Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1985-1986
19 550
Bezoek van een delegatie met de vaste Commissie voor Economische Zaken aan Japan en Hong Kong
Nr. 3
BRIEF V A N DE M I N I S T E R V A N E C O N O M I S C H E Z A K E N Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 27 augustus 1986 Mede namens staatssecretaris Heerma deel ik u mede, dat ik met grote belangstelling heb kennis genomen van het verslag van het werkbezoek dat een delegatie uit de vaste Commissie voor Economische Zaken, onder uw leiding, van 10 t o t en met 25 januari 1986 aan Japan en Hong Kong heeft gebracht. Het betreffende Kamerstuk ( 1 9 8 5 - 1 9 8 6 ; 1 9 5 5 0 , nr. 1), zoals op 19 juni 1985 voorgelegd door de Griffier van de commissie aan mijn ambtsvoorganger en aan voormalig staatssecretaris Bolkestein, geeft mijns inziens een heldere omschrijving van met name organisatie- en produktiestructuren alsook van handels- en industrie-politieke strategieën die in zo belangrijke mate bepalend zijn voor het huidige en toekomstige concurrentievermogen van deze beide handelspartners. Uit het feit dat uw delegatie voor wat betreft Japan tot een groot aantal duidelijke conclusies en aanbevelingen voor Nederlands beleid is gekomen meen ik te mogen afleiden, dat uw reis in vergaande zin aan de door uw commissie beoogde doelstellingen zal hebben b e a n t w o o r d . Ik noteer dit te meer met voldoening gezien ook de rol die mijn departement bij de voorbereiding van uw werkzaamheden heeft mogen spelen. Ervan uitgaande dat ik het analytische deel van uw verslag in grote lijnen onderschrijf, moge ik mij in mijn commentaar beperken tot de diverse door u geformuleerde beleidsaanbevelingen die, te zamen g e n o m e n , naar uw oordeel zouden moeten leiden tot een meer adequaat Nederlands antwoord op vooral de Japanse uitdaging. Zoals u zal blijken, bestaat over s o m m i g e van die aanbevelingen weinig of geen verschil van inzicht tussen uw delegatie en mij, terwijl op andere punten juist wel fundamentele verschillen van inzicht te constateren zijn. Het merendeel van de in uw verslag v o o r k o m e n d e aanbevelingen valt echter ergens tussen deze twee uitersten te plaatsen, in die zin dat zij veelal zeker ten dele ook van mijn kant worden onderschreven doch tegelijkertijd vragen o m kanttekeningen, aanvullingen, nuancering en - in s o m m i g e gevallen verduidelijking mijnerzijds. Vooral waar het deze laatste categorie van beleidsaanbevelingen betreft ontkom ik er niet aan soms enigszins in detail te treden. Zulks uiteraard steeds terwille van een zo volledig en constructief mogelijke gedachtenwisseling met uw commissie over de eisen die inderdaad door een concurrent als Japan aan onze eigen economische ontwikkeling worden gesteld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 550, nr. 3
1
Mijn commentaar op uw aanbevelingen moge ik laten voorafgaan door een korte schets van Nederlandse uitgangspunten waar het betreft met name handelspolitiek beleid ten aanzien van Japan, als volgt: Inleiding; huidig beleid ten aanzien van Japan De onevenwichtigheid van handelsbetrekkingen met Japan is zorgwekkend en vormt een bedreiging voor het functioneren van het multilaterale handels- en betalingsverkeer. Ondanks inmiddels vele pakketten marktopenende maatregelen, waaronder het medio 1985 ingestelde 3-jaar actieprogramma, blijft het Japanse handelsoverschot ten opzichte van onder andere de Europese Gemeenschap (EG) verontrustend snel toenemen. Ook de recente waardevermeerdering van de Yen brengt daarin vooralsnog geen verandering. Ervan uitgaande dat Japans overschotten in dollars zijn uitgedrukt, zou zulks op korte termijn overigens nauwelijks te verwachten zijn. Echter, dat neemt niet weg dat er ook sterke aanwijzingen zijn van forse handelsverlegging richting EG waar het betreft tot voor kort vooral op de Amerikaanse markt gerichte Japanse exporten. Japans invoer van industriële goederen, uitgedrukt als percentage van Bruto Nationaal Produkt, is zeer laag in vergelijking met corresponderende EG-cijfers. Het verschil in dit opzicht betreft een factor van ruim twee. Wat echter vooral verontrustend is, is dat dit percentage wat Japan betreft nauwelijks stijgt terwijl dat voor de EG juist wel het geval is. Een situatie en ontwikkeling min of meer analoog de zojuist omschrevene geldt overigens ook voor wat betreft de relatie VS-Japan. Binnen de EG is de ongerustheid over Japans exportoverschotten, met alle gevaren van dien in termen van groeiend protectionistisch sentiment, inmiddels in diverse EG-Raadsverklaringen tot uitdrukking gebracht. In één daarvan, te weten die van 1 9 maart 1985 (over een nieuwe GATTronde), wordt onder meer gesteld dat concessies van en aan Japan in voorgaande handelsronden niet tot gelijkwaardige voordelen hebben geleid, derhalve resulterend in het huidige gebrek aan evenwicht. De daaraan verbonden conclusie luidt, dat het een dringende politieke noodzaak is dat Japan zijn invoertendensen aanpast aan die van zijn partners, door interne structurele en andere aanpassingen, alsook door middel van maatregelen aan de grens. De ook in dit kader passende Europese wens, dat Japan bepaalde kwantitatieve invoerdoelstellingen op zich neemt, is sindsdien in verscheidene EG-Raadsverklaringen nadere vorm gegeven. EG-beleid ten aanzien van Japan richt zich inmiddels op een zeer breed beleidsterrein dat in feite het totaal van het Japanse sociaal-economische systeem omvat. Daarbij worden onder meer de koersontwikkeling van de Yen, liberalisatie van de Japanse kapitaalmarkt, ontwikkelingen relevant voor Japans economische structuur en bij voorbeeld ook Japans ontwikkelingshulpinspanningen nauwlettend gevolg en geëvalueerd op mogelijke handelsgevolgen. De formulering van handelspolitiek beleid waar het betreft opening van de Japanse markt, mogelijke invoerdoelstellingen, onderzoek naar GATT-conformiteit van bepaalde Japanse handelspraktijken en - bij voorbeeld - de positie van Japan in de nieuwe GATT-ronde wordt aldus zoveel mogelijk in de juiste context geplaatst. De nadruk ligt daarbij steeds op Japanse marktopening en markttoegankelijkheid, niet op Europese protectie ten aanzien van Japan. In dit essentiële opzicht strookt het gevoerde EG-beleid geheel met algemene Nederlandse opvattingen over wenselijk handelspolitiek beleid en fundamentele uitgangspunten daarvoor. Mede in aanmerking genomen de zojuist geplaatste inleidende opmerkingen, is mijn commentaar op uw diverse aanbevelingen thans - puntsgewijs - als volgt:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 3
2
IV. 1 . Industrie-en technologiebeleid a. Het komt mij als alleszins begrijpelijk voor dat uw delegatie diepgaande studie en navolging aanbeveelt van het Japanse systeem, waarbij beleid wordt gevoerd op basis van lange- en korte-termijnvisies op de economische ontwikkeling zoals gezamenlijk ontwikkeld door werkgevers, werknemers, overheid en eventuele andere betrokkenen. Immers, juist aan deze gezamenlijke vaststelling van een door alle betrokkenen onderschreven beleidsvisie is het succes van het Japanse model in zo belangrijke mate toe te schrijven. De cruciale vraag is echter in hoeverre de voor Japan zo kenmerkende consensusvorming, waarbij korte-termijnbeleid zowel op ondernemers- als op overheidsniveau volledig ondergeschikt wordt gemaakt aan de gezamenlijk onderschreven lange-termijnvisie, ook in de Nederlandse context mogelijk zou zijn. Een begin van antwoord op deze vraag ligt in feite reeds besloten in dat deel van uw eigen aanbeveling waar wordt gesteld dat «vanzelfsprekend rekening ware te houden met de voor Nederland geldende specifieke omstandigheden». Deze kwalificerende toevoeging verwijst in wezen naar zeer essentiële en fundamentele verschillen tussen Japan en Nederland vooral waar het betreft groepsmentaliteit en structuur van de samenleving. Ongetwijfeld valt er veel te leren van het Japanse systeem van de overlegeconomie. Zeker waar het betreft industrie- en technologiebeleid gebeurt dat in feite reeds. Bijvoorbeeld het WRR-rapport «Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie», een der uitgangspunten van ons huidige industrie- en technologiebeleid, bevat passages over het te voeren sectorstructuurbeleid die sterk aan de Japanse aanpak doen denken. Waar mogelijk c.q. toepasbaar, derhalve, staat de Japanse aanpak reeds veelvuldig model voor Nederlandse studie en navolging, - een trend die onder andere ook op bedrijfsniveau duidelijk waarneembaar is. Een en ander neemt evenwel niet weg dat er grote beperkingen zullen blijven gelden als het gaat om praktische mogelijkheden om het Japanse voorbeeld in de Nederlandse context aan te houden. Het voor de Japanse overlegeconomie zo cruciale consensusprincipe, waarbij beleid op verschillende niveaus in de overlegstructuur telkens wordt vastgesteld binnen de kaders die door een hoger niveau zijn aangegeven, lijkt in Nederlandse omstandigheden volstrekt onhaalbaar, althans in de extreme vorm die Japan zoveel succes oplevert. Een pyramidestructuur als die in Japan, ook wel aangeduid met het begrip «Japan Incorporated», bestaat in feite alleen dankzij een volksmentaliteit van collectivisme die Nederland in wezen geheel vreemd is. b. Waar uw delegatie aanbeveelt dat uitwisseling van ambtenaren tussen Ministry of International Trade and Industry (MITI) en mijn departement wordt bevorderd wil ik het volgende opmerken. Regelmatige contacten tussen Nederlandse en Japanse ambtenaren kunnen inderdaad bijdragen tot een beter begrip voor eikaars standpunten en bieden gelegenheid tot het uitwisselen van ideeën. Zo vindt er de laatste twee jaar tussen de directeur-generaal van de Buitenlandse Economische Betrekkingen (BEB) van mijn ministerie en zijn collega van MITI met enige regelmaat bilateraal overleg plaats. Ik hecht veel waarde aan het onderhouden en intensiveren van deze en andere contacten op zowel hoog als laag niveau. Voorwaarde is echter wel dat besprekingen goed worden voorbereid en dat de resultaten ervan ook naar het beleid kunnen worden teruggekoppeld. Naast het onderhouden en uitbreiden van deze Nederlands-Japanse contacten meen ik dat de contacten tussen ambtenaren van de Europese Lid-Staten, met name tussen diegenen die zich met handelspolitiek ten opzichte van Japan bezighouden, moeten worden geïntensiveerd, zodat een betere en snellere coördinatie van het EG Japan beleid kan worden bewerkstelligd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 3
3
Uitwisseling van ambtenaren gaat op zich uiteraard verder dan het onderhouden van regelmatig contact. Ik teken daarbij aan dat het mij als een praktische onmogelijkheid v o o r k o m t dat Japanse ambtenaren in Den Haag (en vice versa in Tokio) zouden meewerken aan de f o r m u l e r i n g van Nederlands beleid ten opzichte van Japan. De mogelijkheden tot uitwisseling in die zin lijken mij dan ook zeer gering. IV. 2 .
Exportbevordering
Ingaande op uw diverse aanbevelingen die het beleid van met name de Exportbevorderings- en Voorlichtingsdienst (EVD) van mijn d e p a r t e m e n t betreffen, m o g e ik het volgende aantekenen. De op J a p a n gerichte werkzaamheden van de EVD o m v a t t e n drie hoofdtaken: 1. Coördinatie van belangengroepen aan Nederlandse zijde; 2. informatievoorziening; 3. uitvoering (doen) geven aan het nationale a c t i e p r o g r a m m a . ad 1. In 1 9 8 4 werd ter bevordering van de onderlinge informatieverstrekking de overleggroep Japan opgericht. In deze overleggroep hebben naast verschillende d e p a r t e m e n t e n van de rijksoverheid (Buitenlandse Zaken (de Ambassadeur van Internationale Culturele Samenwerking en Directie Voorlichting), Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, Landbouw en Visserij, Economische Zaken (Commissariaat Buitenlandse Investering in Nederland en EVD)), provinciale (Utrecht, Noord-Brabant) en gemeentelijke overheden ( A m s t e r d a m , Rotterdam, Den Haag), regionale Kamers van Koophandel, NBT, (Dutch & Japanese Trade Federation) en EPR (European Public Relations) zitting. Enkele malen per jaar w o r d e n in deze overleggroepen de activiteiten van de deelnemers en de reizen van h o o g w a a r d i g heidsbekleders geïnventariseerd en waar nodig gecoördineerd. Jaarlijks w o r d t een gezamenlijk actieprogramma op Japan samengesteld. De EVD-bijdrage aan dit geïntegreerde actieprogramma bestaat uit: -
EPR-contract sector-beurzen overige branche-gerichte promotionele activiteiten (zoals het jaarlijkse trade-dinner, seminars, opslag en distributie, uitnodiging van decisionmakers
f f
500 000 900 000
f
550 000
ad 2. Binnen de EVD w o r d t m o m e n t e e l een informatiebeleidsplan o n t w i k k e l d , waarbij gestreefd w o r d t naar koppeling aan andere data-bestanden, zodat de voorlichting aan diepgang en snelheid zal w i n n e n . Binnen de huidige (beperkte) menskracht en financiële middelen krijgt Japan intensief aandacht en w o r d t verhoudingsgewijze goed bediend. Hierbij moet in het oog gehouden w o r d e n , dat het aandeel van de export naar Japan ten opzichte van de totale export 0,6% bedraagt. De oorzaak van dit relatief lage cijfer kan niet gezocht worden in een gebrek aan informatie. Naast algemene informatie over de groot- en detailhandel is in elk beschikbaar marktonderzoek (86) informatie voor handen over het distributiesysteem, inclusief adressen en adviezen over juiste handelwijzen. De marktrapporten van JETRO (Japan External Trade Organization) en de Japan Machinery I m p o r t e r s ' Association zijn hierbij van grote waarde. Het o n d e r b o u w e n en ondersteunen van het EVD-actieprogramma op Japan geschiedt door gedetailleerde sectorale marktonderzoeken, die op verzoek van de EVD door EPR Japan Ine (European Public Relations) w o r d e n verricht. Informatie voor het exporterende bedrijfsleven over het fiscale beleid van de Japanse overheid per (sub)sector en per bedrijfskolom is bij de EVD-afdeling Overheidsmaatregelen (tarifair en non-tarifair) aanwezig,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 5 5 0 , nr. 3
4
dan wel kan voor speciale vragen op de kortst mogelijke termijn worden verkregen via Hr.Ms. Ambassade te Tokio; het technologiebeleid wordt behandeld door de in Tokio gestationeerde Technische Wetenschappelijk Attaché. Naslagwerken en tijdschriftartikelen over het industriële beleid en - in beperkte mate - over het regionale beleid zijn aanwezig in de EVD-bibliotheek. ad 3. Recentelijk is begonnen met het opstellen van meerjarige, bij te stellen strategieën van sector/marktcombinaties op basis van marktbeelden en sectorbeelden. De hierop gerichte speciale acties worden gecoördineerd met de belangengroepen aan Nederlandse zijde (zie ad 1). Ten gevolge hiervan komt een programma tot stand dat aansluit bij de buitenlandse vraag en het binnenlandse aanbod. Dit heeft de laatste jaren de inspanningen op de Japanse markt sterk gestimuleerd. Naast de bereikte kwaliteitsverbetering is het aantal activiteiten op Japan in de laatste jaren vertienvoudigd. Binnen West-Europa zijn er twee overlegstructuren die technische informatie met betrekking tot promotionele activiteiten in het buitenland uitwisselen en gemeenschappelijke initiatieven initiëren coördineren. Daarnaast is er een EG-overleg, dat tot doel heeft een onderling afstemmen van de strategie van de Lid-Staten met betrekking tot onderwerpen die de EG exportbevordering betreffen. Door de Concordaatsrelatie van het directoraat-generaal van de Buitenlandse Economische Betrekkingen (BEB) en de Exportbevorderingsen Voorlichtingsdienst (EVD) met het Ministerie van Buitenlandse Zaken kunnen rechtstreekse instructies aan de posten van de Buitenlandse Dienst gegeven worden en rapporteren posten ook rechtstreeks aan de BEB en de EVD. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken blijft evenwel verantwoordelijk voor behuizing, menskracht en moderne hard- en software ten behoeve van dataverwerking op de diplomatieke posten. Gelet op de bijzondere problematiek van Japan, zal ik mij er zeker voor blijven inspannen dat steeds in een zo goed mogelijke bemanning en bewerktuiging van de post Tokio wordt voorzien. De aan Buitenlandse Zaken toegemeten begrotingsmiddelen bepalen evenwel waar in dit opzicht grenzen liggen en beperkingen moeten gelden. Overigens onderschrijf ik geheel, dat juist investeringen primair in menskracht hard nodig zijn om tot een goede performance te komen. Bijvoorbeeld het feit dat inmiddels vijf weken van de basisopleiding voor de Buitenlandse Dienst voor de BEB en de EVD worden verzorgd onderstreept deze noodzaak. Ter verbetering van informatieverwerking en dienstverlening dient daarnaast evenzeer naar mijn mening te worden voorzien in de inzet van adequate technische hulpmiddelen. In dit verband moge onder meer erop worden gewezen dat onder andere Economische Zaken momenteel hard werkt aan een - voorlopig experimenteel - automatiseringsproject dat uiteindelijk een wereldwijd rapportagenetwerk met de posten van de Buitenlandse Dienst moet opleveren. Binnen de huidige mogelijkheden van onze vertegenwoordiging in Tokio wordt het Nederlandse bedrijfsleven in Japan bevredigend ondersteund en begeleid. Hierbij zij overigens nog aangetekend, dat het georganiseerde Nederlandse bedrijfsleven in vergelijking met de omringende landen, bij voorbeeld de Bondsrepubliek Duitsland, zich enigszins terughoudend opstelt en weinig bereidheid toont een substantiële financiële bijdrage te leveren voor een uitgebreider programma op Japan (hetgeen het Nederlandse bedrijfsleven wel bereid is te doen voor markten als de Verenigde Staten en de Bondsrepubliek). Bij uw aanbeveling inzake een wellicht te verbeteren arbeidsverdeling tussen de vertegenwoordiging van de EG en de Nederlandse ambassade te Tokio moge ik de kanttekening plaatsen, dat Japans economische beleid in brede zin voor een belangrijk deel in feite reeds in EG-verband
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 3
5
w o r d t geanalyseerd. Ik refereer daarbij met name aan regelmatig EG-Handelsradenoverleg, waarbij nieuwe beleidsontwikkelingen gezamenlijk worden bestudeerd op mogelijke handelspolitieke gevolgen. Daarnaast verzorgt de EG-vertegenwoordiging in Tokio ook regelmatig op eigen initiatief analyses over deelaspecten van Japans economische beleid die voor het te voeren handelspolitieke beleid ten opzichte van dat land van belang kunnen zijn. Beide vormen van studie en (collectieve) rapportage zowel aan Brussel als aan de hoofdsteden v o o r k o m t onnodige duplicatie van werkzaamheden voor de afzonderlijke EG-Lid-Staatvertegenwoordigingen, hetgeen voor elk van hen een aanzienlijke taakverlichting betekent. Een en ander impliceert onder meer dat een volledige overdracht van macro-economische rapportage aan de EG-vertegenwoordiging relatief marginale gevolgen zou hebben waar het betreft beschikbare ruimte en mogelijkheden voor ambassades o m zich te richten op specifiek nationale belangen. IV. 3 .
Ontwikkelingssamenwerking
De aanbeveling van U w delegatie, om na te gaan in hoeverre Nederland en Japan zouden kunnen samenwerken bij de uitvoering van grote projecten in de Derde W e r e l d waarbij ontwikkelingshulp wordt aangewend, verdient mijns inziens nadere bestudering, tevens overleg zowel met Japan als met het Nederlandse bedrijfsleven. Ik meen tegelijkertijd echter eveneens te moeten stellen dat samenwerking op derde markten, ongeacht of het daarbij gaat om projecten op zuiver commerciële dan wel andere basis, over het algemeen buitengewoon moeilijk tot stand te brengen is. Enkele incidentele gevallen van samenwerking daargelaten, komt het mij als onwaarschijnlijk voor dat Japan als partner in dit opzicht een uitzondering zou v o r m e n . IV. 4 . E u r o p e s e G e m e e n s c h a p p e n a. Terecht stelt uw delegatie dat het voorbeeld van Japan eens te meer aantoont van hoe groot belang een omvangrijke geïntegreerde thuismarkt is. Ook bij voorbeeld de VS profiteren van deze factor. Het is derhalve van eminent belang dat de EG voortgang maakt met de vervolmaking van de eigen interne markt. Nederland blijft zich hiervoor onverkort inzetten, hetgeen onder meer ook moge blijken uit het onlangs overeengekomen Regeerakkoord. Van een vervolmaking van de interne markt van de EG moet echter op korte termijn geen wonderen worden verwacht. De culturele en daarmee gepaard gaande maatschappelijke uniformiteit die Japan kenmerkt zal de EG niet kunnen verwezenlijken. Dit laat evenwel onverlet dat aan het slechten van intra-Europese handelsbelemmeringen hoge prioriteit moet w o r d e n gegeven. b. Ook de opvatting van Uw delegatie dat, parallel aan vervolmaking van de interne markt, eveneens verder inhoud dient te worden gegeven aan het Europese industrie- en technologiebeleid, w o r d t door mij onderschreven. Ik teken daarbij het volgende aan. Het Europese technologiebeleid krijgt met name vorm in het «Kaderprogramma voor R&D». Inmiddels zijn voor de periode 1 9 8 7 - 1 9 9 1 hiertoe voorstellen door de Europese Commissie gedaan. Dit Kaderprogramma (dat overigens al het tweede is, het eerste loopt van 1 9 8 3 - 1 9 8 6 ) is tijdens het Nederlands voorzitterschap reeds onderwerp van discussie geweest tijdens twee EG-Onderzoekraden. De door de Commissie gevraagde financiën zijn circa 10 miljard ECU. Naast de bekende prog r a m m a ' s als Esprit en RACE behelst het Kaderprogramma ook algemene acties als uitwisseling van onderzoekers, lange-termijnvoorspelling en standaardisatie, doch ook op specifieke technologieën gerichte acties zoals het marine-, energie- en agro-technologische onderzoek.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 5 5 0 , nr. 3
6
Het Kaderprogramma, Eureka en COST bestrijken een breed scala van technologische activiteiten, van fundamenteel via precompetitief onderzoek tot toepassingen. Ook standaardisatie komt hierbij aan bod (bij voorbeeld High Definition Television System). Het gaat er nu om de bestaande programma's en initiatieven te versterken en hun onderlinge samenhang te blijven verzekeren. Gegeven de diverse programma's en activiteiten als zojuist in grote lijnen aangegeven kom ik tot de conclusie, dat er met kracht wordt gewerkt aan de vormgeving van het Europese technologiebeleid. c. Waar het betreft uw aanbeveling om op Europese schaal, ten behoeve van strategische planning van ondernemingen in West-Europa, te komen tot gezamenlijk onderzoek van bedrijfsleven, overheden en research-instellingen naar de te verwachten technologische ontwikkelingen die op termijn van decennia van diepgaande invloed zullen zijn op onze economie en samenleving, moge ik het volgende opmerken. Binnen het reeds onder in voorgaande paragraaf genoemd Kaderprogramma vindt onderzoek plaats naar toekomstige technologische ontwikkelingen in het FAST-programma (Forecasting and Assessment of Science and Technology). De door het FAST-team gesignaleerde ontwikkelingen worden mede als input gebruikt voor zowel nationale als Europese initiatieven. Overigens zou het te ver gaan om te zeggen dat FAST de functie vervult zoals in Uw aanbeveling omschreven. Een verdere ontwikkeling bij voorbeeld van FAST in deze richting is zeker het bestuderen waard. Ook het onlangs vastgestelde Regeerakkoord beoogt nieuwe initiatieven op dit terrein. d. Uw stelling, dat industriële samenwerking tussen Japan en de EG bij een aantal technologisch geavanceerde ontwikkelingen voor de hand ligt, kan ik in algemene zin onderschrijven. Waar het betreft met name uw toevoeging, dat redelijke samenwerking bevorderd kan worden door het aangaan van industriële samenwerkingsovereenkomsten op grond waarvan overheids- en industriële inspanningen op het gebied van onderzoek en ontwikkeling op elkaar kunnen worden afgestemd, moge ik evenwel het volgende aantekenen. Industriële samenwerking is in eerste instantie een zaak van het bedrijfsleven. Dit geldt ook voor de industriële samenwerking tussen West-Europa en Japan. Er zijn diverse voorbeelden van succesvolle industriële samenwerking tussen Europese en Japanse bedrijven. In de EG wordt grote waarde gehecht aan projecten als het EG-Japan Executive Training Programme, die het klimaat voor samenwerking duidelijk in gunstige zin beïnvloeden. Industriële samenwerking tussen Europa en Japan, waarbij naast het bedrijfsleven de overheid een stimulerende rol kan spelen, wordt eveneens beoogd met de besluitvorming die de Gemeenschap momenteel voorbereidt in reactie op het Japanse voorstel ter oprichting van een Japans-Europees centrum voor industriële samenwerking. Van Europese zijde valt daarbij de nadruk op de open-deurfunctie die een dergelijk centrum ten opzichte van de Japanse samenleving zou moeten vervullen. e. Ingaande op uw diverse opvattingen en aanbevelingen ter zake van het Europese concurrentieregime, moge ik het volgende opmerken. Zowel in haar wetgeving als in de bekendmakingen die de Commissie van de Europese Gemeenschappen publiceert komt een in principe liberale houding naar voren wanneer het gaat om de relatie tussen het Europees concurrentieregime en onderzoek en ontwikkeling. Reeds in 1968 heeft de commissie in een bekendmaking aangegeven, dat samenwerkingsovereenkomsten die uitsluitend op onderzoek en ontwikkeling betrekking hebben, normalerwijze niet onder het kartelverbod van art. 85, lid 1, vallen. In haar generieke vrijstellingsverordening van december 1984 (verordening nr. 418/85 van 19 december 1984, P.B. 1985, nr. L 53) heeft de commissie deze positieve beoordeling uitgebreid tot gemeenschappelijke exploitatie van de resultaten zonder zover te gaan dat ook gemeenschappelijke distributie wordt vrijgesteld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 985-1986, 19 550, nr. 3
7
Een marktaandeel van 20% is opgenomen in de vrijstellingsverordening wanneer partijen bij de samenwerkingsovereenkomst eikaars concurrenten zijn met betrekking tot produkten die door onderzoekresultaten kunnen worden verbeterd of vervangen. Zodoende wordt gewaarborgd, dat in iedere sector binnen de gemeenschappelijke markt verscheidene onderzoekpolen naast elkaar kunnen bestaan. Onverlet blijft de mogelijkheid dat - in afwijking van de vrijstellingsverordening - de Commissie via de weg van een individuele ontheffing en afhankelijk van de concrete omstandigheden accepteert, dat er noodzaak bestaat voor slechts één gemeenschappelijk onderzoek respectievelijk voor het gemeenschappelijk distribueren. Denkbaar is een dergelijke individuele ontheffing wanneer men zich gesteld ziet tegenover een wereldwijde concurrentie. De commissie is doende «guidelines» te ontwerpen met betrekking tot joint ventures voorzover deze niet reeds gedekt zijn door de eerder genoemde verordening. Joint ventures kunnen van groot belang zijn voor de exploitatie van de resultaten van onderzoek en ontwikkeling. Tenslotte is de commissie begonnen met een onderzoek naar mogelijkheden voor vrijstelling van overeenkomsten inzake knowhow, zulks in aansluiting op de vrijstellingsverordening inzake octrooi-licentie-overeenkomsten. De commissie gaat daarbij uit van de gedachte dat niet geoctrooieerde technologie even belangrijk en waardevol kan zijn als geoctrooieerde technologie en dat voor overeenkomsten tot overdracht van knowhow een zo groot mogelijke vrijheid moet worden gewaarborgd. Door het hier beschreven systeem brengt de commissie een kader tot stand waarin voor samenwerking van ondernemingen op de genoemde gebieden duidelijkheid en ruimte wordt geschapen. f. De stelling dat korte termijn protectionistische maatregelen, nationale contingenten en een onderling verschillende acquisitiepolitiek ten opzichte van Japan geen oplossingen bieden voor het probleem van de oprukkende Japanse concurrentie, wordt mijnerzijds grotendeels onderschreven. Over ieder van deze elementen afzonderlijk moge ik het volgende opmerken. Het Nederlandse beleid is erop gericht de handelsevenwichtigheden weg te nemen door middel van marktverruiming en niet door middel van protectionistische maatregelen. Aangedrongen wordt daarom op marktopening van de Japanse markt zodat effectieve toetreding op deze markt kan plaatsvinden. Beschermende maatregelen van individuele EG-Lid-Staten zijn over het algemeen contra produktief. Dit neemt echter niet weg dat, na de opheffing van enkele kwantitatieve restricties (qr's) ten opzichte van Japan in het kader van de zogenaamde Roll-back exercitie, voor een gering aantal gevoelige produkten nog steeds een qr wenselijk kan worden geacht. Onderling verschillende acquisitiepolitiek kan ongewenste gevolgen hebben. Overleg ter zake binnen de EG is daarom wenselijk om dit te voorkomen. Het tegen elkaar opbieden van subsidie-instrumenten kan niet leiden tot compensatie van bijvoorbeeld logistieke voor- of nadelen. g. Waar het betreft uw opvattingen en twijfels over de wenselijkheid, praktische haalbaarheid en GATT-conformiteit van een eventuele kwantitatieve invoerdoelstelling moge ik het volgende aantekenen. Door de EG is Japan gevraagd zelf een invoerdoelstelling te formuleren min of meer overeenkomstig de uitvoerdoelstelling die door Japan werd gehanteerd. De invoerdoelstelling zou als middel dienen om het niveau van de invoer van fabrikaten en verwerkte landbouwprodukten meer in overeenstemming te brengen met die van zijn partners. Een dergelijke doelstelling zou ex post geëvalueerd kunnen worden. Het vragen van een invoerdoelstelling aan Japan is door de Japanse autoriteiten negatief ontvangen, mede omdat in het GATT invoerdoelstellingen slechts voorkomen in toetredingsprotocollen van enkele Oosteuropese landen en Japan niet op één lijn gesteld wenst te worden met deze landen. Dit standpunt is ook door Nederland in de interne EG-discussies
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 3
8
ingenomen, hetgeen er echter niet tot heeft kunnen leiden dat de Gemeenschap van een dergelijke vraag jegens Japan afzag. Overigens is de formulering van de Raadsconclusies dd. 22 oktober 1 985, waarin een mogelijke invoerdoelstelling voor het eerst ter sprake kwam, op zich niet zo bezwaarlijk. Zij is handelsexpansief gericht en betreft - zoals hierboven in feite reeds aangegeven - alleen een algemeen streefcijfer, zonder resultaatsverplichting of noodzakelijk marktordende consequenties. h. De stelling, dat van Japan en de EG behoort te worden verlangd dat zij in onderhandelingen treden teneinde bestaande non-tarifaire handelsbelemmeringen zoveel mogelijk te elimineren, kan met dien verstande worden onderschreven dat bedoelde onderhandelingen in het GATT zullen moeten worden gevoerd. Daarbij ware zeker te stellen dat de van Japanse zijde gedane concessies ook een reële inhoud hebben in tegenstelling tot ervaringen uit het verleden. Dit sluit niet uit dat ook langs bilaterale weg de pogingen om de Japanse markt open te breken moet worden voortgezet, maar dat is gericht op het nemen van unilaterale maatregelen door Japan in plaats van door onderhandelingen met tegenconcessies van de EG. i. De opvatting, dat tijdelijke Europese maatregelen kunnen worden overwogen op voorwaarde dat zij concreet zijn en een antwoord vormen op duidelijk in kaart gebrachte, niet te rechtvaardigen handelsbarrières aan Japanse zijde, kan in zijn algemeenheid worden onderschreven. Dat geldt eveneens voor de stelling, dat in algemene termen vervatte dreigementen weinig doeltreffend zijn. Bij wijze van toelichting moge ik daar evenwel het volgende aan toevoegen. Het uitoefenen van druk op Japan blijkt noodzakelijk om de Japanse autoriteiten er toe te bewegen om maatregelen te treffen die kunnen leiden tot een betere toegang tot de Japanse markt. In algemene termen vervatte dreigementen kunnen bijdragen aan deze noodzakelijke druk. Het is echter duidelijk dat tijdens besprekingen met de Japanse autoriteiten algemene zaken specifiek dienen te worden uitgewerkt. Binnen de EG vindt daarom onderzoek en overleg plaats inzake concrete handelsbarrières voor individuele sectoren. Dit specifieke onderzoek en overleg kan, indien daartoe aanleiding wordt gevonden en indien overleg met de Japanse autoriteiten niet een bevredigend resultaat oplevert, leiden tot EG-tegenmaatregelen. j . Uw stelling, dat het Japan duidelijk moet worden gemaakt dat de oplossing van Japans-Amerikaanse fricties zich niet mag ontladen op de Europese markt, tevens dat Europa niet als afvalmarkt mag worden beschouwd, onderschrijf ik volledig. Ik plaats daarbij de volgende kanttekening. De handelsstromen tussen Japan en de VS zijn ongeveer driemaal zo omvangrijk als die tussen Japan en de EG. Dit heeft in het verleden inderdaad wel ertoe geleid dat West-Europa door Japan als restmarkt werd beschouwd. Meer en meer echter breekt het besef door dat de EG meer is dan dat. De EG-markt met ruim 320 miljoen mensen biedt Japan enorme mogelijkheden, getuige bijvoorbeeld ook het toenemende aantal Europees-Japanse samenwerkingsverbanden. Uit dit besef zal de erkenning moeten voortvloeien dat de handelsfricties Japan-VS veelal niet alleen een bilateraal karakter dragen, evenmin als de handelsfricties Japan-EG dat doen. Deze fricties staan in onderling verband en komen zelfs vaak overeen. Derhalve zullen zij in multilateraal overleg moeten worden opgelost. De huidige tendens om de problemen tussen de VS en Japan door middel van bilaterale besprekingen aan te pakken is verontrustend, onder meer omdat resultaten telkens zeer nauwkeurig moeten worden geëvalueerd op eventuele voor de EG negatieve gevolgen. Op langere termijn zal deze bilaterale aanpak ook ten nadele van de VS werken, omdat op deze manier de EG en de VS door Japan tegen elkaar kunnen worden uitgespeeld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 3
9
k. Op uw aanbeveling, dat aan Japanse investeringen in Europa de eis zou moeten worden gesteld van voldoende toegevoegde w a a r d e , dat wil zeggen dat deze meer moeten behelsen dan assemblagebedrijven of distributiecentra, m o g e ik - mede o m de juiste context aan te geven enigszins uitvoerig ingaan. Een der mogelijkheden o m protectionistische maatregelen zoals bedoeld in de voorgaande paragraaf IV.f te vermijden is het wederzijds investeren in eikaars landen. In dat verband dient er op te w o r d e n gewezen dat in 1985 het bilaterale handelsoverschot tussen Japan en Nederland 6 0 % bedroeg, nog hoger dan het reeds beduidende cijfer van 4 8 % tussen Japan en de EEG. Deze cijfers op zich geven reeds aan hoe noodzakelijk het is dat de Japanse export naar de EG, en met name naar Nederland, gedeeltelijk vervangen w o r d t door directe investeringen in de produktiesfeer. De Japanse economie is echter, zoals het verslag van uw delegatie ook aangeeft, nog nauwelijks geïnternationaliseerd. Slechts 3% van de Japanse industriële produktie vindt buiten Japan plaats. Het Japanse aandeel in de totale internationale investeringen bedraagt slechts 6%, terwijl dat van de VS 4 4 % bedraagt en van het VK 18%. Mede dankzij de activiteiten van het Commissariaat voor Buitenlandse Investeringen w e r d door de Verenigde Staten in de periode 1 9 8 0 - 1 9 8 5 in Nederland t w e e m a a l zoveel geïnvesteerd als door Japan en w e r d e n er driemaal zoveel arbeidsplaatsen gecreëerd. Dit leidt tot de conclusie dat de Japanse bedrijven en Japan nog een lange w e g hebben te gaan alvorens hun bijdrage aan de w e r e l d e c o n o m i e c.q. aan die van Nederland overeenkomt met de positie van Japan als t w e e d e meest belangrijke economie ter w e r e l d . De Japanse directe investeringen in Nederland zijn nog sterk g e b o n d e n aan distributie, namelijk voor circa 70%. Daarbij zij echter o p g e m e r k t dat een distributiecentrum vaak mede gericht is op Europese marktverkenning, als voorloper van produktie c.q. assemblage. De geografische positie van Nederland binnen de EG doet dat uit louter economische overwegingen ook verwachten. Het beleid van het Commissariaat voor Buitenlandse Investeringen is er op gericht om in intensief contact met de hier aanwezige Japanse distributiebedrijven hen te brengen tot het plegen van produktieinvesteringen. Gezien deze achtergrond, doch met name gezien ook GATT-aspecten waar het betreft «local content», gaat het mij te ver o m overeenkomstig de aanbeveling van uw delegatie produktie-investeringen als eis te stellen. Overigens zijn in de pers (Economisch Dagblad van 19 juni 1986) berichten verschenen die erop duiden dat Japanse delegaties die naar Nederland k o m e n , geen gelijkwaardige gesprekspartner vinden. Japanse investeringen in Nederland zouden niet te danken zijn aan het acquisitiebeleid van de Nederlandse overheid. Pas in de laatste fase van het besluitvormingsproces, indien er een overeenkomst moet k o m e n , zou Hr.Ms. Ambassade te Tokio een rol spelen. Een dergelijke stelling w o r d t door de feiten w e e r s p r o k e n . Japanse missies w o r d e n zorgvuldig begeleid en in contact gebracht met autoriteiten en deskundigen die voor het besluitvormingsproces van belang kunnen zijn. Bij de meeste en zeker bij de belangrijkste projecten die door Japan in Nederland zijn gerealiseerd is het Commissariaat voor Buitenlandse Investeringen in Nederland betrokken geweest. Voorbeelden zijn onder meer de vestiging van Fuji Photo Film in Tilburg, met continue contacten sinds 1 9 7 2 , en Nissan Motor Parts met een omvangrijke vestiging in A m s t e r d a m en continue contacten sedert 1980. Verder zij in dit verband o p g e m e r k t dat juist in de laatste fase, als reeds in principe voor vestiging in Nederland is besloten, de Industrial Commissionair in Tokio een kleinere rol speelt, o m d a t dan de onderhandelingen veelal in Nederland zelf plaatsvinden. I. U w aanbeveling dat, parallel aan het slechten van handelsbarrières, meer ruimte voor Europese investeringen in Japan moet w o r d e n bedongen, onderschrijf ik volledig. Ik noteer daarbij het volgende.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 5 5 0 , nr. 3
10
Zoals ook aangegeven in het omschrijvende deel van uw verslag, zijn de Europese investeringen in Japan bij voorbeeld in vergelijking met die van de Verenigde Staten zeer beperkt. Dit verschijnsel heeft in toenemende mate de aandacht van de Europese Commissie. Via twee wegen wordt aan vergroting van deze investeringen gewerkt. Allereerst worden Europese bedrijven zeer nadrukkelijk aangemoedigd zich in Japan te vestigen dan wel via joint ventures met Japanse bedrijven een plaats op de Japanse markt te verschaffen. Op de tweede plaats wordt er bij Japan echter eveneens op aangedrongen dat de mogelijkheden voor buitenlanders om in Japan te investeren worden verruimd. Daartoe zouden onder meer de financiële markten in verdergaande mate dan nu het geval is moeten worden geliberaliseerd. Tevens valt in dit verband bij voorbeeld te denken aan versoepeling van huidige regels die het vestigen van buitenlandse meerderheidsbelangen en het overnemen van Japanse bedrijven in de weg staan. IV. 5. General Agreement on Tariffs and Trade a. De stelling, dat Nederland gebaat is bij een non-protectionistisch en non-discriminatoir handelssysteem zoals geformaliseerd in het GATT, tevens dat zowel de EG als Japan zich naar de letter en de geest van het GATT dienen te conformeren, wordt zeker ook van mijn kant onderschreven. De vraag echter dringt zich op of Japan het GATT-systeem niet alleen naar de letter doch ook naar de geest naleeft. De vervlechting tussen de verschillende sectoren in de Japanse maatschappij leidt tot resultaten waar waarschijnlijk door de opstellers van het GATT geen rekening mee is gehouden. Met andere woorden, de vraag is of Japan in staat is het GATT-systeem naar de geest na te leven en, zo nee, of dan de nieuwe GATT-ronde benut moet worden om rekening te houden met handelspartners sui generis zoals Japan. Voorlopig lijkt in elk geval duidelijk dat fundamentele vraagstukken als zojuist aangegeven in algemene zin in het kader van de nieuwe ronde aan de orde zullen komen. b. Uw opvatting, dat actie van de EG op grond van artikel XXIII van het GATT niet doelmatig en niet gewenst is, wordt mijnerzijds niet onderschreven. Daarbij past de volgende toelichting. In de conclusie van de EG-Raad, d.d. 10 maart 1986, is opgenomen dat de commissie de praktische toepassing van het GATT-artikel XXIII-2 diepgaand zal bestuderen. Aan de hand van de resultaten van deze studie dient beoordeeld te worden of actie op grond van dit artikel doelmatig en gewenst is. Ter verduidelijking moge dienen dat actie op grond van artikel XXIII zowel algemeen als sectorspecifiek mogelijk is. Onderzoek naar de praktische toepassing van artikel XXIII vindt voor beide varianten binnen de EG plaats, waarbij de tweede variant meer mogelijkheden lijkt te bieden dan de eerste. c. Uw stelling, dat Europa onder meer met Japan zal moeten nagaan hoe op de meest doelmatige wijze de subsidie-wedloop van regeringen om investeringen aan te trekken kan worden beëindigd, tevens dat de komende GATT-ronde zou moeten leiden tot de opstelling van gedragsregels dienaangaande kan ik grotendeels onderschrijven. De subsidie-wedloop van regeringen om investeringen aan te trekken dient inderdaad te worden beëindigd. In de relatie EG-Japan is het daarom van belang dat zowel binnen de EG als tussen de EG en Japan overleg ter zake wordt gevoerd. De mogelijkheden om investeringen in de GATT-ronde te behandelen zijn beperkt. Dit neemt niet weg dat bepaalde effecten van handelsgerelateerde investeringsmaatregelen in het GATT aan de orde kunnen worden gesteld en dat de mogelijkheid om meer aspecten in het GATT te betrekken dient te worden onderzocht. Overigens dient bedacht te worden dat de OESO en met name de CIME (Committee on Investment and Multinational Enterprises) in deze organisatie een institutioneel kader biedt om een subsidie-wedloop te vermijden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985 1986, 19 550, nr. 3
I1
IV. 6. P a r l e m e n t a i r e e n c u l t u r e l e c o n t a c t e n Van uw aanbevelingen inzake versterking van Japans-Nederlandse parlementaire banden en stimulering van kennis van de Japanse taal en cultuur in Nederland, heb ik met sympathie kennis g e n o m e n . Ik teken daarbij overigens aan dat de belangstelling voor Japan in al zijn facetten naar mijn indruk reeds sterk groeiende is. De onlangs ingestelde studentenstop voor de studierichtingen Japankunde in Rotterdam (40) en voor Japanse taal- en letterkunde in Leiden (90) zijn in dit opzicht wellicht tekenend. De door uw delegatie bedoelde initiatieven rond o p r i c h t i n g aan de Rijksuniversiteit te Leiden van een D o c u m e n t a t i e c e n t r u m voor het Moderne Japan zijn in dit verband mijns inziens eveneens illustratief voor de toenemende belangstelling in Nederland voor het f e n o m e e n Japan. De Minister van Economische Zaken, R. W . de Korte
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 5 5 0 , nr. 3
12