Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1991-1992
22 300 XVI
Vaststelling van de begroting van de uïtgaven en de ontvangsten van hoofdstuk XVI (Ministerie van Welzijn, Volksgezondheïd en Cultuur) voor het jaar 1992
Nr. 56
BRIEF VAN DE MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN CULTUUR Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Rijswijk, 5 december 1991 Hierbij bied ik u aan de nota «Opvoedingssteun op maat. Hoofdlijnen pedagogische preventie in het kader van het jeugdbeleid.» In de nota: «De Kern van het Welzijnsbeleid in de jaren negentig», die ik u op 14 november j.l. heb toegezonden, heb ik het preventie-beleid voor jonge kinderen een kernthema voor de komende jaren genoemd. Ik stel het op prijs om u uitgebreider te informeren over de wijze waarop ik het beleid op het terrein van opvoedingsondersteuning aan ouders van kinderen die een hoog risico lopen om in een marginalise– ringsproces te raken, wil realiseren. De komende jaren zal ik vanuit mijn coördinerende taak op het gebied van jeugd, stimuleren dat er een betere integratie en afstemming tot stand komt tussen preventie-activiteiten zoals deze worden aangeboden door de verschillende sectoren, die bemoeienis hebben met het jonge kind. De vele activiteiten die thans gaande zijn en de vele reacties die ik heb ontvangen op het concept van deze nota, geven aan dat de noodzaak om te komen tot meer samenhang, afstemming en verdieping op het terrein van preventie voor jonge kinderen breed wordt onderkend. Ik ben van mening dat deze verdieping zal bijdragen aan de kwaliteit van het werk en het rendement zal verhogen. De uitvoering van landelijke taken zoals voorgesteld zullen, naar ik verwacht, inspirerend en vernieuwend doorwerken naar activiteiten van het particulier initiatief en andere overheden. De Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, H. d'Ancona
116182F ISSN0921 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat 's Gravenhage 1992
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 56
Inhoudsopgave 1.
INLEIDING
3
2.
HETAANBOD VOOR KWETSBARE JEUGD
4
2.1. 2.2. 2.3. 2.4.
Vraag: toenemend aantal jeugdigen in de problemen Aanbod: toenemend beroep op zware voorzieningen Conclusie analyse preventie noodzaak Mogelijkheden preventie in het aanbod voor jeugd
4 5 6 6
3.
NIEUWE WEGEN
7
3.1. 3.2. 3.3.
Uitgangspunten vernieuwing Innovatie: taakstelling rijksoverheid Stand van zaken innovatie: implementatie-fase
7 9 10
4.
PROGRAMMA OPVOEDINGSSTEUN OP MAAT
11
4.1. 4.2. 4.3. 4.4.
Monitoring Landelijke steunfunctie Modelprojecten en overdracht Financiering
11 12 13 15
Lijst van afkortingen
16
Literatuur
17
Bijlagen: I Resultaten 1992-1995 II Pedagogisch preventieve functies III Model buurtnetwerken jeugdhulpverlening
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1 992, 22 300 XVI, nr. 56
20 21 22
1. INLEIDING
Deze notitie geeft zicht op de wijze waarop het jeugdbeleid de eerstko– mende jaren innovatie op het terrein van pedagogische preventie vorm zal geven. De bezinning op de hoofdpunten en de kerntaken van het sociaal-cultureel beleid betreft ook het terrein van jeugdigen. Immers, waar mogelijk is afstand genomen van het uitvoerende werk. Decentrali– satie, deregulering en verzelfstandiging hebben de taakstelling aanzienlijk gewijzigd. Meer dan voorheen functioneert het jeugdbeleid «op afstand» en richt zich op vernieuwing om te voorkomen dat (groepen) jeugdigen in maatschappelijke achterstand komen te verkeren. Een analyse van signalen uit de samenleving, ondersteund door onderzoek, geeft de noodzaak aan om de komende jaren te komen tot vernieuwing in het aanbod voor jeugdigen. De groep kwetsbare jeugdigen in onze samenleving is omvangrijk. Het aanbod dat voorzie– ningen thans bieden, blijkt niet goed aan te sluiten op de vraag van jeugdigen. Een toenemend aantal jeugdigen valt op diverse fronten uit de verschillende circuits. Dit is, zowel bezien vanuit het oogpunt van welzijn, als vanuit de financiële optiek, een ongewenste ontwikkeling. Te meer daar mogelijkheden van de huidige voorzieningen onbenut blijven. Bezinning over een betere integratie en afstemming tussen de uiteenlo– pende preventieve activiteiten voor jeugd die thans door sectoren als gezondheidszorg, onderwijs, justitie en welzijn worden verricht, is gewenst, opdat optimaal gebruik kan worden gemaakt van elkaars mogelijkheden. Het beleid rond pedagogische preventie is er op gericht te bevorderen dat een geïntegreerde aanpak van «opvoedingssteun op maat» tot stand komt die sector doorbrekend zal zijn en waarbij zo efficiënt mogelijk gebruik wordt gemaakt van ervaringen uit binnen– en buitenland. Internationaal valt er - bekrachtigd door de brede aanvaarding van de universele rechten van kinderen - een groeiende aandacht voor de positie van jonge kinderen te constateren én is er een hernieuwde belangstelling om de ontwikkelingskansen van jeugdigen die opgroeien in risicovolle omstandigheden, te vergroten. Na het over-enthousiasme uit de jaren zestig is het perspectief op de mogelijk– heden van interventie reëler geworden. Onderkend wordt dat vroegtijdige interventie een moeizame weg is. Zorgvuldige evaluaties demonstreren echter dat resultaat mogelijk is, ook op wat langere termijn. Overdracht van dergelijke buitenlandse methodieken naar Nederland is zinvol, evenals het uitwisselen van ervaringen uit eigen land. Het voorgestelde beleid is nauw gerelateerd aan andere vernieuwingen in het aanbod voor jeugdigen zoals het vergroten van de kwaliteit van de jeugdhulpverlening (Rijksplan Jeugdhulpverlening 1992-1995) en de stimulering van kinderopvang. Het correspondeert met een beweging die ook gaande is in het onderwijs, de gezondheidszorg en bij justitie. Zo is thans een adviesaanvraag aan de WRR in voorbereiding over het voorkomen van uitval van risico-jeugdigen, die mede gesteund wordt door de Staatssecretaris van Justitie en de Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen. Bovendien weerspiegelt het de uitgangs– punten van de sociale vernieuwing, waarin het bevorderen van zelfred– zaamheid en maatschappelijke integratie van juist de meest kwetsbaren, het verbreken van verkokering en het vinden van een nieuw evenwicht tussen preventieve en curatieve activiteiten, «zorg op maat» voorop staan (Sociale Vernieuwing: Opdracht en Handreiking 1990).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 56
2. DE HUIDIGE SITUATIE VOOR KWETSBARE JEUGD
De groep kwetsbare jeugdigen in onze samenleving is omvangrijk. Verwacht kan worden dat zij in toenemende mate een beroep zal doen op jeugdhulpverlening en op andere specifieke voorzieningen zoals het speciaal onderwijs. Het aanbod dat voorzieningen thans bieden, blijkt niet goed aan te sluiten op de vraag van jeugdigen en hun ouders/ verzorgers. Bezinning op het huidige aanbod van voorzieningen voor jeugd is nodig. 2.1. Vraag: toenemend aantal jeugdigen in de problemen
De situatie waarin jeugdigen opgroeien, is de afgelopen decennia drastisch veranderd. Maatschappelijke ontwikkelingen als de ontgroening, het toenemende multiculturele karakter van de samen– leving, de algemene tendens tot individualisering en emancipatie en de toegenomen regelgeving in het dagelijks leven werken door in de opvoe– dingssituatie. Binnen gezinnen vonden grote veranderingen plaats. Neem bijvoorbeeld de gezinssamenstelling: één of twee kinderen is thans gebruikelijk en er is een grote toename van éénouder– en stiefgezinnen. Er zijn minder mogelijkheden voor contact door toegenomen mobiliteit en veranderde woonomstandigheden (flats, drukke straten). Ook het ouderschap is veranderd, onder andere door de toegenomen arbeidspar– ticipatie van vrouwen met jonge kinderen en de veranderde opvattingen over moederschap en normen en waarden over opvoeden. Niet onbelangrijk hierbij is dat ouders thans een bewuste keuze voor kinderen kunnen maken en dat hun verwachtingen vaak hoog gespannen zijn (Ouderschap in verandering 1986). Het grootbrengen van kinderen wordt steeds meer een terrein van deskundigen. Dit heeft als ongunstig neven– effect dat ouderschap extra onder druk komt te staan en de kans groot is dat ouders onnodig afhankelijk van deskundigen worden (De Winter 1986). Terwijl veel ouders steun en advies willen bij het opvoeden van hun kinderen, blijkt zowel het informele als het professionele circuit tekort te schieten. De Raad voor het Jeugdbeleid constateert dan ook in het beleidsadvies «Opvoeding Ondersteund» (1986) dat veel ouders onzeker zijn over opvoeden. Kwetsbare categorieën jeugdigen: draaglast overstijgt draagkracht Het merendeel van de jeugdigen groeit op zonder al te veel zwaarwe– gende problemen. Sommige jeugdigen echter worden extra getroffen door de genoemde ontwikkelingen. Vanuit het oogpunt van jeugdbeleid ligt er prioriteit bij deze kwetsbare categorieën jeugdigen. Zowel uit de hulpverleningspraktijk en uit onderzoek blijken dit met name jeugdigen die worden geconfronteerd met een cumulatie van risico-factoren als: - Kind-kenmerken: een moeizame start bijvoorbeeld door prematu– riteit, een moeilijk temperament, handicap, chronische ziekte, etnische achtergrond (missen roots), elke ontwikkelingsfase heeft specifieke kwetsbaarheden. - Ouder-kenmerken: een psychiatrische achtergrond, gebrek aan sociale vaardigheden en toekomstvisie, alcoholverslaving, negatieve beleving ouderschap, relatieproblemen, als kind mishandeld, lage opleiding, laag inkomen, teenagerzwangerschap, vluchteling, etnische achtergrond, geen sociaal steunnetwerk. - Omgevings-kenmerken: slechte behuizing, gebrek speelruimte, spanningsvolle gebeurtenissen als financiële problemen, arbeidsonge– schiktheid, echtscheiding, langdurige afhankelijkheid van bijstand. Een opeenstapeling van dergelijke factoren kan er gemakkelijk toe leiden dat de opvoeder en niet te vergeten ook de jeugdige deze belasting niet aankunnen: de draaglast overschrijdt hun draagkracht. De
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 56
4
ouder-kind-relatie raakt steeds dieper verstoord en de kans neemt toe dat een kind zware gedrags– en emotionele problemen ontwikkelt (Meisels en Shonkoff 1990). Zij komen in een spiraal terecht die van «kwaad tot erger» voert. Jeugdigen die opgroeien in laag sociaal econo– mische milieus en jeugdigen met een etnische achtergrond, lopen eerder het risico om hiermee geconfronteerd te worden. Er is nogal eens sprake van intergenerationele problematiek, die moeilijk is te doorbreken. Kindermishandeling is daarvan een voorbeeld Omvang problematiek Van de omvang van de groep kwetsbare jeugdigen is slechts een globale indicatie te geven. Ruwe schattingen geven aan dat zo'n 10-25% van de jeugdigen in lichte of ernstige mate problemen heeft (Verhulst, Deboutte, V.d. Linden). Van de ouders van jonge kinderen geeft zo'n 5-10% aan dat zij aanzienlijke problemen met het opvoeden ervaart. Met de nodige slagen om de arm, een algemeen overzicht ontbreekt, kan de prevalentie van ernstige emotionele en gedragsproblemen bij jeugdigen in Nederland worden geschat op 5 a 7% (SCP 1987). Dit komt overeen met 166 000 tot 233 000 minderjarigen. Binnen deze groep jeugdigen is sprake van een toenemend aantal jeugdigen dat afkomstig is uit etnische minderheidsgroepen. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat het aantal jeugdigen met problemen in de adolescentie wat hoger is dan bij jonge kinderen. De problemen zijn vaak al in de kindertijd begonnen en kennen een langdurig beloop. Moeilijkheden in het gezin zijn schering en inslag. 2.2. Aanbod: toenemend beroep op zware voorzieningen Lacunes huidig aanbod Het is geen nieuw geluid dat het huidige aanbod van voorzieningen voor jeugdigen onvoldoende inspeelt op deze omvangrijke problematiek. Zo is er een duidelijke discrepantie tussen het aantal jeugdigen (5-7%) waarbij ernstige problematiek wordt gesignaleerd en het aantal dat bij hulpinstanties terecht komt. Verhulst en Van der Lee (1988) geven aan dat door ouders voor 2% van deze kinderen professionele hulp is gezocht, nog eens 2,6% van de ouders gaf aan wel behoefte te hebben aan hulp. Zij zoeken dit niet bij instanties, maar nemen een afwachtende houding aan. Het komt vaak voor dat deze ouders hulpverleners wantrouwen en hulp zoeken buiten het professionele circuit om. Een schrijnend voorbeeld van de vele manieren waarop professionele hulp tekort kan schieten, biedt het verhaal van zwervende jongeren. Hun aantal wordt momenteel geschat op zo'n 6000 jongeren. De proble– matiek is bijna altijd terug te voeren naar een diep problematische gezinssituatie - verslaving, incest, mishandeling, werkloosheid. Het merendeel van hen maakte meermalen gebruik van ambulante, (semi–) residentiële hulpverlening of pleegzorg. De hulpverlening werkte niet, noch voor het gezin, noch voor de jongeren. Hulp te laat geboden Zwervende jongeren zijn maar één voorbeeld. Wat hun overkomt, blijkt in zekere zin indicatief: ondersteuning aan ouders bij de opvoeding wordt pas laat geboden terwijl reeds lange tijd zichtbaar was dat er problemen dreigden, de geboden hulp sluit niet voldoende aan bij de vaak praktische vragen van opvoeders en jeugdigen, de hulp is te weinig toegankelijk. het aanbod is versnipperd en verkokerd, jeugdigen maken nogal eens onnodig lange carrières en gaan van instelling tot instelling terwijl de resultaten weinig belovend zijn of zelfs negatief, jeugdigen vervreemden steeds meer van hun ouders en, tenslotte, komt het voor dat jeugdigen die als onbehandelbaar worden beschouwd worden weggestuurd. Hulpverleners zelf raken opgebrand, zij zien te weinig
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 56
resultaten van hun werk. Niet alleen van de kant van de jeugdhulpver– lening komen dergelijke berichten. Een deel van de jeugdigen met problemen valt op vele fronten uit. 2.3. Conclusie analyse: preventie noodzaak Deze bevindingen geven de noodzaak aan om het huidig aanbod aan voorzieningen voor jeugdigen te verbeteren. Dit is des te dringender doordat door de toegenomen aandacht voor vroegtijdige signalering op steeds jongere leeftijd problematiek wordt onderkend, met als resultaat dat de hulpvraag voor jonge kinderen toeneemt. Voorzieningen voor hulpverlening aan jonge kinderen melden wachtlijsten. Het is echter de vraag of «klassieke» jeugdhulpverlening voor al deze kinderen de juiste oplossing is. Steeds duidelijker dringt het besef door dat de oplossmg voor deze problemen van jeugdigen niet gevonden kan én moet worden door een groei van zwaardere vormen van zorg. De kritische analyse die is opgesteld door de Stuurgroep Toekomstscenario's Gezondsheidszorg (1990) over de relatie hulpvraag-hulpaanbod, ondersteunt de volgende conclusie: Een automatische uitbreiding van professionele hulpverlening, in afstemming op de vraag, is niet wenselijk vanuit het oogpunt van welzijn én is financieel niet haalbaar. Er zal een ommekeer plaats moeten vinden in visie op hulpverlening, zowel bij hulpverleners als gebruikers van zorg. Aandacht voor preventie, in de zin van het vergroten van zelfredzaamheid en het verminderen van zorgafhankelijkheid is hierbij het uitgangspunt. De huidige voorzieningen bieden hiertoe zeker mogelijkheden. 2.4. Mogelijkheden preventie in het aanbod voor jeugd Aanknopingspunten preventie jonge kind De huidige voorzieningenstructuur voor jeugd biedt evenwel goede aanknopingspunten om pedagogisch preventief werk voor deze speci– fieke categorieën jeugdigen te realiseren. Het volgende geeft een indruk van de situatie voor het jonge kind. De afgelopen jaren wordt er, zoals uit het onderzoek «Preventie van Opvoedingsproblemen bij 0-12 jarigen» blijkt, door verschillende sectoren pedagogische voorlichting en onder– steuning geboden. Er zijn bijvoorbeeld spel– en opvoedwinkels, oudercur– sussen, voorlichtingsboekjes, thema-avonden, projecten als «moeders praten met moeders», pedagogische bureaus, consultatiemogelijkheden en buurtnetwerken jeugdhulpverlening. Voor kinderen met een etnische achtergrond zijn er de Opstap-projecten. Dat pedagogische onder– steuning belangrijk is, staat voor de uitvoerende werkers buiten kijf. Consultatiebureau-artsen en wijkverpleegkundigen, leerkrachten uit het basisonderwijs en leidsters van kinderopvang beschouwen het doorgaans als hun taak aandacht te geven aan preventie. Het blijkt dat bezien vanuit de jeugdige juist een integraal aanbod zinvol is. De «zorg op maat» gedachte, dat wil zeggen intensivering van aandacht voor de meest kwetsbare jeugd, vindt ingang. Bovendien is de huidige voorzieningen– structuur laagdrempelig: zo goed als alle jeugdigen worden bereikt door de jeugdgezondheidszorg, de kinderopvang en het onderwijs. Knelpunten huidige preventie aanbod Dit alles wil niet zeggen dat er sprake is van een uitgebalanceerd, samenhangend, passend pedagogisch preventief aanbod voor ouders en jeugdigen in bedreigde omstandigheden. De activiteiten van de verschil– lende sectoren hangen nogal eens als los zand aan elkaar, er is vooralsnog te weinig structurele samenhang en afstemming. Bij de voorzieningen staan diverse knelpunten het realiseren van zo'n toege– spitst aanbod in de weg. Zo is de benodigde deskundigheid onvoldoende
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 56
voorhanden, het huidige werk is er te weinig op ingericht, passende werkmethodieken ontbreken, kinderen worden gesignaleerd maar er is geen vervolgtraject. Ouders weten niet waar ze met opvoedingsvragen terecht kunnen, aangezien er in de eerste lijn geen duidelijk pedagogisch aanbod wordt geboden. Wet– en regelgeving uit de verschillende sectoren zijn niet op elkaar afgestemd. Ook de voorzieningen voor jeugdhulpverlening hebben hun mogelijk– heden om vroegtijdig aan ouders «opvoedingssteun op maat» te bieden nog weinig bezien. Tot nu toe hebben met name de preventie-afdelingen van de RIAGG's en de steunpunten van de Stichting Spel– en Opvoe– dingsvoorlichting (SenO) zich hiermee bezig gehouden. Bij de jeugdhulp– verlening groeit echter het inzicht dat zij hun mogelijkheden voor preventie beter kunnen en moeten benutten. Op enkele plaatsen worden bijvoorbeeld door MKD-en, Boddaert-centra en Adviesbureaus voor Jeugd en Gezin initiatieven ondernomen om eerstelijnswerkers te onder– steunen en om lichte hulp te bieden aan ouders bij dreigende opvoe– dingsproblematiek (Hermanns 1990). Incidenteel is er sprake van een structureel contact tussen speciaal onderwijs en jeugdhulpverlening. Samenhang landelijke steunfunctie preventie jeugd Niet alleen op plaatselijk en regionaal uitvoerend niveau, maar ook waar het de landelijke steunfunctie betreft, is er sprake van een poten– tieel maar vooralsnog versnipperd aanbod. Zo biedt een aantal landelijke instituten werkondersteuning, zoals de NVAGG, het NCGV, het landelijk bureau van de Stichting SenO, het NIZW, het LD-GVO, het NUSO, het NIVEL en het NIPG-TNO. De komst van het NIZW heeft reeds enige concentratie bewerkstelligd, voor beoogde preventie lijkt het vooralsnog niet voldoende. Een samenhangend steun– en werkontwikkelingsaanbod voor pedagogische preventie gericht op kwetsbare jeugd is nodig. 3. NIEUWE WEGEN
Het is duidelijk, er zullen nieuwe wegen ingeslagen moeten worden om: beter in te spelen op de mogelijkheden van ouders en kinderen, opvoedingsproblematiek vroegtijdig te signaleren, ouders steun op maat te bieden én beter gebruik te maken van mogelijkheden in het huidige aanbod. 3.1. Uitgangspunten vernieuwing
Het jeugdgebouw symboliseert de gewenste samenhang in het aanbod voor jeugdigen Het is bereikbaar, klantvriendelijk en «op maat». In het gewone leefmilieu, de «voorkamer» van het gebouw, is daartoe een goed op elkaar afgestemd stelsel van lokale voorzieningen voor jeugdigen met een algemeen en secundair preventief karakter voorhanden. Het gewone leef– en opvoedingsmilieu is de plek om bedreigde jeugd betere kansen te geven én om te voorkomen dat het gebruik van specifieke voorzie– ningen als jeugdhulpverlening en speciaal onderwijs nodig is. Traploos sluit de voorkamer aan op de «achterkamers». Hier worden de zwaardere problemen aangepakt door bijvoorbeeld de voorzieningen voor jeugd– hulpverlening. Deze beschikken over een breed scala aan hulpverlenings– varianten van licht tot zwaar, van thuisbehandeling tot plaatsing in internaat of pleeggezin. De «zolderkamer» wordt gebruikt voor beperkte doelgroepen met een specialistische functie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 56
Opvoedingssteun op maat Om vroegtijdiger en beter aan de behoeften van kinderen en ouders tegemoet te komen is «opvoedingssteun op maat» nodig. Dat wil zeggen, een samenhangend, herkenbaar en bereikbaar aanbod van algemene opvoedingsvoorlichting bedoeld om de ontwikkeling van kinderen optimaal te doen verlopen (primaire preventie). Voor ouders en jeugdigen die hoog risico lopen, zijn er extra mogelijkheden om hen beter toe te rusten om moeilijke situaties te hanteren (secundaire preventie). Voor jeugd die reeds ernstig in de knel is geraakt, is er inten– sieve aandacht bijvoorbeeld door jeugdhulpverlening (tertiaire preventie). Nazorg, oftewel afbouw van intensieve hulpverlening (recidive preventie), maakt het traject compleet. De varianten sluiten op elkaar aan en vormen een samenhangend traject oftewel continuüm van zorg. Schema: opvoedingssteun op maat Nlvuu Preventie
Dodgroep
rriiralr
H«l« poputatie leugdlgen
Secundatr
Tertialr
Recldief
Jeugdlgen met hoog ruico
Jeugdigen in rwire problemen
NAZORG
Het belangrijke deeltraject van secundaire preventie is tot nu toe te weinig ontwikkeld. In de komende jaren verlangt het extra aandacht. Om dit te realiseren is het nodig om: - kinderen die hoog risico lopen vroegtijdig te signaleren; - ouders te steunen via voorlichting, advies of lichte hulp en opvang voor het kind; - weerbaarheid van kinderen te vergroten; - indien noodzakelijk, vroegtijdig naar zwaardere hulpverlening verwijzen. In het aanbod is aandacht gewenst voor individuele dreigende proble– matiek én voor «gelijksoortige» collectieve problematiek, in de vorm van groeps– en buurtgerichte preventie (bijlage II). Het is aan de huidige voorzieningen om deze preventieve functies in goede samenhang te realiseren. Voor de vele kinderen die opgroeien onder bedreigde omstandigheden, biedt een nieuwe visie van waaruit het aanbod wordt geboden perspectief. Het is succesvol om jeugdigen en hun ouders te stimuleren én toe te rusten om zelf het heft in handen te nemen om positieve veran– deringen teweeg te brengen. Daarbij moeten niet zozeer de problemen, maar de mogelijkheden van jeugdigen en hun ouders centraal worden gesteld. Het «totale kind én zijn totale leefsituatie» - het gezin, de school en de buurt - bieden aangrijpingspunten voor preventie. Op deze wijze kan het negatieve proces, waar kwetsbare jeugdigen gemakkelijk in terecht komen, een andere wending gegeven worden (Garmezy en Rutter 1983). Prioriteit jonge kind Om verschillende redenen wordt de eerstkomende jaren prioriteit gegeven aan vernieuwing in het aanbod voor het jonge kind, van 0-6 jaar, dat hoog risico loopt om vroeg of laat ernstig in de problemen te komen. Problemen blijken nogal eens op jonge leeftijd - in de gezinssi– tuatie - te beginnen. Ouders en kind staan dan vaak nog open voor positieve veranderingen, de problemen hebben zich nog niet verhard. Bovendien bieden goed verlopende eerste levensjaren zowel ouder als
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 56
8
kind een stevige basis om later op voort te bouwen. Internationaal wordt het fundamentele belang van de eerste levensjaren steeds meer erkend. Verder lijkt het voorzieningenaanbod in de verschillende sectoren rijp om er gezamenlijk zorg voor te dragen dat er een herkenbaar samenhangend aanbod voor het jonge kwetsbare kind tot stand komt. Een preventief aanbod in de eerste levensjaren biedt echter geen garantie om immer van problematiek gevrijwaard te zijn. Immers, juist jeugd die opgroeit onder bedreigde omstandigheden zal gevoelig blijven voor nieuwe eisen die aan hen gesteld worden, zoals rond scholing en arbeid. Er zal op den duur sprake moeten zijn van een samenhangend preventief aanbod voor de gehele jeugdperiode. De keuze voor het jonge kind legt de basis om op termijn daarop voortbouwend aandacht te geven aan de wat oudere jeugd. Prioriteit samenhangend aanbod Het realiseren van zo'n secundair preventief aanbod voor jonge kinderen, als beoogd, vindt plaats in de voorkamer van het jeugdgebouw. Het betreft niet alleen jeugdhulpverleningsvoorzieningen. Het gaat zoals gezegd om een gerichte beleidsinspanning, die verschillende sectoren raakt. Juist de «gewone» voorzieningen als de kinderopvang, de basis– school en de jeugdgezondheidszorg bieden door hun grote bereik en frequente contacten met de doelgroep een goede gelegenheid om vroeg– tijdig dreigende problematiek te onderkennen. Bovendien dienen zij als invalshoek om ouders en kinderen wat extra te steunen. Deze basisvoor– zieningen vervullen een fundamentele rol voor de leeftijdscategorieën van respectievelijk 0-2, 2-4, 4-6 jarigen en in aansluiting daarop 6-12 jarigen. 3.2. Innovatie: taakstelling rijksoverheid Het entameren van vernieuwingen op grote schaal is geen sinecure. Ervaringen uit binnen– en buitenland tonen aan dat het gemakkelijk leidt tot verspilling van middelen en diepe teleurstelling bij de enthou– siaste starters (VNG 1990). Het is een proces van jaren en niet eenvoudig te sturen. Het jeugdbeleid stimuleert innovatie fasewijs. Via monitoring worden trends aangereikt en knelpunten gesignaleerd Modelprojecten dragen vernieuwende organisatorische en inhoudelijke werkwijzen aan die een oplossing bieden voor geconstateerde knelpunten en geven zicht op de voorwaarden om een nieuwe werkwijze van de grond te tillen. Uit de organisatieleer blijkt dat het bij het introduceren van dergelijke verande– ringen belangrijk is dat er voorbeeld-modellen zijn. Een nieuwe werkwijze zal eerder aanslaan wanneer gebleken is dat het voordeel oplevert (doelmatiger werken), het past binnen de bestaande normen de poten– tiële gebruiker, men de vrijheid krijgt om er enigszins mee te experimen– teren en het rendement snel zichtbaar is (Rogers 1983). Dus wanneer na gedegen evaluatie de nieuwe werkwijze blijkt te voldoen, dan is imple– mentatie aan de orde: landelijke overdracht (going to scale) en incorpo– ratie. Ervaring uit de afgelopen jaren heeft geleerd dat losse experi– menten te weinig rendement opleveren, zij moeten deel uitmaken van een cluster van experimenten (project) dat past binnen een breder programma en dat uitgaat van een duidelijke visie op de beoogde innovatie. Bovendien moet er een garantie zijn voor overdracht. Vanaf de start van projecten zal de landelijke steunfunctie NIZW hierbij moeten worden betrokken, om de instrumenten die nodig zijn voor overdracht te ontwik– kelen en de regie van de overdracht te voeren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 56
Overleg en complementair bestuur Om de innovatie werkelijk een kans te geven is medewerking, overleg en complementair bestuur tussen alle betrokkenen nodig. Centraal uitgangspunt is dat het zwaartepunt van de uitvoering van de beoogde preventie zo dicht mogelijk bij de doelgroep ligt, dus op lokaal niveau. Het is aan gemeentebesturen en lokale voorzieningen om een passend preventief aanbod te realiseren. Daarbij is de verantwoordelijkheid voor de uitvoering een zaak van het particulier initiatief, terwijl gemeenten, provincies en rijk de voorwaarden creëren. 3.3. Stand van zaken innovatie: ïmplementatie-fase Het introduceren van beoogde vernieuwingen rond pedagogische preventie verkeert in de fase van het bundelen van beschikbare kennis en het starten van de overdracht. Om ontwikkelingen te blijven volgen is continue monitoring evenwel noodzakelijk. Daarnaast dienen modelpro– jecten te worden gestart, waarbij verworvenheden uit de laatste jaren uit de verschillende sectoren integraal worden ingepast én de voorwaarden duidelijk worden om tot een werkelijk geïntegreerd aanbod te komen. Buurtnetwerken jeugdhulpverlening De voorgestelde veranderingen zullen aanzienlijke consequenties hebben voor de huidige werkwijze van voorzieningen voor jeugd. Er zijn veranderingen binnen de organisaties voor nodig én afstemming en samenwerking tussen voorzieningen. Het werken via de nieuwe visie, waarbij wordt gestimuleerd dat ouders zelf «het heft in handen nemen», en het komen tot een gezamenlijk aanbod vereist een fundamentele verandering in denken en doen. Bovendien gaat het hier niet om één, maar om een diversiteit van veelal verkokerde voorzieningen. Elk met een eigen regie - beleidsmatig, qua financiering, qua praktijk - met eigen beroepsbelangen en met nogal eens botsende onderlinge beeldvorming en culturen. Terwijl voor «netwerken» juist interorganisationele afhankelijkheid én een nieuwe manier van communicatie en coördinatie noodzakelijk zijn! Dat dit kan, bewijzen de buurtnetwerken jeugdhulpverlening die zijn ontwikkeld in Limburg. Aan deze «netwerk»-methodiek, die op kleine schaal is ontwikkeld, wordt sinds kort vanuit een landelijke regie bredere bekendheid gegeven. Het slaat goed aan, in korte tijd zijn reeds 50 netwerken actief. De participerende voorzieningen, basisonderwijs, kinderopvang en jeugdgezondheidszorg vinden dat zij gezamenlijk een beter pedagogisch preventief aanbod creëren. De uitvoerende werkers ervaren het netwerk als steun, samenwerking levert voordelen op. De kwaliteit van het werk verbetert, terwijl de kosten minimaal zijn (Research voor Beleid 1990). Verdieping noodzaak De werkwijze van de buurtnetwerken is evenwel een aanzet (bijlage III). Inhoudelijke en organisatorische veranderingen in de werkwijze bij deelnemende voorzieningen zullen noodzakelijk zijn om te komen tot het gewenste aanbod. Het gaat bijvoorbeeld om: - Afspraken over coördinatie op buurtniveau (gemeente, welke voorziening neemt het voortouw, wat doet opbouwwerk); - Duidelijke afspraken welke voorzieningen welke preventieve functies vervullen; - Introductie outreachende aanpak of andere nieuwe methodieken én een goed herkenbaar, continu aanbod voor potentiële gebruikers; - Aanwezigheid van beroepskrachten als wijkverpleegkundigen, leerkrachten en kindercentraleiding en van vrijwilligers die de doelgroep kennen, vertrouwd en bereikbaar zijn én voor het werk zijn toegerust;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 56
10
- Introductie laagdrempelige methodieken, zoals de inzet van vrijwilli– gersnetwerken (Home-start), het gericht aanbieden van voorlichtingsma– teriaal en georganiseerd spelen. Om de gewenste inhoudelijke verdieping te realiseren hoeft het wiel, zoals gezegd, niet totaal opnieuw uitgevonden te worden. Zorgvuldig uitgevoerde evaluaties van preventieprogramma's uit binnen– en buitenland tonen aan dat er succesvolle werkwijzen voorhanden zijn om opvoedingsondersteuning te realiseren en de ontwikkelingskansen van jonge kinderen te verbeteren. Kosten-rendement analyses wijzen op besparingen tot zelfs 60% (Price 1988). Het gaat bijvoorbeeld om programma's als: Home-Start programma, het Parent and Health Visitor Child Development en Parents Based Early Childhood Development Project (Barker), Hanen Early Language Program, het Prenatal/Early Infancy Project (Olds), de Hometrainingsmethodiek, en verwante programma's als «Niet storen, ik lees» e.d. Deze programma's sluiten aan bij de vragen van ouders, stimuleren hun mogelijkheden, doen recht aan hun verscheidenheid en eigen cultuur, bieden steun thuis of via voorzieningen in de buurt en benaderen kind en gezin vanuit een «totaal» visie via een breed samenhangend, outreachend aanbod. Alvorens kan worden overgegaan tot grootschalige overdracht van dergelijke succes– volle methodieken zullen - een noodzakelijke tussenstap - deze op kleine schaal moeten worden bezien op inpasbaarheid binnen een samenhan– gende structuur. Communicatie over innovatie Bij vernieuwing zijn er altijd koplopers, trendvolgers en achterblijvers. Het is zaak om bij de overdracht binnen afzienbare tijd zoveel mogelijk organisaties mee te krijgen. De modelontwikkeling mag dan ook niet los staan van de overdracht. Bij de planning en uitvoering van projecten wordt geanticipeerd op bredere verspreiding door bijvoorbeeld: a. De visie van de vernieuwing breed ingang te doen vinden; b. De bredere doelgroep regelmatig informatie te verschaffen over het verloop van de projecten; c. Op grote schaal organisatorische maatregelen te stimuleren die vernieuwing vergemakkelijken, zoals grootschaligheid en budgetfinan– ciering; d. Produceren van voldoende informatie over de nieuwe werkwijze: methodiekbeschrijving, protocollen; e. Begeleidend onderzoek over het rendement van de nieuwe werkwijze, de voorwaarden voor introductie en uitvoering (personeel, kosten, prioriteiten, e.d); f. Aanboren van communicatiekanalen in de vorm van bijscholingen, deskundigheidsbevordering. 4. PROGRAMMA «OPVOEDINGSSTEUN OP MAAT»
De komende jaren zal de rijksoverheid stimuleren dat innovatie op het terrein van «Opvoedingssteun op maat» tot stand komt. Doel: uitgaande van de geconstateerde knelpunten vernieuwing stimuleren in het aanbod voor jeugd, zodat jonge kinderen die opgroeien onder bedreigde omstan– digheden betere ontwikkelingsmogelijkheden krijgen en voorkomen wordt dat vroeg of laat zwaardere hulpverlening nodig is. 4.1. Monitoring
Het signaleren van nieuwe trends en ontwikkelingen is een belangrijke voorwaarde voor innovatie. Om de monitoring-taak uit te voeren is het nodig dat de overheid kan beschikken over recente landelijke en meer
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 56
11
lokaal toegespitste onderzoekbevindingen, waaronder de ervaringen uit modelprojecten en andere signalen uit het werkveld. Naast informatie van bijvoorbeeld het SCP en het CBS zal de CJO (Interdepartementale Commissie Jeugdonderzoek) en het PCOJ (Programmeringscollege Jeugdonderzoek) in de toekomst een belangrijke taak vervullen om trends die blijken uit beleid, praktijk en wetenschap te signaleren en analyseren. Zo is dit programma «opvoedingssteun op maat» mede onderbouwd door bevindingen uit het CJO-onderzoek: Preventie van opvoedingsproblemen bij 0-12 jarigen (D. Wilbrink-Griffioen, A. M. van Eijck e.a. 1990). Thans wordt in opdracht van de CJO een onderzoek naar de leefsituatie van 0-12 jarigen uitgevoerd. Nog in 1991 gaat een studie van start als voorbereiding op de beleidsintensivering voor preventie bij oudere jeugd. In nauw overleg met de nieuw in te richten landelijke steunfunctie pedagogische preventie bij het NIZW (zie §4.2) en het PCOJ, dat in 1990 Opvoedingsondersteuning als speerpunt koos, vindt de komende jaren de planning van preventie-onderzoek plaats. In 1992 zal een vervolg worden gegeven aan onderzoek over een bij het NIZW in te richten informatiepunt, dat tevens aanknopingspunten biedt voor een internationale database. Een (bescheiden) vooronderzoek hierover is afgerond. De Directie Jeugdbeleid heeft in samenwerking met een groot aantal andere landen een initiatief ontwikkeld voor frequent contact, waardoor regelmatige internationale uitwisseling van succes– volle programma's mogelijk is geworden. 4.2. Landelijke steunfunctie Gezien het innoverende karakter en met name het belang van de overdracht van bevindingen rond beoogde pedagogische preventie is een centraal punt gewenst met als kerntaak: «Landelijk werkontwikkeling voor Gerichte Pedagogische Preventie voor 0-6 jarigen». Deze steun– functie zal een voortrekkersrol vervullen bij: - Het voeren van de regie van de overdracht van de buurtnetwerken jeugdhulpverlening; - Het voorbereiden van de overdracht van vernieuwende inhoudelijke methodieken. Door het entameren en begeleiden van de model-/speer– puntprojecten, de regie voeren over de evaluatie en het aanleveren van bruikbare instrumenten voor de overdracht (methodiekbeschrijving, video, protocol, checklist, e.d.); - Het voeren van de regie van overdracht van succesvolle modellen; - Het inspireren van het werkveld en overheden om de nieuwe werkwijzen te entameren, via trendrapportages, congressen, expert– meetings, e.d. Tweemaal per jaar informeren van geïnteresseerden via een Nieuwsbrief over actuele ontwikkelingen; - Via een planmatige aanpak de deskundigheidsbevordering op peda– gogisch preventieterrein binnen bestaande bijscholingen en opleidingen (MBO, HBO, Universiteit) stimuleren; - Het leveren van een bijdrage aan het centraal informatiepunt «Pedagogische preventie», dat in 1993 van start zal gaan, dat nieuwe ontwikkelingen signaleert en uitdraagt en daarmee tevens een bijdrage levert aan de departementale monitoring-functie; - In het overleg met andere landelijke organisaties een voortrekkersrol vervullen, om afstemming te bereiken. Er is reeds enige tijd overleg gaande tussen de Stichting SenO en het NIZW over de wijze waarop deze steunfunctie kan worden gerealiseerd. Afgesproken is dat de werkontwikkeling voor pedagogische preventie zal plaatsvinden door het NIZW. Met ingang van 1 januari 1992 neemt het NIZW hiertoe taken en personeel van het landelijk bureau van Stichting SenO over, voorzover deze passen in de opzet van het nieuwe programma. Activiteiten die momenteel reeds worden uitgevoerd door
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 56
12
het NIZW op het terrein van beoogde preventie, worden zoveel mogelijk opgenomen in deze nieuwe steunfunctie. Het NIZW kan de overdracht van de succesvolle methodieken doen plaatsvinden in samenspraak met de provinciale centra en regionale bureaus van de Stichting SenO en STAT-SPIN. 4.3. Modelprojecten en overdracht In de loop van 1992 gaat een aantal projecten van start met het doel om inzicht te verkrijgen in de voorwaarden om tot een (intersectoraal) samenhangend aanbod te komen, dat de huidige versnippering doorbreekt. Hierin worden geen nieuwe voorzieningen gecreëerd, maar komt men tot een betere functionele samenhang door de preventieve functies, zoals omschreven, te vervullen. Het gaat om breed toepasbare modellen die inspirerend zijn, gemakkelijk inpasbaar in de huidige voorzieningenstructuur en zichtbaar rendement opleveren wat betreft opvoedingssteun voor jonge kwetsbare kinderen. In deze projecten wordt gepoogd samenhang te stimuleren tussen: - Jeugdgezondheidszorg (kruiswerk en basisgezondheidsdiensten, GGD); - Kinderopvang (peuterspeelzalen, kinderdagverblijven, gastouder– opvang); - Basisonderwijs. De jeugdhulpverlening, alsmede de preventie-afdelingen van de RIAGG's zullen een consultatieve/begeleidende functie kunnen vervullen en initiatieven stimuleren en ondersteunen. Kenmerken Op diverse locaties zal zo op experimentele wijze een nieuwe werkwijze worden ingevoerd. De projecten die door de rijksoverheid worden (mede)gesubsidieerd zullen moeten voldoen aan een aantal kenmerken. De aanwezigheid van een goed lopend buurtnetwerk jeugd– hulpverlening creëert een goede startsituatie. Andere overwegingen zijn: samenwerking en gebruik goed geëvalueerde programma's Het gaat erom dat er geen nieuwe voorzieningen worden gecreëerd, maar dat de huidige voorzieningen gezamenlijk een doelmatiger en effec– tiever aanbod tot stand brengen. Zij kunnen daarbij gebruik maken van succesvolle binnen– en buitenlandse programma's. Dat wil zeggen programma's waarvan de ontwikkelingsfase is afgerond en ervaring is opgedaan met overdracht en waarvan bovendien de effectiviteit is aangetoond in wetenschappelijk onderzoek (incl. follow-up) en waarvan een trainingsmogelijkheid beschikbaar is en aandacht voor didactische aspecten. aansluiten op vragen, verscheidenheid en cultuur doelgroep Het gaat om een samenhangend en herkenbaar aanbod, dat veelzijdig is en aansluit bij de cultuur en specifieke vragen van ouders. Het vergroten van de opvoedings– en verzorgingsvaardigheden, steun bij de financiële situatie, welzijn en economische zelfstandigheid van de moeder kunnen actueel zijn. De inzet van moeders uit de doelgroep «buurtmoeders» kan drempelverlagend werken (Opstap, Barker e.d.).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 56
13
actieve betrokkenheid ouders-verzorgers en kind Het gaat om methodieken die een appel doen op eigen mogelijkheden van ouders en kinderen, die zorgafhankelijkheid beogen te verminderen en bijvoorbeeld ouders actief betrekken bij opzet en uitvoering. Met andere woorden, waarin niet zozeer de problemen, maar de jeugdige en zijn ouders centraal staan. steun in thuissituatie Het bieden van ondersteuning thuis blijkt succesvol. Zo kan regelmatig huisbezoek aan a.s. moeders in de prenatale tijd of aan jonge moeders door (wijk)verpleging kindermishandeling voorkomen. buurtgerichte aanpak Via een buurtgerichte aanpak wordt het bereik van de kansarme doelgroep vergroot (VNG 1990). Het vergemakkelijkt het opbouwen van een sociaal steunnetwerk en de inschakeling van «buurtmoeders». Op overzichtelijke schaal kan een breed samenhangend, herkenbaar en bereikbaar aanbod tot stand komen, waarin ook ruimte is voor wonen, speelruimte e.d. De experimenten gaan bij voorkeur van start op locaties waar een vernieuwingsgezinde jeugdhulpverlening en aandacht voor de leefomgeving van kinderen (speelruimte) is. kenmerken van de uitvoerende organisatie(s) Het gaat om voorzieningen - die ervaring hebben met de doelgroep en werkzaam zijn op buurtniveau - die een voldoende organisatorisch draagvlak hebben om ook na het wegvallen van het incidentele subsidie de veranderingen door te zetten. Zij beschikken over creatief, krachtig management dat veranderingen weet te hanteren, en de noodzaak en de richting van vernieuwing onderschrijft. Verder is een open, vernieuwende sfeer van belang en staat men open voor andere instanties. instemming van lokale en provinciale besturen De bestuurlijke vernieuwing maakt een adequate betrokkenheid van andere overheden vanaf de planning van een experiment noodzakelijk. Instemming is nodig en regelmatig overleg. onderzoek De projecten worden begeleid door evaluatieonderzoek naar het rendement en de kosten van de nieuwe werkwijze, de voorwaarden waaronder de werkwijze kan functioneren (b.v. afstemming wet– en regelgeving) en voorwaarden waaronder deze elders kan worden geïntro– duceerd en uitgevoerd (personeel, kosten, prioriteiten, e.d.). De experi– menten zullen hieraan hun medewerking moeten verlenen. ontwikkeling informatie-materiaal Bij het bieden van opvoedingsondersteuning is schriftelijk en audiovi– sueel voorlichtingsmateriaal uitermate belangrijk. In de projecten zal materiaal ontwikkeld moeten worden dat bruikbaar is voor moeilijk bereikbare groepen. Niet alle ouders zijn gelijk en om zoveel mogelijk ouders te bereiken is een gevarieerd aanbod nodig (audio-visueel, schrif– telijk, groepsbijeenkomst, e.d.).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 56
14
meewerken aan landelijke overdracht De projecten zullen moeten meewerken aan het op grotere schaal beschikbaar komen van de ontwikkelde methodiek, zonder financieel winstoogmerk, en hun medewerking verlenen aan de methodiekbe– schrijving (zie §4.2). De overdracht zal zo snel mogelijk, uiterlijk in 1995, onder landelijke regie starten. Er wordt een landelijke (intersectoraal samengestelde) commissie van deskundigen ingesteld. Deze is verantwoordelijk voor de inhoudelijke afstemming en samenhang tussen de experimenten, bewaakt de voortgang en geeft adviezen over de overdracht, mede gezien de veran– derde bestuurlijke verhoudingen. Bestuurlijke vernieuwing Bezien vanuit het kader van de nieuwe bestuurlijke verhoudingen zullen de projecten duidelijkheid moeten bieden voor noodzakelijke verande– ringen, bijvoorbeeld op het terrein van wet– en regelgeving, die op landelijk niveau opgepakt moeten worden, ten einde de realisatie van pedagogische preventie op lokaal niveau goed te doen verlopen. 4.4. Financiering Het ligt in de bedoeling om het rijkssubsidie dat thans in het kader van de Wet op de Jeugdhulpverlening structureel beschikbaar wordt gesteld voor het landelijk bureau van de Stichting SenO, gedeeltelijk aan te wenden voor de landelijke steunfunctietaken (zie Rijksplan 1991-1994). Uit de middelen die thans beschikbaar worden gesteld aan de Stichting SenO voor het landelijke bureau, zal aan het NIZW jaarlijks een subsidie van f 700 000 beschikbaar worden gesteld. Door de Stichting SenO en het NIZW wordt thans een plan van aanpak opgesteld ter vervulling van de landelijke werkontwikkelingstaken, waarin voorzien wordt in een tussentijdse evaluatie in relatie tot het WVC beleidspro– gramma. Voor de genoemde innoverende experimenten op lokaa! en regionaal niveau wordt in het kader van het innovatieplan-Welzijn in 1992 een bedrag van f 3,5 miljoen beschikbaar gesteld. Dit bedrag is als volgt samengesteld: f 700 000 t.b.v. de Landelijke steunfunctie bij het NIZW; f 2,5 miljoen voor preventieprojecten en implementatie van bevindingen; f 0,3 miljoen voor de ontwikkeling van opvoedingsvoorlichting. Het streven is om via herschikking het voor 1992 beschikbaar gestelde bedrag voor de komende jaren te verhogen tot f 5 miljoen in 1993 en f 7 miljoen in 1994. Jaarlijks wordt een gedeelte van het bedrag aangewend voor het uitvoeren van evaluatief onderzoek. Het subsidie dat aan projecten beschikbaar wordt gesteld heeft de volgende kenmerken: het subsidie wordt als budgetfinanciering toegekend, in principe aan de organisatie die de coördinatie op zich neemt. De financiering van het experiment is van tijdelijke aard. Vanaf de start wordt het experiment in principe mede gefinancierd door betrokken instelling(en). Het rijkssubsidie neemt jaarlijks geleidelijk af om overdracht van de methodiek in de voorzieningenstructuur te garanderen. Jaarlijks wordt het rijkssubsidie vastgesteld, aan de hand van de evaluatie en een activiteitenplan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 56
15
Lijst van afkortingen CBS CJO GGD HBO LD-GVO MBO MKD MvT NCGV NIVEL NIPG-TNO NIZW NUSO NVAGG PCOJ RIAGG SCP SenO SPIN STAT VNG WRR
Centraal Bureau voor de Statistiek Commissie Jeugd Onderzoek Gemeentelijke Geneeskundige Dienst Hoger Beroeps Onderwijs Landelijk Centrum voor GVO Middelbaar Beroeps Onderwijs Medisch Kleuterdagverblijf Memorie van Toelichting Nederlands Centrum Geestelijke Volksgezondheid Nederlands Instituut voor Eerstelijns Gezondheidszorgonderzoek Nederlands Instituut voor Preventieve Gezondheidszorg Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn Nederlandse Organisatie voor speeltuinwerk en jeugdorganisatie Nederlandse Vereniging voor Ambulante Geestelijke gezondheids Zorg Programmerings College Onderzoek Jeugd Regionale Instelling voor Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg Sociaal-Cultureel Planbureau Stichting Spel– en Opvoedingsvoorlichting Stichting Promotie Intensieve Thuisbehandeling Nederland Stichting Toerusting en Advies en Training in de Jeugdhulpverlening Vereniging v. Nederlandse Gemeenten Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 56
16
Literatuur ARBO. Spelen en jongleren. Advies over vernieuwing van het onderwijs aan jonge kinderen. Zeist 1990. M. den Bandt e.a. (red.) Ouderschap in verandering. PAOS-reeks no.4. Swets en Zeitlinger, Lisse 1986. W. Barker. Early childhood care and education: the challenge Van Leer Foundation. Den Haag 1986. H. de Bie en H. Dortmans e.a. Thuisloze Jongeren. Instituut Sociale Geneeskunde KUN, Nijmegen 1990. P.H.M. v.d. Bogaart en P.M.A.E. Wintels. Evaluatie van intensieve thuisbegeleiding. Lisbon COJ, Leiden 1988. D. Deboutte. Jeugd en Hulp: een psychiatrisch epidemiologische verkenning. Acco, Leuven 1989. P. Dowitt en D. Wilbrink-Griffioen. De toekomst van de jeugdgezonds– heidszorg. Nationale Kruisvereniging, Bunnik 1988. A.M. van Eijck en J.M. Huson. buurtnetwerken jeugdhulpverlening. Een studie naar rendement en kosten. Research voor Beleid, Leiden 1990. L. Eldering e.a. Interventieprogramma's voor jonge kinderen uit kansarme groepen. DSWO Press, Leiden 1990. J.M.A. Hermanns. Zorgen om het jonge kind. In G. Snel. Driemaal is scheepsrecht. SORB, Amsterdam 1990. J. Gaemers e.a. Zwervende Jongeren. COJ RUL, Leiden 1991. A. van Gageldonk en A. Bartels. Evaluatie in de jeugdhulpverlening. DSWO Press, Leiden 1990. N. Garmezy en M. Rutter (red.): Stress, coping and development in children. MC. Grawhill Book Comp. 1983. H. Groenendaal e.a.(red.): Protectieve factoren in de ontwikkeling van kinderen en adolescenten. Swets en Zeitlinger, Lisse 1987. N.P.J. Kousemaker e.a. Preventie in de jeugdgezondheidszorg voor 0-4 jarigen: De opvoeding van kinderen - behoefte aan pedagogische preventie. Deel IV. KLOP RUL, Leiden 1987. Land. Comm. VTO. Een beweging in ontwikkeling. Slotadvies. Rijswijk 1988. F.J. van der Linden en T.A. Dijkman. Jong zijn en volwassen worden in Nederland. Hoogveld Instituut, Nijmegen 1989. R.P. Lorion. Protecting the children. Haworth Press, New York/London 1989. S.J. Meisels en J.P. Shonkoff. Handbook of early childhood inter– vention. Cambridge University Press, 1990.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 56
17
Ministerie Binnenlandse Zaken. Sociale Vernieuwing: Opdracht en Handreiking. Den Haag 1990. Ministerie van Welzijri, Volksgezondheid en Cultuur en Ministerie van Justitie. Rijksplan Jeugdhulpverlening 1992-1995. Rijswijk 1991. Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Hoofdlijnen notitie: Weer samen naar school. Zoetermeer 1990. NVAGG. Tweede Nota Preventie. Utrecht. 1987. PCOJ. Programmeringsnota Opvoedingsondersteuning. Utrecht 1990. R. Price e.a. Fourteen Ounces of Prevention. APA, Washington USA 1988. Raad voor het Jeugdbeleid. Opvoeding Ondersteund. Min. WVC. Rijswijk 1986. E. Rogers. Diffusions of Innovations. Free Press, New York 1983. A.J. Sameroff en J.M. Chandlerr. Reproductive risk and continuum of caretaking casuality. Chigaco 1975. SCP (J. Timmermans). Samenhang in de zorg voor jeugdigen. Stukwerk43. Rijswijk 1987. Stuurgroep Toekomstscenario's Gezondheidszorg. Zorgen voor geeste– lijke gezondheid in de toekomst. Bohn, Scheltema en Holkema, Utrecht/Antwerpen 1990. J.W. Veerman. De ontwikkeling van kinderen na een periode van klinische jeugdhulpverlening. Acco, Leuven 1990. F. C. Verhulst. Mental health in Dutch Children. Dissertatie. Krips repro, Meppel 1985. F. C. Verhulst en J.H. van der Lee. Merendeel kinderen met gedrags– en emotionele problemen krijgt geen hulp; bevolkingsonderzoek onder 4-7 jarigen. Tijdschrift voor Jeugdhulpverlening, 16, (618-627) 1988. VNG. Wijken in achterstand, een beschrijving van het PCG-beleid in 18 gemeenten, 1989 en Deel II 1990. Den Haag 1989 en 1990. J. Vissers. De residentiële carrière van jongeren in de jeugdhulpver– lening. Reeks JenJ nr. 12 CWOK 1987. R. Vuijk. Opgroeien onder moeilijke gezinsomstandigheden. Acco, Leuven 1986. M. de Winter. Het voorspelbare kind. Swets en Zeitlinger, Lisse 1986. D. Wilbrink-Griffioen en H. Groenendaal e.a. Begeleiding van Kinder– centra. POKU, Utrecht 1986. D. Wilbrink-Griffioen en A.M. van Eijck e.a. Preventie van Opvoedings– problemen bij 0-12 jarigen. Research voor Beleid, Leiden 1990. D. Wilbrink-Griffioen e.a. Pedagogische preventie in de jeugdgezond–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 56
18
heidszorg voor 0-4 jarigen: Aanknopingspunten en knelpunten voor pedagogische preventie. KLOP RUL, Leiden 1987. P.L. Wouda e.a. Jongeren tussen wal en schip. Werkgroep WOJ. RUL Leiden 1987. P.L Wouda. Uitval uit de jeugdhulpverlening. Oorzaken en gevolgen. COJ RUL, Leiden 1988.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 56
19
Bijlage 1
Resultaten 1992-1995 92
93
94
1. landelijke werkontwikkeling
start
evaluatie
evaluatie
2. overdracht buurt netwerken jhv 3. projecten jonge kind 4. onderzoek projecten 5. informatiepunt 6. monitoring onderzoek
intensiveren start start onderzoek
95
afronden voortgang voortgang start continu
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 56
overdracht afronden evaluatie
20
Bijlage II
Functies gerichte pedagogische preventie 1. INDIVIDUELE PREVENTIE Signaleren Het opmerken door ouders, kindercentraleiding, leerkrachten of anderszins werkenden met jeugdigen van de eerste tekenen en signalen dat er iets mis dreigt te gaan bij een jeugdige. Adviseren, informeren, voorlichten Het (ook ongevraagd) geven van relevante informatie of advies aan jeugdigen of hun ouders. Begeleiden/ondersteunen Het bieden van een kortdurende ondersteuning aan de jeugdigen of hun ouders. Bijvoorbeeld in de vorm van enkele gesprekken of een lichte vorm van home-training. Wanneer dit onvoldoende blijkt en b.v. verwerking van problematiek noodzakelijk is, dan is een verwijzing geïndiceerd. Opvang Het bieden van verblijf voor overdag of 's nachts. Het oogmerk is om ouders en/of de jeugdige even «tot rust te laten komen». Het gaat er niet om nieuwe voorzieningen te creëren. Bestaande voorzieningen kunnen hierin voldoen zoals bijvoorbeeld een kinderdagverblijf of een gastgezin. Verwijzen Wanneer observatie/diagnostiek of hulpverlening is gewenst, dient verwijzing plaats te vinden. Er zijn dan bijvoorbeeld het VTO-team, het speciaal onderwijs en de (ambulante) jeugdhulpverlening. 2. GROEPS/BUURTGERICHTE PREVENTIE Signaleren en vertalen Signalering vindt plaats via onderzoek en extrapolatie van trends die worden gesignaleerd door de wetenschap en vanuit de samenleving en via de analyse van gegevens uit individuele preventie en van registratie-gegevens uit de regionale jeugdhulpverlening. De verschil– lende signalen worden vertaald naar thema's en preventie-strategieën voor bepaalde categorieën jeugdigen of intermediairen. Adviseren, voorlichten, informeren Het bieden van schriftelijke en/of mondelinge voorlichting is een voorbeeld van zo'n preventieve activiteit. Doel hiervan is om het gedrag of de houding van de ouders/opvoeders of de jeugdigen te veranderen door het aanreiken van gerichte gedragsalternatieven. Het kan ook gericht zijn op gemeenten, besturen of instellingen met het doel dat er bepaalde maatregelen, bijvoorbeeld op het terrein van volkshuisvesting en regelgeving, worden getroffen die problemen kunnen voorkomen. Ondersteunen Een intensieve collectieve preventie-strategie is ondersteuning. Hierbij wordt een bepaalde categorie jeugdigen of hun ouders/ verzorgers op persoonlijke, individuele wijze benaderd met een algemeen programma. (Op-Stapprogramma).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 56
21
BIJLAGE III
Nul - Eentelijn
Coördinatic
knüiwcrk
Twe«
spedaal onrfwwljj
ichoolbmta ri dltnst
KHKWCMKn.
butatchool buurtrwtwMic
ambulantt/MMni i«gdhU.P»^n.n«
schoohrts
alg. maatsch. werk
fH«**«riMlnc
lokaal opvoedpunt rejlonaal
ipefeoorfchtint izn hu»
vertand
op– rtap
VTO-ttam
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XVI, nr. 56
22