Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2004–2005
29 959
Wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de bevordering van actief burgerschap en sociale integratie en van de Wet op het primair onderwijs in verband met het bieden van meer ruimte voor het invullen van expressie-activiteiten en het invoeren van de mogelijkheid dat het onderwijs mede de Duitse of Franse taal omvat
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG Ontvangen 12 april 2005 Ondergetekende heeft met veel belangstelling kennis genomen van de inbreng van de leden van de fracties op het wetsvoorstel. Zij zal bij de beantwoording van de vragen zoveel mogelijk rekening houden met de volgorde waarin de vragen in het verslag zijn opgenomen. De antwoorden op vragen met betrekking tot actief burgerschap en sociale integratie, gaan uit van de begrippen «onderwijs» en «school/scholen» waaronder wordt verstaan het basisonderwijs, het (voortgezet) speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs respectievelijk de school/scholen voor basisonderwijs, (voortgezet) speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs. Deze nota naar aanleiding van het verslag wordt mede uitgebracht namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. 1. Algemeen
1.1 Aanleiding De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel en zien in het wettelijk verankeren van «actief burgerschap» en «sociale integratie» ook de erkenning van het maatschappelijk belang van onderwijs voor sociale binding in onze samenleving. De leden van de fractie van de PvdA hebben met instemming kennis genomen van de hoofdgedachte achter het wetsvoorstel, maar hebben enige twijfels bij de wijze waarop het wetsvoorstel hieraan gestalte geeft. De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering dit wetsvoorstel beoordeelt in relatie tot het initiatiefwetsvoorstel van de leden Hamer, Dijsselbloem en Kraneveldt (Kamerstukken II 2004/05, 29 666). De leden van de PvdA-fractie vragen waarom ondergetekende dit wetsvoorstel heeft ingediend ondanks het ingediende initiatiefwetsvoorstel en vragen derhalve naar de essentiële verschillen tussen beide wetsvoorstellen en zijn van mening dat het wetsvoorstel geen recht doet aan de essentiële rol
KST85689 0405tkkst29959-6 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2005
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 959, nr. 6
1
die een voldoende beheersing van de Nederlandse taal speelt bij integratie. De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP vragen eveneens hoe de beide wetsvoorstellen zich tot elkaar verhouden. Het onderhavige wetsvoorstel geeft aan de scholen de wettelijke opdracht het onderwijs mede te richten op actief burgerschap en sociale integratie. Deze algemene opdracht hoort in de verschillende onderwijswetten een plaats te krijgen temidden van andere uitgangspunten en doelstellingen voor het onderwijs. Tegelijkertijd worden de scholen vrij gelaten in de manier waarop zij inhoud en vorm geven aan die opdracht. Daarmee kunnen zij het onderwijs inrichten naar de behoeften van leerlingen, daarbij inspelen op de wensen van ouders van leerlingen, en rekening houden met de plaatselijke situatie. Het wetsvoorstel is hierdoor in overeenstemming met de grondwettelijke opdracht de deugdelijkheidseisen voor het onderwijs wettelijk zó vast te leggen dat zij recht doen aan de vrijheid van richting. Omdat ondergetekende niet wettelijk voorschrijft hoe de scholen actief burgerschap en sociale integratie moeten bevorderen, zijn de betreffende wettelijke bepalingen bovendien naar hun uitvoering niet tijdgebonden en zijn die bepalingen dus een bruikbaar instrument van regulering. Het eerdergenoemde initiatiefwetsvoorstel mist in belangrijke mate die flexibiliteit. Het initiatiefwetsvoorstel introduceert vooral bijzondere verplichtingen voor scholen: het schrijft voor dat leerlingen leeftijdgenoten ontmoeten van andere culturen, het onderwijs mede burgerschapsvorming omvat, en in de onderwijsgids wordt opgenomen op welke wijze vorm is gegeven aan de ontmoeting tussen leerlingen van verschillende culturen. Verder bepaalt het initiatiefwetsvoorstel dat de scholen extra zorg geven aan leerlingen die de Nederlandse taal onvoldoende beheersen met de verplichting in de onderwijsgids informatie op te nemen over de wijze waarop de taalachterstand wordt weggewerkt bij leerlingen die de Nederlandse taal onvoldoende beheersen. Het belang van een goede beheersing van de Nederlandse taal is evident. Het voorkomen en verminderen van een achterstand in de Nederlandse taal bij leerlingen is volgens ondergetekende echter een onderwerp dat moet worden behandeld in het breder kader van het onderwijsachterstandenbeleid. Ondergetekende doet voorstellen voor bestrijding van onderwijsachterstanden, waarvan taalachterstanden een belangrijk deel uitmaken, en noemt in dit verband de inrichting van schakelklassen (Kamerstukken II 2004/05, 29 536, nr. 1). Overigens geldt voor scholen in het primair onderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs de wettelijke verplichting het onderwijs af te stemmen op de voortgang in de ontwikkeling van de (individuele) leerling (artikel 8, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs en artikel 11, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra) en is de zorg voor leerlingen die een achterstand hebben in Nederlands dan ook tevens gelegen bij de school. Kinderen met een behoorlijke taalachterstand krijgen verder zo mogelijk in de vorm van voor- en vroegschoolse educatie (artikel 167 van de Wet op het primair onderwijs) dan wel in de vorm van schoolbegeleiding (artikel 179 van de Wet op het primair onderwijs en artikel 165 van de Wet op de expertisecentra) onderwijs ter verbetering van de Nederlandse taal. Kortom: hoewel beide wetsvoorstellen de bevordering van burgerschap en sociale integratie in het onderwijs tot doel hebben, verschillen zij wezenlijk in de manier waarop die verplichting aan scholen wordt opgelegd. Het onderhavige wetsvoorstel is vanwege zijn algemene opdracht aan de scholen van meer waarde voor het verwezenlijken van die uitgangspunten op een voor iedere school en in de tijd passende wijze. De leden van de CDA-fractie wijzen de regering in dit kader op de motie Van de Camp waarin de regering wordt verzocht voorstellen uit te werken die leiden tot actief burgerschap (Kamerstukken II 2004/05, 29 800 III, nr. 11) Dit wetsvoorstel kan inderdaad worden gezien als een voorbeeld daarvan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 959, nr. 6
2
Deze leden vragen verder waarop de regering haar stelling baseert dat burgerschapsplichten en burgerschapsvaardigheden geen hoge positie meer hebben in de rangorde van opvoedings- en leerdoelen. In de memorie van toelichting wordt gewezen op de individualisering op vele maatschappelijke terreinen. Dit blijkt uit verschillende rapporten die de afgelopen periode zijn verschenen onder meer van het Sociaal en Cultureel Planbureau en de Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid. Het gevolg hiervan is dat er meer expliciete aandacht is voor de kansen en belangen van individuen. Deze aandacht is in het onderwijs zichtbaar in zinvolle ontwikkelingen zoals onderwijs op maat. De school heeft, naast het bieden van ontwikkelingskansen en mogelijkheden die op de leerling zijn afgestemd, de taak om leerlingen voor te bereiden op een actieve en betrokken rol in de maatschappij. Ondergetekende kent, evenals de leden van de CDA-fractie, de initiatieven met betrekking tot actief burgerschap en sociale integratie die verschillende scholen nemen. Met dit wetsvoorstel krijgen alle scholen de opdracht burgerschap en sociale integratie te bevorderen. De leden van de CDA-fractie herkennen juist in het onderwijs een toenemende aandacht voor burgerschapsvorming en zien dat terug in een groot aantal schoolinitiatieven, nieuwe methoden en culturele uitingen. Deze leden constateren dat particuliere initiatiefnemers op zoek zijn naar een landelijk platvorm voor uitwisseling van kennis en ervaring en soms ook behoefte hebben aan professionele ondersteuning. Deze leden vragen of de regering die behoefte herkent en vragen of zij bereid is de mogelijkheid van een landelijke ondersteuningsstructuur te onderzoeken. Van scholen krijgt ondergetekende signalen dat er behoefte is aan concreet materiaal, goede voorbeelden en ondersteuning. Voor wat betreft het uitwisselen van kennis en ervaring en het bevorderen van bekendheid bij de scholen heeft ondergetekende, mede als uitwerking van het Europese jaar van Burgerschap door Onderwijs en Vorming, de website www.burgerschap2005.nl laten ontwikkelen. Op deze site kunnen scholen en andere geïnteresseerden informatie en praktische handreikingen vinden. In de loop van 2005 worden deze site en de themasite «waarden en normen» op www.kennisnet.nl samengevoegd. De invoering van de nieuwe kerndoelen voor het basisonderwijs wordt door Kennisnet aangegrepen om de «vakkenpagina’s» (met lesmateriaal) grondig te herzien. Er zal ook een pagina voor actief burgerschap en sociale integratie aan worden toegevoegd. Het Instituut voor de Lerarenopleiding (ILO) en het SCO-Kohnstamm Instituut voor Onderzoek van Opvoeding en Onderwijs (SCO-Kohnstamm) van de Universiteit van Amsterdam en het Centrum Educatieve Dienstverlening (CED-Groep) ontwikkelen in opdracht van ondergetekende voor scholen een digitale keuzegids sociale competenties, die met ingang van het schooljaar 2005/2006 beschikbaar zal zijn. Het bijbrengen van sociale vaardigheden bij leerlingen draagt bij aan het samen leren leven op school en daarbuiten. De afgelopen jaren hebben de onderwijsondersteunende instellingen (SLOA) projecten «actief burgerschap» uitgevoerd. Deze projecten, gecoördineerd door KPC Groep, zijn gericht op visievorming, het stimuleren van actief burgerschap en het ontwikkelen en verspreiden van ideeën en lesmateriaal. In 2005 worden deze projecten voortgezet. Scholen kunnen de onderwijsondersteunende instellingen om onderwijskundige ondersteuning vragen. Op de bovengenoemde wijze wordt naar de mening van ondergetekende in ruime mate voorzien in ondersteuning bij het vormgeven van «actief burgerschap» in het onderwijs. De leden van de VVD-fractie onderschrijven het belang van actief burgerschap en sociale integratie en zien kansrijke ontwikkelingen in het onder-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 959, nr. 6
3
wijs in buurtalen en in verschillende vormen van expressieactiviteiten. Zij hebben ook nog enkele vragen. De leden van de SP-fractie hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van de voorgenomen wetswijzigingen. De leden van de SP-fractie vragen in verband met de rol van de school in de opvoeding, waar de taak van het onderwijs eindigt en voor anderen begint. Naar het oordeel van deze leden schiet de toelichting bij het wetsvoorstel op dat punt tekort. Eerstverantwoordelijk voor de opvoeding en opvoedingstaken zijn uiteraard de ouders. Burgerschap en sociale integratie maken daar onderdeel van uit. Ondergetekende is van mening dat daarnaast de scholen de taak hebben burgerschapsvorming te stimuleren en sociale integratie te bevorderen. De scheidslijn tussen de taken en verantwoordelijkheden van de school en die van de ouders is niet eenduidig. Vanzelfsprekend is afstemming tussen ouders en school over opvoeding en opvoedingstaken van groot belang. Scholen zullen daarom ook de ouders nadrukkelijk moeten betrekken in de wijze waarop zij burgerschap en sociale integratie vormgeven in hun school. De scholen zijn verplicht in het schoolplan een beschrijving te geven van de onderwijskundige benadering van het onderwijs en in de schoolgids informatie te verstrekken over de werkwijze van de school. Die kwaliteitsdocumenten lenen zich ook in te gaan op de manier waarop scholen ouders betrekken bij het onderwijs van de school. De leden van de SP-fractie vragen, evenals de leden van de SGP-fractie, naar de consequenties voor het onderhavige wetsvoorstel indien het eerder aangehaalde initiatiefwetsvoorstel door het parlement wordt aanvaard. Ondergetekende wijst nog eens op de meerwaarde van het onderhavige wetsvoorstel en geeft aan dat het initiatiefwetsvoorstel en het onderhavige wetsvoorstel niet naast elkaar kunnen bestaan op het punt van de burgerschapsvorming en sociale integratie. Beide wetsvoorstellen gaan uit van aanpassing van artikel 8 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 11 van de Wet op de expertisecentra en artikel 17 van de Wet op het voortgezet onderwijs. De wetsvoorstellen verschillen fundamenteel: het wetsvoorstel van de leden Hamer, Dijsselbloem en Kraneveldt beperkt zich voor wat betreft het aspect van de sociale integratie tot het stellen van een verplichting voor de school ontmoetingen te organiseren tussen leerlingen (van dezelfde leeftijdscategorie) van verschillende culturen. Het onderhavige wetsvoorstel laat de uitwerking aan de scholen. Verder betrekken de bovengenoemde leden in het initiatiefwetsvoorstel de zorg voor leerlingen die de Nederlandse taal onvoldoende beheersen, met het oog op hun integratie. Ondergetekende wil die zorg in het breder kader van het bestrijden van onderwijsachterstanden een plaats geven. Indien het initiatiefwetsvoorstel in uw Kamer wordt aanvaard en het onderhavige wetsvoorstel daar nog in behandeling is, zal ondergetekende zich bezinnen in welke vorm het onderhavige wetsvoorstel wordt doorgezet. Het spreekt vanzelf dat de uitkomst van de behandeling van het initiatiefwetsvoorstel in de Kamer, geen invloed hoeft te hebben op de behandeling van de voorgestelde wijzigingen van de Wet op het primair onderwijs met betrekking tot de expressieactiviteiten en ter zake van de Duitse en Franse taal. De leden van de SP-fractie willen het wetsvoorstel in een breder verband zien waarbij ook aandacht is voor andere vormen van bevorderen van integratie in het onderwijs, zoals het tegengaan van het ontstaan van zwarte en witte scholen. Zij vragen zich bij de wijzigingsvoorstellen af of die wijze van integratie op zich kan staan. Deze wijzigingsvoorstellen maken deel uit van een breder pakket aan maatregelen om de integratie in en door het onderwijs te bevorderen. De
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 959, nr. 6
4
voorstellen daartoe zijn opgenomen in de brief Onderwijs, Integratie en Burgerschap (Kamerstukken II 2003/04, 29 536, nr. 1). De daarin genoemde maatregelen zoals het tegengaan van het ontstaan van «zwarte scholen» worden momenteel uitgewerkt. De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel en prijzen de regering door middel van dit wetsvoorstel nog eens aandacht te vestigen op het belang van pluriforme samenstelling van leerlingenpopulaties op scholen voor de bevordering van wederzijds begrip en een betere integratie. Deze leden wijzen erop dat de bepaling die inhoudt dat het onderwijs ervan uitgaat dat leerlingen opgroeien in een multiculturele samenleving wordt vervangen door een bepaling die inhoudt dat het onderwijs mede gericht is op de bevordering van actief burgerschap en sociale integratie. Zij vragen de regering of de reden daarvoor, erin gelegen dat de begrippen meer van deze tijd zijn, relevant is in een discussie als deze. De genoemde verplichting in de onderwijswetten wordt vervangen, door een nieuwe, meeromvattende verplichting. De voorgestelde, algemene opdracht legt, in tegenstelling tot de bestaande verplichting, de nadruk op de gezamenlijke kennis van en het gezamenlijk werken aan de pluriforme leefomgeving van leerlingen. Het wijzigingsvoorstel heeft dus meer in zich dan het actueel maken van het bestaande begrippenkader. Zoals ondergetekende ook in de toelichting bij het wetsvoorstel heeft uiteengezet, houden actief burgerschap en sociale integratie voor de school kennisoverdracht en «leren door ervaring» in, en gaat het ook om sociale bindingen in de school en met de omgeving. Door actief burgerschap en sociale integratie een plaats te geven in het onderwijs kan worden bereikt dat allochtone en autochtone leerlingen een gemeenschappelijk en gedeeld perspectief krijgen op de bijdrage die zij als burgers aan de samenleving kunnen leveren. De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel en vinden het een gemiste kans dat de toelichting op het wetsvoorstel niet aangeeft hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot het initiatiefwetsvoorstel, nu zij deels hetzelfde doel beogen. De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel en erkennen de belangrijke rol die het onderwijs kan spelen met betrekking tot burgerschap en integratie.
1.2 Leren samen leven De leden van de CDA-fractie gaan in op de gezamenlijke verantwoordelijkheid van ouders en scholen, als het gaat om de voorbereiding van jongeren op burgerschapsvorming en sociale integratie. Zij zijn van mening dat geen strikte scheiding in verantwoordelijkheden is aan te wijzen. Deze leden vragen de regering nader in te gaan op haar stelling dat, indien de regering uitgaat van opvoedingstaken als component van de ouder-schoolrelatie, de school mag verwachten dat er een instrumentarium is om ouders aan te spreken op hun verantwoordelijkheid, waar de ouders die verantwoordelijkheid niet (voldoende) nemen. Zij vragen de regering in te gaan op burgerschapsvorming van ouders. Het is juist dat de afstemming over opvoeding en opvoedingstaken een belangrijke component is van de school-ouderrelatie. Ondergetekende hecht er sterk aan dat ouders en school met elkaar in gesprek gaan over wederzijdse verwachtingen en mogelijkheden. Er is veel aan gelegen dat scholen in de vorm van informatie duidelijkheid scheppen over hun (onderwijskundige) rol op dat punt. Zoals ondergetekende eerder in deze nota heeft aangegeven zijn de scholen verplicht in het schoolplan een
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 959, nr. 6
5
beschrijving te geven van de onderwijskundige benadering van het onderwijs en in de schoolgids informatie te verstrekken over de werkwijze van de school, en die beide documenten lenen zich ook in te gaan op de manier waarop scholen ouders betrekken bij het onderwijs van de school. Verder heeft ondergetekende in het beleidsdocument Koers Primair Onderwijs aangekondigd een aantal goede voorbeelden van methodieken voor ouderbetrokkenheid te inventariseren en te bundelen. Deze instrumenten zullen begin 2006 beschikbaar worden gesteld. Ondergetekende wijst erop dat ouders en school een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben waar het gaat om burgerschapsvorming van de leerlingen. Dit wetsvoorstel regelt dat scholen hierin hun verantwoordelijkheid nemen. Het is goed dat scholen, mede in het kader van het gesprek over opvoeding en opvoedingstaken, de ouders hierbij nadrukkelijk betrekken. Het voert echter te ver om burgerschapsvorming van ouders te reguleren. De leden van deze fractie onderkennen met de regering de mogelijkheden van scholen bij het signaleren en aanspreken van leerlingen die maatschappelijk dreigen te ontsporen. Deze leden, evenals de leden van de fractie van de ChristenUnie, vragen naar de uitwerking daarvan. Het zo vroeg mogelijk signaleren van leerlingen die maatschappelijk dreigen te ontsporen, vooronderstelt het tijdig en effectief tot actie overgaan van alle betrokkenen in en om de school. Het gaat hierbij niet alleen om ouders en school, maar bijvoorbeeld ook om jeugdzorg. Lokaal moeten afspraken worden gemaakt om te komen tot beter en resultaatgericht samenwerken van alle instanties die betrokken zijn bij kinderen, dus ook binnen de zorgstructuren in en om het onderwijs. De interdepartementale Operatie Jong werkt aan deze belangrijke thema’s. Begin april 2005 zullen vanuit Jong overeenkomsten worden gesloten met enkele gemeenten die de vragen op het terrein van de uitvoerende en bestuurlijke regie aan zullen pakken om helder te maken welke afspraken lokaal kunnen worden gemaakt tussen de verschillende instanties, welke instrumenten daarvoor nodig zijn en wie anderen aanspreekt op taken en verantwoordelijkheden et cetera. In het kader van het Breed Initiatief Maatschappelijke Binding (BIMB) wordt door het Kabinet samen met maatschappelijke organisaties gezocht naar oplossingen om verdergaande radicalisering te voorkomen en de sociale binding te bevorderen. Het onderwijs speelt daarbij een belangrijke rol. Het gaat daarbij zowel om de rol die het onderwijs kan spelen om sociale binding en burgerschap te bevorderen als om vormen van radicalisering en extremisme binnen het onderwijs tegen te gaan. Inmiddels heeft de Inspectie van het onderwijs op verzoek van ondergetekende een meldpunt ingericht voor discriminatie en extremisme in het onderwijs. Dit meldpunt is gekoppeld aan het meldpunt vertrouwensinspecteurs. Bij dit meldpunt kunnen alle betrokkenen in het onderwijs (docenten, schoolleiding, ouders, leerlingen) terecht. In het kader van het plan van aanpak veiligheid in het onderwijs en de opvang van risicoleerlingen (Kamerstukken II 2003/04, 29 240, nr. 5) worden scholen steviger in positie gebracht om hun verantwoordelijkheid voor een veilig schoolklimaat waar te maken. In dit kader hebben scholen voor voortgezet onderwijs extra middelen gekregen om de leerlingbegeleiding in de school te versterken (Regeling aanpassing bedragen landelijke gemiddelde personeelslast (gpl) 2003–2004 en 2004–2005 en Regeling aanpassing bedragen landelijke gemiddelde personeelslast (gpl) 2004–2005 en 2005–2006). Hierdoor kunnen scholen zelf professionele, laagdrempelige hulp en begeleiding aan leerlingen bieden, en deze leerlingen zonodig doorverwijzen naar bijvoorbeeld jeugdzorg of politie. Op deze manier kunnen uiteenlopende problemen bij leerlingen vroegtijdig worden gesignaleerd en aangepakt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 959, nr. 6
6
De leden van de CDA-fractie vragen verder of de regering in wil gaan op de herschreven voorstellen van de Blauwe Fractie van het Nationale Jeugddebat om het pesten op school tegen te gaan. De voorstellen over pesten die besproken zijn tijdens het Nationaal Jeugddebat, waren aan de orde in een gesprek dat ondergetekende op verzoek van de Nationale Jeugdraad eind oktober 2004 met de jongeren voerde. Ondergetekende is van mening dat het de taak is van de scholen zelf om binnen de zorg voor een veilig en leefbaar schoolklimaat aandacht te geven aan het tegengaan van pesten. De onderwijsinspectie ziet erop toe dat scholen zo zijn ingericht dat een veilig schoolklimaat is gewaarborgd. Daarnaast hebben ouders en leerlingen een eigen verantwoordelijkheid. Het initiatief van scholen en leerlingen om een jeugdraad in te stellen of zelf een antipestweek op scholen te organiseren, zijn goede voorbeelden binnen dat kader. Deze leden onderschrijven de stelling dat burgerschapsvorming gericht op staatsburgerschap een actievere rol van de overheid vraagt, maar vragen hoe de regering die rol invult. In de toelichting op het wetsvoorstel wordt gewezen op de zorg van de overheid voor een goed functioneren van de democratische rechtsstaat. Een goede voorbereiding van jongeren om daarin te participeren maakt onderdeel uit van die zorgplicht. Een deel van deze voorbereiding vindt op school plaats. De kerndoelen voor het basisonderwijs en voor het voortgezet onderwijs, met doelstellingen voor het onderwijs per onderwijsactiviteit, geven richting aan het aandeel van de school daarin. De actieve rol van de overheid ziet ondergetekende onder meer in het vormgeven van nieuwe kerndoelen. Het gaat bijvoorbeeld om het overdragen van kennis en respect voor een aantal beginselen die hun bron hebben in de grondrechten en om het bijbrengen van kennis over de democratische rechtstaat. Ook kennisoverdracht over de Europese staatsinrichting en de rol van de leerlingen als Europees staatsburgers, is relevant. De Inspectie van het onderwijs ziet erop toe dat scholen de kerndoelen naleven. Deze leden zien hier een verband met het pleidooi van de Onderwijsraad voor een culturele canon in het onderwijs en vragen hoe de regering de verbinding tussen deze canon en de bepalingen in het wetsvoorstel beoordeelt en zij vragen of en hoe de regering de totstandkoming van een culturele canon bevordert. Onderwijs in (cultuur)geschiedenis kan een relevant onderdeel zijn in het kader van het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie in het onderwijs. Ondergetekende zal in haar beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad «De stand van educatief Nederland» haar visie op de voorgestelde canon geven. De beleidsreactie zal omstreeks de maand april 2005 aan de Kamer worden aangeboden. De leden van de PvdA-fractie wijzen op een brief van 4 november jongstleden afkomstig van Concent, ingediend mede namens een aantal onderwijsorganisaties waarin deze aangeeft dat wetgeving niet het middel is om versterking te realiseren van de functie van de scholen bij het bevorderen van onder meer het begripvol samenleven van jongeren uit verschillende culturen. Deze leden vragen aan te geven waarom de regering daarover, terecht, anders denkt. Ondergetekende is van mening dat wetgeving alleen niet voldoende is om de functie van scholen te versterken bij het bevorderen van onder andere het begripvol samenleven van jongeren uit verschillende culturen. Daartoe moeten scholen ook op andere manieren gestimuleerd worden, zoals ondergetekende heeft aangegeven in antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie over ondersteuning van initiatieven op scholen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 959, nr. 6
7
(onder 1.1). Wetgeving is wel nodig om alle scholen te verplichten actief burgerschap en sociale integratie in het onderwijs te bevorderen en om erop toe te kunnen zien dat scholen zich voldoende inzetten om aan deze doelstellingen te voldoen. De leden van de fractie van de ChristenUnie gaan ervan uit dat iedere school, ook op dit moment, de doelstelling heeft om leerlingen voor te bereiden op deelname in een pluriforme samenleving en vragen de regering daarom de noodzaak van dit wetsvoorstel toe te lichten. Iedere school heeft op dit moment de taak de leerlingen voor te bereiden deel te nemen aan de multiculturele samenleving. De opdracht voor scholen om het onderwijs mede te richten op de bevordering van actief burgerschap en sociale integratie is een andere, meeromvattende verplichting. De veranderingen en ontwikkelingen in de samenleving hebben geleid tot een breed gedragen gevoel dat versterking van de sociale binding nodig is. Burgerschapsvorming en sociale integratie zijn belangrijke middelen voor sociale binding. Door beide een plaats te geven in het onderwijs kan worden bereikt, anders dan onder de bestaande verplichting, dat allochtone en autochtone leerlingen een gemeenschappelijk en gedeeld perspectief krijgen op de bijdrage die zij als burgers aan de samenleving kunnen leveren. Deze leden onderkennen het belang van actief burgerschap en sociale integratie, maar leggen het zwaartepunt daaraan een bijdrage te leveren, bij de opvoeding door de ouders. Deze leden vragen in hoeverre scholen zelf invulling kunnen geven aan de opdracht tot afstemming met de ouders over de opvoeding en opvoedingstaken, bijvoorbeeld wat betreft inhoud en frequentie. Ondergetekende deelt de mening van de leden van de fractie van de Christen Unie dat afstemming met ouders over opvoeding en opvoedingstaken een belangrijke component is en wijst op haar antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie. Scholen zijn vrij om zelf invulling te geven aan de afstemming met ouders, ook waar het gaat om inhoud en frequentie. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering erkent dat het bevorderen van actief burgerschap een extra taak betekent voor de scholen en vragen of zij erkent dat zonder extra middelen voor de uitvoering van dit wetsvoorstel, scholen tot herprioritering binnen het beschikbare moeten komen. De opdracht voor scholen om het onderwijs mede te richten op de bevordering van actief burgerschap en sociale integratie is een taak die de bestaande verplichting vervangt, te weten de verplichting dat het onderwijs er mede vanuit gaat dat leerlingen opgroeien in een multiculturele samenleving. Ten opzichte van de bestaande verplichtingen krijgen scholen een andere taak, maar geen extra taak. Scholen bepalen zelf op welke wijze zij actief burgerschap en sociale integratie bevorderen. De keuzes die scholen daarin maken, hoeven niet direct te leiden tot een herprioritering van de beschikbare middelen. De leden van de SGP-fractie vragen de regering of zij de mening van deze leden deelt over de positionering van het onderwijs. In de visie van deze leden is de taak van het onderwijs primair gericht op de persoonlijke vorming van leerlingen, ook al hangt dat nauw samen met het voorbereiden van die leerlingen op een plek in de samenleving en een vruchtbare deelname aan het maatschappelijk verkeer, het perspectief is in de eerste plaats de leerling. Ondergetekende is het eens met de leden van de SGP-fractie dat het onderwijs leerlingen voorbereidt op hun functioneren in én het deel uit maken van de samenleving. Uiteraard staat daarbij de leerling centraal en
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 959, nr. 6
8
niet de samenleving. Ondergetekende is van mening dat de school niet alle, door de samenleving ervaren problemen, kan oplossen. Dat neemt natuurlijk niet weg dat de school daaraan wel een bijdrage kan leveren.
1.3 Algemene opdracht De leden van de CDA-fractie waarderen het gegeven dat het onderhavige wetsvoorstel niet, zoals het eerdergenoemde initiatiefwetsvoorstel, de ontmoeting tussen kinderen van verschillende achtergronden en culturen als wettelijke taak vastlegt. Zij vinden dat de toelichting bij het wetsvoorstel echter de suggestie wekt dat scholen bij nadere invulling van de doelstelling tot het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie, geen eigen keuzemogelijkheden hebben. De leden van de SGP-fractie, die eraan hechten dat het wetsvoorstel alleen «het hoe» en niet «het wat» regelt, wijzen eveneens op de betreffende toelichting en de suggestie die ervan uitgaat. De leden van de CDA-fractie vragen, evenals de leden van de SGP-fractie, hoe de Inspectie van het onderwijs hiermee zal omgaan in haar beoordeling van het naleven van de wettelijke bepaling. Verder vragen de leden van de CDA-fractie in dit verband wat het referentiekader van de Inspectie is en vragen de leden van de SGP-fractie de regering in te gaan op «het wat»en «het hoe». De leden van de CDA-fractie gaan ervan uit dat de Inspectie ook onderscheid maakt tussen het hoe en het wat en zo ook rekening houdt met de identiteit van een school. De voorgestelde wetswijzigingen houden in dat het onderwijs mede is gericht op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie. De opdracht is dus algemeen en de wijze waarop de scholen die opdracht uitvoeren, is derhalve vrij. De toelichting op het wetsvoorstel gaat uit van een actieve opstelling van de scholen bij het vormgeven van die wettelijke opdracht. Voorbeelden van bijdragen aan het verwezenlijken van die doelstelling, worden daarbij gegeven: in de vorm van sportdagen, het uitwisselen van leerlingen en het bezoeken van bedrijven en maatschappelijke instellingen. De toelichting is niet bedoeld de wettelijke opdracht met nieuwe verplichtingen aan te vullen. De toelichting gaat in 1.3 ook nadrukkelijk in op het gegeven dat de opdracht aan de scholen juist zo is geformuleerd dat de grondwettelijk vastgelegde vrijheid van onderwijs recht wordt gedaan. Het is de taak van de Inspectie te controleren of scholen, op welke wijze zij die opdracht ook hebben vormgegeven, voldoen aan de wet. Het schoolplan van iedere school, dat onder meer aangeeft hoe die wettelijke opdracht is uitgewerkt, is goed bruikbaar voor de toets van de Inspectie of scholen hun onderwijspraktijk op die nieuwe norm hebben ingericht. Het toezicht vindt plaats met inachtneming van de identiteit van de school. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering enig licht ziet tussen de wijze waarop het eerdergenoemde initiatiefwetsvoorstel de ontmoeting tussen andere culturen voorschrijft en de wijze waarop zij dat zelf doet met de formulering in de memorie van toelichting en vragen wat daarvan de redengeving is. Ondergetekende geeft aan dat zij geen ontmoeting wil voorschrijven, maar de scholen de mogelijkheid wil geven op eigen wijze inhoud te geven aan de opdracht het onderwijs mede te richten op het bevorderen van burgerschapsvorming en sociale integratie. De toelichting is, zoals eerder aangegeven, er niet voor bedoeld aan die algemene opdracht een voorgeschreven invulling te geven. Het gaat erom dat scholen een actieve opstelling hebben die doelen te verwezenlijken en een voorbeeld daarvan is gegeven in de (fysieke) ontmoeting tussen leerlingen van verschillende culturen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 959, nr. 6
9
Deze leden merken op dat het wetsvoorstel geen expliciete aandacht besteed aan beheersing van Nederlandse taal als voorwaarde voor integratie in de Nederlandse samenleving en ook geen specifiek taalbeleid binnen het onderwijs voorschrijft. Deze leden vragen welke overwegingen daaraan ten grondslag liggen. Voor de beantwoording van deze vraag wijst ondergetekende op het antwoord op de vragen van de leden van enkele fracties hoe dit wetsvoorstel verschilt van het eerdergenoemde initiatiefwetsvoorstel (onder 1.1). Deze leden vernemen graag welke gevolgen het heeft voor de kunstvakken binnen het basisonderwijs, nu het wetsvoorstel beoogt niet langer voor te schrijven welke expressievormen binnen de kerndoelen van de basisvorming aan de orde moeten komen en zij vragen of de regering hierover ook overeenstemming heeft bereikt met de staatssecretaris voor cultuur. Met de voorgestelde wijziging van artikel 9, derde lid, van de Wet op het primair onderwijs wordt beoogd scholen meer ruimte te geven voor een eigen invulling van de expressieactiviteiten. De voorstellen voor herziene kerndoelen zullen scholen in staat stellen eigen keuzes te maken in hun aanbod van expressieactiviteiten. De positie van de kunstvakken is hiermee niet in het geding. Artikel 9, eerste lid, onderdeel f, bepaalt immers dat het onderwijs expressieactiviteiten moet omvatten. De wetswijziging zal in de praktijk meer variëteit binnen dat onderwijs kunnen opleveren. Het wetsvoorstel, een regeringsvoorstel, heeft eveneens de instemming van de staatssecretaris voor cultuur. De leden van de VVD-fractie zijn voorstander van de bevordering van actief burgerschap en sociale integratie in het onderwijs. Zij geven aan dat met de wetswijzigingen in de WPO, WEC en WVO de bepaling over het opgroeien in een multiculturele samenleving wordt vervangen door een algemene opdracht aan de scholen en wijzen erop dat de memorie van toelichting aangeeft dat het gaat om modernisering van de wet. Deze leden vragen of deze wetswijziging nodig is om te komen tot de structurele verankering van actief burgerschap en sociale integratie. De kerndoelen besteden hier immers ook aandacht aan. Wettelijke verankering is nodig om het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie tot een algemeen beginsel van het onderwijs aan de scholen te maken. De uitgangspunten en doelstellingen voor het onderwijs en de kerndoelen sluiten goed op elkaar aan. De kerndoelen geven de kernkwaliteiten voor de verplichte onderwijsactiviteiten teneinde de verplichte uitgangspunten en doelen, waaronder bevordering van actief burgerschap, te bereiken. Deze leden zijn van mening dat de wetsbepaling over «het opgroeien in een multiculturele samenleving» een bredere omschrijving kent dan dat het wetsvoorstel geeft aan burgerschap en integratie en zij vinden dat de eerstgenoemde wetsbepaling nog altijd actueel is en vragen waarom de algemene opdracht wordt verengd wanneer dit ook al in de kerndoelen gebeurt. Ondergetekende is een andere mening toegedaan dan de leden van de VVD-fractie. De voorgestelde verplichting met betrekking tot actief burgerschap en sociale integratie is een nieuwe, juist meeromvattende verplichting. De opdracht het onderwijs mede te richten op het bevorderen van die beginselen, geeft anders dan de huidige bepaling aan dat het onderwijs actief moet uitgaan van gemeenschappelijkheid en (sociale) binding. De leden van deze fractie zijn positief ten aanzien van de wijziging op het terrein van de expressievakken. Zij stellen terecht dat scholen aan de expressieactiviteiten creatief invulling kunnen geven en dat deze wetswij-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 959, nr. 6
10
ziging ook juist kansen biedt voor scholen die zich op kunst en cultuur willen profileren. Zij merken op dat wel gewaarborgd moet blijven dat scholen de expressievakken als essentieel onderdeel van het curriculum beschouwen en het programma daar ook op afstemmen. Het belang van deze onderwijsactiviteiten blijkt uit de wet. De expressieactiviteiten moeten op grond van artikel 9, eerste lid, onder f, van de Wet op het primair onderwijs deel uitmaken van het onderwijsprogramma en bij die onderwijsactiviteiten moeten de scholen de daarvoor geldende, onder de herzieningsvoorstellen globale, kerndoelen hanteren. De leden van de fractie van de ChristenUnie willen weten of de regering met hen van mening is dat er een spanningsveld blijft bestaan tussen het opleggen van een algemene opdracht tot het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie en de ruimte die scholen hebben om dit op de eigen manier aan de orde te stellen. Ondergetekende is van mening dat er geen spanningsveld bestaat tussen het opleggen van een algemene opdracht tot het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie en de ruimte die scholen hebben om dit op de eigen manier aan de orde te stellen, nu niet wordt vastgelegd hoe scholen aan die opdracht moeten voldoen. Deze leden vragen verder de regering toe te lichten waarom juist de toevoeging «mede» in «Het onderwijs is mede gericht op de bevordering van actief burgerschap en sociale integratie», bepalend is voor het standpunt van de regering dat die wetsbepaling recht doet aan artikel 23 van de Grondwet. Voor dat standpunt is bepalend de keuze voor een algemene wettelijke opdracht waaraan de scholen zelf inhoud en vorm geven. De toevoeging «mede» in de algemene opdracht versterkt de benadering dat de opdracht overeenstemt met de inhoud van artikel 23. Het onderwijs gaat niet alleen uit van de uitvoering van wettelijke opdrachten, maar kan tevens gericht zijn op de, door het bevoegd gezag in het schoolplan opgenomen, eigen opdrachten voor het onderwijs.
1.4 Kerndoelen De leden van de CDA-fractie waarderen dat de kerndoelen in reactie op eerdere voorstellen daartoe, nu ook uitgaan van kennis en respect voor algemeen aanvaarde waarden en normen en voor de verschillende geestelijke stromingen in onze samenleving. Zij geven aan dat een integratie in het gehele onderwijsprogramma de effectiviteit van en het draagvlak voor de onderwijsdoelstellingen actief burgerschap en sociale integratie kunnen bevorderen. Zij merken op dat de kerndoelen voldoende sturend moeten zijn in wat de leerlingen moeten kennen en kunnen, en vragen wanneer deze kerndoelen definitief worden vastgesteld en of deze nog aan de Kamer worden voorgelegd. De huidige kerndoelen voor het basisonderwijs, neergelegd in het Besluit kerndoelen primair onderwijs 1998, worden vernieuwd. In het algemeen overleg van 2 september 2004 van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft ondergetekende een voorstel voor vernieuwde kerndoelen besproken, waarin burgerschap, cultuur en techniek, bijzondere aandacht krijgen en de Kamer heeft zich over dat voorstel positief uitgelaten. Het ontwerpbesluit met de vernieuwde kerndoelen voor het basisonderwijs zal de vereiste procedures doorlopen en na bekrachtiging door de Koningin, maar voorafgaand aan de inwerkingtreding, aan de Kamers worden voorgelegd in het kader van de zogenaamde voorhangprocedure. De kerndoelen voor het (voortgezet) speciaal onderwijs en de kerndoelen voor het voortgezet onderwijs zijn in ontwikkeling, en zullen zoveel moge-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 959, nr. 6
11
lijk uitgaan van dezelfde uitgangspunten, zodat een goede aansluiting op het basisonderwijs gewaarborgd blijft. De leden van de PvdA-fractie vinden het nodig dat de integratiedoelstelling wordt geconcretiseerd en vragen aan de hand van voorbeelden toe te lichten hoe vrijblijvend of gedetailleerd de kerndoelen zullen zijn. Tijdens het bovengenoemde algemeen overleg van 2 september 2004 is ook gesproken over de kerndoelen met betrekking tot burgerschap. In de visie van ondergetekende gaat het bij burgerschap niet alleen om kennisoverdracht, maar evenzeer om ervaringsleren: burgerschap leer je door het te doen, door te ervaren wat het is. De kerndoelen zijn in lijn met deze visie opgesteld. Niet alleen kennis over de rol van de leerling als burger in Nederland en Europa, maar ook sociale vaardigheden, het zich gedragen vanuit respect voor algemeen aanvaarde waarden en normen, moeten expliciet in de kerndoelen zijn opgenomen. Met de Kamer is afgesproken dat aan het regeringsvoorstel voor vernieuwde kerndoelen wordt toegevoegd dat leerlingen leren respectvol om te gaan met verschillen in opvattingen van mensen. De kerndoelen besteden ook aandacht aan historisch en cultureel besef van leerlingen. Zo wordt bijvoorbeeld van scholen gevraagd leerlingen te leren over de belangrijkste historische personen en gebeurtenissen uit de Nederlandse geschiedenis en deze voorbeeldmatig te verbinden met de wereldgeschiedenis.
Internationale afspraken De leden van de CDA-fractie benadrukken dat het mogelijk maken van het aanbieden van onderwijs in twee vreemde talen, hun instemming heeft. Zij vragen echter wel hoe de regering de kwaliteit van het vreemde talenonderwijs in het basisonderwijs bevordert en wijzen er in dit verband op dat, vanwege het vrijwillige karakter, ook geen kerndoelen worden ontwikkeld en geen faciliteiten worden verstrekt. De kwaliteit van het onderwijs is voor een belangrijk deel gegeven met de bevoegdheid van het personeel Duits en Frans te onderwijzen. Ten onrechte was in het wetsvoorstel geen wijziging opgenomen van artikel 186 die inhoudt dat, naar het voorbeeld voor het onderwijs in de Friese taal, bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke bewijzen van bekwaamheid bevoegdheid verlenen tot het geven van het onderwijs in Duits en in Frans. Daarin wordt alsnog voorzien in de bijgevoegde nota van wijziging. Verder is het Europees Platform voor het Nederlands Onderwijs (EP) gevraagd een plan uit te brengen over het stimuleren van het vreemde talenonderwijs in het primair onderwijs maar ook in het voortgezet onderwijs. Inmiddels heeft het EP een plan uitgebracht waarin het aangeeft Engels, Duits en Frans te willen stimuleren door een veertigtal proefprojecten te starten in het primair en het voortgezet onderwijs. Het is de bedoeling dat de hiermee opgedane kennis en ervaring zal worden overgedragen aan andere scholen. De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering met dit wetsvoorstel tevens regelt dat het voor de scholen mogelijk wordt om op basisscholen Franse en/of Duitse taal aan te bieden en vragen of zij het goed begrijpen dat het aan de scholen is om deze mogelijkheid aan te bieden. Deze leden hebben goed begrepen dat de scholen ervoor kunnen kiezen, naast de verplichte onderwijsactiviteiten, Duits en/of Frans aan te bieden. Deze leden vragen naar de redenen waarom het wetsvoorstel nadrukkelijk uitsluit dat ruimte wordt benut om allochtone leerlingen moedertaalonderwijs aan te bieden en autonomie ophoudt als het erom gaat die leerlingen in hun moedertaal als instructietaal te helpen. Het uitgangspunt van de Wet op het primair onderwijs is dat het onderwijs aan de scholen voor basisonderwijs zodanig is ingericht dat de leer-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 959, nr. 6
12
lingen onderwijs in dezelfde onderwijsactiviteiten ontvangen. Met het wetsvoorstel kunnen Duits en Frans, indien het bevoegd gezag daarvoor kiest, deel uitmaken van het onderwijsprogramma. Het wetsvoorstel voorziet niet in de mogelijkheid, naast het verplichte Engels, andere of meer vreemde talen dan Duits of Frans, aan te bieden. Het onderwijs wordt gegeven in het Nederlands naar artikel 9, achtste lid, van de Wet op het primair onderwijs. Dat artikel bepaalt wel dat een school voor leerlingen met een niet-Nederlandse culturele achtergrond, de taal van het land van oorsprong mede als voertaal bij het onderwijs kan gebruiken met het doel de opvang in en de aansluiting bij het onderwijs van die leerlingen mogelijk te maken. De leden van de VVD-fractie vragen waarom het wetsvoorstel zich beperkt tot de mogelijkheid de buurtalen Duits en Frans op scholen voor primair onderwijs aan te bieden en niet andere Indo-europese talen. De leden van de D66-fractie juichen het voorstel voor Duits en Frans toe, zien het als een goede stap in de richting van de internationalisering van het onderwijs, en vragen de regering naar de mogelijke uitbreiding van dit voorstel, voor andere moderne Europese talen en noemen Spaans en Portugees. Niet alleen de van oudsher nauwe banden die Nederland in economische en culturele zin heeft met Duitsland, België (incl. Wallonië) en Frankrijk rechtvaardigen de keuze voor Frans en Duits. Ook de positie die deze talen in het voortgezet onderwijs hebben, ondersteunt de keuze van ondergetekende. De praktijk in het voortgezet onderwijs is op dit moment zo dat vrijwel alle leerlingen Frans of Duits volgen in de onderbouw van het voortgezet onderwijs. De leden van de SP-fractie vragen waarom het wetsvoorstel dat actief burgerschap en sociale integratie beoogt te bevorderen, tevens het aanbieden van Duits en Frans aan de basisscholen mogelijk wil maken. Zij zien daartussen geen verband. Het wetsvoorstel ziet op een aantal verschillende onderwerpen die de inrichting van het onderwijs gemeen hebben. Het gaat om bevordering van actief burgerschap en sociale integratie in het basisonderwijs, het (voortgezet) speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs, maar ook om het bieden van meer ruimte voor het invullen van expressie-activiteiten in het basisonderwijs en het invoeren van de mogelijkheid dat het basisonderwijs mede de Duitse taal of Franse taal omvat. Een dergelijke vereniging van onderwerpen in een wetsvoorstel verdient, alleen al om redenen van procedurele aard, de voorkeur boven het onderbrengen van ieder onderwerp in een afzonderlijk wetsvoorstel. Deze leden stellen in verband met de kwaliteit van het vreemde-talenonderwijs, dat eerst duidelijkheid moet komen over de eisen die gesteld worden aan scholen en leerkrachten die het onderwijs in vreemde talen moeten geven, voordat de mogelijkheden worden uitgebreid. Vanzelfsprekend dient de leerkracht die lessen Duits en Frans aanbiedt in ieder geval te voldoen aan de pedagogisch-didactische en vakbekwaamheidseisen die zullen gelden op basis van de Wet op het primair onderwijs. In die wet zijn de bevoegdheidseisen voor het onderwijsgevend onderwijspersoneel, tot de inwerkingtreding van de Wet op de beroepen in het onderwijs, vastgelegd in artikel 3 en artikel 186. Zoals ondergetekende hiervoor al heeft aangegeven, was in het wetsvoorstel ten onrechte geen wijziging opgenomen van artikel 186 die inhoudt dat, naar het voorbeeld voor het onderwijs in de Friese taal, bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke bewijzen van bekwaamheid bevoegdheid verlenen tot het geven van het onderwijs in Duits en in Frans. Bij nota van wijziging, die hierbij gaat, wordt in deze lacune voorzien. Verder zal ondergetekende de bekwaamheidseisen van dit personeel bezien zoals deze
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 959, nr. 6
13
moeten gelden onder de werking van de Wet op de beroepen in het onderwijs. De leden van de SP-fractie geven verder aan bezorgd te zijn over een mogelijke tweedeling tussen scholen die deze talen niet en scholen die deze talen wel aanbieden, en noemen de term elitescholen. Van een tweedeling hoeft geen sprake te zijn. Zo zijn verschillende scholen van het Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam betrokken bij het «Early Bird-project», welk project is gericht op extra aandacht voor Engels. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering welke gevolgen het invoeren van de mogelijkheid tot onderwijs van een tweede vreemde taal heeft voor het gebruik van de Nederlandse taal in het onderwijs, mede in het verband met het feit dat steeds meer basisscholen tweetalig worden. Verder vragen deze leden expliciet aan te geven dat deze uitbreiding niet betekent dat het onderwijs zelf in een tweede vreemde taal kan worden gegeven. Ondergetekende geeft aan dat de voorgestelde wetswijziging inhoudt dat de onderwijsactiviteiten Duits en Frans aan het onderwijsprogramma van de scholen kunnen worden toegevoegd, maar wijst op het uitgangspunt en tevens wettelijk vereiste dat het onderwijs wordt gegeven in de Nederlandse taal (artikel 9, achtste lid, van de Wet op het primair onderwijs). Verder moeten voor de verplichte onderwijsactiviteiten zoals Nederlands, de kerndoelen worden gevolgd en gehaald (artikel 9, vijfde en zesde lid, van de Wet op het primair onderwijs). De Inspectie van het onderwijs ziet erop toe dat de scholen voldoen aan deze wettelijke vereisten. Deze leden vragen verder of de scholen zelf moeten kunnen bepalen of leerlingen het aanleren van een tweede vreemde taal aankunnen. Ondergetekende is van mening dat scholen zelf moeten kunnen bepalen of leerlingen het aanleren van een tweede vreemde taal aan kunnen. Het uitgangspunt dat scholen meer ruimte krijgen om eigen keuzes te maken over de inrichting van het onderwijs en dat meer wordt overgelaten aan de professionaliteit van de scholen om invulling te geven aan eigen verantwoordelijkheden heeft ondergetekende ook vastgelegd in het beleidsdocument Koers Primair Onderwijs. Het voorliggende wetsvoorstel past binnen dat uitgangspunt. De leden van de SGP-fractie vernemen graag het standpunt van de regering over de wenselijkheid van klassikale invoering van een extra vreemde taal in het basisonderwijs, in het licht van het gegeven dat niet alle leerlingen dezelfde mogelijkheden en behoeften hebben. Ondergetekende is het met de leden van de SGP-fractie eens dat niet alle leerlingen dezelfde mogelijkheden en behoeften hebben en zij gaat er dan ook vanuit dat scholen bij de principiële afweging of zij Duits of Frans aanbieden, rekening houden met hun leerlingenpopulatie. De scholen zijn voor het onderwijs in de wettelijk voorgeschreven onderwijsactiviteiten onverkort gehouden aan het realiseren van de kerndoelen voor het basisonderwijs. De afweging van het bevoegd gezag onderwijs in een tweede vreemde taal aan te bieden, zal dan ook in de eerste plaats worden ingegeven door de (on-)mogelijkheid de doelstellingen voor de overige onderwijsactiviteiten in dezelfde mate te halen. Zij vragen verder in hoeverre deze verruiming noodzakelijk is in het licht van Europese regelgeving en afspraken. Het wetsvoorstel werkt op dit punt de afspraken uit die zijn gemaakt met betrekking tot het leren van andere talen dan de moedertaal tijdens de Europese top in Lissabon (2000) en daaropvolgend in Barcelona (2002). De Europese Raad van Barcelona heeft aangedrongen op verdere maatregelen ter verbetering van de beheersing van basisvaardigheden, met
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 959, nr. 6
14
name door het onderwijs van ten minste twee vreemde talen vanaf zeer jonge leeftijd (Conclusies van het voorzitterschap – Europese Raad van Barcelona, 15 en 16 maart 2002). Gelet op de intentie van de lidstaten in ten minste twee vreemde talen te onderwijzen, wil ondergetekende naast het Engels, Duits en Frans mogelijk maken in het basisonderwijs. Deze leden vragen verder waarom de keuze uit een ruimer geheel van talen niet bij de scholen wordt neergelegd. Zoals ondergetekende eerder heeft gemotiveerd lenen alleen de buurtalen Duits en Frans zich als aanvullende onderwijsactiviteit in het basisonderwijs. Zij wil een keuze uit een ruimer geheel van talen dan ook niet mogelijk maken. 2. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid/financiële gevolgen De leden van de CDA-fractie vragen naar de gevolgen van het wetsvoorstel voor de uitvoeringslasten en administratieve lasten voor scholen. Deze leden kunnen zich niet voorstellen dat er geen uitvoeringslasten voor de scholen zijn, als de voorgestelde bepalingen niet vrijblijvend mogen zijn. Scholen bepalen zelf op welke wijze zij actief burgerschap en sociale integratie bevorderen. De keuzes die scholen daarin maken, hoeven niet direct te leiden tot vermeerdering van uitvoeringslasten en administratieve lasten. Verder vragen deze leden of de dereguleringstoets op het wetsvoorstel is toegepast en wat daarvan de uitkomst is geweest. Ieder wetsvoorstel wordt voorafgaand aan de indiening ervan bezien op de noodzaak van regulering. Zoals ondergetekende eerder heeft aangegeven, is de noodzaak van een wettelijke opdracht erin gelegen dat alle scholen worden verplicht om ervoor te zorgen dat het onderwijs mede is gericht op actief burgerschap en sociale integratie in het onderwijs en dat, via de Inspectie, erop kan worden toegezien dat scholen zich voldoende inzetten om aan deze doelstellingen te voldoen. Om te bewerken dat scholen voor basisonderwijs meer ruimte krijgen voor het invullen van de expressieactiviteiten en de mogelijkheid krijgen de onderwijsactiviteiten Duits en Frans aan te bieden, moeten wijzigingen in bestaande wettelijke bepalingen worden aangebracht en dat kan alleen door wetswijziging. De leden van de PvdA-fractie vragen welke inspanningen voortaan buiten de opdracht van het onderwijs vallen en wijzen in dit verband op een brief van de Algemene Onderwijs Bond van 8 maart 2005 over het onderhavige wetsvoorstel. Waar het gaat om de verantwoordelijkheden van het onderwijs en van anderen ter zake van burgerschap wijst ondergetekende op haar antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie, onder 1.1. Overigens kent ondergetekende de aangehaalde brief niet. De leden van de PvdA-fractie vragen verder of de regering kan toelichten of de Nederlandse Katholieke Vereniging van Ouders in haar brief van 3 maart 2005 de financiële gevolgen voor wat betreft de voorgenomen wetswijziging omtrent burgerschap te somber inschat. De leden van de SP-fractie merken op dat de gewijzigde wetten een nieuwe verantwoordelijkheid bij het onderwijs leggen zonder dat er extra financiën tegenover staan. Zij vinden dat tegenover extra taken een passende, redelijke facilitering hoort. Ook de leden van de D66-fractie vragen of het reëel is dat de uitvoering van deze wet budgetneutraal zal zijn en hoe verplichte ontmoetingen tussen scholen, die ongetwijfeld meer druk en extra kosten voor de organisatie betekenen, moeten worden gefinancierd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 959, nr. 6
15
Nu scholen zelf bepalen op welke wijze zij actief burgerschap en sociale integratie bevorderen, hangt het af van de keuzes die scholen daarin maken of de uitvoering van die opdracht vermeerdering van kosten of een herprioritering van middelen met zich brengt. Het wetsvoorstel schrijft geen verplichte ontmoetingen voor. Aan het wetsvoorstel zijn ook voor het overige geen financiële consequenties verbonden. Het doorvoeren van het wijzigingsvoorstel lijdt naar de mening van de leden van de SP-fractie tot extra regeldruk, terwijl het kabinet regeldruk en bureaucratie wenst terug te dringen. De leden zien graag dat overleg plaatsvindt tussen de Inspectie en het onderwijsveld over de wijze waarop de Inspectie zal beoordelen of een school zich aan de gewijzigde wet houdt. Er is reeds overleg gevoerd met de Inspectie van het onderwijs over haar toezichthoudende taak ten aanzien van de verplichting voor de scholen actief burgerschap en sociale integratie mede vorm te geven in het onderwijs. Voorop staat dat de Inspectie rekening houdt met de vrijheid die scholen hebben bij het uitwerken van die wettelijke opdracht. De Inspectie zal uitwerken hoe deze opdracht kan worden opgenomen in het toezichtskader. II Artikelsgewijs Ondergetekende is blij te constateren dat de leden van de SGP-fractie de regering steunen in haar keuze om bevordering van actief burgerschap en sociale integratie in de wet op te nemen door vervanging van de huidige bepaling met betrekking tot de multiculturele samenleving. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. J. A. van der Hoeven
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 959, nr. 6
16