Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1990-1991
Het midden– en kleinbedrijf in hoofdlijnen
BRIEF VAN DE MiNISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 21 december 1990 Het Ministerie van Economische Zaken publiceerde in september 1989 de Vertrekpuntennota «Op weg naar een ondernemingshuizenmodel». Die nota is u bij brief van 8 september 1989 aangeboden (TK, 1988-1989, 21 295, nr. 1). In de Vertrekpuntennota staan ideeën beschreven ter verbetering van de doorzichtigheid van het totale aanbod van voorlichting en advisering (v&a) aan het midden– en kleinbedrijf (MKB). Om een indruk te geven van mogelijke ondernemingshuiscon– cepten zijn daarbij vier denkbeeldige modellen uitgewerkt. Die lopen uiteen van (zo veel mogelijk) gemeenschappelijke huisvesting tot integratie in één eerstelijns-adviesdienst voor het gehele bedrijfsleven. De Vertrekpuntennota beoogde nadrukkelijk niet om een blauwdruk voor ondernemingshuizen te schetsen. Ook had de nota niet ten doel tot bezuinigingen te komen, maar was deze gericht op kwaliteitsverbetering. Van januari tot augustus 1990 heeft een discussie met de betrokken organisaties plaatsgevonden over de vertrekpuntennota en over de mogelijke vormgeving van het beleid ten aanzien van ondernemings– huizen. Zoals in bovengenoemde brief werd vermeld, zijn daarvoor externe onderzoekers ingeschakeld: professor dr. H. J. van Dongen en het bureau Intervisie. Op 24 oktober ontving ik hun eindrapport: «Netwerking en netwerkvorming faciliteren: voorlichten en adviseren aan het MKB». U treft dit rapport hierbij aan.1 Naast de vertrekpuntennota en het rapport van Intervisie is voor het beleid ten aanzien van ondernemingshuizen ook de evaluatie van het Plan van Aanpak relevant. In een brief van 24 oktober jl. (TK, 1990-1991, 17 553, nr. 67) heb ik mijn standpunt over die evaluatie uiteengezet. Op 1 november jl. heeft daarover vervolgens een mondeling overleg plaats– gevonden met de Vaste Commissie voor het Midden– en Kleinbedrijf. Ik heb in dat overleg geconstateerd dat de voorgenomen reorganisatie van de Instituten voor het Midden– en Kleinbedrijf (IMK's) uw en mijn Ter inzage gelegd op de bibliotheek
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 17 553, nr. 68
instemming heeft. Belangrijk in dat verband zijn de samenwerkingsaf– spraken «Convenant» tussen IMK-netwerk, KNOV en NCOV, die mede aan de reorganisatieplannen ten grondslag liggen De evaluatie van het Plan van Aanpak leidt ook tot de conclusie dat het ondernemingshuizenproject van groot belang kan zijn voor een doorzich– tiger en efficiënter voorlichtings– en adviesstructuur. Voor ontwikkelingen in het licht van de ondernemingshuizengedachte vormt de samenwerking tussen IMK-netwerk, KNOV en NCOV een belangrijk gegeven. Tot zover enkele opmerkingen over de context van een discussie over het vervolg van het ondernemingshuizenproject. Voor die discussie is het bovengenoemde eindrapport van prof. Van Dongen en Intervisie bedoeld. Zij hebben in hun onderzoek de reacties op de vertrekpuntennota gepeild en de mogelijke vormgeving van het beleid ten aanzien van onderne– mingshuizen bezien. De belangrijkste bevindingen zijn mijns inziens de volgende. * Bijna alle betrokkenen zijn van mening dat de doorzichtigheid van de v&a-structuur voor verbetering vatbaar is. Over de wijze waarop dit moet geschieden lopen de meningen echter sterk uiteen. De onderzoekers maken aannemelijk dat die verschillen deels samenhangen met het ontwikkelingsstadium van de desbetreffende organisatie (dat wil zeggen de mate waarin men opereert in - landelijke of regionale - netwerken) en met de specifieke regionale situatie. * De onderzoekers menen dat het stimuleren van (verdere) netwerk– vorming aan een vrij algemeen gevoelde behoefte tegemoet komt. Zij constateren, mede als gevolg van de vertrekpuntennota, op vele plaatsen al een ontwikkeling in die richting. * In de vertrekpuntennota wordt onvoldoende aandacht besteed aan de positie van branche– en regionale organisaties. Het ondernemingshuis zou ook hen een ingang moeten kunnen bieden naar hun (potentiële) leden. Gezien deze bevindingen komt Intervisie onder meer met de volgende aanbevelingen. * Een blauwdruk voor «het» ondernemingshuis kan en moet niet ontwikkeld worden. * De verdere vormgeving van ondernemingshuizen dient in de regio uitgewerkt te worden. Het Ministerie van Economische Zaken moet daarbij geen partij zijn, maar alleen een voorwaardenscheppende rol spelen. * Bij wijze van voorbeeld zou in drie regio's ervaring moeten worden opgedaan met de vormgeving van een ondernemingshuis. Intervisie spreekt hier van «pilots». Het Ministerie van Economische Zaken zou middelen beschikbaar moeten stellen voor een procesbegeleider ten behoeve van deze pilots. * In de pilots gaat het vooral om de grotere doorzichtigheid en doelmatigheid van het v&a-aanbod. Ten behoeve daarvan dient het stimuleren van netwerken in de pilot-regio's aan de orde te komen. Bovendien moet daarin zowel voor regionale als voor branche-organi– saties een plaats kunnen zijn. * Ter voorbereiding op de start van de pilots dienen werkconferenties met respectievelijk de centrale ondernemingsorganisaties en koepelorga– nisaties, branche-organisaties en de regio's belegd te worden. Deze aanbevelingen spreken mij zeer aan. Bij de behandeling van de EZ-begroting en bij het mondeling overleg over de evaluatie van het Plan van Aanpak heb ik al gesteld dat ik de totstandkoming van onderne– mingshuizen van groot belang acht. Maar ook dat ik niet voornemens ben dit af te dwingen. Het ondernemingshuis moet mijns inziens groeien in
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 17 553, nr. 68
de samenwerking tussen de betrokken organisaties in de regio. De pogingen die de afgelopen 25 jaar zijn ondernomen om op landelijk niveau door wijzigingen in de structuur de doorzichtigheid van het v&a-instrumentarium te vergroten zijn immers weinig succesvol geweest. Wel krijgt de samenwerking tussen v&a-instanties - landelijk, maar zeker ook regionaal - op tal van plaatsen gestalte. Het ondernemingshui– zenproject moet aanhaken bij die ontwikkeling. Ik neem de aanbeveling van Intervisie over om in drie regio's pilots te starten om de (verdere) vormgeving van een ondernemingshuis ter hand te nemen. De pilots dienen als een stimulans voor de ontwikkelingen die in verscheidene regio's worden gesignaleerd en kunnen die mogelijk versnellen. Onder ondernemingshuis versta ik in dit verband «een door het bedrijfsleven zelf gedragen samenwerkingsverband van de verschillende adviesinstanties die met elkaar de regionaal georganiseerde (eerstelijns) bedrijfsvoorlichting en –advisering dekken». Van de organisaties in de pilots wordt verwacht dat ze * afspraken maken over de wijze waarop in reactie op vragen van ondernemers de eerste opvang wordt verzorgd, dat wil zeggen voorlichting, probleemidentificatie en doorverwijzing; * in onderlinge afstemming ook actief met v&a-activiteiten onder– nemers benaderen, hetzij op een bepaald thema, op een bepaalde locatie of in een bepaalde branche; * afspraken maken over de taakverdeling en de afstemming van activi– teiten; * onderzoeken op welke wijze het ondernemingshuis voor regionale en landelijke organisaties van ondernemers (waaronder branche-organi– saties) een zinvoile ingang kan bieden. De pilots kunnen voor andere regio's als voorbeeld dienen voor de wijze waarop en de voorwaarden waaronder een ondernemingshuis gestalte kan krijgen. De pilots dienen in ieder geval een beschrijving op te leveren van * de organisatie en werkwijze van het samenwerkingsverband en de ontwikkeling die op dit punt is doorgemaakt; * de activiteiten (en de ontwikkeling daarin); * eventuele knelpunten en de daarvoor gekozen oplossingen; * de ervaringen bij de samenwerking met branche-organisaties en de contacten met profit adviesorganisaties; * de meerwaarde van de pilot (in termen van de eindsituatie versus de beginsituatie). Ik ga voor de pilots uit van een looptijd van drie jaar. Gelet op de complexiteit van de problematiek zal het eerste jaar vooral in het teken van de voorbereiding staan, waarna twee jaar resten om de samen– werking vorm te geven en zo nodig bij te stellen. Volgens het eindrapport van Intervisie is de verwachting gewettigd dat samenwerking in een ondernemingshuis niet alleen leidt tot een grotere doorzichtigheid voor de ondernemer, maar ook tot een grotere doelma– tigheid. Overlap kan worden voorkomen en in de onderlinge samen– werking kunnen organisaties elkaar aanvullen. Het bereik en de kwaliteit van de diensten zal, naar ik aanneem, toenemen. Gelet daarop ben ik van mening dat de pilots voor de activiteiten in het ondernemingshuis geen extra middelen behoeven. Wel zullen, conform de aanbeveling van Inter– visie, in ieder geval de kosten van een onafhankelijke procesbegeleider door de rijksoverheid vergoed worden. Deze procesbegeleider wordt in beginsel door de regio zelf gekozen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 17 553, nr. 68
Intervisie beveelt aan om drie soorten werkconferenties te organiseren, één voor de centrale ondernemingsorganisaties en de koepelorgani– saties, één voor de branche-organisaties en één voor pilot-regio's. Op de eerste twee zou «de nadruk moeten liggen op het formuleren c.q. scheppen van voorwaarden en mogelijkheden voor verdere ontwikkeling» in regio's. De werkconferentie(s) voor pilot-regio's moeten een uitno– diging aan die regio's richten, waarbij zij tevens op de hoogte worden gebracht van de door het ministerie geformuleerde voorwaarden en mogelijkheden. Ik ben van mening dat er aan deze verschillende soorten werkconfe– renties geen behoefte bestaat. De afgelopen maand hebben met diverse organisaties al verkennende gesprekken plaatsgevonden over de hoofd– lijnen van de voorgestane opzet. De voornemens hebben overwegend een positief onthaal gekregen. Begin volgend jaar zullen nog verdere gesprekken worden gevoerd. Mede op basis van die gesprekken kan in februari 1991 een informa– tieve bijeenkomst plaatsvinden. Doel daarvan moet zijn om aan alle betrokkenen (centrale ondernemingsorganisaties, koepels, branche– en regionale organisaties) informatie te geven over de bevindingen en aanbevelingen van Intervisie en over het vervolg dat ik daaraan denk te geven. De voorlopige gedachten over de regionale pilots staan daarbij centraal. Na discussie met uw Kamer over de inhoud van deze brief zal een difinitieve uitnodiging worden geformuleerd, op basis waarvan iedere geïnteresseerde regio kan intekenen. In die fase zouden regio's kunnen besluiten tot het organiseren van een werkconferentie, om de mogelijk– heden voor deelname te bezien. Daarbij kan van de zijde van de rijks– overheid zonodig nadere informatie worden gegeven over de voorwaarden en mogelijkheden voor de pilots. De selectie van drie pilot-regio's zal naar ik verwacht medio 1991 kunnen plaatsvinden. Bij de selectie zullen in ieder geval de volgende criteria worden gehan– teerd. * Gelet op de complexiteit van de problematiek en de beperkte looptijd moet een regio, om voor een pilot in aanmerking te komen, al een zekere mate van samenwerking kennen. Het gaat in de pilot om het uitbouwen en formaliseren van die samenwerking vanuit het onderne– mingshuizenconcept. * In het samenwerkingsverband participeren ten minste Kamer(s) van Koophandel, Instituut voor het Midden– en Kleinbedrijf en Innovatie-Centrum. Tevens is de betrokkenheid van centrale of regionale ondernemersorganisaties en van branche-organisaties gewenst. * Gestreefd wordt naar een zekere regionale spreiding van de pilots. Gezien de constatering van Intervisie dat op tal van plaatsen al een ontwikkeling richting ondernemingshuizen plaatsvindt en de voorziene duur van de pilots (drie jaar) acht ik het wenselijk andere regio's, die met soortgelijke initiatieven bezig zijn, bij het project te betrekken. Ik zal mij bezinnen op de wijze waarop de betrokkenheid van deze regio's gestalte kan krijgen. Behalve het stimuleren van informatie-uitwisseling en functionele contacten tussen regio's acht ik het van belang dat er op landelijk niveau een platform komt. Daarin kunnen de centrale organisaties en koepelor– ganisaties betrokken worden bij het ondernemingshuizenproject. Als het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 17 553, nr. 68
gaat om het verbreden van het draagvlak voor het project en om het scheppen van ruimte voor regionale initiatieven is er voor die organi– saties een belangrijke rol weggelegd. In concreto gaan mijn gedachten uit naar het instellen van een lande– lijke klankbordgroep. Daarin zouden de volgende organisaties - vanuit overïgens verschil– lende posities - vertegenwoordigd kunnen zijn. * KNOV en NCOV, die niet alleen belangrijke vertegenwoordigers zijn van het midden– en kleinbedrijf maar ook een actieve rol spelen in de voorlichting aan en advisering van dat midden– en kleinbedrijf. * NCW en VNO, als andere belangrijke ondernemingsorganisaties. * De (koepels van de) belangrijkste aanbieders van eerstelijns voorlichting en advisering, te weten de IMK's, Kamers van Koophandel en de InnovatieCentra. * Een (beperkt) aantal branche-organisaties, gelet op het belang van integratie van de regionale benadering en de branchegewijze aanpak. De klankbordgroep zou twee a drie maal per jaar vergaderen onder leiding van een onafhankelijke voorzitter. Het Ministerie van Economische Zaken zou, zo stel ik mij voor, als waarnemer vertegenwoordigd zijn en bovendien het secretariaat organiseren. Als belangrijkste taken voor de klankbordgroep zie ik: * informatie-uitwisseling over relevante ontwikkelingen in de pilots en andere regio's; * het (helpen) wegnemen van blokkades voor samenwerking in een bepaalde regio; * het eventueel adviseren over het tot stand brengen van initiatieven in regio's waar samenwerking niet van de grond komt; * mij adviseren over de uitnodiging aan de regio's en over de selectie van de pilots; * het jaarlijks verschaffen van een beeld van de ontwikkeling naar ondernemingshuizen. Voor de wijze waarop de pilots - gedurende hun looptijd en aan het eind van het project - zullen worden geëvalueerd zal ik met voorstellen komen. De Minister van Economische Zaken, J. E. Andriessen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 17 553, nr. 68