Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1982-1983
17 803
Tijdelijke verruiming van de aftrekbaarheid van groot onderhoud en in verband daarmee tijdelijke verhoging van het huurwaardeforfait in de inkomstenbelasting
Nr. 5
MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 2 mei 1983 1. INLEIDING Met genoegen constateren wij dat de inbreng van alle partijen blijk geeft van een zekere instemming met de doelstelling die wordt nagestreefd met de onderhavige regeling, te weten het geven van een stimulans voor legale bouwactiviteiten en daarmee voor de werkgelegenheid in de bouwsector. De vragen die over deze materie in het voorlopig verslag zijn gesteld zullen wij hieronder successievelijk beantwoorden, met dien verstande dat onze reacties op de beschouwingen inzake een mogelijke uitbreiding van de regeling, in die zin dat daarin tevens in een tijdelijke aftrekmogelijkheid ter zake van de kosten van schilderwerk wordt voorzien, in een afzonderlijke paragraaf (paragraaf 2.5.2) zijn ondergebracht. Nader ingaand op het voorlopig verslag willen wij naar aanleiding van de door de leden van de P.v.d.A.-fractie geuite mening dat de doelstelling van de onderhavige regeling beter had kunnen worden gerealiseerd met gebruikmaking van het subsidie-instrument het volgende opmerken. Deze leden baseren hun voorkeur voor een subsidie onder meer op de overweging dat de verstrekking daarvan minder kosten met zich meebrengt. Indien echter de onderhavige regeling de vorm zou worden gegeven van een subsidie, zou een apart uitvoeringsorgaan in het leven moeten worden geroepen. Dit zou de snelheid waarmee de in de huidige regeling nagestreefde doeleinden dienen te worden gerealiseerd in hoge mate frustreren; bovendien is daarvan het gevolg dat additionele kosten optreden. De perceptiekosten van de uitvoering van een regeling door een bestaande dienst, in casu de belastingdienst, zijn immers lager dan de kosten van de uitvoering door een speciaal daarvoor op te richten orgaan; dit klemt in de onderhavige materie te meer daar het om een tijdelijke maatregel gaat. Daarbij kan nog worden gewezen op de bevoegdheden tot en de mogelijkheden van controle waarover de belastingdienst beschikt en die een belangrijke waarborg zijn dat mogelijk misbruik en oneigenlijk gebruik beperkt zullen blijven. Het leggen van dergelijke bevoegdheden in handen van een nieuwe uitvoeringsorganisatie zou veel wetgevende arbeid en derhalve tijd kosten, terwijl deze organisatie bovendien zou moeten worden voorzien van een controle-afdeling.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 803, nr. 5
1
Deze leden prefereren daarnaast het subsidie-instrument boven de onderhavige regeling op grond van de gedachte dat dit instrument veel gerichter kan worden gehanteerd. Daarbij moet in de beschouwing worden betrokken dat, naar hun oordeel, van de regeling met name diegenen profiteren die geen stimulans voor het verrichten van groot onderhoud nodig hebben. De gedachte daarbij is dat de categorie belastingplichtigen met de hoogste inkomens het grootste voordeel hebben van een aftrekpost - een aspect dat ook van de zijde van de fracties van D'66, PPR en GPV naar voren wordt gebracht - terwijl zij, door de omstandigheid dat zij over een groter inkomen beschikken, ook zonder fiscale prikkel het grote onderhoud zouden doen uitvoeren. De doelmatigheid zou, naar het oordeel van de leden van de P.v.d.A.-fractie, kunnen worden vergroot indien de categorie belastingplichtigen met de lagere marginale tarieven, die naar het oordeel van deze leden meer behoefte hebben aan een stimulans tot het doen verrichten van groot onderhoud, in eerste instantie wordt bereikt. Daarover willen wij het volgende opmerken. Het feit dat een aftrek voor de belastingplichtigen die worden geconfronteerd met hogere marginale tarieven een grotere belastingvermindering oplevert is een gevolg van de fiscale systematiek met een progressief tarief; daarin past het enerzijds dat het progressieve marginale tarief op - globaal gezegd - de genoten inkomsten en anderzijds dat op die inkomsten de werkelijke kosten van verwerving in mindering worden gebracht. Hoewel er niet van moet worden uitgegaan dat de hogere inkomens juist vanwege de geschapen faciliteit op grote schaal tot het doen uitvoeren van groot onderhoud zullen overgaan, kan de voor hen relatief sterkere stimulans er zeer wel toe bijdragen dat een zekere verschuiving in de tijd van het grote onderhoud optreedt. Wij tekenen hierbij nog aan, dat in de visie van deze leden de met de aftrekregeling gepaard gaande verhoging van het huurwaardeforfait weer ten nadele zou zijn van de inkomens met de hogere marginale tarieven. Herhaald zij daarbij dat van de fiscale optiek uit gezien echter niet kan worden gesproken van een bevoordeling of benadeling van de ene categorie belastingplichtigen ten opzichte van de andere. Daarnaast geldt dat ook door de vormgeving van de regeling zelf het door de aan het woord zijnde leden gesignaleerde gevolg in zekere mate wordt gemitigeerd, aangezien de voorgestelde drempel via een koppeling aan de hoogte van het huurwaardeforfait is gerelateerd aan de waarde van de woning. Alhoewel een eenduidig verband tussen de waarde van de woning en het inkomen van de eigenaar-bewoner niet kan worden aangetoond, kan men er van uitgaan dat de hogere inkomens in het algemeen met een hogere drempel zullen worden geconfronteerd. Bovendien moet worden bedacht dat de omstandigheid dat de aftrek jaarlijks aan een maximum is gebonden ook tot een beperking van te zeer uiteenlopende netto-effecten leidt. Belangrijk is in dit verband ook de omstandigheid dat, indien men het netto-«voordeel» met gebruikmaking van het door deze leden gewenste subsidie-instrument met name aan bepaalde groepen zou willen doen toekomen, deze subsidie zou moeten worden voorzien van een inkomenstoets. Op de nadelen van het invoeren van een (nieuwe) inkomensprijs met de daaraan verbonden gevolgen voor de marginale druk op het inkomen van de betrokkenen behoeft hier niet uitvoerig te worden ingegaan. Er zij slechts op gewezen dat het hanteren van inkomensafhankelijkheid de uitvoeringsproblemen zou vergroten, de vormgeving van de regeling in ernstige mate zou bemoeilijken - en dus vertragen - en de kosten van het geheel zou verhogen. Met betrekking tot de vraag inzicht te geven in de werking van de regeling voor de verbetering van particuliere woningen van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en de wijze waarop deze regeling wordt gecontroleerd, het volgende.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 803, nr. 5
2
De subsidie van particuliere woningverbetering geschiedt op basis van de Beschikking geldelijke steun verbetering particuliere woningen 1979/11. Krachtens de in deze beschikking neergelegde regeling kunnen bijdragen worden verstrekt ter tegemoetkoming in de kosten met betrekking tot verbetering van woontechnische voorzieningen en opheffing van bouwtechnische gebreken. Indien uitsluitend normale onderhoudsgebreken worden opgeheven, wordt geen subsidie verstrekt. De regeling kent bijdragen-ineens voor benoemde voorzieningen voor eigenaar-bewoners. Voor particuliere verhuurders is er een keuzemogelijkheid: hetzij bedragen-ineens voor benoemde voorzieningen hetzij subsidies afhankelijk van de hoogte van de kosten, in de vorm van een bijdrage-ineens of van jaarlijkse bijdragen. In het kader van het Meerjarenplan Stadsvernieuwing wordt bezien in hoeverre de subsidieregeling voor particuliere huurwoningen beter kan aansluiten bij die voor woningwetwoningen. Bij de uitvoering van de regeling heeft de gemeente een eigen verantwoordelijkheid met betrekking tot het stellen van eisen waaraan een woning na verbetering moet voldoen. Plannen voor woningverbetering behoeven dan ook niet te worden goedgekeurd door de rijksoverheid. De gemeente beoordeelt elk verbeteringsplan en neemt daarbij in overweging of de kosten van verbetering in redelijke verhouding tot het bereikte resultaat staan. Het Ministerie van VROM voert een steekproefsgewijze toetsing van verbeteringsplannen uit. De leden van de P.v.d.A.-fractie signaleren, evenals overigens van de zijde van de G.P.V.-fractie wordt opgemerkt, een tegenstelling tussen het onderhavige wetsontwerp en het streven van de Regering bij een herziening van de inkomstenbelasting vast te houden aan de in de «Nota herstructurering tarief inkomstenbelasting» (de Contourennota) aangegeven richting. De verhouding tussen beide is echter ten hoogste te kwalificeren als een zekere spanning. Zou sprake zijn van een structurele, omvangrijke verruiming van de aftrekmogelijkheid ter zake van groot onderhoud, dan zou wellicht het inslaan van de in de Contourennota geschetste weg enigermate kunnen worden bemoeilijkt. Een tijdelijke maatregel als de onderhavige zal de uitwerking van de in de nota gedane voorstellen met betrekking tot een vergroving - in de zin van beperking - van de aftrekposten, die overigens uitdrukkelijk zijn gekoppeld aan de in die nota voorgestane verlaging van de tarieven van de loon- en de inkomstenbelasting, niet kunnen belemmeren. Met de leden van de fractie van de P.v.d.A. zijn wij het eens dat het door ons gehanteerde werkgelegenheidsargument geenszins rechtlijnig leidt tot het onderhavige voorstel. Het bevorderen van de bouw kan inderdaad, zoals zij stellen, langs vele wegen geschieden. Naar hun mening zouden van andere maatregelen wellicht meer in het algemeen die categorieën bouwvakkers waaronder de werkloosheid het grootst is, meer profijt hebben en wellicht zouden, aldus deze leden, die andere stimulansen in een breder verband gezien een groter positief werkgelegenheidseffect hebben voor hetzelfde stimuleringsbedrag. Deze leden willen van de Regering vernemenwelke afweging tussen de diverse stimuleringsmogelijkheden heeft plaatsgevonden en welke concrete opties zijn vergeleken ten einde tot een verantwoorde keuze te komen. In antwoord op deze vragen willen wij vooropstellen dat in het regeerakkoord als een van de doelstellingen de stimulering van het bedrijfsleven en de werkgelegenheid, onder andere in de bouwsector, is geformuleerd. Eén van de mogelijkheden die in het regeerakkoord worden geschetst om iets te doen zowel ten behoeve van het bedrijfsleven en de werkgelegenheid als ten behoeve van de volkshuisvesting, is het tijdelijk fiscaal aftrekbaar maken van groot onderhoud. Ook staat in het regeerakkoord, om één van de door de leden van de P.v.d.A.-fractie genoemde voorbeelden aan te halen, dat aan het beleid met betrekking tot de stads- en dorpsvernieuwing een hoge prioriteit wordt toegekend. Welke maatregelen de Regering in concreto overweegt in de sfeer van het volkshuisvestingsbeleid is uitgebreid aan de orde geweest bij de begrotingsbehandeling van het Ministerie van VROM.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 803, nr. 5
3
Bij de keuze van de aftrek voor groot onderhoud als middel tot stimulering van de werkgelegenheid in de bouw hebben de volgende twee overwegingen een belangrijke rol gespeeld. De maatregel zou snel effect moeten sorteren (het kabinet is aangetreden op 4 november 1982, de regeling kan werken per 1 januari 1983) en zou bovendien een brede uitstraling moeten hebben. Naar onze mening zal van de aftrek van groot onderhoud een impuls uitgaan op een breed veld van de werkgelegenheid in de bouw. Bovendien zal de regeling van belang zijn voor de diverse toeleveringsbedrijven. Natuurlijk waren er andere maatregelen mogelijk geweest. Steeds weer zal het kabinet in een afweging van de aan de orde zijnde problematiek en de budgettaire mogelijkheden een keuze moeten doen. De door ons gemaakte keuze achten wij - gelet op de evengenoemde aspecten - verantwoord. Naar aanleiding van de vraag van de aan het woord zijnde leden omtrent de werkloosheid onder bouwvakarbeiders merken wij op dat inderdaad de werkloosheid onder de schilders relatief groot is. In onderstaand staatje worden voor het jaar 1982 enige samenvattende cijfers gegeven van de werkloosheid onder bouwvakarbeiders. Wel zij opgemerkt dat inmiddels de werkloosheid weer verder is gestegen. Jaar: 1982
Geregistreerde mannelijke werklozen '
Bouwvakarbeiders B en U (Burgerlijke en Utiliteitsbouw) Bouwvakarbeiders GWW (Grond-, Weg- en Waterwerken) Overigen
78 228
Totaal
95 407
16 074 1 105
' Het betreft hier 12 maandsgemiddelden over het jaar 1982. B r o n : CBS.
In het kader van de door de leden van de P.v.d.A. fractie gewenste beschouwing over het effect van de éénmalige onderhoudssubsidie zoals die destijds is ingevoerd - met name waren deze leden geïnteresseerd in de werkgelegenheidsontwikkeling voor, tijdens en na deze regeling - zij het volgende opgemerkt. De genoemde «éénmalige onderhoudssubsidie» kwam er in het kort op neer dat ter tegemoetkoming in de kosten van het treffen van onderhoudsvoorzieningen aan door eigenaren bewoonde woningen een bijdrage ineens kon worden verstrekt van 50% van de kosten met een maximum van f3000. Binnenschilderwerk en werkzaamheden aan de centrale verwarmingsinstallatie werden niet tot de onderhoudsvoorzieningen gerekend. De directe effecten op de werkgelegenheid die van deze regeling uitgingen zijn niet exact te bepalen. In de kwartaalberichten bouwnijverheid van eind 1975-begin 1976 (kamerstuk 13600, nrs. 28 en 29) werd wel een gunstige mutatie (daling van de arbeidsreserve respectievelijk stijging van de vraag) geconstateerd in de beroepsgroepen burgertimmerlieden en huisschilders. Deze mutaties waren deels te verklaren uit het effect van de genoemde subsidieregeling en deels door de stijging van de bouwproduktie in de sector herstel en verbouw. Het verheugt ons dat de leden van de C.D.A.-fractie het onderhavige wetsontwerp situeren in het kader van de in het regeerakkoord gemaakte afspraken en zich met de uitwerking daarvan in een tijdelijke aftrek van groot onderhoud kennelijk kunnen verenigen. Herhaald zij dat met dit wetsontwerp wordt nagestreefd een positieve impuls te doen uitgaan op de werkgelegenheid in de bouwsector. Deze leden vragen hoeveel manjaren extra werkgelegenheid de voorgestelde maatregel zal kunnen opleveren.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 803, nr. 5
4
Zoals in de memorie van toelichting is vermeld, moet worden aangenomen dat een deel van de werkzaamheden in verband met groot onderhoud ook zonder de aftrekregeling zou zijn gebeurd. Het deel van de kosten van de regeling dat hierop betrekking heeft, zal dus niet tot extra werkgelegenheid leiden. Daarnaast zal de aftrekbaarheid ervoor zorgen dat men de grootonderhoudswerkzaamheden vaker door een erkend bedrijf zal laten uitvoeren, terwijl voorts de tijdelijkheid van de maatregelen ertoe zal leiden dat groot-onderhoudswerkzaamheden eerder zullen worden uitgevoerd. Tot slot kan worden opgemerkt dat de aftrekregeling ervoor kan zorgen dat men extra werk (vergroting van de order) zal laten uitvoeren. De gevolgen die hiervan uitgaan op de werkgelegenheid kunnen als volgt worden getraceerd. a. De extra werkzaamheden (het vergroten van de order) zullen tot extra werkgelegenheid leiden. b. Een verschuiving van zwart werk (beunhaas) c.q. de doe-het-zelfsfeer naar het erkende aannemersbedrijf zal tot extra legale werkgelegenheid leiden. Indien de erkende aannemer de werkzaamheden zonder aftrekregeling zwart, maar in de normale werkuren zou hebben verricht, zal dit niet tot extra werkgelegenheid, maar wel tot een toename van de legale werkgelegenheid leiden. c. Een verschuiving naar voren van de werkzaamheden, die anders op een later tijdstip ook door een erkend aannemersbedrijf zouden zijn verricht, leidt tijdelijk tot extra werkgelegenheid, maar in feite betreft het een verschuiving van de werkgelegenheid in de tijd. Van dit effect zal echter toch een zekere impulswerking uitgaan. d. Indien als gevolg van de maatregel werkzaamheden eerder worden uitgevoerd en bovendien nu - anders dan zonder aftrek zou zijn geschied door een erkend aannemersbedrijf zouden worden verricht, leidt dit per saldo wel tot extra werkgelegenheid. Voor een berekening van de omvang van de extra werkgelegenheid, bij voorbeeld in mensjaren, is niet alleen kwantitatief inzicht nodig in de omvang van de bovengenoemde verschuivingen, maar ook in de verhouding van de uitgegeven bedragen aan groot-onderhoudswerkzaamheden in loon- en andere kosten. Die verhouding kan voor de diverse soorten grootonderhoudswerkzaamheden nogal verschillend liggen. Er bestaat niet voldoende inzicht in deze gegevens om een reële raming te kunnen maken van de hoeveelheid extra werkgelegenheid in de onderhoudssector van de bouwnijverheid en bij de toeleveringsbedrijven. Voorts hechten deze leden eraan op te merken dat momenteel een royale forfaitaire regeling voor onderhoudskosten aan de eigen woning bestaat, waarbij een beroep wordt gedaan op de eigen verantwoordelijkheid van de eigenaar/bewoner wat betreft het onderhoud. Hoewel wij het woord royaal liever vervangen zouden zien door het woord reëel delen wij deze mening over de betekenis van het forfait als zodanig. De constatering dat de onderhavige tijdelijke regeling slechts te billijken is vanuit de te verwachten effecten op de werkgelegenheid in de bouw onderschrijven wij dan ook. De door deze leden geschetste twee mogelijke gevolgen, te weten het in de tijd versneld aanpakken van achterstallig onderhoud en het ter hand laten nemen van werkzaamheden door reguliere bedrijven in plaats van door beunhazen, zullen naar onze mening zeker optreden. Met genoegen constateren wij dat de leden van de V.V.D.-fractie van oordeel zijn dat een verruiming van de aftrekbaarheid van groot onderhoud niet alleen duidelijk gunstige gevolgen kan hebben in de sfeer van de werkgelegenheid in de bouwsector en die van het eigen-woningbezit, maar tevens een bijdrage van leveren aan de bestrijding van de beunhazerij in bepaalde sectoren van de bouwnijverheid. Zij onderkennen de moeilijkheden die voortvloeien uit de botsing tussen de politieke wens een ruime maatregel te nemen en de budgettaire economische plicht deze niet te duur te doen zijn. Gelet op de beperkte financiële ruimte hebben wij getracht een regeling te ontwerpen die de beunhazerij in de onderhoudssector van de bouwnijverheid zoveel mogelijk zal verminderen.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 803, nr. 5
5
Van de zijde van de fractie van D'66 worden tegen de vormgeving van de maatregel ter realisering van de - ook door hen onderschreven - doelstelling bezwaren aangevoerd. Deze betreffen met name de uitvoerbaarheid, die deze leden - evenals die van de P.v.d.A.-fractie - afwegen tegen de uitvoerbaarheid van een subsidieregeling. Onze visie daarop hebben wij hiervoor reeds weergegeven. De leden van de fractie van de S.G.P. zien in het voorstel een erkenning van wat zij sedert jaar en dag hebben voorgestaan, namelijk het herstel van de in de jaren voor 1971 bestaande situatie wat betreft de verwerking van het woongenot van de eigen woning als bron van inkomen. Met deze leden zijn wij van mening dat de onderhavige tijdelijke aftrekmogelijkheid een inbreuk vormt op het sedert 1971 gehanteerde netto-huurwaardeforfait. Het is echter allerminst onze bedoeling om met dit wetsontwerp een eerste stap te zetten in de richting van het systeem zoals dat tot 1971 heeft gegolden. In hoofdstuk V van de nota «Het huurwaardeforfait in de inkomstenbelasting» zijn de pro's en contra's van de methode van een geforfaiteerde netto-huurwaardebijtelling zorgvuldig afgewogen. De in dat hoofdstuk getrokken conclusies tot handhaving van het netto-huurwaardesysteem onderschrijven wij in grote lijnen. Een terugkeer naar de situatie van vroeger ligt dan ook zeker niet in ons voornemen. Indien deze weg terug ingeslagen zou worden zou, zo merken deze leden op, de bruto-huurwaarde «uiteraard» moeten worden aangepast. Met hen zijn wij van mening dat ook dan een forfaitaire benaderaing om uitvoeringstechnische redenen geboden zou zijn. Zoals door deze leden naar voren wordt gebracht was destijds de vaststelling van de huurwaarde meermalen een bron van geschil met belastingplichtigen. Dit gegeven was dan ook een van de redenen om tot de huidige forfaitaire regeling over te gaan. In dit systeem is immers ook de bruto-huurwaarde geforfaiteerd. Feitelijk behoeft bij een deforfaitering van bepaalde aftrekposten, zoals deze leden voor ogen staat, de geforfaiteerde bruto-huurwaarde niet omhoog, maar zal wel het netto-huurwaardeforfait omhoog moeten. Anders dan de aan het woord zijnde leden zijn wij van mening dat de problematiek van de aftrekbaarheid van onderhoudskosten even pregnant blijft in de situatie dat er een forfaitaire bruto-huurwaardebijtelling is als in de situatie dat deze bruto-huurwaarde niet forfaitair wordt bepaald. In het laatste geval speelt er alleen een probleem extra. Bij het in aanmerking nemen van werkelijke kosten zullen de problemen die in het verleden hebben gespeeld zonder enige twijfel weer in volle omvang terugkomen. Op deze problemen is in de eerdergenoemde nota uitvoerig ingegaan. Voorts verwijzen deze leden naar de conclusies in genoemde nota met betrekking tot de aftrek van groot onderhoud. In die nota werden de bezwaren tegen de invoering van een uitgebreide regeling voor de aftrek van groot onderhoud zo groot geacht dat er de voorkeur aan werd gegeven de bestaande situatie in essentie te handhaven. Kennelijk zijn, aldus de aan het woord zijnde leden, de toen gehanteerde argumenten toch niet van zo'n doorslaggevende betekenis, gelet op de nu tegenovergestelde conclusie. Op grond van de voorgestelde regeling kan niet worden geconcludeerd dat wij de in begin 1981 gemaakte afweging van de voor- en nadelen van de invoering van een uitgebreide regeling voor de aftrek van groot onderhoud destijds niet zouden hebben kunnen onderschrijven. Een afweging van bepaalde factoren begin 1981 kan evenwel anders uitvallen dan een afweging van dezelfde factoren begin 1983. Dat de afweging nu een andere kant is uitgeslagen komt door het gewicht dat wij in de huidige situatie aan het werkgelegenheidsaspect menen te moeten toekennen. Met voldoening hebben wij kennis genomen van de mening van de aan het woord zijnde leden dat de voorgestelde regeling met name door de daarin opgenomen vormvereisten een duidelijk positieve werking kan hebben op de bevordering van de werkgelegenheid en het tegengaan van
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 803, nr. 5
6
het plegen van groot onderhoud via het zogenaamde zwarte circuit. Van hun vraagstelling of de algemene moraal tot het voldoen aan de maatschappelijke plicht om bij te dragen aan de gemeenschappelijke kosten niet zodanig blijvend is geschaad dat er een lange weg moet worden begaan alvorens herstel heeft plaatsgevonden en het door hen in dit verband naar voren gebrachte getuigenis hebben wij eveneens kennis genomen. Hun uitspraak dat het de plicht van de overheid is dat de nodige maatregelen worden genomen om het zwarte circuit tegen te gaan, onderschrijven wij; wij menen die uitspraak te mogen opvatten als een ondersteuning van het door de Regering gevoerde beleid inzake de bestrijding van fraude en misbruik. Dat de leden van de P.P.R.-fractie instemmen met hetgeen van de voorgestelde regeling het gevolg zou kunnen zijn, te weten het wegwerken van achterstallig onderhoud, hebben wij met genoegen geconstateerd. Deze leden staan echter kritisch tegenover de reikwijdte van het onderhavige wetsontwerp. Naar hun oordeel zou de regeling zich ook over het grote onderhoud van de huurwoning moeten uitstrekken. Hierbij willen wij opmerken dat het doen verrichten van groot onderhoud op grond van het bepaalde van het vierde boek, titel 7, van het Burgerlijk Wetboek, niet op de huurders maar op de verhuurders rust, terwijl al de onderhoudskosten die de verhuurders met betrekking tot de door hen verhuurde objecten maken integraal aftrekbaar zijn; redenen om de voorgestelde regeling ook tot huurwoningen uitte breiden zijn dan ook niet aanwezig. Deze leden menen een door hen ongewenst geacht denivellerend effect te bespeuren in de regeling, doordat van de aftrekpost vooral de hoge inkomens profiteren, terwijl het huurwaardeforfait voor iedere eigenaarbewoner omhoog gaat. Opgemerkt zij, naast hetgeen hiervoor reeds over de plaats van de aftrekregeling in de fiscale systematiek werd gezegd, dat de aftrek van groot onderhoud en de huurwaardeforfaitbijtelling onder hetzelfde tarief van de inkomstenbelasting vallen. Het strekt ons tot genoegen, dat wij kunnen constateren dat de leden van de R.P.F.-fractie instemmen met het wetsontwerp. Voor de door deze leden gesignaleerde wenselijkheid van een ruimere aftrekmogelijkheid hebben wij begrip. In paragraaf 2.5.2 gaan wij hier nader op in. De G.P.V.-fractie heeft kennis genomen van de bedoeling van de Regering met de onderhavige regeling de werkgelegenheid in de bouwsector een zweepslag te geven, zij het dat zij een andere vorm dan die in het wetsontwerp neergelegd zouden prefereren. Zo verzoekt deze fractie de mogelijkheid van een selectieve verlaging van het tarief van de omzetbelasting voor activiteiten in de sfeer van groot onderhoud af te wegen tegen het thans voorliggende wetsontwerp. Een dergelijke selectieve verlaging van de omzetbelasting overwegen wij niet. Een zodanige verlaging zal slechts in beperkte mate een bijdrage kunnen leveren aan de bestrijding van beunhazerij en zwart-werken. Het verschil tussen bruto- en netto-kosten wordt immers voor een zeer aanmerkelijk deel mede bepaald door de heffing van sociale premies en vennootschapsbelasting en/of inkomstenbelasting. De invloed daarvan blijft bij een selectieve verlaging van de omzetbelasting onverminderd gelden. Overigens moet worden bedacht dat het onderhavige wetsvoorstel wel aan de bestrijding van fraude en beunhazerij zal bijdragen, gezien de voorwaarde dat de belanghebbende een gespecificeerde factuur dient te overleggen, wil hij voor de aftrek in aanmerking kunnen komen. Dat bij een verlaging van de omzetbelasting de hoogte van het inkomen van de belanghebbende als mede bepalende factor voor het netto-effect van de maatregel zal worden geëlimineerd, is juist. Overigens zou het door dit lid genoemde voordeel dat alle inkomenscategorieën in gelijke mate van zo'n maatregel zouden profiteren alleen optreden indien de kosten van groot onderhoud op gelijkmatige wijze door alle inkomensklassen heen zouden zijn gespreid. Of dit in de praktijk ook zo is, valt niet te zeggen.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 803, nr. 5
7
Een tariefverlaging specifiek voor groot onderhoud zou voorts leiden tot een grotere differentiatie in de tariefstructuur van de omzetbelasting. Tot welke problemen reeds de thans bestaande differentiatie aanleiding geeft, is in de Tariefnota Omzetbelasting van september 1981 uitvoerig aan de orde gesteld. In het licht hiervan achten wij een verdergaande differentiatie, zoals door deze fractie bepleit, niet wenselijk. Bovendien betwijfelen wij of een indeling van groot onderhoud in het, verlaagde, 4%-tarief zou stroken met de motieven die aan de instelling van het verlaagde tarief ten grondslag liggen. Niet elke uitgave ten behoeve van de huisvesting kan immers worden beschouwd te zijn gedaan ter voorziening in de eerste levensbehoeften. Los hiervan kunnen wij de voordelen die een selectieve verlaging van de omzetbelasting voor groot onderhoud volgens de G.P.V.-fractie zou hebben boven de door de Regering voorgestelde verruiming van de desbetreffende aftrek in de inkomstenbelasting, niet in alle opzichten erkennen. Door het aan het woord zijnde lid is onder meer als voordeel aangemerkt dat het aantal te controleren belastingplichtigen voor de omzetbelasting veel geringer is dan dat voor de inkomstenbelasting. Dit betekent evenwel nog niet dat met betrekking tot de aard en de omvang van werkzaamheden aan een eigen woning de controle bij de ondernemer in kwalitatieve zin lichter zou zijn dan die bij de particulier. Het zal voor de ondernemer meestal niet goed mogelijk zijn te beoordelen of de door hem verrichte werkzaamheden als groot onderhoud in de zin van de wet kunnen worden gekwalificeerd dan wel na te gaan of door hem versirekte materialen voor het verrichten van groot onderhoud worden gebruikt. Overigens zou de kans dat een intensief onderzoek noodzakelijk is, in het algemeen groter zijn bij een controle bij de ondernemer; het belang dat hij bij de uitkomsten van de controle zou hebben, zou - gelet ook op de mogelijke gevolgen voor de heffing van andere belastingen en sociale premies - immers tegengesteld kunnen zijn aan dat van de particulier en zou bovendien wellicht groter kunnen zijn. Met name het gebrek aan mogelijkheden, de werkzaamheden en materialen als verricht resp. geleverd in de sfeer van het groot onderhoud af te splitsen, maakt een raming van de kosten van een verlaging van de omzetbelasting in dit kader onmogelijk.
2. VOORGESTELDE TIJDELIJKE REGELING GROOT ONDERHOUD 2.1. Algemeen De leden van de fractie van de P.v.d. A. betreuren het dat niet is gemotiveerd waarom een tijdelijke inbreuk op het huurwaardeforfait verantwoord is. Uit de memorie van toelichting blijkt echter dat de voorgestelde tijdelijke verruiming van de aftrekmogelijkheden voor kosten van groot onderhoud ten doel heeft verbetering te brengen in de zorgwekkende toestand met betrekking tot de werkgelegenheid in de bouwsector. Een beperkte «deforfaitering» van de kosten van het groot onderhoud, dit in antwoord op een desbetreffende vraag van deze leden, behoeft niet in strijd te worden geacht met de fiscale uitgangspunten, omdat daarbij op zich zelf beschouwd sprake is van het in aanmerking nemen van aftrekbare kosten tot hun werkelijke bedrag. Indien de maatregel structureel zou worden ingevoerd - quod non - , zou het inderdaad in beginsel juist zijn de budgettaire dekking daarvan te zoeken in een verhoging van het huurwaardeforfait die overeenkomt met de thans in dat forfait opgenomen component voor de kosten van groot onderhoud. In het kader van de onderhavige tijdelijke maatregel is dit naar ons oordeel echter anders, nu slechts een beperkt aantal eigenaren-bewoners zich in de jaren 1983 tot en met 1985 zal zien geplaatst voor kosten van groot onderhoud. Anders dan het geval is met de door ons voorgestelde verhoging van het huurwaardeforfait, die mede
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 803, nr. 5
8
in samenhang kan worden gezien met de ruimte ontstaan door de waardeontwikkeling van eigen woningen in relatie tot de huurontwikkeling, zou een verhoging van het huurwaardeforfait door tijdelijke eliminatie daaruit van de component voor kosten van groot onderhoud niet tegenover alle eigenaren-bewoners kunnen worden gemotiveerd. Met betrekking tot de vraag van deze leden of de in het wetsontwerp voorgestelde beperkte deforfaitering niet haaks staat op het steeds meer ingenomen fiscale uitgangspunt dat juist vaker de weg van forfaitering moet worden ingeslagen merken wij op, dat forfaitering geen doel op zichzelf is maar een hulpmiddel om op eenvoudige en doelmatige wijze belasting te kunnen heffen. Bij de vraag of forfaitering van een aftrekpost in een bepaald geval wenselijk is, zullen de gevolgen daarvan voor de belastingheffing steeds mede moeten worden gewogen in het licht van de sociaal-economische gevolgen. Met name dit aspect is voor ons reden om in casu een tijdelijke en beperkte aftrek van de werkelijke kosten van groot onderhoud voor te stellen. Immers, de gevolgen die wij van deze «deforfaitering» verwachten voor de werkgelegenheid in de bouwsector wegen naar ons oordeel zwaarder dan die welke pleiten voor een strakke handhaving van het forfait. Bij die afweging is mede in aanmerking genomen dat, naar wij verwachten, de maatregel zal leiden tot een vermindering van de fraude in de onderhoudssector van de bouw. In dit opzicht kan naar onze mening dan ook niet worden gesproken van haaks op elkaar staande uitgangspunten. 2.2. Tijdelijke maatregel De leden van de P.v.d.A.-fractie zijn van mening dat de kans klein is dat er als gevolg van de tijdelijke werkingsduur van de maatregel extra werkgelegenheidseffecten zullen optreden. Voor onze beschouwingen ter zake zij verwezen naar hetgeen hierover in de inleiding van deze memorie is gezegd. De werkingsduur van de maatregel - deze leden vragen daarnaar - is gesteld op drie jaren en niet op twee of vier jaren, omdat een periode van drie jaren naar ons oordeel enerzijds kort genoeg is om het beoogde «zweepslageffect» te bewerkstelligen en anderzijds lang genoeg is om redelijkerwijze zeker te stellen dat de opdracht tot en de uitvoering van het grote onderhoud alsmede de betaling daarvan in die periode kunnen plaatsvinden, hetgeen immers is vereist om voor aftrek van de kosten in aanmerking te komen. De leden van de P.P.R.-fractie stemmen in met het tijdelijke karakter van de voorgestelde maatregel. Zij verwachten een hausse van onderhouds- en verbeteringsactiviteiten. Voor de goede orde merken wij op dat de met verbeteringswerkzaamheden gepaard gaande kosten, behoudens de kosten van thermische isolatie in directe samenhang met groot onderhoud, in het voorstel niet voor aftrek in aanmerking komen. Deze leden merken op, dat de tijdelijkheid ook ongelijke behandeling in de hand werkt omdat eigenaren die hun woning normaal hebben onderhouden en daardoor niet voor de noodzaak staan groot onderhoud te moeten laten verrichten, wel moeten meebetalen aan de financiering van de maatregel. Dit laatste is in het regeerakkoord onderkend en door ons bij de afweging voor een te nemen maatregel niet buiten beschouwing gelaten. In dit verband willen wij wijzen op hetgeen wij in het nader rapport onder punt 2 hebben opgemerkt, namelijk dat wij een (gedeeltelijke) dekking van de maatregel via een verhoging van het huurwaardeforfait geenszins vanzelfsprekend achten, maar dat de voorgestelde verhoging met 0,2%-punt, gelet op de neerwaartse waarde-ontwikkeling van de woningen en de stijging van de huren sinds 1979, naar ons oordeel verantwoord is.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 803, nr. 5
9
De leden van de R.P.F.-fractie hebben moeite met het tijdelijke karakter van de voorgestelde regeling. Zij erkennen dat de ervaringen aanleiding zouden kunnen zijn de regeling niet voor onbepaalde tijd voor te stellen, maar zij menen dat een niet in tijdsduur beperkte regeling door middel van wetswijziging vrij snel kan worden afgeschaft onder eerbiediging van onder de werking van de regeling aangegane verplichtinen. Zulk een regeling zou naar de mening van deze leden voorkomen dat enerzijds voor 1 januari 1986 werkzaamheden zich ophopen en anderzijds na die datum een scherpe terugval in die werkzaamheden optreedt. Naar aanleiding hiervan herinneren wij aan onze opmerking in de memorie van toelichting dat in verband met het belang van forfaitaire vaststelling van netto-huurwaarden voor de uitvoerbaarheid van de belastingheffing, naar onze mening alleen een tijdelijke inbreuk op het huurwaardeforfait verantwoord is. In die visie past het niet een maatregel voor te stellen voor onbepaalde tijd. Bovendien zou in zulk een voorstel het beoogde «zweepslageffect» goeddeels verloren gaan. De kans dat na het verstrijken van de voorgestelde termijn van drie jaren een terugval in onderhoudswerkzaamheden zal optreden, is inderdaad aanwezig. Toch achten wij het belang van een impuls voor de bouw op dit moment, met moglijke uitstralingseffecten naar elders, van groter gewicht dan de mogelijk terugval in de toekomst. 2.3. Hoofdverblijf De leden van de fractie van de P.v.d.A. merken terecht op, dat door de in het wetsvoorstel opgenomen eis van een bewoningstermijn van één jaar de aftrek wegens kosten van groot onderhoud van een woning niet bij voorbaat is uitgesloten indien de verwerving van die woning in 1983 of in 1984 plaatsvindt. Anders dan deze leden kunnen wij echter niet inzien, dat daarmee de wettelijke mogelijkheid wordt geboden een woning te verwerven met het enkele oogmerk in aanmerking te komen voor de kostenaftrek. Een woning die de belastingplichtige ten minste één jaar als hoofdverblijf ter beschikking staat voorziet naar ons oordeel in de eerste plaats in de woonbehoefte van die belastingplichtige. Zulks wordt niet anders ingeval de belastingplichtige in 1983 een woning koopt, deze als hoofdverblijf betrekt en er een jaar later groot onderhoud aan laat verrichten. Van een handelen met als enig doel het behalen van fiscaal voordeel kan naar onze mening in dezen niet worden gesproken. Dat, zoals is vermeld in de memorie van toelichting, wij in het kader van de onderhavige tijdelijke regeling hebben gemeend te kunnen volstaan met een vereiste bewoningstermijn van één jaar in plaats van een bewoningstermijn van vijf jaren kunnen wij nog als volgt toelichten. Handhaving van de termijn van vijf jaren die is opgenomen in artikel 42a, vijfde lid, van de Wet op de inkonv stenbelasting 1964 zou betekenen, dat belastingplichtigen die in de loop van 1980, 1981 of 1982 een eigen woning hebben gekocht en zich in de jaren 1983 tot en met 1985 zien geplaatst voor kosten ter zake van groot onderhoud niet of praktisch niet gebruik zouden kunnen maken van de voorgestelde regeling. Wij achten dit ongewenst. De door ons gekozen termijn van één jaar moge deze leden kort lijken maar is, bezien in het kader van de onderhavige maatregel, naar onze mening voldoende, dit tevens in antwoord op een vraag van het lid van de G.P.V.-fractie. Overigens zijn wij van oordeel dat de mogelijkheid van de aftrekpost in 1984 en/of in 1985 voor groot onderhoud van een in 1983 aangekochte woning niet zal opwegen tegen het ongerief in het jaar waarin de woning met essentiële gebreken als hoofdverblijf moet worden bewoond. De opmerking van deze leden «Wie eenmaal de moeite neemt een woning te betrekken zal er geen been in zien deze iets langer te bewonen, wanneer het oogmerk is het behalen van een verkoopwinst» onderschrijven wij dan ook geenszins. Met betrekking tot de lengte van de bewoningstermijn van artikel 42a, vijfde lid, zouden wij op deze plaats willen volstaan met de opmerking dat aan een structurele fiscale regeling andere eisen kunnen c.q. moeten worden gesteld dan aan een tijdelijke, door sociaal-economische motieven ingegeven regeling als de onderhavige.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17803, nr. 5
10
Deze leden wijzen voorts op de door de Raad van State in zijn advies met betrekking tot het onderhavige wetsvoorstel aan de orde gestelde situatie waarin de koper en de verkoper van een woning overeenkomen dat de verkoper alsnog het grote onderhoud zal laten uitvoeren en dat de koper de kosten hiervan vergoedt aan de verkoper. In het nader rapport (blz. 8, rechterkolom) hebben wij erkend dat de voorgestelde regeling in de praktijk ertoe zal kunnen leiden dat een belastingplichtige met verhuisplannen in de laatste periode waarin de woning hem tot hoofdverblijf dient alsnog kosten van groot onderhoud maakt om van de geboden faciliteit gebruik te maken. Het laten verrichten van groot onderhoud behoeft echter in het geheel niet zijn oorzaak te vinden in een overeenkomst ter zake tussen koper en verkoper. Het is daarom dat wij op de aangehaalde plaats tevens hebben opgemerkt dat wij zulks inherent achten aan het wetsvoorstel. De term «risico» zouden wij in dit verband zeker niet willen gebruiken. Overigens wijzen wij erop, dat de lengte van de bewoningstermijn in een situatie als door deze leden bedoeld niet van belang is. Deze leden - voorshands niet overtuigd door de stelling dat in situaties waarin de verkoper formeel, maar de koper feitelijk het grote onderhoud doet uitvoeren, de verkoper het recht op aftrek van de kosten niet heeft vragen of de belastingdienst moet controleren of de tenaamstelling van de factuur correspondeert met de werkelijkheid. Zij merken daarbij op dat zulk een controle uiterst moeilijk zal zijn. Dit laatste kan deze leden worden toegegeven, zij het dat daarbij wel de kanttekening past dat de problematiek, welke zich overigens ook op andere gebieden in de fiscale wetgeving voordoet, zich zal beperken tot uitzonderlijke situaties. In de meeste gevallen kan er immers van worden uitgegaan, dat degene die de aftrek claimt ook degene is die de uitgave in werkelijkheid draagt. Bij twijfel zal de inspecteur uiteraard overgaan tot een onderzoek naar de vraag op wie de kosten daadwerkelijk drukken. Ook in deze situatie speelt overigens de lengte van de bewoningstermijn geen rol. Wij achten dan ook geen aanleiding aanwezig terug te komen op ons standpunt dat een bewoningstermijn van een jaar in het kader van de onderhavige tijdelijke maatregel voldoende is. Wij hebben ervan kennis genomen dat de leden van de fractie van de P.v.d.A. het betreuren dat in de memorie van toelichting niet nader is ingegaan op de fiscaal-rechtelijke betekenis van het begrip eigen woning, met name wat betreft de mogelijkheden om de toepasbaarheid van artikel 42a te ontwijken. Dienaangaande merken wij op dat de toepasbaarheid van artikel 42a onze aandacht heeft, maar dat wij in het kader van het onderhavige wetsontwerp geen aanleiding zien om in te gaan op de daarmee samenhangende problematiek. De behandeling van de meergenoemde nota «Het huurwaardeforfait in de inkomstenbelasting» lijkt ons daarvoor de aangewezen gelegenheid. De leden van de V.V.D.-fractie en de R.P.F.-fractie hebben moeite met de voorwaarde dat de eigen woning de belastingplichtige één jaar als hoofdverblijf moet hebben gediend. De leden van de V.V.D.-fractie vragen, onder verwijzing naar bepaalde jurisprudentie, of de in het wetsontwerp opgenomen vereiste bewoningstermijn kan worden vervangen door een zogenaamde «echo-bepaling». De leden van de R.P.F.-fractie doen een soortgelijke suggestie voor een bepaling waarin de aftrek wordt uitgesteld. Dienaangaande willen wij wijzen op hetgeen wij op blz. 8 van het nader rapport over de vereiste bewoningstermijn hebben opgemerkt, namelijk dat de maatregel tot verruiming van de aftrekmogelijkheden van kosten van groot onderhoud van tot hoofdverblijf dienende eigen woningen primair is gericht op belastingplichtigen die reeds een woning met achterstallig groot onderhoud bewonen en niet op kopers van dergelijke woningen die de achterstand in het grote onderhoud zullen verdisconteren in de koopprijs van de woning. Daarbij maakt het in beginsel geen verschil of de koper de woning na het verrichten van groot onderhoud (snel) doorverkoopt of niet.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 803, nr. 5
11
Vanwege de omstandigheid dat wij een abstracte formulering, in die zin dat de regeling alleen geldt voor woningen waarvan in de kostprijs geen kosten van achterstallig groot onderhoud zijn verdisconteerd, niet bruikbaar achten uit een oogpunt van uitvoering, hebben wij de bewoningstermijn in de voorgestelde maatregel opgenomen. Daarbij is de lengte van die termijn - in het voorstel één jaar - voornamelijk bepaald door overwegingen die berusten op het voorkomen van oneigenlijk gebruik. Een «echo-bepaling» als is bedoeld door de leden van de V.V.D.-fractie, dan wel een «uitstel-vanaftrek»-bepaling zoals is bedoeld door de leden van de R.P.F.-fractie, zou wel aan dit laatste aspect - voorkomen van oneigenlijk gebruik - voldoen, doch niet kunnen voorkomen dat ook een koper van een woning met achterstallig groot onderhoud, ondanks de omstandigheid dat hij de kosten daarvan heeft verdisconteerd in de koopprijs van de woning, in het jaar van aankoop gebruik kan maken van de voorgestelde regeling. Om die reden menen wij te moeten vasthouden aan het voorgestelde vereiste dat de woning een jaar tot hoofdverblijf van de belastingplichtige moet hebben gediend. Ook herlezing van de door de leden van de V.V.D.-fractie genoemde jurisprudentie heeft ons niet tot een ander standpunt in dezen gebracht. De leden van de P.P.R.-fractie vragen, waarom de maatregel alleen wordt voorgesteld voor eigenaar-bewoners en niet tevens voor eigenaar-verhuurders. Dit houdt verband met de omstandigheid dat met betrekking tot verhuurde woningen, anders dan bij onder het huurwaardeforfait vallende woningen, de werkelijke inkomsten integraal belastbaar en de werkelijke kosten - waaronder kosten van (groot) onderhoud - onbeperkt aftrekbaar zijn. Het bepaalde in artikel 42a kan dus niet mede de oorzaak zijn van achterstallig onderhoud bij verhuurde woningen dat, aldus deze leden, groter is dan bij eigen woningen. Voor alle duidelijkheid voegen wij naar aanleiding van een opmerking van deze leden aan het vorenstaande nog toe dat de voorgestelde verhoging van het huurwaardeforfait alleen geldt voor eigen woningen waarop het forfait van toepassing is, maar niet voor woningen die door de eigenaar permanent worden verhuurd. Wij mogen deze leden voorts nog verwijzen naar hetgeen wij hiervoren in de Inleiding in antwoord op vragen van deze leden hebben opgemerkt over de positie van eigenaar-verhuurders met betrekking tot achterstallig onderhoud. 2.4. Geen waardegrens De leden van de P.P.R.-fractie vinden het, uit een oogpunt van een rechtvaardige verdeling van de lasten in de volkshuisvesting, rechtvaardig de voorgestelde maatregel te voorzien van een maximum waardegrens. Zij stellen een waardegrens voor van f112 200 (60% van de maximale stichtingskosten van een premiekoop-B-woning). Gelet op de doelstelling van de regeling - een zo groot mogelijke impuls voor de bouw - is een grens naar onze mening niet gewenst. Ook vanuit de fiscale theorie is het aanbrengen van een onderscheid tussen dure en goedkope woningen niet te baseren op overwegingen als een rechtvaardige verdeling van de lasten in de volkshuisvesting, zoals deze leden stellen. Het hanteren van een waardegrens berust op een inkomenspolitieke doelstelling. Zo wij al een dergelijke doelstelling aan de nieuwe regeling ten grondslag hadden willen leggen - over de nadelen van inkomensprijzen hebben wij in de Inleiding al gesproken - dan zou het niet goed mogelijk zijn geweest die doelstelling te koppelen aan de waarde van de woning. De relatie tussen de waarde van de woning en de hoogte van het inkomen van de eigenaarbewoner van die woning kan daarvoor niet eenduidig genoeg worden aangetoond. De leden hebben voorts gevraagd naar de budgettaire consequenties, indien in de voorgestelde regeling een maximumwaardegrens van f112200 (f187 000 waarde leeg) zou worden aangebracht. Zoals wij reeds eerder in deze memorie van antwoord hebben uiteengezet dragen de ramingen als
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 803, nr. 5
12
gevolg van het ontbreken van voldoende gegevens een zeer globaal karakter. Er moeten tal van veronderstellingen worden gemaakt. Voor de beantwoording van de gestelde vraag is aangenomen dat de waardeverdeling van het eigen-woningbezit over de huurwaardeklassen representatief is voor de waardeverdeling van de huizen, waaraan de grootonderhoudswerkzaamheden zullen worden uitgevoerd. Voorts is verondersteld dat voor het totaal bezien de stijging in de onderhoudsbedragen, die samenhangt met de waarde van het huis (hoe groter het huis, hoe groter de kans dat de groot-onderhoudswerkzaamheden relatief van grote omvang zijn), gedeeltelijk door de stijging van de drempel — 2 1/5 maal het huurwaardeforfait wordt opgevangen, zodat de variatie in de aftrekbedragen aanzienlijk geringer is dan de variatie in de groot-onderhoudsbedragen. Uitgaande van deze veronderstellingen zou bij een maximale waardegrens van f112 200 de derving een bedrag in de orde van grootte van f 100 a f 125 min. belopen. Wat betreft de werkgelegenheidseffecten wordt verwezen naar hetgeen eerder in deze memorie in dit kader te berde is gebracht. 2.5. Onderhoud 2.5.1. Groot onderhoud In antwoord op een vraag van de leden van de fractie van de P.v.d.A. merken wij opdat wij met onze omschrijving van het begrip groot onderhoud - onderhoudswerkzaamheden die op essentiële wijze bepalend zijn voor het functioneren van de woning als zodanig - geen nieuwe inhoud aan dat begrip hebben willen geven. Zulks moge blijken uit blz. 6 van de memorie van toelichting, waar aan deze begripsomschrijving is toegevoegd: «Met andere woorden het voortbestaan van de woning als zodanig zou in gevaar worden gebracht indien deze onderhoudswerkzaamheden niet zouden worden uitgevoerd (vergelijk o.a. Hoge Raad 6 november 1974, BNB 1975/2)». Wij zijn - anders dan de leden van de P.P.R.-fractie- dan ook van mening dat de in de memorie van toelichting gehanteerde omschrijving van het begrip groot onderhoud geen mogelijkheden biedt om werkzaamheden die niet strikt samenhangen met het grote onderhoud onder de regeling te brengen. De door laatstgenoemde leden geprefereerde omschrijving van het begrip groot onderhoud, te weten bouwkundig herstel dat gericht is op een bepaalde toekomstige levensduur van de woning, spreekt ons - hoewel zij qua intentie naar wij aannemen niet veel zal afwijken van onze omschrijving - niet aan. De toekomstige levensduur van een woning achten wij een in de praktijk onbruikbaar criterium. Bovendien kunnen wij geen nadere invulling van dit criterium geven. Op hun vraag of de toekomstige levensduur na groot onderhoud ten minste 15, 20 of 25 jaren zou moeten bedragen moeten wij dan ook het antwoord schuldig blijven. De intentie van ons betoog onder punt 4 van het nader rapport waarom er niet toe is overgegaan het begrip groot onderhoud nader in de wet te omschrijven, is de leden van de P.v.d.A.-fractie naar ons oordeel ontgaan. Ervan uitgaande dat de wetgever de bedoeling van een regeling zo goed mogelijk in wetteksten tot uitdrukking behoort te brengen, hebben wij aldaar uiteengezet waarom onze voorkeur in dit geval uitgaat naar opneming in de wettekst van het bestaande algemene begrip groot onderhoud in plaats van naar een limitatieve opsomming van in aanmerking komende onderhoudswerkzaamheden. Daarbij hebben wij de voor- en nadelen van onze keuze zorgvuldig tegen elkaar afgewogen. Deze leden trekken uit ons betoog de conclusie: «Des te vager in het algemeen de wetteksten, des te meer mogelijkheden om met de contribuabelen tot overeenstemming te geraken»; deze conclusie onderschrijven wij niet. De vraag van deze leden of de nieuwe regeling niet demoraliserend zal uitwerken op de belastingdienst beantwoorden wij ontkennend. Iets anders is, dat de tijdelijke en beperkte taakverzwaring die dit wetsontwerp voor de belastingdienst meebrengt door die dienst met weinig vreugde zal worden begroet.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 803, nr. 5
13
Deze leden tonen zich bevreesd dat de voorgestelde regeling tal van geschillen in de uitvoering mee zal brengen. Wij ontkennen niet dat het risico aanwezig is dat de regeling aanleiding zal geven tot een aantal bezwaar en beroepsprocedures. Gezien de belangen die met de invoering van de regeling zullen worden gediend, achten wij het echter verantwoord dit risico te nemen. Men kan met betrekking tot het karakter en de omvang van de te verwachten geschillen niet afgaan op de ervaringen met de integrale aftrek van onderhoudskosten, zoals deze voor de invoering van het huurwaardeforfait in 1971 bestond. Destijds hadden de geschillen in hoofdzaak betrekking op de vraag of de verrichte werkzaamheden als onderhoud (aftrekbaar) of als verbetering (niet aftrekbaar) zouden moeten worden aangemerkt. Het onderscheid tussen deze categorieën liet zich niet altijd eenvoudig maken. Mede daardoor werd in toenemende mate misbruik gemaakt van de regeling, in die zin dat door belastingplichtigen werd getracht met behulp van een «gekleurde» voorstelling van zaken ook kosten van verbetering in aftrek te doen komen. Voor dergelijke geschillen behoeft thans in mindere mate te worden gevreesd. Het grote onderhoud laat zich naar zijn aard betrekkelijk gemakkelijk traceren. Dat het voorliggende wetsvoorstel in strijd zou zijn met de aanbevelingen in het ISMO-rapport, zoals door de leden van de P.v.d.A.-fractie wordt gesteld, is naar onze opvatting dan ook onjuist. In antwoord op een desbetreffende vraag van de leden van de P.v.d.A.fractie over de afbakeningsproblematiek tussen groot onderhoud en verbetering merken wij op, dat de Hoge Raad in zijn hiervoren reeds vermelde arrest van 6 november 1974, BNB 1975/2, groot onderhoud omschreef als onderhoudswerkzaamheden zonder de uitvoering waarvan het voortbestaan van de woning als zodanig in gevaar zou worden gebracht. In zijn arrest van 17 maart 1954, BNB 1955/139, overwoog de Hoge Raad met betrekking tot kosten van verbetering dat daarvan alleen dan kan worden gesproken, wanneer het betreft kosten besteed voor werkzaamheden welke dienen om aan een gebouw, in vergelijking met de toestand waarin het zich bij de stichting en mogelijke latere veranderingen bevond, een wezenlijke verandering aan te brengen, waardoor het naar inrichting, aard of omvang een wijziging ondergaat. Problemen bij de afbakening tussen groot onderhoud en verbetering kunnen zich voordoen indien beide soorten kosten tegelijkertijd worden gemaakt. Ten einde die problematiek zoveel mogelijk te verzachten is in het vierde lid van het voorgestelde artikel 2 als een van de factuurvereisten opgenomen, dat in de factuur een specificatie moet worden gegeven van het verrichte groot onderhoud en van de voor de uitvoering daarvan verschuldigde vergoeding. Daarbij willen wij voorts nog wijzen op hetgeen wij hebben opgemerkt op blz. 11 van het nader rapport, namelijk dat «gekleurde» facturen geen enkele bewijskracht hebben en dat de daaraan ten grondslag liggende frauduleuze handelingen met de daartoe geëigende middelen zullen worden bestreden. De leden van de fractie van D'66 wijzen op de naar hun oordeel enge afbakening van het begrip groot onderhoud. Zij menen dat die afbakening aanleiding zal geven tot geschillen over de aard van de kosten en kan aanzetten tot fraude. Zij pleiten daarom voor een verruiming van de aftrekbaarheid van groot onderhoud. Dienaangaande merken wij op dat bij een tijdelijke beperkte deforfaitering van kosten van groot onderhoud van eigen tot hoofdverblijf dienende woningen, geschillen over de aard van de kosten inderdaad niet op voorhand uitgesloten kunnen worden geacht. Anders dan deze leden menen wij echter niet, dat een verruiming van het begrip groot onderhoud zal leiden tot minder geschillen. Ook met betrekking tot het fraude-aspect zijn wij een andere mening toegedaan dan deze leden. Wij zijn van oordeel dat het moeilijker is voor te wenden dat aan een woning ingrijpende gebreken zijn hersteld zoals verzakking, verrotte balken of gebreken aan de dakconstructie e.d. dan voor te wenden dat normaal onderhoud is verricht.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 803, nr. 5
14
Wel kan deze leden worden toegegeven, dat een verruiming van de aftrekbaarheid van groot onderhoud het «zwart» laten verrichten van met dat groot onderhoud samenhangende werkzaamheden minder aantrekkelijk maakt. De opmerking van deze leden dat het niet in de regeling opnemen van kosten gemaakt om groot onderhoud te voorkomen, zoals onder andere die van buitenschilderwerk, op gespannen voet staat met hun wens om de grote achterstand van onderhoudswerkzaamheden van de woningvoorraad in Nederland in te lopen, begrijpen wij niet goed. Ons voorstel houdt immers een stimulans in om grootonderhoudswerkzaamheden te laten verrichten. Dat de stimulans niet zover gaat als deze leden wellicht wenselijk achten, doet daaraan niet af. De G.P.V.-fractie vraagt of de bestaande aftrekregeling voor groot onderhoud inmiddels niet zo zeer verouderd is geraakt dat een aanpassing daarvan aan de huidige omstandigheden ook geoorloofd zou zijn geweest zonder dat een relatie gelegd zou moeten worden met de werkgelegenheid in de bouw, en zonder dat een verhoging van het huurwaardeforfait nodig zou zijn geweest. In antwoord op deze vraag zouden we willen verwijzen naar hoofdstuk XII van de nota «Het huurwaardeforfait in de inkomstenbelasting». In het onderhavige wetsontwerp gaat het om een tijdelijke maatregel ter stimulering van de werkelegenheid in de bouw. Over de vraag of een structurele maatregel voor groot onderhoud gehandhaafd moet worden en hoe zo'n maatregel eruit zou moeten zien zouden wij graag met de Kamer discussiëren wanneer genoemde nota aan de orde komt. Wel willen wij reeds hier op voorhand stellen dat zowel theoretisch gezien als om budgettaire redenen een ruime structurele maatregel met betrekking tot de aftrek van groot onderhoud tot een blijvende verhoging van het huurwaardeforfait moet leiden. 2.5.2.
Buitenschilderwerk
De redenen waarom wij bij de uitwerking van onze voorstellen het regeerakkoord hebben gevolgd, hetgeen onder meer inhoudt dat kosten van schilderwerk, andere dan die welke in directe samenhang met groot onderhoud worden gemaakt, in het wetsvoorstel niet aftrekbaar zijn gesteld, hebben wij uiteengezet in het nader rapport. Daarbij hebben wij ook te kennen gegeven van mening te zijn dat, bezien van uit de doelstelling van het wetsontwerp, een ruime regeling de voorkeur zou verdienen. Deze mening zijn wij nog steeds toegedaan. Indien bij de verdere behandeling in de Tweede Kamer een duidelijke en voldoende ondersteunde wens naar voren wordt gebracht tot een dergelijke verruiming te komen en daartoe omlijnde voorstellen worden gedaan, zullen wij ons daartegen niet verzetten. Wij blijven echter nadrukkelijk aan een ruimere regeling, die ook schilderwerk omvat, de voorwaarde stellen dat deze moet passen binnen de budgettaire en uitvoeringsmogelijkheden. Het eerste houdt niet alleen in dat tegenover de extra kosten voldoende extra inkomsten komen te staan, maar ook dat de vorm van de dekking voor ons aanvaardbaar moet zijn. De tweede voorwaarde houdt in dat de regeling voldoende waarborgen inhoudt tegen fraude en dat slechts schilderwerk van een zekere omvang voor aftrek in aanmerking kan komen. Een drempel van voldoende betekenis is dan ook onontbeerlijk. Met deze inleidende opmerkingen zijn verschillende van de vragen die door de leden van de diverse fracties in het kader van het schilderwerk zijn gesteld naar onze mening beantwoord. De leden van de V.V.D.-fractie voeren voor uitbreiding van de regeling, hetzij door het buitenschilderwerk als groot onderhoud te beschouwen, dan wel door het wetsontwerp uit te breiden met een aparte aftrekregeling voor het buitenschilderwerk een vijftal argumenten aan.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 803, nr. 5
15
In de eerste plaats menen deze leden dat het buitenschilderwerk dient te worden beschouwd als groot onderhoud aangezien het achterwege laten ervan leidt tot het aantasten van de woning als zodanig met als consequentie andersoortige reparaties en vervanging van constructies die wel als groot onderhoud worden aangemerkt. Wij tekenen hierbij aan, dat wij in het nader rapport (blz. 9) hebben uiteengezet dat kosten van buitenschilderwerk op zich zelf beschouwd niet vallen onder het aan artikel 42a, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ontleende begrip groot onderhoud. Op die plaats hebben wij voorts niet ontkend, dat het achterwege laten van zulk schilderwerk te eniger tijd kan leiden tot de noodzaak van groot onderhoud, evenwel met de opmerking dat zulks niet specifiek geldt voor buitenschilderwerk, maar kan gelden vooralle onderhoudswerkzaamheden. Een bijzonder argument om buitenschilderwerk in de voorgestelde regeling te betrekken achten wij hierin dan ook niet aanwezig. In de tweede plaats wijzen deze leden erop dat de werkgelegenheidssituatie in het schildersbedrijf somber is. Wij erkennen dat. Wel is het voor een beoordeling van deze situatie en daarmee van de effectiviteit van stimuleringsmaatregelen noodzakelijk te weten of een dergelijke werkloosheidsontwikkeling een tijdelijk karakter kent of dat zij meer van structurele aard is. In dit laatste geval is er blijkbaar sprake van een verminderde behoefte aan schilderwerk uitgevoerd door schildersbedrijven. Dit kan bij voorbeeld worden veroorzaakt door het hanteren van onderhoudsarme materialen zoals aluminium en hardhout c.q. door het verrichten van meer doe-hetzelf-activiteiten. In de derde plaats wijzen deze leden op informatie van het Bedrijfschap Schildersbedrijf waaruit blijkt dat deze sector te kampen heeft met een vrij massaal voorkomen van zwart werken en beunhazerij, met alle negatieve gevolgen van dien voor de bona fide ondernemers. Bestrijding hiervan, aldus deze leden, via het aftrekbaar maken van het buitenschilderwerk zou derhalve de «witte» werkgelegenheid bevorderen en de belasting- en premie-opbrengst doen stijgen. Hoewel wij het met deze redenering wel eens zijn past hierbij de volgende kanttekening. Bij het aftrekbaar stellen van schilderwerk wordt niet alleen schilderwerk aftrekbaar dat nu zwart wordt verricht, maar ook het schilderwerk dat nu reeds wit verricht zou worden. De aftrek van dit laatste schilderwerk zal leiden tot een niet te onderschatten budgettaire derving waar geen enkel «inverdieneffect» tegenover staat. Er zij overigens op gewezen, dat de huidige begrotingssystematiek niet toelaat dat de derving van belastinginkomsten als gevolg van bepaalde maatregelen door «inverdieneffecten» wordt gedekt. Dergelijke effecten kunnen dan ook niet als argument dienen om de voorgestelde regeling in de door deze leden bedoelde zin uit te breiden. In de vierde plaats wijzen de leden van de V.V.D.-fractie erop, dat ook kosten van thermische isolatie die in directe samenhang met groot onderhoud worden gemaakt onder de voorgestelde regeling kunnen vallen, ondanks het feit dat deze kosten niet noodzakelijkerwijs onderhoudskosten behoeven te betreffen. Naar hun mening zou, gelet op deze inbreuk op het begrip groot onderhoud, van uit een oogpunt van consequent beleid het buitenschilderwerk ook onder de regeling moeten worden gebracht. Dienaangaande zouden wij deze leden willen wijzen op de uitzonderlijke positie die de vorenbedoelde kosten van thermische isolatie in het voorstel innemen. In het nader rapport (blz. 10) hebben wij al opgemerkt dat wij, ondanks de bezwaren die tegen de aftrekbaarheid van die kosten kunnen worden aangevoerd, niettemin een voorstel daartoe hebben gedaan. Niet alleen omdat wij zulks, gelet op de doelstelling - bevordering van energiebesparing en werkgelegenheid in de bouwsector - wenselijk achten, want dat laatste zou met de kosten van buitenschilderwerk eveneens het geval zijn, maar ook vanwege de mogelijkheden van realisering binnen een aanvaardbaar budgettair en uitvoeringskader.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 803, nr. 5
16
Ten slotte achten de leden van de V.V.D.-fractie - met de Raad van State - de omslag van de budgettaire gevolgen van het wetsontwerp over alle eigenaren-bewoners via een verhoging van het huurwaardeforfait aanvaardbaarder, indien de regeling (via het eronder brengen van het buitenschilderwerk) zodanige gevolgen zou hebben dat een groter aantal eigenaren-bewoners van de regeling zou kunnen profiteren. De leden herhalen onze stelling in het nader rapport - een stelling die wij hier gaarne nog eens willen bevestigen - dat wij geen directe relatie hebben willen leggen tussen het voorstel om de aftrekregeling te verruimen en het voorstel om het huurwaardeforfait te verhogen. Deze leden menen echter wel een relatie te moeten constateren in die zin dat, indien onverhoopt de Kamer het voorstel tot tijdelijke verruiming van de aftrekregeling zou afwijzen, de Regering het voorstel tot verhoging van het huurwaardeforfait niet zal handhaven. Deze laatste constatering is juist maar zegt niets over de aard van de relatie tussen deze twee onderdelen van het wetsontwerp. Overigens is er natuurlijk wel een directe relatie tussen de hoogte van het huurwaardeforfait en het grote onderhoud. Via de forfaitaire aftrekpost voor al het onderhoud - waaronder het grote onderhoud - is dit grote onderhoud mede bepalend voor de hoogte van het netto-huurwaardeforfait. Verwezen zij naar hetgeen hierover gezegd is in paragraaf 2.1 hiervoor. Los daarvan staat dat door de ontwikkeling van de waarde van de woning enige ruimte is ontstaan - op deze ruimte wordt later in de memorie nader ingegaan - voor een verhoging van het huurwaardeforfait. Een verhoging werd echter gelet op de situatie op de woningmarkt niet opportuun geacht. Bewust is daarom afgezien om deze ruimte in de sfeer van de algemene dekkingsproblematiek aan te wenden. Nu er echter een specifieke maatregel genomen wordt in de sfeer van de eigen woningen wordt het door ons verantwoord geacht deze ruimte, die er reeds was, als dekking voor die maatregel te benutten. Op zich zelf beschouwd is sprake van een lastenverzwaring ten aanzien van alle eigenaren-bewoners. Uiteraard zou het, zoals de aan het woord zijnde leden stellen, voor de bewoners aanvaardbaarder zijn indien de regeling via het eronder brengen van het buitenschilderwerk zodanig zou worden verruimd dat een groter aantal eigenaren-bewoners van de regeling zou profiteren. De keerzijde van een ruimere regeling is echter dat deze ook weer dekking behoeft. Zou deze dekking worden gevonden in een verdere verhoging van het huurwaardeforfait dan wordt het geheel weer minder aanvaardbaar voor degenen die van de ruimere regeling niet kunnen profiteren. Op de kwantitatieve aspecten van een verruiming van de regeling met buitenschilderwerk wordt later in deze memorie nader ingegaan. De suggestie van de leden van de fractie van D'66 om te komen tot een regeling waarbij in eerste aanleg zowel de kosten van binnen- als van buitenschilderwerk in aanmerking worden genomen, waarna de eerstbedoelde langs forfaitaire weg worden geëlimineerd, verdient althans in het licht van de uitvoeringsproblematiek van een mogelijke maatregel voor buitenschilderwerk overweging. Ook de leden van de S.G.P.-fractie denken in de richting om bij een eventuele regeling voor schilderwerk in eerste aanleg geen onderscheid te maken tussen kosten van binnenschilderwerk en van buitenschilderwerk. Een passend budgettair kader is daarmee echter nog niet gegeven. De leden van de S.G.P.-fractie wijzen op het feit dat het voorstel eigenlijk inconsequent is. Immers, zo is hun redenering, groot onderhoud wordt in principe als nieuwe post van aftrek aanvaard, zij het onder optrekking van het huurwaardeforfait. In de nota «Het huurwaardeforfait in de inkomstenbelasting» wordt over het algemeen de onderhoudstoestand van de eigen woning redelijk genoemd. Dat betekent dat als gevolg van regelmatig (buiten)schilderwerk groot onderhoud, als in het wetsvoorstel bedoeld, slechts betrekkelijk weinig voorkomt. Moet dat, zo vragen zij, in wezen
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 803, nr. 5
17
geen argument zijn om het buitenschilderwerk ook als groot onderhoud aan te merken. In antwoord op deze vraag willen wij het volgende opmerken. Groot onderhoud wordt niet als een nieuwe aftrekpost aanvaard. In principe is het grote onderhoud, evenals het gewone onderhoud (onder meer buitenschilderwerk), nu reeds forfaitair in de huurwaardebijtelling verwerkt. Daarnaast geldt er een aftrekregeling van groot onderhoud voor de goedkopere woningen. Zuiver en alleen om de werkgelegenheid te stimuleren laten we nu tijdelijk een extra aftrek voor groot onderhoud toe. Dat door regelmatig buitenschilderwerk, evenals trouwens door al het andere regelmatig terugkerende normale onderhoud, groot onderhoud wordt voorkomen is waar. De redenering dat daarom dit normale onderhoud i.c. buitenschilderwerk als groot onderhoud zou moeten worden aangemerkt kunnen wij echter niet volgen. Het enige argument om ook het buitenschilderwerk tijdelijk extra aftrekbaar te doen zijn kan gelegen zijn in het werkgelegenheidsmotief. De mening van deze leden dat de grens tussen binnen- en buitenschilderwerk ook in het wetsvoorstel moet stuiten op grote controlemoeilijkheden, delen wij niet. Nog daargelaten dat het aantal gevallen waarin in het kader van groot onderhoud binnen- en buitenschilderwerk zal worden verricht beperkt zal zijn, doen zich zulke problemen in die gevallen niet voor, omdat kosten van binnenschilderwerk dat in directe relatie staat met groot onderhoud anders dan kosten van normaal binnenschilderwerk wel tot de aftrekbare kosten behoren. Hoewel wij niet ontkennen dat zich situaties kunnen voordoen waarin verhuurders kosten van binnenschilderwerk met name in een tijd van leegstand voor hun rekening nemen, menen wij, anders dan deze leden, niet te kunnen spreken van een tendens in de richting van de situatie die zich heeft voorgedaan voor de Tweede Wereldoorlog. In vrijwel alle gevallen vormen kosten van normaal binnenschilderwerk huurderslasten. Mocht zich echter een tenders ontwikkelen in de door deze leden bedoelde richting dan zullen wij die zeker in het oog houden. Een aanpassing van het huurwaardeforfait kan dan inderdaad nodig zijn. In antwoord op een desbetreffende vraag van deze leden merken wij voorts nog op dat in het uitzonderlijke geval waarin een verhuurder kosten van behang- en binnenschilderwerk voor zijn rekening neemt, die kosten voor hem aftrekbare kosten vormen. Na hetgeen wij hiervoren in deze memorie al hebben opgemerkt behoeft het naar ons oordeel geen betoog meer dat wij met deze leden van oordeel zijn dat een regeling voor schilderwerk positieve gevolgen met name voor de werkgelegenheid in de schildersbranche zou kunnen hebben. Ook de vragen van de leden van de P.P.R.-fractie over het begrip groot onderhoud en het stimuleren van de werkgelegenheid door een verruimde regeling zijn hiervoor reeds impliciet beantwoord. 2.6. Kosten van thermische isolatie Naar aanleiding van de opmerkingen van de leden van de P.v.d.A.-fractie over het in het wetsvoorstel betrekken van kosten van thermische isolatie welke in directe samenhang met groot onderhoud worden gemaakt, mogen wij hen verwijzen naar punt 5 van het nader rapport waarin wij in verband met het ter zake door de Raad van State in zijn advies opgemerkte onze motieven daarvoor nog eens hebben uiteengezet. Daarin komt naar onze mening duidelijk tot uitdrukking dat het motief voor opneming van deze kosten in de voorgestelde regeling in de eerste plaats ligt in het kabinetsbeleid dat is gericht op energiebesparing. Stimulering van de bouwnijverheid is dus niet het enige en ook niet het belangrijkste argument. De vraag of de medio 1982 door de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening ingetrokken subsidieregeling voor isolatiekosten niet
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 803, nr. 5
18
voldoende was in het kader van de stimulering van de bouwnijverheid bevreemdt ons enigszins, omdat die regeling uiteraard als primaire doelstelling had het bevorderen van energiebesparing door eigenaren-bewoners en voorts omdat - zoals wij in het nader rapport uitdrukkelijk naar voren hebben gebracht - die regeling wegens gebrek aan middelen destijds node moest vervallen. Van een onvoldoende subsidieregeling was dan ook geen sprake. De aan het woord zijnde leden hebben gevraagd waarom niet voor een beperkte subsidie-opzet is gekozen. In dit kader heeft de G.P.V.-fractie gevraagd welk deel van de f 150 min. nodig zal zijn voor de thermische isolatie en voorts of met dit bedrag een bescheiden subsidieregeling kan worden gefinancierd. De kosten die vermoedelijk gemoeid zullen zijn met het aftrekbaar stellen van de kosten van thermische isolatie die in directe samenhang met groot onderhoud worden gemaakt, zijn geschat op ca. f 15 min. Het afschaffen van de subisidieregeling van VROM ten behoeve van isolatiewerkzaamheden voor de eigenaar-bewoner leverde een besparing op van f 70 min. structureel. Het zal de aan het woord zijnde leden duidelijk zijn dat met de beschikbare f 15 min. - waaruit tevens de perceptiekosten van de regeling zouden moeten worden gefinancierd - geen adequate subsidieregeling kan worden opgezet. Ten aanzien van de opmerkingen van de leden van de S.G.P.-fractie over het gepaard gaan van groot onderhoud met isolatiewerkzaamheden en onze afweging ten aanzien van subsidie of aftrek, mag worden verwezen naar punt 5 van het nader rapport en hetgeen daarover in deze memorie van antwoord reeds eerder is gezegd. Daar is specifiek gesproken over een subsidieregeling van VROM. Deze subsidieregeling regardeerde ook het Departement van Economische Zaken. De controle van aangiften waarin kosten van groot onderhoud worden opgevoerd - de leden van de P.P.R.-fractie vragen daarnaar - zal op de gebruikelijke wijze plaatsvinden. Voor de uitvoering van die controle zijn, gelet op het tijdelijke karakter van de maatregel, geen extra kosten geraamd Anders dan deze leden zijn wij van oordeel dat de vraag of kosten van thermische isolatie direct samenhangen met het grote onderhoud, in het algemeen wel vrij eenvoudig zal kunnen worden beantwoord aan de hand van de vereiste facturen, vooropgesteld dat die een juist beeld van de werkelijkheid geven. Zo zal uit de facturen moeten kunnen worden afgeleid of bij voorbeeld in samenhang met het vernieuwen van raamkozijnen dubbel glas is aangebracht. De leden van de R.P.F.-fractie achten het fiscale instrument in wezen ongeschikt om het isoleren van woningen te stimuleren. Zoals ook kan worden afgeleid uit hetgeen wij in het nader rapport onder punt 5 naar voren hebben gebracht, ontkennen wij niet dat aan de opneming van kosten van thermische isolatie in het voorstel bezwaren zijn verbonden. De voordelen die daaraan zijn verbonden voor met name het energiebeleid hebben echter de doorslag gegeven. Daarbij heeft zeker ook een rol gespeeld dat met het op de voorgestelde wijze in de regeling betrekken van kosten van thermische isolatie een relatief beperkt budgettair belang is gemoeid in vergelijking met het opnemen van buitenschilderwerk in de regeling. Dat de argumentatie om ook de thermische isolatie als groot onderhoud aan te merken het lid van de fractie van het G.P.V. niet geheel heeft overtuigd, betreuren wij. Waarom wij hiervoor gekozen hebben, is in het vorenstaande en in het nader rapport uiteengezet. Dit lid vraagt of er een aantoonbaar verband is tussen de goedkope oude huizen die veelal slecht zijn geïsoleerd en het inkomen van de hoofdbewoner. In antwoord hierop
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 803, nr. 5
19
zouden wij willen opmerken dat er zeker enig verband zal zijn, maar dat niet kan worden gesproken van een aantoonbaar eenduidig verband. De verhouding tussen de waarde van de woning en het inkomen van de hoofdbewoner is allesbehalve een constante. 2.7. De opdracht tot en de uitvoering en betaling van het grote onderhoud De leden van de fracties van de S.G.P. en van het G.P.V. leiden uit de in de memorie van toelichting gegeven voorbeelden terecht af, dat spreiding van de betaling van invloed kan zijn op de omvang van de kosten van groot onderhoud die in mindering kunnen worden gebracht op de inkomens van de jaren 1983 tot en met 1985. In punt 6 van het nader rapport hebben wij onze motieven daarvoor toegelicht. Een koppeling van de voorgestelde kwantitatieve beperkingen (meer dan zowel f2000 als 2Va maal het op de woning toe te passen huurwaardeforfait, doch niet meer dan f20 000) aan het bedrag van het als één opdracht uitgevoerde grote onderhoud, zoals deze leden vragenderwijs opbrengen, achten wij niet gewenst. Naar onze mening zou een dergelijke regeling gemakkelijk aanleiding kunnen geven tot geschillen over de vraag, of er sprake is van één dan wel van meer opdrachten tot groot onderhoud. Voorts zou zo'n regeling in mindere mate dan ons voorstel het beoogde zweepslageffect teweegbrengen. In dit verband mogen wij deze leden verwijzen naar het nader rapport (blz. 10, rechterkolom). 2.8. Kwantitatieve beperkingen De vraag van de leden van de fractie van de P.v.d.A. of de voorgestelde bepaling van artikel 2, vijfde lid, van het wetsvoorstel niet een voorbeeld is van een streven naar te grote wetgevingsperfectie beantwoorden wij ontkennend. De bepaling houdt in dat, ingeval kosten van groot onderhoud als aftrekbare kosten in aanmerking komen zowel op grond van het wetsvoorstel als ingevolge het huidige artikel 42a, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de regeling die voor de belastingplichtige tot de gunstigste uitkomst leidt toepassing vindt. Anders dan deze leden menen kan artikel 42a, vijfde lid, niet alleen tot een gunstiger uitkomst leiden voor woningen met een waarde in bewoonde staat van minder dan f20 000, doch tevens in die gevallen waarin aan een woning met een waarde in bewoonde staat van niet meer dan f40000 kosten van groot onderhoud worden besteed tot een hoger bedrag dan het in de voorgestelde regeling opgenomen maximum van f20000. Artikel 42a, vijfde lid, kent immers geen maximum. Wetstechnische overwegingen hebben ertoe geleid dat de bestaande, niet aan een bepaalde tijdsduur gebonden regeling van artikel 42a, vijfde lid niet is geïncorporeerd in de voorgestelde regeling. De vraag van deze leden of het niet eenvoudiger was geweest om te volstaan met een tijdelijke verruiming van artikel 42a, vijfde lid, bevreemdt ons. Het wetsvoorstel houdt immers niet meer dan zulk een verruiming in. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de V.V.D.-fractie of de voorgestelde drempel van 2V2 maal het huurwaardeforfait met een minimum van f2000 uitsluitend is gebaseerd op financiële overwegingen merken wij het volgende op. Inderdaad hebben budgettaire aspecten mede een rol gespeeld bij de vaststelling van de hoogte van de drempel. Ook om uitvoeringstechnische redenen is echter een minimumdrempel van enige betekenis noodzakelijk. Een lage minimumdrempel zou voor de belastingdienst tot een aanmerkelijke taakverzwaring leiden. Voorts is de drempel afhankelijk gesteld van de hoogte van het huurwaardeforfait. De reden hiervoor is de volgende. Bij de vaststelling van het netto-huurwaardeforfait wordt rekening gehouden met het feit dat van tijd tot tijd onderhoudswerkzaamheden aan het huis moeten worden verricht. De hoogte van de onderhoudskostennorm
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17803, nr. 5
20
is op het life-time onderhoud gebaseerd en is in de nota over het huurwaardeforfait becijferd op 1,1% van de waarde van de woning in bewoonde staat. In deze onderhoudskostennorm is rekening gehouden met de kosten van groot-onderhoudswerkzaamheden. Doordat aldus forfaitair met de onderhoudskosten rekening wordt gehouden, krijgt elke eigenaar-bewoner jaarlijks de op life-time basis berekende aftrek, ongeacht of hij ook werkelijk in dat jaar kosten heeft gemaakt. In deze systematiek past het eigenlijk niet, onder handhaving van hetzelfde netto-forfait, extra aftrekregelingen te creëren. De voorgestelde regeling maakt als zodanig dan ook een inbreuk op het huidige forfaitaire systeem. Om toch enigszins recht te doen aan het feit dat de eigenaar-bewoner reeds via de onderhoudskostennorm, die uitgedrukt wordt in een percentage van de waarde van de woning, een aftrek voor groot onderhoud heeft gekregen, is de drempel - afgezien van het minimum daarin - afhankelijk gemaakt van de hoogte van het nettohuurwaardeforfait; dit forfait is immers eveneens uitgedrukt in een percentage van de waarde van de woning. Aangezien het oogmerk van de regeling is het stimuleren van de werkgelegenheid in de bouwsector, hebben wij de drempel echter niet te hoog willen vaststellen. In de nota «Het huurwaardeforfait in de inkomstenbelasting» is bij de schets van een mogelijke uitbreiding van de aftrek voor groot onderhoud een drempel voorgesteld van 4 maal de netto-huurwaardebijtelling. Gelet op de doelstelling van de regeling is in het wetsontwerp een lagere drempel aangehouden, namelijk 21/2 maal het netto-huurwaardeforfait. Vervolgens wijzen de aan het woord zijnde leden op de berekeningen van de AVBB in een brief van 11 maart 1983, die laten zien dat als gevolg van de voorgestelde drempel het verschil tussen «witte» en «zwarte» prijzen relatief groot blijft. Zij vragen of een lagere drempel, gelet op de doelstelling van de regeling, niet wenselijk zou zijn. Indien alleen het belastingeffect in ogenschouw wordt genomen, is het juist dat in het gegeven voorbeeld ondanks de aftrekfaciliteit een wezenlijk verschil tussen de «witte» en de «zwarte» prijs blijft bestaan. Bij de berekening is overigens buiten beschouwing gelaten dat de aftrek ervoor kan zorgen dat het bedrag aan door de eigenaar-bewoner verschuldigde premies volksverzekeringen vermindert. In het bovenstaande is aangegeven waarom wij een drempel gekoppeld aan de hoogte van het huurwaardeforfait noodzakelijk achten. Elke drempel heeft tot gevolg dat voor de groot-onderhoudswerkzaamheden, waarvan de «witte» prijs even boven deze drempel ligt, de fiscale aftrek er nooit voor kan zorgen dat het verschil in «zwarte» en «witte» prijzen geheel wordt weggewerkt. Overigens zullen in het algemeen de kosten van groot onderhoud van redelijke omvang bij een huis van f 130 000 bewoond (ca. f215000 waarde leeg) belangrijk hoger liggen dan het in de brief genoemde bedrag van ca. f 5000. Voor de raming van de kosten, die met de voorgestelde uitbreiding van de regeling is gemoeid, is uitgegaan van een gemiddeld bedrag aan groot onderhoud en eventuele thermische isolatie van ca. f12 500. Aangezien de drempel voor een woning een vast bedrag is, zal het effect van de fiscale aftrek groter zijn, naarmate het bedrag aan onderhoud hoger is. De leden van de V.V.D.-fractie vragen naar de budgettaire consequenties, die het gevolg zijn van een verlaging van de drempel tot f 1000. Voor de beantwoording van deze vraag zijn wij ervan uitgegaan dat de leden een regeling op het oog hebben, waarin de drempel onafhankelijk van de hoogte van het huurwaardeforfait uniform f 1000 bedraagt. Ook de leden van de C.D.A.-fractie hebben deze vraag gesteld. Daarnaast hebben de leden van de V.V.D.-fractie gevraagd naar de budgettaire consequenties van de volgende regelingen: - een drempel van 2x het huurwaardeforfait met een minimum van resp. f1000 en f2000;
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 803, nr. 5
21
- een drempel van IV2X het huurwaardeforfait met een minimum van resp.f 1000 en f2000; - een uniforme drempel zonder koppeling aan het huurwaardeforfait van f2000. Wij schatten - zij het met het nodige voorbehoud - de extra derving ten opzichte van de in het wetsontwerp voorgestelde maatregel als volgt. Varianten
Extra derving ten opzichte van een drempel van 2,5 x het forfait met een m i n i m u m van f 2000
1. een drempel van 2 x het forfait met een m i n i m u m van: f 2000 f 1000
5 a 10 m n 15 min.
2. een drempel van 154 x het forfait met een m i n i m u m van: f2000 f 1000
10 a 15 miIn 20 a 25 m n
3. een uniforme drempel van f 2000
20 min.
4. een uniforme drempel van f 1000
40 a 50 m n
De leden van de C.D.A.-fractie hebben voorts gevraagd hoeveel eigenaren-bewoners naar schatting van de door hen voorgestelde ruimere aftrekregeling, waarin de drempel uniform f 1000 bedraagt, gebruik zullen maken. Een raming moet ook nu weer een zeer globaal karakter dragen. Gedurende de drie jaren dat de regeling zou gelden, zou dan een aantal in de orde van grootte van 75000 per jaar kunnen worden genoemd. In antwoord op een vraag van de leden van de fractie van D'66 vermelden wij dat indien de drempel zou worden verlaagd tot f 500 voor iedereen, dit een extra derving ten opzichte van de voorgestelde regeling inhoudt van globaal geschat een bedrag van f60 min. Wij herhalen overigens naar aanleiding van de gestelde vragen dat om uitvoeringstechnische redenen een niet te lage minimumdrempel noodzakelijk is. Voor het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van D'66 naar een nadere onderbouwing van de aantallen eigenaren-bewoners die naar schatting van de door ons voorgestelde regeling gebruik zullen maken, verwijzen wij naar hoofdstuk 6 van deze memorie. Naar aanleiding van een desbetreffende vraag van de leden van de S.G.P.-fractie merken wij op, dat de omstandigheid dat de in de voorgestelde regeling opgenomen drempel mede afhankelijk is van de hoogte van het op de woning toe te passen huurwaardeforfait niet leidt tot een onbillijkheid in de belastingheffing en evenmin strijdig is met het belangrijke gegeven van de verdelende rechtvaardigheid. Wij wijzen in dit verband op hetgeen wij hiervoor naar aanleiding van een vraag van de leden van de V.V.D.-fractie hebben opgemerkt over de relatie tussen de in de voorgestelde regeling opgenomen drempel en de in het huurwaardeforfait verdisconteerde component voor onderhoudskosten. In antwoord op de vraag van de leden van de S.G.P.-fractie, hoe hoog een vaste drempel voor iedereen zou moeten worden vastgesteld ten einde grosso modo tot dezelfde budgettaire uitkomst te geraken, delen wij mede dat dan, ceteris paribus, de drempel op ca. f3000 zou moeten worden gesteld. De leden van de R.P.F.-fractie hebben gewezen op het aspect dat een deel van de onderhoudskostenpost die in het netto-huurwaardeforfait is verwerkt, bestemd is voor de kosten van groot onderhoud. Zij stellen voor
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 803, nr. 5
22
om dat deel van de aftrek wegens groot-onderhoudswerkzaamheden uit het netto-forfait te halen, dat volgens de voorgestelde regeling in aftrek zou kunnen komen. De verhoging van het forfait die daaruit zou resulteren, zou dan, aldus de aan het woord zijnde leden, samen met de reeds voorgestelde verhoging van 0,2%-punt kunnen worden gebruikt om een aftrekregeling te creëren, waarbij de voorgestelde drempel zou moeten worden vervangen door een voet, die met een glijdende schaal voor grote bedragen tot volledige aftrek leidt. Naar aanleiding van dit voorstel merken wij op dat, gezien het feit dat in het huurwaardeforfait het zg. life-time onderhoud van de woning is verwerkt, het theoretisch niet juist en ook kwantitatief niet goed mogelijk is om een afsplitsing te maken van het deel van de totale onderhoudskostenpost, dat bestemd zou zijn voor het grote onderhoud. Ook indien een dergelijke berekening mogelijk zou zijn, dan nog zouden we het antwoord schuldig moeten blijven met betrekking tot de vraag hoe een dergelijke regeling met een glijdende voet en met inachtneming van de budgettaire randvoorwaarden er zou kunnen uitzien. Het ter beschikking staande cijfermateriaal stelt ons niet in staat een verantwoorde berekening van de kosten van een dergelijk voorstel te maken. Anders dan de aan het woord zijnde leden, achten wij het niet juist slechts de grote opdrachten voor onderhoudswerk te faciliëren. Het stimuleren van kleinere onderhoudswerkzaamheden zal evenzeer de werkgelegenheid in de onderhoudssector van de bouwnijverheid positief beïnvloeden. 2.9. De bewijslast De vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie of het groot onderhoud moet worden uitgevoerd door een ondernemer om voor aftrek in aanmerking te komen, beantwoorden wij bevestigend. De opdrachtgever tot het grote onderhoud zal zich dus van het ondernemerschap van de uitvoerder moeten vergewissen. Het gaat daarbij om ondernemerschap ten tijde van de uitvoering van het grote onderhoud. Dit betekent, dat ingeval na de uitvoering de desbetreffende ondernemer zijn onderneming zou staken het recht op aftrek voor betalingen voor 1 januari 1986 blijft bestaan ongeacht of deze betalingen plaatsvinden aan de gewezen ondernemer of aan diens opvolger. Deze leden wijzen er terecht op, dat op de door de ondernemer te verstrekken factuur een specificatie moet worden gegeven van het verrichte groot onderhoud en van de voor de uitvoering daarvan verschuldigde vergoeding. In situaties waarin door de ondernemer zowel werkzaamheden zijn verricht die zijn aan te merken als groot onderhoud als ook andere onderhoudswerkzaamheden of verbeteringswerkzaamheden, kan worden volstaan met één factuur. Wel moeten daarin de werkzaamheden en de daarvoor verschuldigde bedragen worden gespecificeerd, bij voorbeeld in werkzaamheden ter vervanging van het dak van de woning en die voor het aanbrengen van een dakkapel. In beginsel is het derhalve niet noodzakelijk dat de ondernemer in staat is te bepalen welke werkzaamheden fiscaalrechtelijk groot onderhoud betreffen en welke werzaamheden niet. Het is ons bekend dat in subsidieregelingen op het terrein van de volkshuisvesting niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen onderhouds- en verbeteringskosten. Als wij uit de vraagstelling dienaangaande van deze leden moeten afleiden dat zij van mening zijn dat dit onderscheid ook in fiscale regelingen niet meer zou moeten of kunnen worden gemaakt, dan delen wij die mening niet. Met erkentelijkheid hebben wij ervan kennis genomen dat de aan het woord zijnde leden instemmen met de bedoeling die ten grondslag ligt aan de in het wetsvoorstel opgenomen bepalingen inzake de bewijslast. Naar aanleiding van hun opmerking over de gevolgen van het spreiden van betalingen inzake kosten van groot onderhoud wijzen wij op hetgeen daarover in punt 6 van het nader rapport is gesteld. Zoals daar is vermeld zijn de gevolgen van het spreiden van betalingen op de omvang van de in
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17803, nr. 5
23
aanmerking te nemen aftrekposten niet alleen onderkend, maar zelfs beoogd en wel vanwege de daaraan verbonden positieve gevolgen voor het te bewerkstelligen «zweepslageffect» voor de werkgelegenheid in de bouwsector. Van «ontduiken» van het in de regeling opgenomen maximum voor in een jaar in aanmerking te nemen kosten van groot onderhoud zouden wij in die situaties derhalve zeker niet willen spreken. Voor het antwoord op de vraag van deze leden of is overwogen het recht op aftrek van kosten van groot onderhoud in de jaren 1983 tot en met 1985 slechts eenmaal toe te kennen, mogen wij hen verwijzen naar hetgeen wij hiervoor in paragraaf 2.7 hebben opgemerkt naar aanleiding van een soortgelijke vraag van de leden van de fracties van de S.G.P. en het G.P.V. De juistheid van door belastingplichtigen overgelegde facturen zal door de belastingdienst worden gecontroleerd. Daarbij zal door de belastingplichtige - zoals dat in beginsel geldt voor alle aftrekposten - een betalingsbewijs moeten kunnen worden getoond. Een uitdrukkelijke bepaling dienaangaande in de voorgestelde wettekst is daarvoor niet nodig. Een steekproefsgewijze controle ter plaatse behoort voorts tot de mogelijkheden. Zulk een controle kan, indien de inspecteur dit wenst, worden uitgevoerd door de aan de inspecties der registratie en successie toegevoegde ambtenaren belast met de waardecontrole van onroerend goed. In antwoord op een desbetreffende vraag van deze leden delen wij mee dat wij niet hebben overwogen contante betalingen van aftrek uit te sluiten. Ook van zulke betalingen kan immers overlegging van een betalingsbewijs worden gevraagd. De mening van deze leden dat de voorgestelde regeling uiterst fraudegevoelig is delen wij al met al niet. Daarbij willen wij nog wijzen op hetgeen wij in paragraaf 2.5 naar aanleiding van een vraag van de leden van de fractie van D'66 hebben opgemerkt, namelijk dat het moeilijk is voor te wenden dat aan een woning ingrijpende gebreken zijn hersteld zoals verzakking, verrotte balken of gebreken aan de dakconstructie en dergelijke. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie naar het oordeel van de Regering over een passage uit de nota «Het huurwaardeforfait in de inkomensbelasting» delen wij mede dat wij het thans niet opportuun achten over de forfaitaire benaderingswijze van het netto-huurwaardeforfait te discussiëren. Wij achten het juister om over de desbetreffende passage van gedachten te wisselen, wanneer de nota zelf ter discussie wordt gesteld. Overigens willen wij deze leden verwijzen naar hetgeen eerder in de inleiding van deze memorie op een vraag van de S.G.P.-fractie ter zake is opgemerkt. Het antwoord op de vraag van de aan het woord zijnde leden bij welk marginaal tarief op dit moment «wit» voordeliger is dan «zwart», moeten wij helaas schuldig blijven. Het verschil in «zwarte» en «witte» prijzen wordt hoofdzakelijk bepaald door de hoogte van de toegevoegde waarde in de totale kosten. De hoogte van het marginale tarief waar «wit» gelijk zou zijn aan «zwart», wordt derhalve voornamelijk bepaald door het deel dat de post loonkosten en de winstopslag inneemt binnen het totaal van de kosten. Bedacht moet worden dat in het geval de werkzaamheden «zwart» worden verricht, de omzetbelasting over de materiaalkosten veelal toch zal worden ontvangen. De vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie of het nog steeds waar is dat de eigen woningen ruim 40% uitmaken van de totale woningvoorraad, beantwoorden wij bevestigend. Op de vraag over de onderhoudstoestand van de eigen woning antwoorden wij het volgende. In de nota «Het huurwaardeforfait in de inkomstenbelasting» is weergegeven, dat uit het rapport «Het Kwalitatief Woningonderzoek 1975» is gebleken dat de gemiddelde onderhoudstoestand van woningen bewoond door de eigenaar de beste is. Er zijn ons geen nadere rapporten bekend, waaruit zou blijken dat in de hierboven geschetste situatie grote wijzigingen ten nadele van het eigen-woningbezit zijn opgetreden.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 803, nr. 5
24
Op de vraag over de positieve werkgelegenheidseffecten is reeds eerder in deze memorie ingegaan. De leden van de fractie van de P.v.d.A. vragen ons voorts commentaar op de nogal prikkelende passage in «Elseviers Belasting Almanak», waarin verhuurders van woningen erop wordt geattendeerd, dat ook voor onderhoudskosten gedane betalingen aan zwartwerkers aftrekbaar zijn indien de inspecteur ervan kan worden overtuigd, dat en tot welk bedrag dergelijke betalingen zijn gedaan en dat de verhuurder in dat geval niet kan worden verplicht de naam van de zwartwerker te noemen. Ter geruststelling van deze leden zij allereerst opgemerkt dat de inspecteur zich niet snel zal laten overtuigen als van een bepaalde aftrekpost geen op naam gestelde betalingsbewijzen kunnen worden getoond. In uitzonderlijke situaties zijn er in het verleden wel enige gerechtelijke uitspraken geweest, waarbij het desbetreffende gerechtshof de belanghebbende in zijn bewijsvoering ter zake van een door hem geclaimde aftrekpost geheel of ten dele geslaagd heeft geacht, zonder dat de belanghebbende op naam gestelde betalingsbewijzen kon of wilde tonen. Meestal echter slaagt een belastingplichtige in die bewijsvoering niet. Behalve vanwege de geringe praktische betekenis van dit soort situaties, hebben wij ook een principiële reden om in dezen geen maatregelen te nemen. Dat belastingplichtigen in voorkomende situaties zonder op naam gestelde betalingsbewijzen een aftrekpost geldend kunnen maken, is een uitvloeisel van de in ons fiscale recht in beginsel algemeen geldende vrije bewijsleer. Het is dus niet zo, dat zulks zich alleen zou kunnen voordoen met betrekking tot door verhuurders geclaimde aftrekposten ter zake van onderhoudskosten. Het belang van de vrije bewijsleer, die overigens zowel voor de inspecteur als voor de belastingplichtige geldt, is naar ons oordeel zo groot dat wij niet voornemens zijn daarin in zijn algemeenheid wijziging te brengen.
3. TIJDELIJKE VERHOGING VAN HET HUURWAARDEFORFAIT De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen nog eens systematisch in te gaan op de bezwaren die in de nota «Het huurwaardeforfait in de inkomstenbelasting» tegen een aftrek voor groot onderhoud zijn aangevoerd en tevens om aan te geven waarom is afgeweken van de in de nota gedane suggestie te volstaan met een beperkte verhoging van de huidige waardegrens van f40000. Wij zijn op deze vraag reeds eerder in deze memorie ingegaan. Wij voegen er te dezer plaatse nog aan toe dat de in de nota aangevoerde argumenten bij een structurele maatregel zwaarder zullen wegen en hoogstwaarschijnlijk zelfs de doorslag moeten geven. Anders ligt dit echter bij een tijdelijke maatregel. In onze afweging heeft het aspect van de werkgelegenheid geprevaleerd. Uitbreiding van de huidige regeling door een beperkte verhoging van de waardegrens zou - afgezien van de bezwaren die hiervoor al zijn uiteengezet" nauwelijks een bijdrage aan de verbetering van de werkgelegenheid kunnen leveren. Vervolgens vragen deze leden naar een actualisering van de cijfermatige gegevens in de nota «Het huurwaardeforfait in de inkomstenbelasting», ten einde zelf te kunnen vaststellen waaruit de «enige ruimte met betrekking tot het niveau waarop het huurwaardeforfait dient te worden vastgesteld» thans in concreto bestaat. Wij merken naar aanleiding hiervan het volgende op. De actualisering, met name ten aanzien van de posten onderhoud, zakelijke lasten en afschrijvingen, kan op tweeërlei wijzen worden uitgevoerd. In ruime zin opgevat, zou een actualisering neerkomen op een volledige herijking van de huurwaardetabel. Gelet op de hoeveelheid werk, die een dergelijke actualisering meebrengt en gelet op het feit dat genoemde nota nog ter discussie moet komen, is deze benadering niet toegepast. Bij het bezien
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 803, nr. 5
25
van de mogelijkheid van «enige ruimte» is volstaan met een hernieuwde beoordeling van de hoogte van het bruto-huurwaardeforfait. Het netto-forfait is daaraan aangepast in die zin, dat de verhouding van de aftrekposten tot het bruto-huurwaardeforfait - zoals deze in de nota huurwaardeforfait is vastgesteld - dezelfde is verondersteld. In de nota is de hoogte van het bruto-huurwaardeforfait berekend voor het jaar 1979. CBS-cijfers van de waarde-ontwikkeling van vrij opleverbare eengezinswoningen (die in de nota als maatstaf wordt gebezigd voor de ontwikkeling van de waarde van het eigen-woningbezit) zijn tot en met het jaar 1981 bekend. Een actualisering van de in de nota toegepaste methoden leidt ertoe dat, rekening houdend met de ontwikkeling van de huren en van de waarde van koopwoningen tot en met het jaar 1981, de hoogte van het bruto-huurwaardeforfait thans rond 7% zou bedragen. In de nota is voorts berekend dat de in aanmerking te nemen aftrekposten ca. 2h uitmaken van het bruto-huurwaardeforfait. Zonder rekening te houden met het bestedingsaspect leidt dit dan tot een netto-huurwaardeforfait van 2,3 a 2,4%. In de nota is ten slotte de hoogte van het bestedingsaspect gesteld op 35% van het saldo van bruto-huurwaarde en aftrekposten. Uitgaande van een procentueel gelijkblijvend aandeel van het bestedingsaspect kan het netto-huurwaardeforfait thans worden benaderd op ruim 1,5% van de waarde bewoond. De leden van de P.v.d.A.-fractie zijn van mening dat zij zich in het kader van de voorgestelde aftrekregeling kritisch moeten opstellen. Zij wijzen hierbij op het feit dat het fiscale voordeel voor een betrekkelijk kleine groep eigenaren-bewoners door een veel grotere groep moet worden opgebracht. Voor een antwoord ter zake verwijzen wij naar hetgeen in de Inleiding en in hoofdstuk 6 van deze memorie hierover is gezegd. Verwijzend naar eerdere vragen en opmerkingen in hun inbreng over het extra beslag op de belastingdienst ten behoeve van de uitvoering van en de controle op de regeling vragen de P.v.d.A.-leden of de Regering wil verzekeren dat dit extra beslag met een extra toewijzing van personeel zal worden gecompenseerd, aangezien in het recent gepresenteerde belastingplan hiermee nog geen rekening is gehouden. Naar aanleiding van deze vraag merken wij op dat de maatregel voor de belastingdienst een taakverzwaring van 30 a 40 man per jaar gedurende drie jaar zal betekenen. Bezien zal worden of deze tijdelijke maatregel kan worden ingepast binnen de mogelijkheden van het Personeel/Investeringsplan van de belastingdienst. Met genoegen constateren wij dat de leden van de C.D.A.-fractie het met ons eens zijn dat er grenzen zijn aan het optrekken van het huurwaardeforfait. Deze leden onderschrijven de argumentatie in de memorie van toelichting waaruit blijkt dat er enige ruimte voor een verhoging van het forfait aanwezig is, zij het dat zij op dit punt voorzichtigheid geboden achten. Zij vragen of hun stelling juist is dat deze ruimte ten principale geen tijdelijk karakter behoeft te hebben. Met het accent nadrukkelijk op de woorden ten principale kunnen we deze vraag bevestigend beantwoorden. Zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet en door de aan het woord zijnde leden ook is onderstreept, moet bij het verhogen van het huurwaardeforfait grote voorzichtigheid worden betracht. Bovendien past bij de tijdelijke verhoging van het huurwaardeforfait nog de kanttekening dat deze ruimte weliswaar op dit moment aanwezig is, maar dat, mede afhankelijk van de waarde-ontwikkeling van de woning in de komende jaren, zal blijken in hoeverre deze ruimte blijft bestaan. Ook wij achten de behandeling van de nota «Het huurwaardeforfait in de inkomstenbelasting» de meest geschikte gelegenheid voor een nadere discussie over de hoogte van het huurwaardeforfait. Het verheugt ons dat ook de leden van de V.V.D.-fractie instemmen met ons standpunt inzake de beperkte ruimte voor verhoging van het huurwaardeforfait.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17803, nr. 5
26
In de memorie van toelichting (blz. 11) hebben wij opgemerkt, dat het hanteren van één uniform huurwaardeforfait voordelig is voor de goedkope woningen en nadelig voor de duurdere woningen. Zoals blijkt uit de in de nota «Het huurwaardeforfait in de inkomstenbelasting» opgenomen analyse, neemt de bruto-huurwaarde als percentage van de waarde van een woning af naarmate de woning duurder is. Daarvan uitgaande zouden deze leden inderdaad kunnen stellen dat de verhoging van het huurwaardeforfait relatief minder ongunstig is voor goedkopere woningen dan voor duurdere. Het lid van de fractie van het G.P.V. is bevreesd dat de voorgestelde verhoging van het huurwaardeforfait wel eens minder tijdelijk zal kunnen blijken dan nu wordt voorgesteld. Gezien het argument dat voor die verhoging wordt aangevoerd en ook de rekbaarheid van het begrip tijdelijk lijkt hem enige reserve hier wel gepast. Wij tekenen hierbij het volgende aan. De ruimte die is ontstaan in de hoogte van het huurwaardeforfait wordt veroorzaakt door de feitelijke ontwikkelingen op de woningmarkt gerelateerd aan de ontwikkeling van de huren. Wij zullen deze ontwikkelingen nauwlettend volgen. Bij de behandeling van de nota Huurwaardeforfait zullen niet alleen de uitgangspunten voor de bepaling van de hoogte van het huurwaardeforfait aan de orde komen maar zullen ook de in hoofdstuk IX van die nota behandelde onderwerpen als de indexering van de huurwaardetabel en het periodiek herijken van die tabel onderwerp van discussie vormen. Wij gaan ervan uit, dat op het moment waarop het onderhavige wetsvoorstel (eind 1985) afloopt, in goed overleg met de Kamer zal zijn bepaald hoe de hoogte van het huurwaardeforfait voortaan zal worden vastgesteld en zo nodig periodiek aangepast.
4. TIJDELIJKE AANPASSING VAN DE REGELING VOOR ZOGENAAMDE MONUMENTENWONINGEN De vergelijkenderwijs gunstige behandeling van de aftrekbaarheid van kosten van thermische isolatie van zogenaamde monumentenwoningen, waarover de leden van de P.v.d.A.-fractie vragen, stoelt voornamelijk op overwegingen van doelmatigheid. Het zou namelijk een zeer ingewikkelde bepaling vergen om met betrekking tot monumentenwoningen een zelfde aftrekmogelijkheid voor kosten van thermische isolatie te creëren als voor niet-monumentenwoningen. Daarbij zij nog opgemerkt, dat wij deze vergelijkenderwijs gunstige behandeling van monumentenwoningen gerechtvaardigd achten in het kader van het monumentenbeleid. De opmerkingen van de leden van de S.G.P.-fractie over een door hen veronderstelde samenloop van de in het wetsvoorstel opgenomen regeling voor de aftrekbaarheid van kosten van groot onderhoud en de monumentenregeling van artikel 42a, zesde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, berusten onzes inziens op een misverstand. Alleen tussen artikel 42a, vijfde lid - de bestaande regeling voor kosten van groot onderhoud van niet-monumentenwoningen - en het wetsvoorstel kan zich een samenloop voordoen. Deze is geregeld in het voorgestelde artikel 2, vijfde lid. Voor de motivering van die bepaling mogen wij deze leden verwijzen naar blz. 9 van de memorie van toelichting en naar het hiervoren in paragraaf 2.8 gegeven antwoord op een vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie over de situatie van samenloop tussen het wetsvoorstel en genoemd artikel 42a, vijfde lid.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 803, nr. 5
27
5. TIJDSTIP VAN INWERKINGTREDING De vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractïa of de Regering de conclusie trekt dat een verhoging van het huurwaardeforfait met ingang van 1 april 1983 niet meer mogelijk is, wordt door ons negatief beantwoord. Hoewel ook wij er in het algemeen geen voorstander van zijn een lastenverzwaring met terugwerkende kracht in te voeren, achten wij, nu de verhoging van het huurwaardeforfait al zo nadrukkelijk in de publiciteit is geweest, een handhaving van de verhoging per 1 april 1983 aanvaardbaar. De aan het woord zijnde leden en ook de leden van de R.P.F.-fractie hebben gevraagd op welke wijze het tekort aan dekking, dat door een verschuiving van de invoeringsdatum zou ontstaan, ingevuld zou kunnen worden. Een verschuiving van de ingangsdatum voor de verhoging van het huurwaardeforfait zal nauwelijks gevolgen hebben voor de kasopbrengsten in 1983. Bij een verhoging van het huurwaardeforfait met ingang van 1 april mag reeds worden verwacht dat de kasopbrengsten in hetzelfde jaar zeer gering zullen zijn.
6. BUDGETTAIRE ASPECTEN De leden van de P.v.d.A.-fractie wijzen erop dat nog geen volledige dekking is aangegeven voor de gevolgen van de voorgestelde verruiming van de maatregelen. Zij hebben gevraagd wanneer de daartoe noodzakelijke voorstellen zullen worden gedaan. Ook de leden van de V.V.D.-fractie hebben gevraagd op welke wijze het tekort van f65 min. op jaarbasis zal worden gedekt. Zoals op enkele plaatsen in deze memorie reeds is aangegeven, is de raming van de kosten van de voorgestelde verruiming van de regeling gebaseerd op een tweetal rapporten, die beide niet specifiek zijn gericht op de te verrichten groot-onderhoudswerkzaamheden. De raming van de kosten is derhalve met relatief grote onzekerheidsmarges omgeven. In deze memorie is uiteengezet dat het op grond van enerzijds de waardeontwikkelingen en anderzijds de ontwikkeling van de hoogte van de huren verdedigbaar is om het huurwaardeforfait met 0,2%-puntte verhogen. Zoals wij al eerder hebben gezegd, zou de constatering van het ontstaan van die ruimte op zichzelf genomen, gelet op de situatie op de woningmarkt, voor ons geen aanleiding zijn geweest om een dergelijke verhoging voor te stellen. Wij achten het evenwel niet onredelijk deze ruimte nu te benutten voor de (gedeeltelijke) financiering van de verruiming van de regeling groot-onderhoud. Hoewel de verhoging van het huurwaardeforfait niet toereikend is om de kosten geheel te dekken hebben wij besloten geen nadere dekkingsmaatregelen te nemen. Hierbij heeft niet alleen een rol gespeeld dat de raming van de kosten een zeer globaal karakter draagt, maar ook dat de fiscale tegemoetkoming haar motivering ontleent aan het positieve effect dat zij voor de werkgelegenheid in de bouwnijverheid zal betekenen. Hierbij gevoegd dat de maatregel slechts een tijdelijk karakter draagt, achten wij het verantwoord in dit geval geen volledige dekking na te streven maar te volstaan met het bewaken van de algemene budgettaire ontwikkeling. De leden van de C.D.A.-fractie vragen hoeveel belastingplichtigen de laatste drie jaren van de bestaande groot-onderhoudregeling gebruik hebben gemaakt en welke bedragen daarmee gemoeid zijn geweest. Het antwoord op deze vraag moeten wij schuldig blijven. De statistiek inkomensen vermogensverdeling geeft alleen informatie omtrent het gebruik van de groot-onderhoudregeling en de aftrekregeling voor monumentenpanden te zamen; een verantwoorde splitsing is niette maken.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 803, nr. 5
28
De leden van de C.D.A.-fractie, evenals die van de V.V.D.- en P.P.R.fractie, vragen naar de budgettaire gevolgen indien ook het buitenschilderwerk onder de voorgestelde regeling zou worden gebracht. Naar aanleiding van deze vraag merken wij allereerst op dat ter berekening van die budgettaire gevolgen ons alleen de uitkomsten van een onderzoek ten dienste staan dat het Bedrijfschap Schildersbedrijf in de maand december 1982 heeft laten instellen om inzicht te krijgen in de gevolgen van fiscale maatregelen op het uitbesteden van schilderwerk. In het rapport wordt onder meer een overzicht gegeven van de uitgegeven bedragen aan schilderwerk in het jaar 1982. Dit onderzoek kent als beperking onder meer dat het gebaseerd is op een telefonische enquête van geringe omvang. Op grond van de gegevens van dit onderzoek kan heel globaal worden berekend dat met een uitbreiding van de thans voorgestelde maatregel met een beperkte aftrek voor de kosten van buitenschilderwerk (aftrekbaar zijn de schilderskosten verminderd met f 2000 of zo dit hoger is 21/2 maal het huurwaardeforfait) een bedrag zou zijn gemoeid in de orde van grootte van f90 min. Bij deze raming is aangenomen dat men terwille van de fiscale aftrekbaarheid het schilderwerk geheel of gedeeltelijk laat uitvoeren door een bona fide schildersbedrijf. Voorts is verondersteld dat men - gelet op de tijdelijkheid van de maatregel - in enige mate schilderwerk vervroegd zal laten verrichten. Tot slot is rekening gehouden met een zekere graad van ordervergroting; de eigenaar-bewoners die ook al zonder aftrekregeling een gedeelte van hun huis door een erkend schildersbedrijf zouden hebben laten verven, zouden immers - nu de kosten aftrekbaar zijn - ertoe kunnen besluiten een groter deel van het huis door het bedrijf te laten opschilderen. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de C.D.A.-fractie op welke wijze de Regering zou reageren op de grotere fraudegevoeligheid van zo'n regeling, merken wij het volgende op. De controle op de aard van het schilderwerk (binnen- of buitenschilderwerk) is inderdaad zwaar en in een aantal gevallen zou onbedoeld ook binnenschilderwerk met een aftrek worden gehonoreerd. Naar onze mening zou de problematiek van de controle of het buiten- c.q. binnenschilderwerk betreft slechts via forfaitaire weg kunnen worden opgelost. De aan het woord zijnde leden hebben voorts gevraagd aan te geven in hoeverre eigenaar-bewoners met een bescheiden woning (tot f 150000 waarde in lege staat) van een dergelijke aftrekregeling voor buitenschilderwerk gebruik zullen maken. Als men ervan uitgaat dat de waardeverdeling van het eigen-woningbezit over de huurwaardeklassen min of meer representatief is voor de waardeverdeling van de huizen die onder de aftrekregeling zouden vallen, zouden dat per jaar ca. 100 000 eigenaar-bewoners kunnen zijn. De leden van de C.D.A.-fractie hebben, evenals die van de fractie van V.V.D., D'66, P.P.R. en G.P.V., gevraagd naar de mogelijke «inverdieneffecten» van de voorgestelde en eventuele uitgebreide regelingen. In de inleiding van deze memorie hebben wij aangegeven welke kwalitatieve gevolgen van de maatregel kunnen uitgaan op de werkgelegenheid in de onderhoudssector van de bouw. Daar is geconcludeerd dat vanwege een gebrek aan kwantitatief inzicht in onder andere de omvang van de verschuivingen van de zwartwerkende beunhaas naar een witwerkend erkend aannemersbedrijf het niet mogelijk is een berekening van het effect te maken. Daarmee is ook een verantwoorde berekening van de zogenaamde inverdieneffecten niet mogelijk. Overigens zij met betrekking tot dergelijke secundaire effecten nog het volgende gezegd. De omvang daarvan mag niet worden overschat. Bij een verschuiving van «zwart» naar «wit», of van «doe-het-zelf» naar erkend aannemersbedrijf dienen bij de schatting van de extra te ontvangen omzetbelasting de b.t.w.-bedragen die over de materiaalkosten zijn verschuldigd, buiten beschouwing te worden gelaten; die zouden anders veelal ook zijn ontvangen. Alleen de b.t.w. over de loonkosten en de winstopslag zou als extra ontvangsten in aanmerking mogen wor-
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 803, nr. 5
29
den genomen. Ook moet nog in aanmerking worden genomen, dat in belangrijke mate substitutie zal optreden tussen andere belaste bestedingen en uitgaven aan het schilderwerk. Meer in het algemeen moet ter zake worden opgemerkt dat secundaire effecten volgens de gebruikelijke begrotingsmethodiek niet als dekking behoren te worden opgevoerd. De leden van de V.V.D.-fractie betreuren het, dat in de memorie van toelichting slechts zeer globale informatie wordt gegeven over de kosten c.q. de opbrengsten van de verschillende in het wetsontwerp voorziene maatregelen. In deze memorie zijn ten aanzien hiervan nadere gegevens verstrekt. Zij hebben voorts gevraagd, waarom op blz. 15 van de memorie van toelichting wordt gesproken van een globale schatting in de orde van grootte van f 150 min. op jaarbasis, terwijl op blz. 11 wordt gesproken van een «hoge schatting» van vermoedelijk f 150 min. Herhaald zij dat deze raming met grote onzekerheidsmarges is omgeven en dus een zeer globaal karakter draagt. Het is mogelijk dat de kosten van de maatregel lager uitvallen, hoewel hierover geen enkele zekerheid bestaat. De schatting van de opbrengst van het huurwaardeforfait heeft daarentegen veel kleinere onzekerheidsmarges. Op blz. 11 wordt die opbrengst vergeleken met de kosten die vermoedelijk met de maatregel gemoeid zullen zijn. Bij die confrontatie oordeelden wij het nuttig de respectieve onzekerheidsmarges tot uitdrukking te brengen en er tevens op te wijzen dat, gelet op de zeer globale wijze van ramen van de kosten, deze schatting aan de hoge kant zou kunnen zijn. Voor het antwoord op de vraag van deze leden of het juist is te veronderstellen dat de budgettaire gevolgen van de maatregel zich op kasbasis pas in 1984 zullen voordoen en op die naar de dekking van het tekort zij verwezen naar hetgeen daarover elders in deze memorie is vermeld. Het is niet mogelijk - dit in antwoord op een andere vraag van deze leden - per ultimo 1984 op basis van bij voorbeeld een steekproef bij de belastingdienst de Kamer een nauwkeuriger inzicht te verschaffen in de mate waarin van de aftrekregeling gebruik wordt gemaakt alsmede in de ontwikkeling van de werkgelegenheidssituatie in de onderhoudssector van de bouwnijverheid. Om vast te stellen of in 1983 terecht van de aftrekmogelijkheid gebruik werd gemaakt zal de aanslag over dat belastingjaar onherroeplijk vast moeten staan. De over 1983 beschikbare gegevens zullen ultimo 1984 te beperkt zijn om een betrouwbaar beeld te kunnen bieden. De belastingdienst heeft voorts geen gegevens waaruit inzicht kan worden verkregen in de ontwikkeling van de werkgelegenheidssituatie in de onderhoudssector van de bouwnijverheid. De veronderstelling van deze leden dat bij de opstelling van de financieringsmaatregel rekening is gehouden met een «wittingsfactor» van 2 is niet juist. Eerder in dit hoofdstuk is uiteengezet, waarom voor de dekking van de kosten alleen een verhoging van het huurwaardeforfait met 0,2%-punt is voorgesteld. Het antwoord op de vraag van de aan het woord zijnde leden of de stelling juist is dat de wittingsfactor bij een uitbreiding met buitenschilderwerk hoger is dan thans bij de voorgestelde maatregel het geval is, moeten wij schuldig blijven. Wel kan te dien aanzien het volgende worden opgegemerkt. Bij een verschuiving van «zwart» naar «wit» werk wordt de wittingsfactor voornamelijk bepaald door de hoeveelheid extra arbeid die de maatregel zal teweegbrengen. De posten loonkosten en winstopslag zullen in het algemeen bij buitenschilderwerk een groter deel van de totale kosten uitmaken dan in het geval van groot onderhoud, waarbij bij voorbeeld het dak wordt vernieuwd. In die laatste situatie zullen de materiaalkosten relatief hoger liggen. Reeds is erop gewezen dat ook in het geval de werkzaamheden zwart worden verricht, de omzetbelasting over de materiaalkosten veelal toch zal worden ontvangen. Aangezien in het algemeen de toegevoegde waarde bij buitenschilderwerk relatief hoger is dan bij groot
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 803, nr. 5
30
onderhoud, zal tegenover de derving als gevolg van een aftrek van de gemaakte kosten van buitenschilderwerk een groter neveneffect staan in de vorm van extra ontvangsten aan omzetbelasting, afdracht loonbelasting en sociale premies dan bij een aftrek van de kosten van groot onderhoud. De leden van de fractie van D'66 vragen alsnog de precieze dekking voor de maatregel aan te geven. Zij wijzen daarbij op artikel 15 van de Comptabiliteitswet, waarin voorschriften zijn vervat omtrent de verantwoording van budgettaire gevolgen van beleidsvoornemens. De bedoeling van deze verwijzing hebben wij niet begrepen. Dit artikel schrijft slechts voor dat financiële gevolgen van maatregelen in een afzonderlijk deel in de memorie van toelichting behoren te worden aangegeven. Dit is in het onderdeel «Budgettaire aspecten» van de memorie van toelichting geschied. Naar aanleiding van de vraag van deze leden welke bezwaren bestaan tegen een verdere verhoging van het huurwaardeforfait als dekking van de voorgestelde maatregel verwijzen wij allereerst naar de uiteenzetting over de ruimte van 0,2%. Een verdere verhoging dan op grond van de gesignaleerde ontwikkelingen mogelijk is, zou ertoe leiden dat het netto-huurwaardeforfait niet meer overeenkomt met de opbrengst die men bij verhuur zou kunnen genieten, verminderd met de kosten en lasten, dan wel dat onvoldoende recht wordt gedaan aan het bestedingsaspect. Daarmee zou de theoretische onderbouwing ten aanzien van de hoogte van het huurwaardeforfait wegvallen. Zo'n verhoging zou derhalve neerkomen op een niette rechtvaardigen lastenverzwaring voor de eigenaren-bewoners. Bovendien dient te worden opgemerkt dat gelet op de situatie op de woningmarkt grote terughoudendheid is geboden bij het leggen van lastenverzwaringen op eigenaren-bewoners. Op hetgeen door de aan het woord zijnde leden over de derving die door de verruiming van de aftrekregeling groot onderhoud zal ontstaan is opgemerkt, is hiervoor al ingegaan. In antwoord op de vraag van de leden van de S.G.P.-fractie naar de budgettaire gevolgen die per saldo zullen optreden wordt in onderstaand staatje een overzicht gegeven van de budgettaire gevolgen van de voorgestelde maatregelen op zowel transactiebasis als op kasbasis. Transactiebasis Verruiming groot onderhoud met ingang van 1 januari 1983 Verhoging huurwaardeforfait met ingang van 1 april 1983 Saldo budgettaire gevolgen Kasbasis Verruiming groot onderhoud met ingang van 1 januari 1983 Verhoging huurwaardeforfait met ingang van 1 april 1983 Saldo budgettaire gevolgen
1983
+ -
1984
150 m i n . 65 min. + 85 min. —
1985
150 min. 85 min. + 65 m i n . —
1983
1984
-
40 min.
-
150mln. -
-
40 min.
—
+ -
110 min. + 40 m i n . —
150 m i n . 85 m i n . 65 m i n .
1985
1986
150 m i n . -
110 m i n .
85 m i n . + 65 m i n . -
40 min. 70 m i n .
De leden van de D'66- en van de P.P.R.-fractie hebben gevraagd naar een nadere onderbouwing van de geraamde aantallen eigenaren-bewoners die naar schatting van de regeling gebruik zullen maken. De leden van de P.P.R.-fractie vragen tevens naar een onderbouwing van het gemiddelde bedrag aan groot onderhoud en thermische isolatie van f 12 500. Zoals in de memorie van toelichting al is uiteengezet, is bij de raming van de kosten gebruik gemaakt van een tweetal rapporten, te weten het Woningbehoeftenonderzoek 1977/1978 en «De kwaliteit van de woningvoorraad, de behoefte aan verbetering en herstel». HetWBO 77/78 geeft inzicht
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 803, nr. 5
31
in de hoogte van de in een bepaald jaar werkelijk gemaakte kosten, terwijl in het tweede rapport de achterstand in de onderhoudswerkzaamheden wordt belicht. Wat betreft de aard van de kosten moet worden opgemerkt dat beide rapporten niet specifiek op de te verrichten groot onderhoudswerkzaamheden zijn gericht. Het rapport «De kwaliteit van de woningvoorraad» heeft betrekking op al het onderhoud aan de woning, inclusief onderhoud aan centrale verwarming e.d. Het WBO 77/78 heeft betrekking op alle aan de woning gemaakte kosten, inclusief die van grote en kleine verbouwingen, huurderslasten, verfraaiingen e.d. Uit het cijfermateriaal van het WBO 77/78 kan worden afgeleid dat in 1976 door ca. 100000 eigenaren-bewoners meer dan f 5000 (f7000 in guldens van 1983) aan de woning is uitgegeven. Onder deze 100000 bevinden zich ook eigenaren-bewoners, die veel geld hebben uitgegeven in verband met een verbouwing die niet als groot onderhoud valt te beschouwen. Het aantal eigenaren-bewoners dat grote bedragen uitsluitend aan groot onderhoud heeft uitgegeven, zal thans - mede gelet op de inkomensontwikkeling van de laatste tijd - zeker geringer zijn dan de genoemde 100000. Ter bepaling van het minimale aantal zou kunnen worden uitgegaan van het gegeven dat gemiddeld eens in de 40 tot 50 jaar groot-onderhoudswerkzaamheden van substantiële omvang aan een woning moeten worden uitgevoerd. Aan de hand hiervan laat zich een aantal berekenen dat ligt tussen de 40000 en 55 000. Gelet op de drempel die f2000 of, zo dit hoger is, 2%k maal het huurwaardeforfait bedraagt, is voor de berekening van de kosten uitgegaan van een geschat aantal van 40000 a 45000 per jaar. De raming van de kosten is gebaseerd op een verondersteld gemiddeld bedrag aan groot onderhoud. Dit bedrag is als volgt benaderd. Uit het WBO 77/78 kan worden afgeleid dat de eerdergenoemde 100 000 eigenaren-bewoners, die in 1976 meer hebben uitgegeven dan f5000, gemiddeld ca. f12000 (guldens 1976) hebben uitgegeven. Uitgedrukt in prijzen van 1983 heeft deze groep gemiddeld f 17000 uitgegeven, waarbij het minimumbedrag f7000 was. Zoals al eerder is opgemerkt, is dit bedrag geen gemiddelde van uitsluitend kosten van groot-onderhoudswerkzaamheden in fiscale zin maar kan het tevens de zogenaamde huurderslasten en de kosten van verbeteringen omvatten. Het gemiddelde bedrag aan uitgevoerd groot onderhoud, dat voor aftrek in aanmerking zal komen, zal dan ook lager zijn dan f17000. Hierbij dient te worden bedacht, dat dit gemiddelde van f 17 000 betrekking heeft op bedragen hoger dan f7000. Bedragen vanaf f 2000 kunnen echter reeds voor een aftrek in aanmerking komen. In het rapport «De kwaliteit van de woningvoorraad» (blz. 147) is een overzicht gegeven van de herstelkosten per te herstellen element van de woning. Bij de berekening in het rapport is ermee rekening gehouden in hoeverre vervanging noodzakelijk was. Deze berekeningen hebben mede een indicatie gevormd bij het bepalen van de hoogte van het gemiddelde groot onderhoud. Op grond van het bovenstaande is bij de raming uitgegaan van een bedrag aan gemiddelde groot-onderhoudskosten, die bij een drempel van 2VÏ maal het forfait met een minimum van f2000 voor een aftrek in aanmerking komen, van 2h van f17 000. Hierbij is dan nog geen rekening gehouden met de kosten van thermische isolatie. Wat betreft de kosten van de isolatiewerkzaamheden direct samenhangend met groot onderhoud, is voor de schatting van de extra kosten uitgegaan van een gemiddelde van f600 voor de isolatie van daken e.d. De extra kostprijs van het aanbrengen van dubbel in plaats van enkel glas zal, gemiddeld genomen, ca. f1500 per huis bedragen. Bij de raming van de aftrek van thermische isolatie direct samenhangend met het groot onderhoud, is uitgegaan van een gemiddeld bedrag per eigenaar-bewoner die van de regeling groot onderhoud gebruik maakt, van f1000. Op grond van bovengenoemde veronderstellingen kan et gemiddelde bedrag aan groot onderhoud en thermische isolatie worden berekend op een bedrag in de orde van grootte van f 12 500.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983,17 803, nr. 5
32
7. WERKDRUK Van de waardering die de leden van de P.v.d.A.-fractie uitspreken voor het opnemen van een paragraaf in de memorie van toelichting over de werkdruk van het justitie-apparaat hebben wij kennis genomen. Dat de in die memorie opgenomen raming van de toeneming van het aantal procedures als gevolg van het wetsvoorstel - stellig niet meer dan 200 - een grove schatting is, kunnen wij deze leden toegeven. Door gebrek aan gegevens is het ons evenwel niet mogelijk deze gevolgen van het wetsvoorstel nauwkeuriger te ramen. Het tekort aan mankracht bij de rechterlijke macht, waarop deze leden wijzen, is ons bekend. Dit vervult ook ons met zorg. Een reactie op de van C.D.A.-zijde gestelde vraag over de werkdruk en de daaraan verbonden financiële gevolgen voor de belastingdienst van de voorgestelde regeling is in het voorgaande reeds gegeven. Wat betreft de werkdruk die voortvloeit uit een uitgebreidere regeling, merken wij op dat deze afhangt van de vorm en inhoud die aan een dergelijke regeling worden gegeven. De Minister van Financiën, H.O. C. R. Ruding De Staatssecretaris van Financiën, H. E. Koning
Tweede Kamer, zitting 1982-1983,17 803, nr. 5
33