te voeren, en anderzijds plaatselijke omstandigheden optimaal benut kunnen worden en de afstand tot de verbruiker niet te groot wordt (ca. 100 000 aansluitingen). Provincies en grote gemeenten zullen in dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 65
16
geval de belangrijkste participanten/aandeelhouders van deze bedrijven zijn en in die zin in belangrijke mate het beleid van deze bedrijven bepalen, zonder zich overigens in te laten met de dagelijkse leiding. Een minimale omvang van 100000 gecombineerde aansluitingen komt ongeveer overeen met een voorzieningsbeleid met 200 000-300000 inwoners. Benadrukt zij nogmaals dat deze minimale omvang als richtsnoer is bedoeld. 47 Voorop staat dat in de visie van de regering een elektriciteitsproduktiebedrijf als een bedrijf moet kunnen functioneren op afstand van de overheid. De in Nederland bij uitstek geëigende rechtsvorm voor bedrijven is de vennootschapsvorm. De keuze van de NV-vorm geeft voorts de mogelijkheid aan te sluiten bij de bestaande rechtsvorm van de NV SEP, die zelf deze rechtsvorm niet ter discussie heeft gesteld. Omdat bovendien de behartiging van de publiekrechtelijke belangen verzekerd wordt middels de in de wettelijke regeling neer te leggen bevoegdheden van de minister van Economische Zaken is een publiekrechtelijke rechtsvorm uit dien hoofde ook niet noodzakelijk. Wel dient het openbare nutskarakter van het landelijk bedrijf gewaarborgd te zijn. Dit is mogelijk door de formulering van de doelstelling in de statuten die goedgekeurd moeten worden door de minister. Dat het bedrijf voorts functioneert binnen de randvoorwaarden die het energiebeleid stelt, zal verzekerd moeten zijn door de te creëren wettelijke bevoegdheden voor de minister van EZ, waarbij met name de bevoegdheid tot goedkeuring van het Elektriciteitsplan van belang is. Ervan uitgaande dat lagere overheven als zijnde de bestaande aandeelhouders van de NV SEP ook bij voorkeur de aandeelhouders/deelnemers van een landelijk bedrijf zouden moeten worden, komt een staatsbedrijf als publiekrechtelijke rechtsvorm in feite niet in aanmerking. Wel is in dit verband een gemeenschappelijke regeling van de bij de SEP betrokken lagere overheden denkbaar. De gemeenschappelijke regeling is niet de meest voor de hand liggende rechtsvorm voor een bedrijf dat op enige afstand van de overheid moet opereren; kenmerk van een gemeenschappelijke regeling is dat het een samenwerkingsverband is, waarin de deelnemende overheden een behoorlijke mate van zeggenschap hebben met betrekking tot het onderwerp van de regeling. Ook qua slagvaardigheid van de besluitvorming lijkt een gemeenschappelijke regeling voor dit onderwerp minder geschikt dan een NV-vorm met een directie en een raad van commissarissen, bestaande uit een beperkt aantal, onafhankelijke personen. Het lijkt ook bestuurlijk nogal ongewoon een gemeenschappelijke regeling tot stand te brengen waarin alle provincies en een aantal grote gemeenten deelnemen. Wat constructies sui generis betreft, is voorts niet duidelijk welke voordelen deze zouden kunnen opleveren boven de voorgestelde vorm, waarin enerzijds het bedrijfsmatig functioneren van het bedrijf verzekerd is door de vennootschapsvorm en anderzijds de publiekrechtelijke belangen gewaarborgd worden door de wettelijke regeling. Ten slotte is een constructie sui generis niet voor de hand liggend, gegeven mij voorkeur om aan te sluiten bij de huidige NV SEP. 48 Conform de prioriteitstelling in het eerste regeringsstandpunt inzake het eindrapport van de Commissie Concentratie Nutsbedrijven zal na de reorganisatie van de elektriciteitsproduktiesector de opstelling van een wettelijke regeling van de energiedistributie ter hand worden genomen. Op grond hiervan is het de bedoeling dat de provincies de bevoegdheid krijgen om de energiedistributie te herstructureren. Dit is overeenkomstig het in het eerste regeringsstandpunt van 1981 gestelde.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 65
17
49 In de op te stellen wettelijke regeling wordt voorzien dat de NV SEP en de bestaande producenten samenwerken, bij voorbeeld bij de landelijke economische optimalisatie van de elektriciteitsproduktie en de opstelling van het Elektriciteitsplan. Overigens is ook in de SEP-nota over de herstructurering voorzien dat SEP zelf nieuw vermogen bouwt en beheert (kernenergievermogen, bijzonder vermogen zoals een windpark) en tegelijkertijd het samenwerkingsverband van de producenten blijft. 50 De kosten van de produktie worden gepooled; dit staat los van de vraag wie produceert, de SEP of bestaande produktiebedrijven of beide. De bestaande producenten leveren derhalve de door hen opgewekte stroom tegen vergoeding aan de NV SEP. De kosten van de aan de NV SEP geleverde stroom vermeerderd met de kosten van de door de NV SEP zelf opgewekte stroom alsmede van het door de NV SEP beheerde koppel net worden gepooled. Verwezen zij ook naar het antwoord op vraag 56. 51 Kostenverhoging voor de elektriciteitsvoorziening als geheel ten gevolge van de inbreng van produktiemiddelen in het landelijke bedrijf is mogelijk als de in het elektriciteitssector gevormde eigen vermogens, die nu ten goede komen aan de elektriciteitsvoorziening, aan deze sector onttrokken zouden worden. Dit staat uiteraard los van de kostenvoordelen die behaald kunnen worden als gevolg van efficiencyverbeteringen, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 24. 52 Een exact overzicht van de reorganisatiekosten bij vorming van een landelijk bedrijf is nog niet beschikbaar omdat thans nog niet alle modaliteiten van de reorganisatie bekend zijn. Nader onderzoek heeft uitgewezen dat de belangrijkste kostenpost in zo'n geval gevormd zal worden door de desintegratiekosten, dat wil zeggen de kosten die zullen voortvloeien uit de scheiding van produktie en distributie. De omvang hiervan zal beperkt kunnen blijven afhankelijk van het tempo van realisatie. Gelet op het beginsel van kostendekkende tarieven zullen kosten van de reorganisatie, evenals de te bereiken kostenbesparing tot uiting komen in de elektriciteitstarieven (pool- en eindtarieven). Een en ander staat in principe los van de reservepositie van de elektriciteitsbedrijven, die, zoals gesteld in het antwoord op vraag 51, beschikbaar moet blijven voor de elektriciteitsvoorziening. 53 De uitkomst van het overleg met de SEP over de uiteindelijke reorganisatievorm zal van groot belang zijn voor de vraag hoe groot de bereidheid zal zijn van de bestaande producenten om overte gaan tot vrijwillige overdracht van produktiemiddelen bij de vorming van een landelijk bedrijf. De balanswaarde van de vaste activa van de SEP-deelnemers ultimo 1981 bedroeg op grond van een tentatieve berekening ruim f 16 mld. (gewaardeerd op basis van historische kostprijs). Hiervan is op basis van een ruwe benadering ca. 40-60% toe te rekenen aan de elektriciteitsproduktie. De meeste produktiebedrijven zijn nl. ook distributiebedrijven en eerst dient te worden beantwoord welke activa zullen worden overgenomen. Daarna dienen uniforme waarderings- en afschrijvingsmethoden te worden toegepast. Met betrekking tot de vraag of er ook sprake kan zijn van een netto negatief vermogen zij medegedeeld dat dat in theorie denkbaar is.
Tweed. Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 65
18
54 In het stadium waarin het overleg met de SEP over de realisering van de uitvoering van het regeringsstandpunt met betrekking tot de reorganisatie zich thans bevindt, is het noch wenselijk noch mogelijk de SEP aan bepaalde termijnen te binden. Wel is het, in verband met de indiening van het wetsontwerp, waarin ook de voorziene bevoegdheden met betrekking tot de elektriciteitssector zijn weergegeven, gewenst dat binnen afzienbare termijn de benodigde duidelijkheid is verkregen. 55 Bedoelde passage beoogt aan te geven dat aan het verkrijgen en behouden van de B3-status (ambtenaarschap in de zin van de ABP-wet) bepaalde voorwaarden verbonden zijn, te weten het verkrijgen van aansluiting bij de voor het overheidspersoneel geldende salarisstructuur en de daarbij behorende inpassingsnormen van de minister van Binnenlandse Zaken. Gelet op het feit dat alle niet-ambtenaren in de elektriciteitssector de B3-status bezitten is bedoelde passage hier ook thans reeds van toepassing en wordt over het algemeen het arbeidsvoorwaardenbeleid bij de overheid gevolgd. De vraag wat de werkingsfeer is van de tijdelijke Wet Arbeidsvoorwaarden Collectieve Sector resp. van de toekomstige structurele wettelijke regeling is niet aan de orde in het kader van de onderhavige reorganisatie. 56 Onder de produktiekosten die gepooled moeten worden vallen in beginsel alle kosten die gemaakt worden voor de opwekking van elektriciteit. Door de sector zal hiervoor een systeem uitgewerkt moeten worden, op basis waarvan deze kosten genormeerd worden. Dit systeem moet zodanig zijn dat efficiencyprikkels hun waarde behouden. Dit impliceert tevens dat nieuwe produktiecapaciteit bij voorkeur daar tot stand wordt gebracht waar de produktiekosten minimaal zijn. 57 Teneinde zeker naast aanpassing aanpassing
de huidige verbeterde concurrentiepositie te handhaven dienen de voorgenomen reorganisatie en kostenpooling plus de van de tariefstructuur, ook de kosten verlaagd te worden door van de brandstofinzet en eventuele import van stroom.
60 Zo'n uniform leveringscontract lijkt inderdaad mogelijk. Vergoedingen welke deze contracten regelen zullen op uniforme grondslagen gebaseerd moeten zijn zodat hierdoor ook een verdergaande uniformering mogelijk is van de tarieven per verbruikerscategorie. Tot volledig uniforme tarieven voor de eindverbruikers hoeft dit systeem niet te leiden omdat er sprake is van verschillen in de distributiekosten en efficiency (zie hierna). De leveringscontracten zullen voorts eigen opwekkingsactiviteiten niet mogen belemmeren. Overigens zullen de grondslagen van zo'n uniform leveringscontract ingevuld moeten worden door alle betrokkenen. Het wordt niet nodig geacht om naast de produktie- en transportkosten ook de distributiekosten per regio bij de landelijke verevening te betrekken. Door de pooling van produktie- en transportkosten worden de nu bestaande tariefverschillen reeds sterk verkleind. Aldus zullen verschillen per provincie in efficiency en distributiekosten tot uitdrukking kunnen komen in eindtarieven. Winstuitkeringen zijn geen kosten voortvloeiend uit de produktie van elektriciteit en worden derhalve niet gepooled. Met alle betrokkenen waaronder de ministers van Financiën en van Binnenlandse Zaken, zal het probleem van de winstneming nader worden bezien, op de wijze als in de memorie van toelichting (blz. 136) aangegeven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 65
19
62 De VEEN heeft aangegeven dat bij doorvoering van de brandstofkostenpooiing, uitgaande van de huidige brandstofprijzen en produktiemiddelen, de tarieven in de voorzieningsgebieden met de laagste tarieven met gemiddeld 1,5 et. per kWh zouden kunnen stijgen, die in gebieden met de hoogste tarieven met gemiddeld 0,5 et. dalen. Hierin is derhalve nog niet verdisconteerd dat de (opwek)kosten zullen dalen door de grotere koleninzet als gevolg van de ombouw, door efficiencyvoordelen en eventuele import, alsmede dat de tariefstructuur aanpassing behoeft. Deze kostenverlagingen zullen de stijgingen van de tarieven mitigeren. Dit, in combinatie met de aanpassing van de tariefstructuur, dient te bewerkstelligen dat de tarieven voor de zeer grote verbruikers zowel in de goedkope als in de dure regio's op het huidige niveau - inclusief de restitutieregeling - blijven. Voor een globale uitwerking van een en ander zij ook verwezen naar het antwoord op aanvullende vragen 5, 6 en 7. 63 en 64 Doorbreking van de verticale integratie leidt tot een situatie waarbij zelfstandige distributiebedrijven ontstaan, hetgeen op zich reeds een stimulans zal betekenen voor distributiebedrijven om zelf kleinschalig opwekkingsactiviteiten ter hand te nemen. Eveneens zal dit het geval zijn bij een landelijk uniform systeem voor terug- en doorleveren van elektriciteit, dat bindend is voor alle elektriciteitsbedrijven, alsmede het stroomlijnen van voor decentrale opwekking benodigde planologische vergunningen. Daarnaast biedt het doorbreken van de verticale integratie mogelijkheden om bij de reorganisatie van de distributie te komen tot horizontale integratie van distributie van elektriciteit, gas en warmte, zodat kleinschalige opwekkingsactiviteiten vanuit een geïntegreerde visie aangepakt kunnen worden. Niet valt te ontkennen dat uitbouw van decentraal vermogen in een zekere lastenverschuiving naar de overige verbruikers kan resulteren. Het beleid is er echter op gericht om de landelijke voorwaarden voor terug- en doorlevering zo te formuleren en de planning van het benodigde vermogen zo te verbeteren dat bedoelde nadelen worden geminimaliseerd. 65 en aanvullend 20 Zoals ook thans reeds het geval is zal bij het opstellen van de prognose van de maximale belasting van het openbare net rekening worden gehouden met de verminderde vraag als gevolg van de uitbouw van decentraal vermogen. Voorts zal in het Elektriciteitsplan de beschikbaarstelling van gegarandeerd vermogen uit decentrale opwekking worden opgenomen, waardoor de behoefte aan grootschalig vermogen overeenkomstig wordt verkleind. Voor het verwerken van beide aspecten in het Elektriciteitsplan is uiteraard een voortdurende informatiestroom nodig tussen SEP en de distributiebedrijven. Over de wijze waarop deze zal worden gerealiseerd dient nog nader overleg plaats te vinden. 66 In de meeste gevallen zal degene die elektriciteit krijgt doorgeleverd, prijs stellen op een reservestelling van de openbare voorziening. Daartoe zal, zoals ook nu de praktijk is indien een zelfopwekker reservestelling wenst, een contract met het elektriciteitsbedrijf moeten worden gesloten waaruit de kosten voor een dergelijke reserve worden gedekt. Indien men wil afzien van een dergelijke reservestelling, zal uiteraard het elektriciteitsbedrijf geen vermogen reserveren. 67 Het betreffende onderscheid is een in de praktijk gegroeid, overigens niet rigide, onderscheid. Men kan hierbij niet volstaan met het uitsluitend hanteren van een vermogensgrens. Van belang is tevens de aard van de opwekking, de benutting van lokale omstandigheden, de combinatie met
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 65
20
warmteproduktie, en dergelijke. Tot de grootschalige opwekking wordt dan in ieder geval gerekend de eiektriciteitsproduktie ten behoeve van de openbare voorziening in conventionele en kerncentrales. 68 In de eerste plaats zal er door middel van de wettelijke regeling voor gezorgd moeten worden dat bestaande belemmeringen niet kunnen blijven bestaan. Bij deze belemmeringen gaat het met name om in de contracten tussen produktiebedrijven en distributiebedrijven opgenomen bepalingen die opwekkingsactiviteiten van distributiebedrijven aan toestemming van het produktiebedrijf binden. In de tweede plaats zal door het creëren van distributiebedrijven van een redelijke omvang bevorderd worden dat deze distributiebedrijven over voldoende deskundigheid en financieel draagvlak kunnen beschikken om decentrale opwekking zelf ter hand te nemen of gericht te stimuleren. Daarnaast zullen de plannen van de distributiebedrijven in voldoende mate bij de opstelling van het Elektriciteitsplan betrokken moeten worden zodat rekening kan worden gehouden met hun activiteiten op dit gebied. 74 Doel van een zekere import van goedkope stroom is om tot verlaging van de elektriciteitstarieven te komen en met name de tarieven voor de industrie op een niveau te brengen dat concurrerend is met het buitenland. Dit is zeker van belang voor de periode totdat in Nederland zelf voldoende vermogen beschikbaar is waarmee concurrerende tarieven geboden kunnen worden. De import van stroom dient economisch aantrekkelijk te zijn en mag in beginsel niet leiden tot een structurele afhankelijkheid van het buitenland. De minister van Economische Zaken, G. M. V. van Aardenne
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 65
21