Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2000–2001
27 400 VI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2001
Nr. 70
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 20 juni 2001 1. Inleiding In antwoord op kamervragen van het lid O.P.G. Vos naar aanleiding van de «Baby Joost»-zaak (HR 8 september 2000, NJ 2001, 734) heb ik laten weten dat alvorens ik een besluit zou nemen over de vraag of er een wettelijke regeling dient te komen die het toekennen van smartengeld aan nabestaanden van een overledene en verwanten van een ernstig verwonde mogelijk maakt, ik mij over een aantal daarmee samenhangende vragen nader wil beraden. Tevens heb ik daarbij aangegeven dat de vraag of zogenaamde affectieschade voor vergoeding in aanmerking dient te komen mede beantwoord zal moeten worden tegen de achtergrond van de visie over de ontwikkelingen van een claimcultuur. Van belang daarbij achtte ik ook de vraag of en op welke wijze deze materie in de ons omringende landen is geregeld en wat de eventuele financiële consequenties zijn. Ten slotte heb ik aangegeven dat ik de argumenten voor en tegen de verschillende modaliteiten in overweging wil nemen. Zie Aanhangsel Handelingen Tweede Kamer 2000/2001, nr. 105. Met deze brief wil ik u van mijn bevindingen op de hoogte brengen. In deze brief schets ik de hoofdlijnen van een wettelijke regeling zoals mij die voor ogen staat voor het geval een regeling aanbeveling verdient. Graag zou ik hierover met uw Kamer nader van gedachten willen wisselen. Dit ook naar aanleiding van de motie van de leden Vos, Dittrich en Santi, waarin mij verzocht werd om te komen met een wetsvoorstel ter zake. Zie Kamerstukken II, 2000/2001, 27 400 VI, nr. 31. In deze brief zal ik kort de regeling van de vergoeding van affectieschade in de ons omringende landen beschrijven (nr. 3). Vervolgens zal ik de argumenten bespreken die bij de totstandkoming van het nieuwe Burgerlijk Wetboek hebben geleid tot de beslissing geen vergoeding van affectieschade toe te kennen (nr. 4). Daarna zal ik mij nader op deze argumenten beraden en de validiteit daarvan bespreken bij de regeling zoals die mij voor ogen staat indien een dergelijke regeling wenselijk wordt geacht (nr. 5). Vervolgens zal ik de hoofdlijnen van deze regeling schetsen (nr. 6) en deze plaatsen tegen de achtergrond van mijn visie op de claimcultuur
KST54168 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2001
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 400 VI, nr. 70
1
(nr. 7). Ten slotte zal ik trachten de financiële consequenties van de aldus door mij beoogde regeling te schetsen (nr. 8), en sluit ik af met enkele conclusies (nr. 9). Voor een goed begrip zal ik evenwel eerst het onderscheid tussen (de vergoeding van) affectieschade en shockschade bespreken. 2. Vergoeding van en onderscheid tussen affectieschade en shockschade
1
Zie telkens Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1284. 2 Zie bijv. HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366; HR 21 februari 1997, NJ 1999, 145 en HR 2 mei 1997, NJ 1997, 662. 3 Zie over deze strekking nader onder 4. In deze zin Hof Amsterdam 27 april 2000, Verkeersrecht 2000, 87. 4 Vgl. Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1274.
Artikel 6:107 BW geeft naar wordt aangenomen een uitputtende regeling voor de gevallen waarin derden bij verwonding schadevergoeding kunnen vorderen. Dit kunnen zij indien zich naar deze derden de schade van het slachtoffer heeft «verplaatst». Daarmee wordt blijkens de parlementaire geschiedenis buiten twijfel gesteld dat derden geen vordering hebben ter zake van de «affectieschade» die zij lijden wegens het letsel van het slachtoffer. Met het begrip affectieschade heb ik op het oog de immateriële schade die men lijdt door het (ernstige) verdriet om de verwonding of het overlijden van een naaste. Daarnaast geeft artikel 6:108 BW een limitatieve opsomming van gerechtigden die vergoeding kunnen vorderen van de in dit artikel genoemde schadeposten voor het geval iemand overlijdt. In de parlementare geschiedenis wordt ook hierover opgemerkt dat derden in geval van overlijden geen immateriële schadevergoeding kunnen vorderen wegens het verdriet dat zij daardoor ondervinden. Dit houdt derhalve in dat de wetgever een recht op vergoeding van de affectieschade van nabestaanden van een overledene en naasten van een verwonde uitdrukkelijk heeft afgewezen.1 Anders dan affectieschade komt «shockschade» naar geldend recht in bepaalde gevallen wel voor vergoeding in aanmerking. Shockschade kan ter afgrenzing van affectieschade omschreven worden als geestelijk letsel dat men oploopt door een schokkende gebeurtenis. Dit kan zijn het overlijden of de ernstige verwonding van een naaste. Het (ernstige) verdriet dat men heeft om de verwonding of het overlijden van een naaste valt niet te kwalificeren als geestelijk letsel. Geestelijk letsel moet dan ook worden onderscheiden van «enkel psychisch onbehagen».2 Er moet om van geestelijk letsel te kunnen spreken daadwerkelijk sprake zijn van een gezondheidsaantasting gelegen in een ernstige psychische stoornis. Evenals bij lichamelijk letsel kan de benadeelde hierdoor zowel materiële schade, zoals bijvoorbeeld inkomensschade door arbeidsongeschiktheid, als immateriële schade lijden. Anders dan (ernstig) verdriet wordt geestelijk letsel aangemerkt als een aantasting in de persoon in de zin van artikel 6:106 lid 1 onder b BW, zodat de daaruit voortvloeiende immateriële schade in beginsel wèl voor vergoeding in aanmerking komt. Dit uiteraard onder de voorwaarde dat de gebeurtenis waardoor de benadeelde geestelijk letsel oploopt (ook) jegens deze onrechtmatig is. Indien men evenwel geestelijk letsel oploopt in verband met het letsel of het overlijden van een naaste, kan nog wel de vraag rijzen of de bovenbeschreven strekking van de artikelen 6:107 en 108 BW zich in bepaalde gevallen tegen vergoeding van smartengeld verzet.3 Door dit stelsel bestaat bij overlijden of verwonding mogelijk alleen recht op smartengeld indien het geestelijk letsel niet het gevolg is van dit overlijden of de verwonding, maar louter het gevolg is van het waarnemen van of geconfronteerd worden met bijvoorbeeld het dodelijk ongeval.4 De zojuist genoemde strekking van de artikelen 6:107 en 108 BW zou alsdan leiden tot een verschil in behandeling ter zake van de vergoeding van schade door geestelijk letsel, waarbij de schade die men oploopt door het overlijden of de verwonding van een naaste achtergesteld wordt bij schade die het gevolg is van iets anders dan het overlijden of de verwonding van een naaste. Naar Nederlands recht hebben nabestaanden en verwanten derhalve geen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 400 VI, nr. 70
2
aanspraak op smartengeld door het verdriet dat zij ondervinden, doch hebben zij – zij het onder bovengenoemde voorwaarden – wel recht op smartengeld indien zij in verband met het overlijden of de verwonding geestelijk letsel oplopen. 3. Vergoeding van affectieschade in de ons omringende landen1
Duitsland. Het Duitse recht kent geen afzonderlijke wettelijke regeling die recht geeft op vergoeding van immateriële schade bij overlijden of verwonding van anderen. De rechtspraak heeft evenwel een dergelijke vergoeding erkend indien men als nabestaande of verwant ernstige psychische schade lijdt die uitstijgt boven de normale gevoelens van verdriet. Er dient, om voor vergoeding in aanmerking te komen, onder meer sprake te zijn van «gewichtige psychopathologische Ausfälle von einiger Dauer». Feitelijk betekent dit dat affectieschade niet, maar shockschade onder omstandigheden wel voor vergoeding in aanmerking komt. België en Frankrijk. In zowel België als Frankrijk is door de rechtspraak op basis van het algemene onrechtmatige daadsartikel aanvaard dat zowel bij overlijden als bij verwonding van een naaste bepaalde derden recht hebben op vergoeding van immateriële schade. In Frankrijk is voor de kring van gerechtigden het bestaan van een affectieve relatie bepalend. Deze wordt geacht aanwezig te zijn bij bepaalde familieverhoudingen, maar kan ook daarbuiten aannemelijk worden gemaakt. De hoogte van het toe te kennen bedrag is afhankelijk van de hechtheid van de relatie waarin men tot het slachtoffer staat of stond. Ook in België is voor de kring van gerechtigden bepalend of men in een voldoende hechte «genegenheidsband» tot het slachtoffer staat of stond. Bij overlijden is de kring van personen die aldus smartengeld kan vorderen tamelijk ruim. Bij verwonding is die kring doorgaans beperkt tot de echtgenoot en de ouders. In dat geval bestaat alleen recht op smartengeld bij ernstige blijvende invaliditeit van de naaste. De hoogte van de toegekende bedragen zijn niet gefixeerd maar afhankelijk van de aard van de gebeurtenis en de hechtheid van de «genegenheidsband». Deze bedragen lopen uiteeen van Bfr 30 000 tot Bfr 750 000. Engeland. Engeland kent een aparte wettelijke regeling voor de vergoeding van overlijdensschade, de Fatal Accidents Act. Deze kent alleen een recht op smartengeld voor nabestaanden bij overlijden. Recht daarop hebben de echtgenoot en de ouders van een minderjarig ongehuwd kind. Het bedrag dat hen toekomt is in wet vastgesteld op 7500 pond. Dit bedrag komt deze gerechtigden toe zonder dat zij het bestaan en de intensiteit van een affectieve relatie behoeven aan te tonen. Overige Europese landen. Ook een groot aantal andere Europese landen kent een recht op smartengeld voor verwanten, zij het in een aantal gevallen beperkt tot overlijden. Dit zijn Luxemburg, Bulgarije, Griekenland, Ierland, Ijsland, Italië, Kroatië, Liechtenstein, Turkije, Polen, Portugal, Servië, Slovenië, Spanje en Zwitserland. Naast Nederland en Duitsland bestaat geen recht op de vergoeding van affectieschade in de Scandinavische landen, Oostenrijk en de meeste landen van het voormalige Oostblok. 4. Bezwaren tegen de vergoeding van affectieschade
1
Zie voor een meer uitvoerige beschrijving S.D. Lindenbergh, Smartengeld, diss. Leiden 1998, pp. 185–193, waaraan deze gegevens grotendeels ontleend zijn.
Hierboven merkt ik al op dat de wetgever een recht op vergoeding van de affectieschade van nabestaanden van een overledene en naasten van een verwonde uitdrukkelijk heeft afgewezen. Daarvoor zijn in het kort de volgende argumenten aangevoerd:
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 400 VI, nr. 70
3
a. Hoe schrijnender het leed waarom het gaat, hoe groter de weerstand tegen de gedachte dat men dit op enigerlei wijze met geld zou kunnen vergoeden. Dit spreekt het sterkst in geval van verdriet om een ander. b. Vergoeding toekennen leidt tot «commercialisering» van verdriet. Zo zal de weduwe gedurende een procedure haar verdriet «op peil» moeten houden en geen nieuwe relatie moeten aangaan. c. De mogelijkheid van vergoeding leidt tot onsmakelijke procespraktijken omdat de gedaagde er belang bij heeft de intensheid van de affectieve relatie in twijfel te trekken. d. Toekenning compliceert de juridische afwikkeling van de gevolgen van een ongeval en leidt daarmee tot een zwaardere belasting van de rechterlijke macht. e. De vaststelling van de kring van gerechtigden en de omvang van de toe te kennen vergoeding is voor de rechter een heikel punt. f. De toename van het aantal risicoaansprakelijkheden in het nieuw BW noodzaakt tot terughoudendheid voor wat betreft de omvang van de schadevergoeding. 5. Herbezinning In de literatuur wordt de laatste jaren sterk aangedrongen op een wettelijke regeling.1 Ook de eerder genoemde motie van de leden Vos, Dittrich en Santi wijst op een veranderende waardering van deze materie. Daarnaast wordt veelvuldig gewezen op enkele in het oog springende discrepanties in de toekenning van smartengeld. Wie bijvoorbeeld door een medische fout ongewenst een kind krijgt en daardoor geestelijk letsel oploopt heeft wel recht op smartengeld, maar niet degene die door een fout van een ander een kind verliest. De rechtspraak laat zien dat meer en meer gezocht wordt naar wegen om in gevallen als deze toch smartengeld toe te kennen.2 De vraag rijst of een wettelijk recht op smartengeld voor nabestaanden en verwanten mogelijk is waarbij de in de vorige paragraaf genoemde bezwaren tegen toekenning zoveel als mogelijk worden weggenomen. Hierover zij allereerst opgemerkt dat als belangrijkste functie van de vergoeding van immateriële schade aan nabestaanden en verwanten wordt gezien de erkenning van het feit dat ook aan de naasten van het slachtoffer schade is toegebracht. De functie daarvan is niet zozeer het wegnemen van leed, maar vooral erkenning van het leed dat de naasten is aangedaan. Daarbij zij nog opgemerkt dat een dergelijke erkenning in rechte door een verklaring voor recht niet mogelijk is.3 Het argument dat er weerstand zou bestaan tegen de gedachte dat leed met geld zou kunnen worden vergoed gaat aan deze functie voorbij. De hierboven onder b. tot en met e. genoemde argumenten tegen toekenning van smartengeld zouden veel van hun betekenis verliezen indien een in de wet omschreven kring van gerechtigden recht heeft op een gefixeerd bedrag. Het argument echter dat de toename van het aantal risicoaansprakelijkheden tot terughoudendheid noodzaakt voor wat betreft de omvang van de schadevergoedingsplicht blijft evenwel bij een dergelijk stelsel wèl betekenis houden. Een toename van de aansprakelijkheidslast kan echter in de hand worden gehouden door niet al te hoge gefixeerde bedragen. Bovendien is het gezien de zojuist genoemde functie van het smartengeld op dit gebied ook niet noodzakelijk om de vergoeding op een hoog bedrag vast te stellen. Onder 7 kom ik hier op terug. 1
Zie naast vele anderen, S. D. Lindenbergh in zijn in noot 5 genoemde proefschrift en A. J. Verheij, NTBR 1998, pp. 324–332. 2 Zie hierover o.m. A.J. Verheij, Verkeersrecht 2000, pp. 178–180 en S.D. Lindenbergh, NJB 2001, pp. 61–66. 3 HR 9 oktober 1998, NJ 1999, 853.
6. Hoofdlijnen van een mogelijke wettelijke regeling Vooraf zij opgemerkt dat er geen goede grond is een mogelijke wettelijke regeling te beperken tot alleen gevallen van overlijden. De in de inleiding genoemde «Baby Joost»-zaak maakt reeds duidelijk dat ook in het geval van ernstige invaliditeit het leed dat de naasten daardoor ondervinden
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 400 VI, nr. 70
4
1
Kamerstukken II, 1999/2000, 26 630, nr. 2, p. 7. 2 Onder levensgezellen moeten ingevolge Aanwijzing 72a van de Aanwijzingen voor de regelgeving worden verstaan twee meerderjarigen die, anders dan als elkaars echtgenoot, met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking hebben.
aanzienlijk is, en waarschijnlijk in intensiteit niet veel onder doet voor het leed dat nabestaanden ondervinden. Weliswaar kunnen de naasten van een ernstig verwonde met deze nog een affectieve relatie blijven onderhouden, maar daar staat tegenover dat deze naasten – mede omdat zij veelal de verzorging op zich nemen – langduriger met de gevolgen in aanraking komen. Indien een wettelijke regeling wenselijk wordt geacht staat mij een stelsel voor ogen dat er in grote lijnen aldus uitziet. Zoals ik eerder heb aangegeven zou ik de kring van gerechtigden willen beperken tot derden die geacht mogen worden een zeer nauwe affectieve band te hebben of hebben gehad met het slachtoffer, omdat aangenomen kan worden dat vooral deze derden emotioneel het zwaarst worden getroffen.1 Ik denk daarbij aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot of geregistreerde partner van het slachtoffer, de levensgezel die met het slachtoffer meer dan één jaar een gemeenschappelijke huishouding voert2, de ouders van een minderjarig slachtoffer, de minderjarige kinderen indien een ouder het slachtoffer is en de voogd die meer dan één jaar met een minderjarig slachtoffer in gezinsverband heeft samengeleefd en andersom. Denkbaar zou zijn om daarnaast bepaalde anderen – bijvoorbeeld broers en zusters, grootouders, meerderjarige kinderen – de mogelijkheid te bieden om voor smartengeld in aanmerking te komen, mits zij een zeer hechte affectieve relatie kunnen aantonen. Ik voel daar evenwel niet voor omdat daarmee de hierboven genoemde bezwaren tegen de toekenning daarvan voor een groot deel worden binnengehaald. Voor de vaststelling van de omvang van het smartengeld zou ik geen onderscheid willen maken tussen overlijden en ernstige verwonding. In beide gevallen gaan mijn gedachten uit naar een gefixeerd bedrag van € 10 000 per gerechtigde. Dit bedrag is ongeveer vergelijkbaar met de bedragen die elders worden toegekend. Dit bedrag zou bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden vastgesteld, zodat het zo nodig in verband met de geldontwaarding kan worden bijgesteld. Problematisch bij ernstige verwonding is de wijze waarop dit begrip in de wet moet worden omschreven. Het spreekt voor zich dat niet iedere verwonding een recht op smartengeld voor naasten rechtvaardigt. Het dient om een ernstige verwonding te gaan met blijvende ernstige gevolgen omdat vooral het blijvende karakter daarvan voor de naasten (blijvend) leed veroorzaakt. Ik zou bovenbeschreven gerechtigden dan ook alleen een recht op smartengeld willen toekennen bij ernstig blijvend letsel. Uiteraard is dit een omschrijving die in concrete gevallen uitleg behoeft en mogelijk tot geschillen aanleiding kan geven. Dit lijkt evenwel onvermijdelijk omdat het anders dan bij overlijden niet goed mogelijk is met een omschrijving te komen waarbij het op voorhand duidelijk is welke gevallen er al dan niet onder vallen. Wel zal in de toelichting op een mogelijk wetsvoorstel meer duidelijkheid over de uitleg van dit begrip moeten worden gegeven. Tevens zal onderzocht worden in hoeverre in deze aansluiting kan worden gezocht bij internationaal erkende systemen van medisch objectief vaststelbare percentages van blijvende functionele invaliditeit. De regeling zoals hier geschetst neemt naar mijn indruk vele bezwaren weg die tegen de toekenning van smartengeld aan nabestaanden en verwanten zijn aangevoerd. Het is een regeling die, omdat zij niet of nauwelijks tot extra conflicten kan leiden, in de meeste gevallen buiten de rechter om toepassing kan vinden. Het is bovendien een regeling die – zoals hieronder aan de orde zal komen – past binnen mijn visie op de claimcultuur. Noodzakelijkerwijze heb ik mij hier beperkt tot de hoofdlijnen van de regeling. In de wet dienen nog andere aspecten te worden geregeld. Men denke aan de situatie waarin het slachtoffer na ernstig verwond te zijn na verloop van tijd als gevolg daarvan overlijdt, waarbij naar mijn mening voorkomen moet worden dat zijn naasten uiteindelijk tweemaal het gefixeerde bedrag aan smartengeld toekomt. Voorts behoeft
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 400 VI, nr. 70
5
regeling dat een verweer dat jegens de verwonde of overledene kan worden tegengeworpen, ook aan de naaste kan worden tegengeworpen. Vergelijk de artikelen 6:107 lid 2 en 108 lid 3 BW. Indien bijvoorbeeld de verwonde of overledene «eigen schuld» kan worden verweten, dient (ook) het smartengeld dat de verwanten of nabestaanden toekomt naar evenredigheid verminderd moet worden. 7. Het geschetste stelsel tegen de achtergrond van mijn visie op de claimcultuur In mijn brief over de claimcultuur heb ik aangegeven dat het aansprakelijkheidsrecht een belangrijke maatschappelijke functie vervult, vooral doordat het actoren dwingt rekening te houden met de risico’s van hun handelen voor derden. Ik heb daarbij opgemerkt dat in deze optiek ook de uitbreiding van de mogelijkheid tot vordering van immateriële schadevergoeding, mits deze beperkt blijft, niet negatief beoordeeld behoeft te worden.1 De negatieve aspecten van een claimcultuur treden vooral op bij extreme vormen daarvan. In het zojuist door mij geschetste stelsel dat uitgaat van een vaste kring van gerechtigden en een gefixeerde vergoeding, is de daarmee gepaard gaande stijging van de aansprakelijkheidslast beperkt en beheersbaar. De normering van de vergoeding van immateriële schade wordt in het rapport claimcultuur als een van de instrumenten genoemd om een ongebreidelde groei van de claimcultuur tegen te gaan.2 Voor een beperking van de kring van gerechtigden geldt hetzelfde. Hiermee is derhalve een gematigde en beheersbare stijging van de aansprakelijkheidslast gewaarborgd. Het mij voor ogen staande stelsel is dan ook in overeenstemming met mijn visie op de claimcultuur. Daarbij zij er nog op gewezen dat – zoals ik hierboven heb aangegeven – de rechtspraak zoekt naar wegen om in gevallen als deze toch smartengeld toe te kennen, en wel door shockschade aan te nemen. Hoewel shockschade (geestelijk letsel) en affectieschade twee te onderscheiden schadeposten zijn, kan worden aangenomen dat met het toekennen van smartengeld voor nabestaanden en verwanten de druk vermindert om de vergoeding van shockschade te vorderen, waarvan de hoogte van de vergoeding niet gelimiteerd is en dus de ontwikkeling daarvan voor de toekomst zonder een regeling moeilijker voorspelbaar is. Dit zou niet passen in mijn streven te komen tot een gematigde ontwikkeling van de claimcultuur. 8. De financiële consequenties van het geschetste stelsel
1
Kamerstukken II, 1998/99, 26 630, nr. 1, p. 7. In vrijwel gelijke zin het SER-advies «Investeren in verkeersveiligheid», 99/13, p. 49. 2 Naar een claimcultuur in Nederland?, uitgave van het Ministerie van Justitie 1999, p. 32.
Aan het Verbond van Verzekeraars is verzocht de financiële consequenties te berekenen van het bovenbeschreven stelsel. Hierbij zij vooraf aangetekend dat het niet goed mogelijk is om een alles omvattend beeld te verkrijgen, nu deze materie vele rechtsgebieden beslaat. Onderstaande cijfers beperken zich daarom tot het veruit belangrijkste rechtsgebied waarvoor deze materie consequenties heeft, te weten de verkeersaansprakelijkheid. Het invoeren van smartengeld voor nabestaanden van verkeersslachtoffers zal naar schatting leiden tot een verhoging van de WA-schadelast voor motorrijtuigenverzekeringen met ongeveer f 30 miljoen per jaar, hetgeen een stijging van de WAM-premies inhoudt van 1%. Deze cijfers zijn gebaseerd op enerzijds het (bekende) aantal doden in het verkeer, waarbij voor de oorzaak daarvan iemand aansprakelijk is (700), en anderzijds CBS-cijfers over de huishoudensamenstelling. De financiële consequenties van het invoeren van smartengeld voor de verwanten van een slachtoffer met ernstig blijvend letsel is om de hierboven genoemde redenen minder exact te berekenen. Met de nodige voorzichtigheid is aangenomen dat het hier 700 verkeersslachtoffers per jaar betreft. Ook dit zou een stijging van de schadelast van f 30 miljoen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 400 VI, nr. 70
6
per jaar meebrengen. Dit betekent dat de invoering van het geschetste stelsel in zijn totaliteit zou leiden tot een stijging van de WAM-premies met 2%. 9. Tot slot Ik hoop binnenkort met uw Kamer van gedachten te kunnen wisselen over de wenselijkheid van een wettelijke regeling en het mij daarbij voor ogen staande stelsel. Indien een wettelijke regeling wenselijk wordt geacht zullen ook de Wet schadefonds geweldsmisdrijven en het Besluit schadefonds geweldsmisdrijven moeten worden aangepast, zodat ook de mogelijkheid wordt geopend dat nabestaanden en verwanten van een slachtoffer van een geweldsmisdrijf uit het schadefonds een uitkering kunnen verkrijgen wegens hun immateriële schade. De Minister van Justitie, A. H. Korthals
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 400 VI, nr. 70
7