Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2003–2004
27 923
Werken in het onderwijs
Nr. 12
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG Vastgesteld 27 november 2003
1
Samenstelling: Leden: Van Nieuwenhoven (PvdA), Van de Camp (CDA), Kalsbeek (PvdA), Cornielje (VVD), voorzitter, Lambrechts (D66), Hamer (PvdA), Karimi (GroenLinks), Van Bommel (SP), Vendrik (GroenLinks), Mosterd (CDA), Blok (VVD), Balemans (VVD), Slob (ChristenUnie), Vergeer (SP), Tichelaar (PvdA), Joldersma (CDA), Jan de Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Eski (CDA), Eijsink (PvdA), Leerdam (PvdA), ondervoorzitter, Van Miltenburg (VVD), Kraneveldt (LPF), Hermans (LPF), Van Dam (PvdA) en Visser (VVD). Plv. leden: Kruijsen (PvdA), Ferrier (CDA), Verbeet (PvdA), Rijpstra (VVD), Van der Laan (D66), Boelhouwer (PvdA), Halsema (GroenLinks), Lazrak (SP), Tonkens (GroenLinks), Van Oerle-van der Horst (CDA), Hirsi Ali (VVD), Örgü (VVD), Van der Vlies (SGP), Kant (SP), Dijksma (PvdA), Hessels (CDA), Sterk (CDA), Atsma (CDA), Van Bochove (CDA), Van Hijum (CDA), Arib (PvdA), Stuurman (PvdA), Szabó (VVD), Varela (LPF), Nawijn (LPF), Adelmund (PvdA) en De Grave (VVD).
KST72592 0304tkkst27923-12 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2003
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 heeft op 29 oktober 2003 overleg gevoerd met mevrouw Van der Hoeven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over: – de brief d.d. 16 januari 2003 inzake het convenant OCW-SBO (OCW030018); – de brief d.d. 6 februari 2003 inzake trendcijfers ziekteverzuim derde kwartaal 2002 (OCW030 064); – de brief d.d. 13 juni 2003 inzake trendcijfers ziekteverzuim en kwartaalrapportage uitvoering deelconvenant PO en VO van het vierde kwartaal 2002 (OCW0300443); – de brief d.d. 3 maart 2003 inzake kwartaalrapportage deelconvenanten PO en VO (OCW0300121); – de brief d.d. 2 september 2003 inzake ziekteverzuim (OCW0300666); – de brieven d.d. 24 juni 2003 en 27 augustus 2003 inzake aanbieding rapporten arbeidsmarkt- en personeelsbeleid (OCW0 300 501/OCW0300634); – de brief d.d. 14 april 2003 ter aanbieding van de rapporten Personeelsvoorziening en schoolkwaliteit; inspectierapport Professioneel onderwijspersoneel; opleiden met de school; tweede evaluatie van educatief partnerschap; beleidsreactie op inspectierapport zij-instroom in het vo; arbeidsmarktbarometer 3e kwartaal 2002–2003; onderzoeksrapport personeelsvoorziening en schoolkwaliteit in het PO en VO (27 923, nr. 11); – de brief d.d. 16 september 2003 inzake nota Werken in het onderwijs 2004 (OCW0300705); – de brief d.d. 17 oktober 2003 inzake aanbieden Onderwijsraadadvies «Een kwalificatiestructuur voor het onderwijs» (OCW0300861); – brief d.d. 17 oktober 2003 inzake notitie «Een samenhangend opleidingsstelsel voor de onderwijsberoepen» (29 200 VIII, nr. 8). Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 27 923, nr. 12
1
Vragen en opmerkingen uit de commissie De heer Jan de Vries (CDA) betoogt dat er, hoewel er recent andere geluiden te horen zijn, nog steeds een structureel tekort aan leraren is. De cijfers in de stukken zijn duidelijk: in 2007 zullen er 52 000 vacatures zijn en daarvan kunnen er maar circa 20 000 vervuld worden door studenten van de lerarenopleidingen, zodat er ruim 30 000 vacatures open blijven. Hij waardeert het zeer dat de minister de ambitie heeft om dit aantal van ruim 30 000 terug te brengen tot 2200. Dat vraagt stevige, onorthodoxe maatregelen die innovatief en flexibel zijn, waarbij bovendien de kwaliteit van het beroep in het oog moet worden gehouden. De begroting voor 2004 geeft daarvoor ruime financiële middelen. Daarbij wordt onder andere gedacht aan meer ondersteunende functies en specifiek regionaal beleid. Hoe staat het in dat verband met de convenanten? Zijn er nog witte vlekken in het land, waardoor scholen buiten de boot zouden kunnen vallen? Verder heeft hij met instemming gelezen dat extra middelen zijn uitgetrokken voor het opleiden op school, voor de kopopleidingen en voor begeleiding van nieuwe instromers, wat van groot belang is om te voorkomen dat deze nieuwe leraren weer snel het onderwijs verlaten. Daarnaast is het verheugend dat het kabinet ook de uitval wil tegengaan. Het ziekteverzuim daalt gelukkig en zal waarschijnlijk nog verder dalen als meer ondersteunende functies worden ingericht, waardoor de aantrekkelijkheid van het beroep wordt vergroot. Wordt er specifiek beleid gevoerd voor leraren die nu met wachtgeld of een WAO-uitkering thuis zitten? Hoe wordt voorkomen dat er nieuwe wachtgelders bijkomen? In het vierde kwartaal van 2002 waren dat er toch weer 1800. Hij heeft de indruk dat de SBO-projecten om instroming van allochtone leraren te bevorderen, enigszins op de achtergrond zijn geraakt. Hij dringt erop aan deze projecten weer op te pakken, want het gaat om een belangrijke doelgroep. Ook pleit hij ervoor om de instroom van mannelijke leraren te bevorderen, nu zij op veel scholen sterk ondervertegenwoordigd zijn. Dat kan bijvoorbeeld door in het onderwijsprogramma van de lerarenopleidingen meer rekening te houden met specifieke aspecten die vooral mannen aanspreken, zoals toepassing van ICT. Ook kan worden gedacht aan het vergroten van de doorstroommogelijkheden, wat trouwens ook voor vrouwen van belang is. Ingaande op de kwalificatiestructuur voor het onderwijs merkt de heer Jan de Vries in de eerste plaats op, dat snelheid op dit vlak geboden is. De markt gaat nu haar eigen weg, wat gezien de grote lerarentekorten begrijpelijk is. Er is echter wel transparantie nodig, terwijl voor iedere afgestudeerde ook het civiel effect gewaarborgd moet zijn. In de tweede plaats maakt hij zich zorgen over het draagvlak voor de voorstellen van de minister inzake de kwalificatiestructuur. Daarbij gaat het hem vooral om het voorstel voor een platform van deskundigen, dat verantwoordelijk wordt voor de dialoog met het veld en voor het formuleren van bekwaamheidseisen, toetsingskader en kwaliteitsborging. Op dit voorstel is veel kritiek gekomen en hij kan zich dat goed voorstellen, want met de gedachte samenstelling van dit platform wordt voorbij gegaan aan de verdeling van verantwoordelijkheden tussen werkgevers en vakorganisaties. Ook bij de schriftelijke behandeling van de ontwerp-Wet beroepen in het onderwijs (Wet BIO) heeft zijn fractie al zorgen geuit over het terugdringen van de positie van de werkgevers. Bovendien is er het gevaar dat een platform van deskundigen weer een nieuwe bureaucratie oplevert. Waarom wordt niet aangesloten bij de nu al bestaande structuur: SBL waar het gaat om het opstellen van conceptbekwaamheidseisen, en SBO als platform waar werkgevers en werknemers in vertegenwoordigd zijn? Voor hem zijn werkgevers in dit verband overigens van méér gewicht dan opleiders, schoolleiders en vakorganisaties. Uit de stukken lijkt naar voren te komen dat de minister onderscheid ziet tussen deskundigen en mensen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 27 923, nr. 12
2
die vanuit organisaties verantwoordelijkheid dragen, maar hij neemt aan dat de minister dit niet kan bedoelen. Ook vertegenwoordigers van werkgevers en van vakorganisaties hebben hun deskundigheden en weten mede door contacten met hun leden wat er speelt in het veld en wat noodzakelijk is voor het leraarsvak. In ieder geval geeft het selecteren van enkele leraren voor het platform die vervolgens met elkaar gaan bepalen wat de kwalificatie-eisen voor het onderwijsberoep zouden moeten zijn, niet het noodzakelijke draagvlak. In dit geheel heeft hij overigens de studenten gemist, terwijl het toch van belang is om te horen waar zij in de praktijk van hun opleiding mee te maken krijgen. In hoeverre worden zij betrokken bij de vormgeving van de vernieuwingen die de minister voorstaat? De Onderwijsraad kiest met het oog op flexibiliteit en autonomie nadrukkelijk voor een ontwikkelingsgerichte kwalificatiestructuur. De minister stelt dat zij geen keuze maakt, maar voert wel een aantal punten van kritiek op die ontwikkelingsgerichte kwalificatiestructuur aan. De heer Jan de Vries begrijpt dat niet goed, vooral omdat die structuur juist de zo gewenste flexibiliteit en autonomie biedt. Wil de minister dan toch naar een veel meer gestandaardiseerde kwalificatiestructuur? Hij wil in ieder geval niet dat er voor iedere functiedifferentiatie een aparte structuur en aparte opleidingen ontwikkeld worden. Hij steunt de uitgangspunten van de minister voor de inhoud van de kwalificatiestructuur: een basispakket van bekwaamheidseisen dat enerzijds zo beperkt mogelijk is, maar anderzijds ook ruim genoeg om niet ieder jaar de kwalificatiestructuur opnieuw in te hoeven richten. Hij zet vraagtekens bij het punt van bekwaamheidseisen voor schoolleiders en zal daar bij de Wet BIO op terugkomen. Op dit moment zijn er veel opleidingen zonder civiel effect in ontwikkeling voor de vmbo-bve-sector. Hij waardeert dergelijke initiatieven van onderop, maar die moeten uiteindelijk wel ingebed worden in de nieuwe structuur, zodat er een uitstroomprofiel voor deze sector moet komen. Met ingang van het studiejaar 2004–2005 dient er op dit punt een structuur ingericht te zijn. In deze sector is de nood hoog en zijn leraren nodig met andere competenties voor een andere doelgroep. In dit verband maakt hij zich er zorgen over dat al bestaande duale opleidingen, zoals die van Fontys, per 1 september door het ministerie zijn afgebroken. Waarom is er niet voor gekozen om deze opleidingen in stand te laten totdat er een nieuwe structuur is? Het is jammer dat er in het veld nog veel weerstand tegen zij-instromers is. Anderzijds zijn er heel wat goede initiatieven en komt er nu extra geld voor de begeleiding van zij-instromers. Ook merkt hij dat er nog te weinig maatwerk is, zowel in de assessments als in de opleidingen, en dat elders verworven competenties nog onvoldoende doorwerken in de trajecten. Wat is overigens straks nog het verschil tussen zij-instroom, duaal opleiden en opleiden in de school? Hij vraagt naar de gevolgen van de nieuwe kwalificatiestructuur voor de inrichting en de structuur van het opleidingsveld. Er moet wel wat gebeuren, want de tweedegraadsopleidingen verkeren in problemen. Hij kan zich voorstellen dat de tweede- en eerstegraadsopleidingen gaandeweg in elkaar worden geschoven. Van kopopleidingen en parallelle opleidingen, voor studenten die veel aankunnen, verwacht hij veel. Hij dringt erop aan dat wordt geprobeerd om door middel van kennismakingsstages hbo- en wo-studenten daarvoor te interesseren. Ten slotte zegt hij dat opleiden op school zijn volle steun heeft. Mevrouw Hamer (PvdA) ziet docenten die kunnen werken in een omgeving waar zij hun vak op een goede manier kunnen uitoefenen, als het belangrijkste voor het wegnemen van het lerarentekort en de kwaliteit van het onderwijs. Uit de stukken heeft zij echter helaas moeten opmaken dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 27 923, nr. 12
3
er te veel over de hoofden van de docenten heen wordt gegaan en dat er te weinig aandacht is voor wat in de klas zelf gebeurt. Bij het lerarentekort is er langzamerhand sprake van een papieren werkelijkheid en een echte werkelijkheid. In de stukken worden hoge aantallen vacatures genoemd, ook in de komende jaren, maar gisteren sprak zij met een groep van 50 pabo-studenten uit het oosten van het land en die bleken zich vooral zorgen te maken of zij straks wel een baan in het onderwijs kunnen krijgen. Het gaat hier niet om een specifiek regionaal probleem, want zij hoorde ook van deze studenten dat het moeilijk is om stageplaatsen in het westen van Nederland te krijgen. Uit Amsterdam komen berichten dat er eigenlijk geen tekorten meer zijn en in Almere kan zelfs overgestapt worden op een zesdaagse schoolweek. Is er dan nog wel een kwantitatief lerarentekort? Gaat het niet vooral om een kwalitatief probleem: onvoldoende bevoegde leraren, waardoor uitgeweken moet worden naar het inzetten van mensen met andere taken: remedial teachers, klassenondersteuners en leerlingbegeleiders? In dat verband vraagt zij zich af waar een aantal uitspraken in de nota Werken in het onderwijs 2004 op zijn gebaseerd. Zo wordt gesteld dat de meeste docenten met «volle tevredenheid» in het onderwijs werken. Is dat gebaseerd op onderzoek? Mocht deze stelling terecht zijn, wat zij uiteraard van harte hoopt, dan zou het imagoprobleem voor een deel al opgelost zijn. Verder heeft zij in de nota gelezen dat de arbeidsmarkt in het onderwijs nu open zou zijn, maar zij heeft veel e-mails gekregen waarin wordt gesteld dat scholen allerlei belemmeringen opwerpen tegen zij-instromers. In de nota wordt niet aangegeven of de huidige economische recessie tot gevolg heeft dat meer mensen kiezen voor een baan in het onderwijs. Als dit effect zich nu voordoet, is dan het omgekeerde effect te verwachten als de economie weer aantrekt? De stelling in de nota dat het met het werken in het onderwijs nu redelijk goed gaat, wordt onder andere onderbouwd door een vergelijking te maken met de zorgsector. Zij vindt dat niet zo sterk, omdat juist in de zorgsector de personeelsproblemen groot zijn. De afgelopen jaren is steeds gehamerd op een aantal maatregelen die zouden helpen, waarbij in de eerste plaats het terugbrengen van de werkdruk is genoemd. Wat doet de minister nu precies om die werkdruk te verminderen? De functies in de school nemen af, de ID-banen staan onder druk of nemen af, en de klassenverkleining is in de praktijk verdampt. In de tweede plaats is onder de paarse kabinetten een begin gemaakt met de operatie-Van Rijn om de salarisachterstanden in het onderwijs in te lopen. Het huidige kabinet vindt dat in de huidige omstandigheden ook in het onderwijs de broekriem moet worden aangetrokken, wat eveneens gevolgen voor de salarissen van leraren heeft. Wat betekent dit dan voor de operatie-Van Rijn? Zijn de achterstanden inmiddels al ingelopen? In de derde plaats is steeds het punt van de zij-instroom benadrukt, maar zij-instromers blijken de nodige weerstanden en problemen te ondervinden. Wat doet de minister daaraan? In dat verband vraagt mevrouw Hamer waar het bedrag van 71 mln dat het kabinet extra investeert in lerarenbeleid, op is gebaseerd en wat er met dit bedrag zal worden gedaan. Positief vindt zij dat de minister een duidelijke ambitie heeft geformuleerd: door de aangekondigde maatregelen kan het lerarentekort teruggebracht worden tot 2200, en de minister zal ervoor zorgen dat ook die 2200 vacatures worden vervuld. Wel vraagt zij of de minister aan het slagen van die ambitie ook haar politieke lot wil verbinden; in dat geval wordt het een echte prestatiedoelstelling. Overigens moet de Kamer dan eerst de uitgangspositie kennen en dus weten hoe het er op dit moment met het lerarentekort voorstaat. Hierna gaat mevrouw Hamer in op de notitie over de kwalificatiestructuur. Gezien de uitvoerigheid van dit stuk en de grote consequenties van de diverse voorstellen is zij nog niet in staat geweest om hierover met het veld te spreken en een afgerond oordeel te vormen, zodat zij nu alleen een
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 27 923, nr. 12
4
voorlopig oordeel zal kunnen geven. Ook staat haar niet helder voor ogen wat de relatie is tussen deze notitie en de ontwerp-Wet BIO. Het model van een ontwikkelingsgerichte kwalificatiestructuur, zoals beschreven door de Onderwijsraad, vindt zij wel aantrekkelijk. Zij heeft echter uit de stukken opgemaakt dat de minister dit model niet wil overnemen, maar de voorkeur geeft aan het model met een strikt kader. Is die conclusie juist? Zo ja, waarom gaat de voorkeur van de minister dan uit naar dat andere model? Hoe zal de aansluiting van deze kwalificatiestructuur zijn met die voor de bve-sector? Omdat alleen samen met het veld een kwalificatiestructuur kan worden ontwikkeld als daar bij het veld voldoende draagvlak voor is, betreurt mevrouw Hamer het dat er al veel brieven zijn binnengekomen van individuele docenten, werkgeversorganisaties en de SBL, waarin wordt aangegeven dat men zich niet kan vinden in de gedachte samenstelling van het platform. In ieder geval zullen de echte deskundigen, dat wil zeggen de mensen voor de klas, in dat platform moeten participeren. Verder vraagt zij wat er straks met alle voorstellen van het platform zal gebeuren en hoe de democratische controle daarop zal zijn. Ook vraagt zij waar het bedrag van 24 mln voor deze vernieuwingsslag op is gebaseerd. Is het wel voldoende? Wat moet er allemaal met dit bedrag worden gedaan? Zij heeft uit de notitie begrepen dat de deelbekwaamheid blijft bestaan en ook voor een langere periode gaat gelden. In het veld zijn daar nogal wat bezwaren tegen. Hoe denkt de minister daarover? Ook bij het inclusiviteitsbeginsel (iemand die eenmaal bevoegd is voor het voortgezet onderwijs, mag overal lesgeven) zijn de nodige vraagtekens te zetten. Aansluitend vraagt zij welke kant de minister uit wil met de voorstellen voor vmbo- en beroepsonderwijsdocenten. Mevrouw Hamer heeft steeds steun gegeven aan de gedachte dat opleiden op school en een veel nauwere samenwerking tussen de lerarenopleidingen en de scholen belangrijk zijn. Er komen echter veel klachten van studenten over de projecten opleiden op school: de begeleiding zou onvoldoende zijn, op scholen is er nauwelijks tijd om studenten te ondersteunen en de samenwerking tussen de lerarenopleidingen en de scholen loopt niet goed. Hoe gaat het nu met deze projecten? Worden ze binnenkort geëvalueerd? Een aantal aanbevelingen in het visitatierapport over het basisonderwijs, met name op het punt van de startbekwaamheden, worden kennelijk niet overgenomen door de minister. Wat is de achtergrond hiervan? Wat houdt het traject in dat de minister hierbij voorstelt? In haar recente gesprek met een aantal studenten uit het oosten van het land is mevrouw Hamer ook gewezen op de ongelijke behandeling tussen leraren in opleiding: in het westen van het land goed betaald, in het oosten van het land nauwelijks. Is hier aandacht voor en kan hier ook iets aan worden gedaan? Ten slotte krijgt ook zij veel berichten van mensen die graag zij-instromer willen zijn, maar geen plek kunnen krijgen, op een wachtlijst worden geplaatst of te horen krijgen dat ze een jarenlange opleiding moeten volgen, terwijl ze een zodanige achtergrond hebben dat ervan mag worden uitgegaan dat ze met een beperkte periode van begeleiding op een goede manier voor de klas kunnen staan. Veel van die mensen haken dan teleurgesteld weer af, onder andere omdat ze financieel niet in staat zijn om eerst een langdurige opleiding te volgen. Zij dringt erop aan dat hier iets aan gedaan wordt. De heer Balemans (VVD) maakt er een compliment voor dat het is gelukt om het ziekteverzuim in het primair en voortgezet onderwijs terug te dringen. Is dit ook volledig het gevolg van gevoerd beleid, of moet een deel van het behaalde resultaat toegeschreven worden aan de economische situatie? Zijn nog aanvullende maatregelen nodig om het ziekteverzuim verder terug te dringen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 27 923, nr. 12
5
Inderdaad is het lerarentekort aan het teruglopen, maar waarschijnlijk heeft ook dit vooral te maken met de economische situatie, naast een tijdelijke daling van het aantal leerlingen. Dat geeft het risico dat bij het aantrekken van de economie heel wat mensen weer overstappen naar het bedrijfsleven, bijvoorbeeld omdat de salarissen daar hoger liggen of de arbeidsomstandigheden beter zijn. Er zullen daarom toch structurele maatregelen moeten worden genomen, om te bereiken dat de arbeidsomstandigheden in het onderwijs zodanig zijn dat de huidige leraren in het onderwijs blijven en dat het onderwijs ook voor nieuwe leraren aantrekkelijk is. Hij neemt zich voor daar bij de komende begrotingsbehandeling verder op in te gaan. Vooral in Amsterdam is het lerarentekort nijpend: volgens een gisteren verschenen rapport ligt dat in het Amsterdamse basisonderwijs in 2006 op 430 voltijdbanen, terwijl het in 2011 650 zal zijn. In Amsterdam ligt het tekort daarmee drie tot vier keer hoger dan het landelijk gemiddelde. Het lijkt dan ook nodig om bij het lerarentekort vooral te kijken naar de grote steden, waar de problematiek voor de scholen extra groot is. Er is in dat verband al de suggestie gedaan om een bonussysteem in te voeren. Hoe denkt de minister daarover? Er is nog een ander probleem op dit vlak: de lerarenopleidingen en de pabo’s zijn niet in staat om voldoende nieuwe docenten op te leiden. Ook hier zal dus wellicht naar onorthodoxe maatregelen gegrepen moeten worden. Daarom was hij ook getroffen door berichten in de krant over het intrekken van subsidie aan een instelling die leraren opleidde in deeltijd, wat in strijd met de wet zou zijn. Hij had veel liever gezien dat door het ministerie was nagegaan of het mogelijk zou zijn om dit knelpunt op te lossen door de wet te wijzigen. De zij-instroom verloopt inderdaad moeizaam. Kennelijk moet het veld hier nog aan wennen. Er zal dan ook een cultuuromslag moeten plaatsvinden. Er moeten vele wegen zijn die naar het leraarschap leiden, net zoals dat geldt voor de stad Rome. De heer Balemans heeft geen moeite met de wens van de minister om de kwaliteitseisen voor de diverse functies in het onderwijs zelf vast te stellen, mede gelet op de te stellen doelen vanuit de opleidingsinstituten. Wel heeft hij moeite met het opzetten van weer een platform waar min of meer willekeurig mensen uit het veld in worden geplaatst die vervolgens alleen maar gaan praten, terwijl er juist iets gedáán moet worden. Ook ziet hij het risico dat de minister – al is het goed bedoeld – zich al te nadrukkelijk gaat bemoeien met de processen die tussen werkgevers en werknemers moeten plaatsvinden, met name wanneer het gaat om functiewaardering en beloning. Hij ziet wel een rol voor de minister hierin, maar hij betwijfelt sterk of dat vorm gegeven zou moeten worden door weer een nieuw instituut op te richten. Vanuit werkgeverskring is al de stelling gekomen, dat de werkgever hiermee in feite buiten spel wordt gezet bij de bedrijfsvoering van het eigen bedrijf. Hij pleit ervoor dat de organisaties uit het veld in de gelegenheid worden gesteld om aan te geven hoe zij tegen de diverse punten aankijken. In dat geval is het waarschijnlijk niet meer nodig om dit platform in te stellen. Mevrouw Kraneveldt (LPF) merkt eerst op dat een goed arbeids- en personeelsbeleid en een goed opleidingsbeleid belangrijke randvoorwaarden zijn voor kwalitatief goed onderwijs door leraren die plezier in hun werk hebben. Ook zij vraagt hoe het nu precies is gesteld met het lerarentekort. Zij is ervan overtuigd dat er nu een tekort is en dat dit de komende jaren zelfs nog groter zal worden, alleen al omdat mensen die nu met het oog op de minder goede economie in het onderwijs zijn gaan werken, bij het aantrekken van de economie waarschijnlijk weer snel het onderwijs de rug zullen toekeren. Echt duidelijkheid hierover is er echter niet en daarom is
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 27 923, nr. 12
6
het moeilijk om te beoordelen of de maatregelen die de minister wil nemen, inderdaad adequaat zijn. Daarbij gaat het overigens nog niet om onorthodoxe maatregelen, waar vandaag al van diverse kanten voor is gepleit. Zelf denkt zij aan een financiële tegemoetkoming in de studiekosten voor de lerarenopleiding, of een premie gedurende bijvoorbeeld drie jaar als de afgestudeerde leraar daadwerkelijk in het onderwijs aan de slag gaat. Ook kan gedacht worden aan een beter betaalde stage. Daarnaast is het nodig om te werken aan verbetering van de kwaliteit van de lerarenopleidingen, onder andere door het stimuleren van regionale convenanten voor educatief partnerschap en het door de scholen overnemen van een deel van de opleidingstaken van de lerarenopleidingen. De minister werkt al in die zin, maar de scholen zullen door de minister nog wel in staat moeten worden gesteld om die taken over te nemen. Verder kan gekeken worden naar de mogelijkheden om onderwijspersoneel dat nu een WAO-uitkering heeft, weer in het onderwijs in te zetten. Er lopen al enige reïntegratietrajecten, maar de resultaten daarvan zijn nog niet bemoedigend. In totaal gaat het hier om zo’n 47 000 mensen en daar zullen er toch wel een aantal bij zijn die in ieder geval parttime kunnen gaan werken, wellicht op een andere school of in een meer ondersteunende rol dan die van leraar? Mevrouw Kraneveldt wijst er vervolgens op dat enerzijds steeds wordt gezegd dat het beroep van leraar weer aantrekkelijk moet worden gemaakt, terwijl er anderzijds in de komende jaren ruim 1 mld zal worden bezuinigd op de arbeidsvoorwaarden voor leraren. Zo’n bezuiniging helpt natuurlijk niet om het leraarsvak attractiever te maken. Weliswaar wordt er in 2004 71 mln uitgetrokken voor het aantrekkelijker maken van het beroep, wat in 2007 oploopt tot 272 mln, maar dat is toch maar een schrale troost gezien de bezuiniging van 1 mld. Een leraar zal, naast een plezierig schoolklimaat waarin hij zijn werk goed kan doen, ook een marktconform salaris, voldoende carrièreperspectief en loon naar prestatie geboden moeten worden. Wellicht is het daarvoor nodig om cao’s open te breken, teneinde scholen meer mogelijkheden te geven om zelf een integraal personeelsbeleid te voeren. Zij dringt erop aan dat de discussie over dergelijke mogelijkheden geopend wordt. Zij onderschrijft de noodzaak van een samenhangend opleidingsstelsel en een samenhangende kwalificatiestructuur voor de onderwijsberoepen. Er wordt ook nu al op tal van punten op een goede manier gewerkt, maar er kan nog het nodige verbeterd worden. Zij heeft niet zoveel bezwaar tegen het opzetten van een landelijk platform, want het is belangrijk dat een nieuwe structuur samen met het veld wordt opgezet, niet alleen maar door het ministerie. De organisaties van leraren zullen dan wel breed in dat platform vertegenwoordigd moeten zijn. Het platform mag overigens inderdaad niet een moloch worden die veel geld kost. Het beschikbare bedrag zal vooral besteed moeten worden aan concrete maatregelen, niet aan de overhead. Zij vraagt zich in dit verband nog wel af, wat de minister precies bedoelt met de term «à titre personnel». Nu in de notitie diverse nieuwe opleidingen worden genoemd, zoals een eenjarige opleiding voor bachelors, vraagt zij of er niet het risico is dat deze gaan concurreren met bestaande opleidingen, zoals pabo’s en universitaire lerarenopleidingen. Studenten zouden dan immers vooral voor die opleidingen kunnen gaan kiezen waarmee zij zo snel mogelijk als leraar kunnen gaan werken. Zij is het ermee eens dat voor senior-leraar en leraar-specialist geen aparte opleidingen worden ontwikkeld. Het moet hier gaan om een groeiproces: iemand gaat als leraar werken en groeit in dat vak, waarbij hij bepaalde competenties verwerft die hij vervolgens kan gebruiken voor extra taken. Ten slotte spreekt zij de hoop uit dat er een goede, transparante nieuwe opleidings- en kwalificatiestructuur komt die recht doet aan alle sectoren en tegemoetkomt aan de nu gesignaleerde knelpunten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 27 923, nr. 12
7
De heer Vendrik (GroenLinks) brengt de vraag naar voren hoe het zover heeft kunnen komen dat er al jaren een tekort is aan mensen die in het onderwijs willen gaan werken, terwijl het leraarsvak toch in aanzien zou moeten staan, gezien de grote maatschappelijke meerwaarde ervan. Hij zou hierop als antwoord geven dat dit helaas de vrucht is van een jarenlang beleid van bezuinigingen en onderwijskundige vernieuwingen, waardoor leraren nu vinden dat de eer van het werk verloren is gegaan en de indruk hebben dat hun werk in feite geen betekenis meer heeft en niet meer voldoet aan de eigen professionele maatstaven. Als dit inderdaad het juiste antwoord is, ligt er een zeer groot probleem op tafel en zou nu allereerst moeten worden gewerkt aan het weer terugbrengen van het gevoel dat een leraar eer kan stellen in zijn werk. Zo wordt vooral werkdruk genoemd als reden om uit het onderwijs te stappen. Op zichzelf is werkdruk niets bijzonders, maar als die maar lang genoeg door een leraar als een last wordt ervaren, komt er een moment waarop hij er de brui aan geeft. In dat verband vindt ook hij de vergelijking met de zorgsector niet gelukkig. De enige conclusie die hieruit getrokken zou kunnen worden is, dat in de zorgsector nóg meer gekwalificeerde mensen eruit stappen dan het geval is in de onderwijssector. Er zou in één klap een groot personeelsoverschot in de zorgsector zijn als het zou lukken om alle mensen die voor deze sector gekwalificeerd zijn, ook weer in die sector te laten werken. Overigens geldt ook voor de zorgsector dat veel mensen het gevoel hebben dat de eer van het werk langzamerhand verloren is gegaan, met name door tempozorg, door slechte arbeidsvoorwaarden en door toenemende werkdruk. Hij gaat er zonder meer van uit dat de minister zich te zijner tijd zal laten afrekenen op het lerarentekort. De doelstelling van 2200 vacatures in 2007 is immers zelfs in de Miljoenennota opgenomen, het belangrijkste kabinetsstuk. Zelf verwacht hij dat deze doelstelling in 2007 niet kan worden gehaald, gezien het te geringe budget dat hiervoor beschikbaar is. Verder zal hier onderscheid gemaakt moeten worden tussen de effecten van de huidige economische conjunctuur en de structurele effecten, bijvoorbeeld in verband met de vergrijzing die juist in de onderwijssector vrij hoog is en op langere termijn zal leiden tot een omvangrijke uitstroom van leraren. De terugloop van het lerarentekort die er op dit moment misschien is, lijkt maar tijdelijk te zijn. Dit mag er dus niet toe leiden dat de inspanningen voor de langere termijn worden beperkt. Het beeld van het lerarentekort op dit moment is schimmig: enerzijds melden zich meer studenten bij de lerarenopleidingen en zijn er meer belangstellenden voor zij-instroom, anderzijds zijn er volgens persberichten tekorten in de grote steden en in het vmbo. Helaas zijn er nog weinig gerichte maatregelen genomen. Gaat nu de 272 mln die de minister heeft uitgetrokken voor de komende jaren, bij voorrang naar de vmbo-bve-sector? Welke plannen zijn er om de omvangrijke groep met een onderwijsbevoegdheid die nu niet in het onderwijs werkt, weer naar het onderwijs terug te halen? Met zij-instromers gaat het in de praktijk soms uitstekend, maar soms ook volkomen fout. Er zijn natuurtalenten bij die direct vanaf de eerste dag zeer goed functioneren voor de klas, maar ook zij-instromers die zonder enige begeleiding een volle lesweek voor de klas gaan staan en dat niet aankunnen, waardoor ze vaak snel weer het onderwijs verlaten. Voor hen is de overgang te scherp. Scholen zetten nogal eens vraagtekens bij de kwaliteit van zij-instromers, maar zorgen anderzijds vaak niet of nauwelijks voor begeleiding gedurende de eerste maanden. Dat valt te meer te betreuren omdat het onderwijs in ieder geval de eerstkomende jaren beslist niet zonder zij-instromers kan. Bovendien verwacht hij dat zij-instromers de komende tijd een normaal verschijnsel zullen worden, omdat veel mensen niet meer 40 jaar voor de klas zullen staan nadat ze
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 27 923, nr. 12
8
tot leraar zijn opgeleid, maar een gevarieerde onderwijsloopbaan zullen hebben. Ook ID’ers zijn voor scholen buitengewoon belangrijk, maar in de onderwijssector weet niemand wat het kabinet met ID’ers in de scholen wil gaan doen. In het recente najaarsakkoord is een oude afspraak uit het vorige najaarsakkoord herbevestigd, namelijk over de uitvoering van een overbruggingsplan voor 10 000 ID-banen. Wat zijn nu de voornemens van het kabinet op dit punt en wat voegt het recente najaarsakkoord daaraan toe? Ook de heer Vendrik vindt dat er meer aandacht moet worden gegeven aan het werven van allochtone leraren. Ten slotte vraagt hij waarom de minister in het platform voor de kwalificatiestructuur alleen mensen à titre personnel wil opnemen, terwijl iedereen weet dat de ideeën van dit platform over kwalificaties en de onderlinge verhoudingen daartussen zullen gaan doorwerken in cao’s, beloningsstructuren en dergelijke. Dan horen toch ook organisaties van werknemers in dit platform thuis? Bovendien lijkt het erop dat de minister al bij voorbaat wil instemmen met de plannen waar dit platform mee zal komen. Dan is het des te meer nodig om goed af te wegen welke mensen met welk mandaat lid van dit platform zouden moeten worden. Mevrouw Lambrechts (D66) zegt dat ook zij niet voldoende zicht op een aantal aspecten heeft. Het punt van het lerarentekort springt er daarbij uit. Duidelijk is dat er in de grote steden grote tekorten zijn, maar zij krijgt ook vaak e-mails van ouders van elders uit het land waarvan de kinderen in zeer grote klassen in het basisonderwijs zitten: 32 tot 35 leerlingen. Die berichten komen ook uit het oosten van het land, een regio waar kennelijk pabo-studenten zich zorgen maken of ze wel een baan kunnen krijgen. Betekent dit nu dat het lerarentekort in de praktijk wordt opgelost door de klassen groter te maken? Zij kan zich dat nog voorstellen voor een korte periode, bijvoorbeeld bij veel ziekte, maar nu er zeer veel geld is geïnvesteerd in klassenverkleining en meer handen in de klas, hoort er niet structureel gekozen te worden voor grote klassen. Verder vraagt zij hoe de arbeidsvoorwaarden en de salarisperspectieven in het onderwijs zich nu verhouden tot die in de markt. Er is enige jaren geleden, na veel druk, een vergelijking op dit punt tot stand gekomen die ook heeft geleid tot extra geld voor de arbeidsvoorwaarden in het onderwijs. Hoewel er op dit moment niet zoveel te bieden valt op dit punt, dringt zij er toch op aan om de vergelijking met de markt goed in het oog te blijven houden, ook nu het ernaar uitziet dat in de marktsectoren de lonen de komende jaren worden gematigd, waardoor de onderwijssector waarschijnlijk voorlopig geen achterstand zal oplopen. Vervolgens vraagt zij hoe de nieuwe vormen van opleiding tot leraar verlopen. Hoe staat het, naast de gewone opleidingen, met de duale trajecten en hoe verhoudt zich dat tot het opleiden op de werkvloer? Hoe staat het specifiek met het opleiden op de werkvloer in de bve-sector? Daar zijn negatieve berichten over gekomen, terwijl er indertijd juist veel enthousiasme over deze opleiding was: een duale opleiding die in stappen opleidt tot eerst assistent, daarna instructeur en uiteindelijk tot tweedegraadsleraar. Hoe kan dat nu plotseling vallen onder de noemer «fraude of oneigenlijk gebruik»? Waarom kan het ministerie niet meer achterhalen waarom aanvankelijk wel is betaald voor deze opleiding, terwijl dat nu als in strijd met de wet wordt gezien? Waarom kan dit niet een normale duale opleiding zijn die, net als alle duale opleidingen, geheel door de overheid wordt bekostigd? In een recente brief van de minister wordt zelfs nog aangegeven dat er meer geld wordt vrijgemaakt voor opleiden op de werkvloer. Is er inmiddels een oplossing gevonden voor het probleem dat nogal wat jonge, net opgeleide leraren snel weer uit het onderwijs vertrekken? Worden daar specifieke maatregelen voor ontworpen, of blijft het bij de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 27 923, nr. 12
9
cynische hoop dat de huidige recessie dit probleem vanzelf wegneemt? Een belangrijk punt hierbij is het gebrek aan begeleiding van jonge leraren. Is dat nu goed geregeld? Zijn er nog steeds ernstige lerarentekorten bij het vmbo-mbo, met name in de steden? Wat heeft de minister specifiek te bieden aan de leraren die werken in deze sector? Mevrouw Lambrechts ziet het als goed nieuws dat de instroom in de lerarenopleidingen groter is geworden en dat het ziekteverzuim daalt. De voorgestelde kwalificatiestructuur voor het onderwijs vindt zij wel erg ingewikkeld. Een ontwikkelingsgericht traject voor een kwalificatiestructuur klinkt op zichzelf goed, maar voorzover zij het traject kan overzien, lijkt het haar te complex. Daarnaast is het niet goed dat er nu al ruzies uitbreken over de vraag wie in het platform dient te zitten. Zij kan zich niet voorstellen dat daar niet in de eerste plaats en in meerderheid leraren in behoren te zitten, wellicht niet eens in georganiseerde vorm. Dat strookt ook met het deskundigenmodel waar de minister voor kiest, want juist leraren zijn de echte specialisten en juist zij kunnen het beste beoordelen wat de minimumstandaarden voor hun vakbekwaamheid dienen te zijn. Dit traject is ook begonnen met een behoefte aan een lerarenregister, wat later de lerarenportfolio is geworden, en met een ontwerp-Wet op het leraarschap die later is vervangen door de ontwerp-Wet BIO, dus met een behoefte in het veld, gesteund door de politiek, om leraren weer meester van hun vak te maken door meer zeggenschap voor en door de beroepsgroep zelf. De wetgeving was bedoeld als faciliterend wettelijk kader voor zelf gekozen kwaliteitsstandaarden en mevrouw Lambrechts wil de wetgeving ook graag zo blijven zien. Helaas krijgt zij de indruk dat allerlei organisaties zich nu meester willen maken van dit platform. Antwoord van de minister De minister merkt eerst op dat het kabinet – en daarmee ook zijzelf – is af te rekenen op hetgeen in de recente miljoenennota is aangegeven. Er is bewust voor gekozen om in deze nota een aantal kwantificeerbare doelstellingen op te nemen; de Kamer wilde dat, maar ook het kabinet. In 2007 vinden er weer Kamerverkiezingen plaats en de kiezer kan dan uitmaken of de drie coalitiepartijen en de ministers van die partijen voldoende van de ambitie hebben bereikt. Dit vooruitzicht bezwaart de bewindsvrouwe helemaal niet, maar leidt bij haar juist tot een actieve opstelling en tot het zo nodig bijstellen van beleid. Dat laatste is zeker bij het lerarentekort nodig: op tal van punten doen zich ontwikkelingen voor, zodat regelmatig moet worden nagegaan wat het ingezette beleid concreet oplevert op de korte en de lange termijn en welke zaken wellicht anders geregeld moeten worden, om de doelstelling van kwalitatief goed en kwantitatief voldoende personeel op de scholen te bereiken. Het is haar opgevallen dat in discussies nogal eens voorbeelden worden genoemd van in feite incidentele problemen die op de werkvloer spelen. Zij is bereid om te proberen die problemen op te lossen, zo haar dat in haar functie als minister mogelijk is, maar zij vindt het niet terecht om dergelijke voorbeelden tot de maat voor het beleid te maken, juist omdat het daarbij gaat om incidentele problemen. Er is nog steeds een aanzienlijk tekort aan leraren, met grote verschillen tussen de diverse regio’s en de diverse onderwijssectoren, maar inderdaad loopt het tekort de laatste tijd terug. De oorzaak hiervan is waarschijnlijk de huidige laagconjunctuur en er is dan ook een behoorlijke kans dat de terugloop van het tekort slechts tijdelijk zal zijn. Bovendien doet zich nu een beperkte daling van de groei van het aantal leerlingen voor en is het aantal handen in de klas inmiddels flink toegenomen. De verwachting is dat het aantal leerlingen de komende jaren weer licht zal groeien. In ieder geval geeft de nota Werken in het onderwijs 2004 aan, dat er de komende jaren circa 52 000 voltijdbanen ingevuld moeten worden. Een belangrijke factor daarbij is een sterkere stijging van de uitstroom van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 27 923, nr. 12
10
leraren, nu ook in het onderwijs de naoorlogse geboortegolf langzamerhand toe raakt aan zijn pensioen. De vergrijzing van het lerarenbestand is de afgelopen jaren al verdubbeld en zal in de komende jaren nogmaals verdubbelen. Al met al wordt nu in 2007 een lerarentekort van 10 400 verwacht en de minister wil, zoals aangegeven in de stukken, dit tekort in 2007 terugbrengen tot 2200. Daarvoor is het in ieder geval nodig dat grotere aantallen studenten gaan kiezen voor een opleiding tot leraar. In dat verband beaamt zij de stelling dat het terugdringen van het lerarentekort investeringen in het onderwijs zal vergen. Dat vindt ook plaats: de twee vorige kabinetten hebben behoorlijke extra investeringen in het onderwijs gedaan, terwijl het huidige kabinet tot 2007 in totaal 1,3 mld extra zal investeren. Zij is in dat kader aangesproken door de opmerkingen over de eer van het werk als leraar. Juist om de professionaliteit van de leraar -als functionaris, als kennisoverdrager en als drager van het beeld van leraar – te benadrukken, wil zij de leraar ook een centrale positie geven in de ontwikkeling van de kwalificatiestructuur en het op te richten platform. Daarnaast wijst zij hierbij op de diverse maatregelen om de werkdruk voor leraren te verlichten, zoals functie- en taakdifferentiatie, begeleiding van jonge leraren en heldere carrièrepatronen. Zij hoopt dat dergelijke investeringen en maatregelen ertoe zullen leiden dat er een open arbeidsmarkt zal ontstaan met diverse wegen waarlangs iemand leraar kan worden, en dat mensen ook op latere leeftijd als leraar willen gaan werken. Beginnende leraren zitten nu soms qua leeftijd heel dicht bij de groepen waaraan zij les moeten geven, en dat zijn vaak niet de gemakkelijkste groepen. De uitstroompercentages van het onderwijs worden met die in een aantal maatschappelijke sectoren vergeleken, dus niet uitsluitend met die in de zorgsector. Ook zij vindt dat het maken van vergelijkingen niet mag betekenen dat de uitstroom maar wordt geaccepteerd. Het is dan ook van groot belang om degenen die voor het leraarsvak kiezen, ook binnen het onderwijs te houden. De arbeidstevredenheid in het onderwijs is vrij groot, zo is gebleken uit diverse onderzoeken, onder andere een onderzoek waarbij aan circa 33 000 mensen om een oordeel is gevraagd, waaronder ook mensen die inmiddels uit het onderwijs waren vertrokken. Ook de mobiliteit is vrij hoog en neemt de laatste jaren verder toe: in 1999 was er een instroom van 26 000 mensen en een uitstroom van 15 000 mensen, in 2001 was dat 35 000 c.q. 21 000, terwijl er in 2002 5500 mensen méér zijn ingestroomd dan uitgestroomd. Die cijfers zijn op zichzelf positief, maar hierbij spelen conjuncturele aspecten een belangrijke rol, zodat het beeld ook weer snel kan veranderen. Het aantal zij-instromers neemt toe, al ligt het tempo lager dan was verwacht. Inmiddels hoort de minister vaker dat scholen het wel positief vinden dat zij-instromers nieuwe competenties in de school brengen, maar er zijn in de praktijk ook de nodige problemen. Zo wordt er vaak nog te zeer gewerkt met standaardopleidingen in plaats van met opleidingen op maat, en zijn er soms ook financiële problemen. Met het oog daarop wordt in 2004 het budget per zij-instromer verhoogd naar 15 000 euro. De tot nu toe geldende bedragen (9000 euro in het primair en 10 000 euro in het voortgezet onderwijs) zijn te laag gebleken voor assessment, begeleiding, en opleiding van de zij-instromer. Op dit moment zijn er circa 2500 zij-instromers, terwijl dat aantal een jaar geleden 1300 was. In het voortgezet onderwijs gaat het om ongeveer 900. Zij heeft de indruk dat vooral het voortgezet onderwijs wel érg veel tijd nodig heeft om te wennen aan zij-instromers, terwijl er juist in dat onderwijs grote lerarentekorten zijn. Zij keurt het zeer af als scholen enerzijds zij-instromers buiten de deur houden, en anderzijds leerlingen wegens een lerarentekort regelmatig naar huis sturen. De waarschuwing van diverse kanten dat de salarisontwikkeling in de onderwijssector in de komende jaren achter dreigt te blijven ten opzichte
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 27 923, nr. 12
11
van die in de marktsector, vindt zij op zichzelf terecht. Wel wijst zij erop dat het bedrag van 650 mln is gebaseerd op de situatie vóór het recente najaarsakkoord. Als dat akkoord wordt bevestigd in de raadpleging van de achterbannen, zal er in 2004 en 2005 sprake zijn van een nullijn voor de lonen in zowel de collectieve sector als de marktsector en treedt er in die jaren dus geen divergentie op. Verder wijst zij erop dat de Van Rijnmiddelen inmiddels, met instemming van de Kamer, structureel zijn verwerkt in de schoolbudgetten. Juist daarom zijn die budgetten in de afgelopen periode zo sterk gegroeid. Zij zegt toe spoedig, zo mogelijk nog vóór de komende begrotingsbehandeling, een actualisatie van de salarisontwikkelingen in de onderwijssector ten opzichte van die in de marktsector aan de Kamer te zenden. In reactie op de voorbeelden van onorthodoxe maatregelen die zijn genoemd, wijst zij erop dat een premie gedurende enige jaren hoge kosten geeft en niet past in de VBTB-systematiek, en dat een beter betaalde stage een zaak van de school zelf is. Verder lopen er al enige projecten op het gebied van de WAO. De instroom in de WAO vanuit het onderwijs is dalende en bij de komende cao-onderhandelingen zal worden gesproken over meer reïntegratietrajecten, het verder terugdringen van de instroom in de WAO en de samenhang met de loondoorbetaling in het tweede ziektejaar en een levensloopregeling. Op dit moment is ongeveer de helft van de 42 000 WAO’ers in het onderwijs gedeeltelijk arbeidsongeschikt en ongeveer tweederde van die gedeeltelijk arbeidsongeschikten werkt alweer in het onderwijs. Op het vlak van de WAO zijn dus al de nodige resultaten geboekt, maar het blijft een punt van voortdurende zorg. De bewindsvrouwe beklemtoont nogmaals dat bij het lerarentekort vooral naar de wat langere termijn gekeken moet worden. Op dit moment is het tekort wat teruggelopen, maar het is niet verstandig om daaraan de stelling te verbinden dat er geen problemen meer zijn, want dat leidt alleen maar tot een sterke teruggang van de instroom in de lerarenopleidingen. Bovendien vindt zij dat het om echte oplossingen moet gaan, dus niet alleen maatregelen die conjunctuurgevoelig zijn. Het bedrag dat voor personeelsbeleid is uitgetrokken, oplopend naar 272 mln in 2007, is in de eerste plaats bestemd voor ondersteuning van de scholen bij hun taak om hun personeelsbestand op peil te houden, en daarnaast bestemd voor het inrichten van een opleidingsstelsel dat kan voldoen aan de behoefte aan onderwijspersoneel in de toekomst. Er zijn relatief weinig hoogopgeleide allochtonen die in het onderwijs zouden kunnen gaan werken. In 1999 is aan SBO gevraagd om te bevorderen dat er meer allochtone personeelsleden in het onderwijs komen en daartoe is het project full colour gestart, dat dit jaar afloopt. Volgens SBO is er met dit project wel «iets in gang gezet, maar is er slechts sprake van een licht inhaaleffect». SBO wil dit project graag in enigerlei vorm continueren en ook de minister heeft die wens, alleen al omdat het minimaal vier jaar duurt voordat de eerste effecten op de scholen zichtbaar worden van de inspanningen om meer allochtonen naar de lerarenopleidingen te krijgen. Over het voortzetten van het project full colour vindt nu overleg met SBO plaats. In reactie op het pleidooi om de instroom van mannelijke leraren te bevorderen, wijst de minister erop dat juist leidinggevende functies in het onderwijs vooral door mannen worden vervuld. In die zin is er aan de machtsbalans dus nog wel iets te doen. Verder is in het pabovisitatierapport aangegeven dat de pabo-opleiding nu zeer breed is ingericht en dat meer diepgang op een aantal punten wel gewenst zou zijn, mede omdat dit voor studenten een grotere intellectuele uitdaging zou geven. Het komende actieplan bèta en techniek gaat onder andere uit van verbreding van techniek in het basisonderwijs en dat zal consequenties voor de lerarenopleidingen hebben. Ook zaken als functiedifferentiatie, loopbaanperspectieven, carrière en doorstroom zijn in het algemeen voor
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 27 923, nr. 12
12
mannen van vrij groot belang. Overigens zitten er bij de zij-instromers relatief meer mannen dan vrouwen. De gedachte van een bonus voor leraren die in de grote steden willen gaan werken, spreekt haar niet aan, vooral omdat een bonus maar éénmalig werkt. Zij wil liever kijken naar andere belemmeringen voor leraren om in de grote steden te gaan werken: huisvesting, parkeerfaciliteiten, reiskosten en dergelijke. Dit soort belemmeringen doen zich trouwens ook in andere steden voor. Er waren in 1997 nog 27 000 wachtgelders, terwijl dat er nu 9300 zijn. Vooral in het primair onderwijs is het aantal wachtgelders op dit moment zeer gering. Hoewel de trend dus gunstig is, is zij zeker voornemens om de ontwikkeling in de gaten te blijven houden en zoveel mogelijk tegen te gaan dat er nieuwe wachtgelders bijkomen. Bij arbeidsconflicten zijn er betere wegen om die op te lossen dan wachtgeld uitkeren. Ook het ziekteverzuim in het onderwijs is dalende, maar ook die trend is voor haar geen reden om op dat vlak geen beleid meer te voeren. In de onderwijs-cao voor 2003 zijn al afspraken neergelegd over een verdere daling van het ziekteverzuim en er wordt ook gekeken naar financiële prikkels in verband met het Vervangingsfonds. Daarnaast is in de cao 2003 extra geld beschikbaar gekomen voor maatregelen om het ziekteverzuim terug te dringen en zijn er, in samenwerking met het ministerie van SZW, convenanten gesloten. SBO heeft toegezegd dat voor eind 2003 de afgesproken aantallen regionale convenanten (tien voor het primair onderwijs en tien voor het voortgezet onderwijs) gerealiseerd zullen zijn. Op dit moment zijn er acht convenanten afgesloten en zijn in tien regio’s convenanten in voorbereiding. SBO vervult hierin op een goede manier een aanjaagfunctie en zal ook actief moeten blijven op dit vlak, opdat het niet alleen bij een mooie intentieverklaring op papier blijft. Nu deze week overleg tussen het kabinet en de sociale partners plaatsvindt over de ID-banen, gaat zij ervan uit dat zij in staat zal zijn om de Kamer daar nadere mededelingen over te doen vóór de komende begrotingsbehandeling. In de onderwijs-cao voor 2003 is structureel 25 mln ingezet voor ondersteunend personeel. Daarnaast is incidenteel 16 mln uitgetrokken voor dit doel, mede bestemd ter dekking van de kosten van de noodzakelijke scholing om de overstap van ID-plaats naar reguliere plaats mogelijk te maken. De minister gaat vervolgens in op de vragen en opmerkingen over de kwalificatiestructuur en de samenhang met de Wet BIO. De bedoeling is om een landelijk platform voor alle onderwijsberoepen op te zetten, waarin het onderwijsveld, dat wil zeggen de professionals zelf, invloed krijgt op de aan het onderwijspersoneel te stellen eisen. Het samenbrengen in een dergelijk platform van vragers en aanbieders in een bedrijfstak is op zichzelf niet nieuw. In de bve-sector is dat zelfs regel, bijvoorbeeld in de vorm van kenniscentra. Het doel is om te bereiken dat opleidingen aansluiten bij de wensen- en ontwikkelingen vanuit het veld en leiden tot een algemeen civiel effect. Met het oog op dat civiel effect is het ook nodig om te komen tot een landelijk vastgesteld basispakket aan eisen. Daarnaast is doel een goede doorstroming binnen de onderwijsberoepen zelf en binnen de opleidingen. Verder is het de bedoeling om ruimte te geven voor de ontwikkeling van nieuwe beroepen in het onderwijs met een zelfstandig beroepsprofiel, waarbij gedacht kan worden aan onderwijsassistent, leraar-ondersteuner en instructeur. Het platform zal tot taak krijgen om voor elk beroep een eigen set bekwaamheidseisen op te stellen. Ook is het de bedoeling dat daarvoor zelfstandige opleidingstrajecten komen, het moeten niet langer voorgestructureerde routes zijn binnen een hbo-lerarenopleiding. Bij dergelijke routes wordt immers elk ondersteunend beroep een min-variant van de leraar en dat is zeker niet gewenst met het oog op de professionaliteit van de diverse beroepen. In totaal is voor de ontwikkeling van deze zaken in de enveloppe 24 mln
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 27 923, nr. 12
13
gereserveerd. Welk deel van die 24 mln zal worden bestemd voor het platform, is afhankelijk van een op te stellen plan van aanpak waaruit blijkt wat het platform wil bereiken en wanneer het de producten (in casu de sets bekwaamheidseisen) zal opleveren. Verder zal uit deze 24 mln de kopopleiding moeten worden gefinancierd; daarvoor is een bedrag nodig dat oploopt tot circa 7 mln in 2007. Bovendien moet het opleidingsfonds eruit worden gefinancierd, waarvoor een bedrag is gereserveerd dat oploopt tot 10,8 mln in 2007. De bedoeling is dat het platform een onafhankelijk voorzitter krijgt en verder voor ongeveer de helft wordt gevuld met leden die de «vragers» representeren, dus de werkgevers, het bovenschools management, de schoolleiders en de leraarsgroepen zelf, uit het primair en voortgezet onderwijs en uit de bve-sector. De andere helft van de leden zal afkomstig zijn uit de opleiders van de diverse beroepsgroepen. Met de term «op persoonlijke titel» heeft de bewindsvrouwe willen aangeven dat het niet de bedoeling is dat het platform komt te bestaan uit mensen die daar echt namens organisaties zitten. Dan zou het immers in feite een tweede cao-tafel worden, terwijl het bij het platform juist moet gaan om de inhoud van het vak en de leden dus op dat vlak deskundig dienen te zijn. Dat staat overigens een voordracht van bijvoorbeeld een vakbond of een besturenorganisatie niet in de weg, mits ook dan vooral wordt gelet op de inhoudelijke deskundigheid. Zij stelt zich voor hier bij de komende bespreking van de Wet BIO nader op terug te komen en dan te trachten samen met de Kamer tot een concrete regeling voor het platform te komen. Zij zal overigens niet iedereen tevreden kunnen stellen, want dan komt er een structuur uit waar in feite niemand gelukkig mee is. De tijd die beschikbaar was om te reageren op de notitie, is voldoende gebleken, want er is met alle betrokken organisaties over gesproken of anderszins contact over geweest, en alle organisaties hebben ook een schriftelijke reactie gegeven. Organisaties die niet tevreden zijn met de structuur die uiteindelijk wordt voorgesteld, kunnen zich altijd nog tot de Kamer wenden. In de Wet BIO zijn alleen die aspecten opgenomen die wettelijk verankerd moeten worden, bijvoorbeeld de bekwaamheidseisen voor alle onderwijsberoepen. Verder is in de Wet BIO de bepaling opgenomen dat leraren benoembaar zijn als ze kunnen aantonen dat ze voldoen aan de bekwaamheidseisen, en dat een diploma een bewijs van bekwaamheid is. Lerarenopleidingen moeten dus opleiden voor die bekwaamheidseisen, en zittende leraren en ander onderwijspersoneel moeten hun bekwaamheid onderhouden. Schoolbesturen worden met de Wet BIO ook verplicht om leraren daartoe in de gelegenheid te stellen. Voor het formuleren van de bekwaamheidseisen is echter juist het platform nodig. Het is overigens zeker niet de bedoeling dat dit platform een gestructureerde bureaucratie wordt, en aan het platform zal dan ook worden gevraagd om duidelijk te maken wat het zal doen en wanneer bepaalde producten zullen worden opgeleverd. De keuze voor opleiden op school heeft als consequentie, dat de school op een aantal punten méér doet dan wat ze zou hoeven te doen, en daarmee dus in feite een maatschappelijke taak op zich neemt. De school behoort daarvoor dan financieel gecompenseerd te worden en in de begroting is daar rekening mee gehouden. Initiatieven van scholen om leraren vmbo-bve op te leiden wil de bewindsvrouwe graag steunen, onder voorwaarde dat die initiatieven wel leiden tot een diploma voor het tweedegraadsgebied en dus met een civiel effect. Bovendien moeten de lerarenopleidingen voortgezet onderwijs die initiatieven inbedden in hun programma’s. De huidige initiatieven van pabo’s om hun studenten op te leiden voor het vmbo, kunnen niet leiden tot een civiel effect, omdat pabo’s alleen maar mogen opleiden voor het primair onderwijs. De kopopleiding zal geen sluiproute worden. Het gaat alleen om een extra
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 27 923, nr. 12
14
route naar bekwaamheid door een combinatie met een eerdere opleiding. Daardoor hoeft er ook geen vrees te zijn voor concurrentie van de kopopleiding met andere opleidingen. Integendeel, want er wordt hiermee alleen een nieuwe doelgroep bereikt, namelijk mensen die al een opleiding in een bepaald vak hebben gevolgd en pas daarna besluiten om leraar te worden. Ter illustratie noemt zij het voorbeeld van iemand die hbo economie heeft gedaan en die vervolgens door het volgen van de kopopleiding tweedegraadsleraar economie kan worden. De bedoeling is om hetzelfde mogelijk te maken als bij universitaire studies. Overigens kan iemand met een hbo-opleiding ook als zij-instromer in het onderwijs gaan werken. In antwoord op de vragen over de duale opleidingen van Fontys wijst zij erop dat het hier niet gaat om duale opleidingen tot leraar, maar om opleidingen waarmee certificaten kunnen worden verkregen, bijvoorbeeld een certificaat instructeur mbo. Verder wijst zij erop dat deze opleidingen vallen onder de bekostigingsbepalingen van de WHW en dat op basis van artikel 1.9, eerste lid, bekostiging slechts wordt verleend voor initieel onderwijs, waarbij de instelling en de student bij aanvang van de opleiding het voornemen dienen te hebben om het getuigschrift van de betreffende hbo-opleiding te (doen) behalen. Hier voldoen de duale opleidingen van Fontys dus niet aan. Verder wijst zij op de notitie van 29 augustus over helderheid in de bekostiging van het hoger onderwijs, waarin is aangegeven dat studenten die een module of een voorgestructureerde leerroute volgen die leidt tot een deelcertificaat, niet voor bekostiging in aanmerking komen. Dit is in het kader van de werkzaamheden van de commissie-Schutte inmiddels aangemerkt als een rode casus. Zij ziet overigens wel het probleem van de mbo-opleiding tot instructeur en zij wil dan ook graag met de BVE-raad nagaan hoe de vraagkant van de bve-scholen op dit punt kan worden versterkt. Het niet meer bekostigen van de duale opleidingen hoeft geen negatief effect te hebben op het voorzien van de behoefte van het bve-veld aan instructeurs. Zij kunnen namelijk door de ROC’s zelf worden opgeleid, of hun scholing kan als contractactiviteit worden ingekocht. Verder stelt zij zich voor om voor de bve-sector eveneens een zij-instroomregeling te maken. Zij is bereid daar geld voor beschikbaar te stellen. Nadere gedachtewisseling De heer Jan de Vries (CDA) wijst erop dat de minister niet in haar eentje de doelstellingen inzake het lerarentekort kan halen. Daar zijn ook de sociale partners en de opleiders bij nodig en juist daarom is draagvlak bij deze betrokkenen zo belangrijk. De minister wil kennelijk een tussenmodel tussen het ontwikkelingsgerichte model en het gestandaardiseerde model, maar hij pleit ervoor dat de minister en het veld heel dicht bij het ontwikkelingsgerichte model uitkomen. Het leerproces van het kind hoort immers centraal te staan, ook in de basisbekwaamheidseisen. Wat het platform betreft, heeft uiteraard ook de beroepsgroep zelf invloed op de bekwaamheidsvereisten. Het lijkt hem dan ook een goede weg als de beroepsgroep zelf via het SBL een aanzet geeft voor de invulling van die vereisten, en daar vervolgens overeenstemming over wordt bereikt met de werkgevers en de opleiders. Hij betwijfelt nog steeds of daar echt een platform voor nodig is. Hij onderschrijft dat er bij een opleiding voor de vmbo-bve-sector een civiel effect moet zijn, maar hij heeft de indruk dat de minister hierbij nog te veel vanuit de bestaande structuren denkt, terwijl hij juist vindt dat er een antwoord moet komen op de vraag vanuit het veld. Hij hoopt dat de minister daar met ingang van het nieuwe studiejaar een voorziening voor treft.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 27 923, nr. 12
15
Ook mevrouw Hamer (PvdA) zal graag zien dat het ontwikkelingsgerichte model zoals beschreven door de Onderwijsraad, meer aandacht krijgt dan tot nu toe het geval is geweest. Verder neemt zij zich voor de komende tijd overleg te plegen met organisaties in het veld over de vormgeving van het platform. Eventueel zal zij zelf met voorstellen hierover komen. Zij heeft weinig gehoord over het kwalitatieve lerarentekort, maar zij hoopt dat hier bij de begrotingsbehandeling verder op kan worden ingegaan en dat hetzelfde kan gebeuren met de arbeidsvoorwaarden voor het onderwijs. De heer Balemans (VVD) meent dat de komende periode een aantal forse knopen doorgehakt zullen moeten worden, in het belang van de kinderen. Misschien zal daarbij ook gedacht moeten worden aan echt onorthodoxe maatregelen. Mevrouw Kraneveldt (LPF) vindt dat scholen de mogelijkheid moeten hebben om meer flexibiliteit te brengen in hun eigen personeelsbeleid, opdat zij dat kunnen richten op hun eigen unieke knelpunten. Daartoe heeft zij een aantal mogelijkheden genoemd, zoals functie- en salarisdifferentiatie en prestatiebeloning. Dat zal soms het prijsgeven van enige verworven rechten moeten inhouden. Over de kwalificatiestructuur merkt zij nog op dat vooral helder gemaakt zal moeten worden welke lerarenopleidingen voor welke sector opleiden en wat de verschillende mogelijke routes zijn. Zij waarschuwt daarbij voor wildgroei van opleidingen, wat dat leidt alleen maar tot versnippering. De heer Vendrik (GroenLinks) is blij dat de minister het lerarentekort niet heeft gebagatelliseerd, maar bereid is tot grote inspanningen op dit vlak. Gaat het niet goed, dan zal hij de minister daarop aanspreken en mogelijk politieke consequenties trekken, maar als het wel goed gaat, zal hij zeker een compliment daarvoor uitdelen. Hij heeft wel de ruiterlijke erkenning van de minister gemist dat twintig jaar onderwijsbeleid in Nederland een belangrijke oorzaak van het lerarentekort is. Weliswaar is er de laatste paar jaar iets van de achterstand ingelopen, maar dat was te weinig en kwam te laat. Verder wijst hij erop dat in het kader van het najaarsakkoord het kabinet in 2005 800 mln zal leveren en dat een deel daarvan afkomstig zal zijn van de OCW-begroting. Hij zal graag zien dat in de toegezegde brief wordt aangegeven welk bedrag nu van de OCW-begroting af moet, want dat geld kan dan niet meer worden gebruikt ten behoeve van de leraren. De vraag is of dat acceptabel is. Mevrouw Lambrechts (D66) dringt er nogmaals op aan om het formuleren van typische vakbekwaamheden vooral aan de leraren zelf over te laten. Gaat het om andere aspecten van het werken op school, dan zijn inderdaad vooral anderen (zoals schoolleiders en werkgevers) aan bod. Daarnaast vraagt zij of vóór de begrotingsbehandeling nog kan worden aangegeven, in welke richting de minister een oplossing wil zoeken voor de deeltijdopleidingen ten behoeve van de vmbo-bve-sector. De minister is niet van plan om met totaal nieuwe voorstellen voor het platform te komen. Wel zal zij haar voorstellen nader gaan uitwerken, aan de hand van de nu met de Kamer gevoerde discussie en de reacties vanuit het veld. Inderdaad wil zij niet zonder meer voor het ontwikkelingsgerichte model kiezen, omdat dit te veel wildgroei zou geven, en ook niet voor het gestandaardiseerde model omdat er nu juist in de praktijk nieuwe beroepen in het onderwijsveld ontstaan. Zij wil een model waarbij er voor ieder beroep een heldere opleidingsweg wordt aangegeven. De lijn waarbij de SBL voorstellen doet aan werkgevers en werknemers, heeft niet haar voorkeur. Zij stelt zich voor dat binnen het platform de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 27 923, nr. 12
16
landelijke basiseisen voor de beroepen in het onderwijs worden vastgesteld, waarna daar desgewenst in het kader van regionale afspraken nadere aanvullingen op worden aangebracht. Zij zegt toe alsnog schriftelijk te zullen ingaan op de duale opleidingen voor instructeur bve en op de vraag waar de oplossingsrichting volgens haar gezocht zou moeten worden. Naar aanleiding van de nadere opmerking over een kwalitatief lerarentekort verwijst zij naar de gemaakte afspraak, dat de organisatie van het lesgeven een zaak van de scholen zelf is. De scholen kunnen dus in plaats van het opsplitsen van grote groepen in kleinere groepen ook kiezen voor het behouden van grote groepen, maar dan met inzet van meer handen in de klas. Het gaat er immers om dat er kwalitatief goed onderwijs wordt gegeven, ten behoeve van de kinderen. Ten slotte wijst zij erop dat er gedurende twintig jaar onderwijsbeleid een aantal zaken zijn gesaneerd en zijn veranderd, terwijl er ook binnen de scholen een proces van democratisering heeft plaatsgevonden waarbij de status van het leraarsberoep van binnenuit is aangetast. Verder merkt zij op dat het bij de arbeidsvoorwaarden in het onderwijs in de komende jaren gaat om minder méér dan men gedacht had, maar daar heeft de komende jaren iedereen in Nederland mee te maken. De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Cornielje De griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, De Kler
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 27 923, nr. 12
17