Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1987-1988
20 418
Wijziging van de W e t op het hoger beroepsonderwijs (Stb. 1986, 289) betreffende een aantal bepalingen ten aanzien van nascholing
Nr. 5
MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 19 september 1988 De ondergetekende spreekt zijn erkentelijkheid uit voor de zorgvuldige en voortvarende wijze waarop de vaste Commissie voor Onderwijs en Wetenschappen van de Tweede Kamer het wetsvoorstel heeft behandeld. In de memorie van antwoord wordt dezelfde indeling aangehouden als in het voorlopig verslag. 1. A l g e m e e n Deze leden van de V.V.D. fractie menen dat een regeling van de nascholing, zoals voorgesteld in de Notitie Nascholing (kamerstukken II, 1986-1987, 19 718, nrs. 1-2) en die voor zover nodig verankerd wordt in de voorliggende wetswijziging, niet effectief kan plaatsvinden zonder dat voldoende aandacht wordt besteed aan de kwaliteit van de nascholing en de output, en nodigen de regering uit op een en ander in te gaan. Ook de leden van de fractie van de S.G.P. stellen vragen over het kwalitatieve aspect van de nascholing. Op deze uitnodiging en vragen wil ondergetekende het beleid ter zake nog eens schetsen. Het op grond van de Notitie Nascholing te voeren beleid bevordert de kwaliteit van nascholing vanwege a. een nauwer contact tussen scholen en instellingen, b. meer ruimte voor programma-ontwikkeling bij instellingen, en c. het offerte-systeem voor landelijk geïnitieerde nascholing. Deze elementen ontbraken tot nu toe nagenoeg in de programmerings- en bekostigingssystematiek van nascholing. Het overleg tussen scholen (vraagzijde) en lerarenopleiding (aanbodzijde) over de doelstelling, inhoud, vorm en duur van verschillende nascholingsactiviteiten voor verschillende doelgroepen leidt er toe dat vooraf aspecten van kwaliteit in beeld worden gebracht, die vervolgens in de opzet van het programma-aanbod verwerkt kunnen worden. Daarnaast biedt de regeling door het toekennen van een meerjarig regulier nascholingsbudget meer mogelijkheden aan de nascholing verzorgende instellingen voor adequate, marktgerichte programma-ontwikkeling en voor een meerjaren-planning met het afnemend onderwijsveld en met de nascholers binnen de instelling. Voor het landelijk geïnitieerde en additioneel bekostigde nascholingsaanbod geldt bovendien een offertesysteem. Daarbij moeten instellingen offerte uitbrengen aan ondergetekende voor de uitvoering van additioneel te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 2 0 4 1 8 , nr. 5
1
bekostigen nascholing. Deze offertes worden op vooraf aangegeven criteria getoetst, waarna toewijzing geschiedt aan een of meer instellingen. Dit systeem dwingt tot onderlinge concurrentie en profilering van instellingen op het punt van kwaliteit. Door deze elementen kan het nascholingsaanbod meer worden afgestemd op de wensen van het onderwijsveld en wordt meer dan voorheen vooraf aan kwaliteit aandacht besteed. Voor het in uitvoering te nemen nascholingsaanbod dragen zowel de consument - scholen en deelnemers aan nascholing - als de producent - de nascholing verzorgende instelling - een eigen verantwoordelijkheid met betrekking tot de bewaking van de kwaliteit. Om de eigen verantwoordelijkheid van de aanbodzijde nog eens uitdrukkelijk te onderstrepen, wordt in het onderhavige wetsvoorstel voorgesteld in de W.H.B.O. een bepaling op te nemen die er toe strekt dat vooraf de wijze van evaluatie wordt vastgesteld, hetgeen de kwaliteit van de nascholing gunstig kan beïnvloeden. Dit voorstel spoort met de in de beleidsnotitie geschetste nieuwe aanpak van de nascholing, zoals de leden van de C.D.A.-fractie in het voorlopig verslag reeds constateerden. Voor de kwaliteitsbewaking achteraf wordt aangesloten bij het evaluatiesysteem zoals uiteengezet in de nota «Hoger onderwijs, autonomie en kwaliteit» (kamerstukken II, 1985-1986, 19 253, nrs. 1-2). Instellingen en scholen vervullen in eerste aanleg zelf de hoofdrol bij de bewaking van de kwaliteit. De rol van de overheid is complementair, dat wil zeggen: aanvullende kwaliteitsbewaking door de inspectie, indien gewenst bijvoorbeeld in de vorm van onderzoek ter plaatse (visitaties). De resultaten hiervan kunnen onderwerp zijn van dialoog met het bevoegd gezag, c.q. de leiding van scholen en instellingen voor hoger onderwijs. De nascholingswerkplannen en de jaarrekeningen van nascholing verzorgende instellingen zijn de documenten aan de hand waarvan het kwantitatieve aspect bewaakt worden. Het aantal deelnemers aan nascholing, de hoeveelheid en de duur van nascholingsthema's of activiteiten - worden bepaald met behulp van deze middelen. Met recht merken de leden van de S.G.P.-fractie op dat in het verleden soms een gehaaste invoering of soms een te globaal doordachte opzet van nascholing de effectiviteit niet ten goede is gekomen, en wijzen daarbij als voorbeeld op de nascholing «speerpunt taai-lezen». Zoals hierboven uiteengezet introduceert het op grond van de Notitie Nascholing te voeren beleid zodanige elementen dat de door deze leden genoemde bezwaren ondervangen kunnen worden. 2. Beperking doelgroep In antwoord op de vragen van de leden van de C.D.A.-fractie en P.v.d.A.-fractie naar de gronden om het onderwijzend personeel aan h.b.o.'instellingen uit te sluiten als doelgroep van de nascholing, alsmede naar aanleiding van vragen van de V.V.D.- en S.G.P.-fractie ter zake, merkt ondergetekende het volgende op. Als regel maakt het bijhouden van vakkennis ook voor hoger opgeleiden onderdeel uit van de functie die zij vervullen en behoort nascholing tot de reguliere taakvervulling. Nu voor het hoger beroepsonderwijs nieuwe wetgeving van kracht is geworden en in lijn met deze wetgeving de bekostigingssystematiek is veranderd, is het niet langer noodzakelijk apart financiële middelen voor de reguliere nascholing ten behoeve van het h.b.o. ter beschikking te stellen. Immers, het bekostigingssysteem voor het h.b.o. is gebaseerd op een normatief model waarin kwantitatieve relaties worden gelegd tussen de taken en de voor vervulling van die taken noodzakelijk geachte middelen. In het normatieve profiel van de categorie onderwijzend personeel is als taak opgenomen: deskundigheidsbevordering, waaronder te rekenen valt «het volgen van cursussen, bijscholing, herscholing» (Handboek bekostiging voor het h.b.o., deel A, paragraaf 4.4.4.). Op de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 2 0 4 1 8 , nr. 5
2
vraag van de leden van de V.V.D.-fractie of er ook financiële middelen uitdrukkelijk beschikbaar zijn gesteld, luidt het antwoord dat deze middelen zijn opgenomen in de totale rijksbijdrage voor een instelling die als lump sum beschikbaar wordt gesteld. Hieruit blijkt tevens dat de regering niet het standpunt huldigt dat nascholing niet meer nodig zou zijn voor het onderwijzend personeel aan h.b.o."instellingen of geheel voorbijgaat aan de bestaande behoefte daaraan. De omstandigheden waarover h.b.o.-docenten in het algemeen werken, bieden naar het oordeel van ondergetekende in het licht van het bovenstaande voldoende mogelijkheden om op eigen kracht bij te blijven. Het door instellingen voor hoger onderwijs te voeren personeelsbeleid ter zake is naar het oordeel van ondergetekende meer bepalend voor de mate waarin mogelijkheden voor deskundigheidsbevordering geboden worden dan de betrokkenheid bij wetenschappelijk onderzoek. Het hoger beroepsonderwijs verkeert op dit punt nagenoeg in een zelfde positie als het wetenschappelijk onderwijs gelet op taken en bekostiging, autonomie en bestedingsvrijheid. De regering stelt bovendien op ad hoc basis middelen beschikbaar voor bijzondere nascholingsprojecten. Ook ten behoeve van het hoger beroepsonderwijs. Tot deze additioneel gefinancierde nascholing voor het h.b.o. behoort: het managementnascholingsprogramma van de H.B.O.-Raad (1985-1990), de nascholing voor het h.b.o. in het kader van het Informatiecastimuleringsplan (tot 1989), het project Nascholing beroepsonderwijs op het terrein van nieuwe technologieën (NaBoNT) (tot 1993), de nascholing Vrouw en management (tot 1990). De toezegging van ondergetekende in de H.O.-Kamer van maart 1986 waarnaar de leden van de P.v.d.A.fractie informeren - in de verdere uitwerking van het bekostigingssysteem zal nascholing voor h.b.o.-docenten mede bezien worden, en financiële ondersteuning van bijzondere projecten blijft mogelijk - , is en wordt derhalve ingelost. Voorts wil ondergetekende in reactie op een vraag van de P.v.d.A.-fractie memoreren dat niet eerst bij het nu voorliggende voorstel voor wetswijziging de beperking van de doelgroep aan de orde is gesteld. Al bij het mondeling overleg op 27 februari 1987 heeft de fractie van het C.D.A. deze zaak aan de orde gesteld. Uit het verslag van dit overleg, vastgesteld op 28 april 1987, blijkt dat ondergetekende er op heeft gewezen dat bij hogescholen sprake is van «een lump sum financiering waaruit de nascholing bekostigd moet worden» (kamerstuk 19 718, nr. 3, pag. 3 en 4). Daarnaast is ook in het overleg met het onderwijsveld over deze zaak gesproken, getuige de zoeven in herinnering geroepen toezegging van ondergetekende in de H.O.-Kamer. 3. Verzorging van de nascholing De leden van de verschillende fracties vragen een nadere toelichting dan wel onderbouwing van het voorstel, neergelegd in artikel II, om losse deeltijd-lerarenopleidingen, dat wil zeggen: niet opgenomen in een institutionele eenheid met een voltijdpendant, voor de verzorging van nascholing in aanmerking te laten komen voor zover deze nascholing niet verzorgd wordt door een lerarenopleiding in voltijdse vorm. Naar aanleiding hiervan wijst ondergetekende op het volgende. In de afgelopen jaren is het beleid in het kader van het S.T.C.-proces H.B.0. er op gericht geweest te bevorderen dat een institutionele eenheid van voltijd- en deeltijd-lerarenopleiding tot stand zou komen. Dat betrof ook voltijd- en deeltijd-opleidingen die eikaars pendant waren en die elk voor zich nascholing verzorgen ten behoeve van het primair en het voortgezet onderwijs. Op dit moment zijn alle deeltijdlerarenopleidingen die tot nu toe voor deze doelgroep nascholing verzorgen feitelijk opgenomen in een institutionele eenheid met hun voltijd-pendant, behoudens twee uitzonderingen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 2 0 4 1 8 , nr. 5
3
De eerste uitzondering betreft deeltijd eerste fase dan wel deeltijd tweede fase opleidingen waarvoor geen voltijd-pendant bestaat maar die wel uit 's Rijks kas bekostigde nascholing verzorgen. Het nu voorliggende voorstel voor wetswijziging bestendigt de mogelijkheid dat deze opleidingen door de rijksoverheid regulier bekostigde nascholing blijven verzorgen (artikel II). Het betreft in concreto de opleidingen speciaal onderwijs verbonden aan de Hogeschool Katholieke Leergangen Tilburg en de Hogeschool Midden Nederland, de verpleegkunde-opleidingen verbonden aan de Hogeschool Nijmegen en de Hogeschool Midden Nederland, de voortgezette opleidingen sociale academies verbonden aan de Rijkshogeschool Groningen, de Hogeschool Nijmegen en de Christelijke Hogeschool Windesheim. De in punt 2 van het advies van de H.B.O.-Raad genoemde voorbeelden, waarop de leden van de S.G.P.-fractie wijzen en ook de leden van de V.V.D.-fractie attenderen, behouden derhalve hun nascholingsmogelijkheden indien zij voorheen ook daadwerkelijk door de rijksoverheid bekostigde nascholing verzorgden. Aangezien de opleidingenchemische laboratoriumtechniek, medisch-biologische laboratoriumtechniek en de opleidingen nautisch onderwijs geen nascholing verzorgden ten behoeve van het voortgezet onderwijs komen deze opleidingen om die reden dan ook niet in aanmerking voor de toekenning van een regulier nascholingsbudget. Dit laat overigens onverlet dat deze opleidingen wel in het kader van bijzondere nascholingsprojecten, het zogenaamde additionele budget, nascholing kunnen verzorgen. Dit in antwoord op een vraag van de leden van de C.D.A.-fractie. De vraag van dezelfde leden of er voor deze deeltijd-opleidingen nog andere criteria gelden, wordt door ondergetekende ontkennend beantwoord. De tweede uitzondering op de feitelijk gerealiseerde institutionele eenheden van pendante voltijd- en deeltijdopleidingen betreft de deeltijd-lerarenopleiding voortgezet onderwijs verbonden aan de Haagse Hogeschool. Tot nu toe verzorgt deze hogeschool nascholing ten behoeve van leraren voortgezet onderwijs zonder dat er sprake is van een institutionele eenheid van de deeltijd-opleiding met een voltijdpendant. Over het voortbestaan van deze deeltijd-opleidingen binnen de sector hoger pedagogisch onderwijs moeten overigens nog besluiten genomen worden in het kader van het proces van taakverdeling en concentratie in deze sector van het hoger beroepsonderwijs. Het is dan ook vanuit bovenstaand perspectief gezien dat in het nu voorliggende wetsvoorstel aan het beleidsuitgangspunt wordt vastgehouden dat nascholing verzorgd wordt door een instelling waaraan is verbonden een voltijdse studierichting hoger pedagogisch onderwijs. De Haagse Hogeschool voldoet aan dit criterium en komt uit dien hoofde in aanmerking voor het verzorgen aan nascholing. Een uitzondering wordt gemaakt in de vorm van een «overgangsbepaling» voor die opleidingen die niet in een dergelijke instelling zijn opgenomen en door het niet bestaan van een voltijd-pendant thans niet kunnen voldoen aan de koppeling deeltijd-voltijd. Het overgangsrechtelijke karaktervan de bepaling blijkt uit de beperking tot instellingen die op grond van de tot dusverre geldende voorschriften door de rijksoverheid bekostigde nascholing hebben verzorgd. De groep instellingen die op grond van artikel II in aanmerking komen voor de toekenning van een regulier nascholingsbudget is mitsdien afgebakend en komt niet voor uitbreiding in aanmerking. Dit in antwoord op een vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie ter zake. Toepassing van deze overgangsbepaling zal de beoogde concentratie voor het merendeel van voltijd- en deeltijd-lerarenopleidingen niet beduidend reduceren, zoals de leden van de S.G.P.-fractie vragenderwijs veronderstellen. Deze concentratie is nu gerealiseerd, behoudens het hierboven genoemde geval; de ondergetekende heeft niet de verwachting dat er weer deeltijd-lerarenopleidingen als afzonderlijke instellingen zullen gaan ontstaan. Toepassing van artikel
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 2 0 4 1 8 , nr. 5
4
II van het voorliggende wetsvoorstel, waarnaar dezelfde leden informeren, zal geschieden zolang ondergetekende het desbetreffende nascholingsaanbod via de aanbodzijde zal financieren. Het door de leden van de P.v.d.A.-fractie vermelde onderwijskundig bezwaar, dat deeltijd-opleidingen niet langer hun gewone onderwijsprogramma zouden kunnen toetsen aan de beroepspraktijk, is met de nu voorgestelde wetswijziging vervallen. Immers, de opleidingen die behoren tot de hierboven genoemde eerste uitzondering kunnen de verzorging van nascholing continueren. Dezelfde leden vragen naar de betekenis van de opmerking in de memorie van toelichting «dat het bevoegd gezag van de instelling, waaraan ingevolge het voorgestelde derde lid van artikel 111 een voltijdse studierichting moet zijn verbonden, een nadere allocatie van de voor nascholing toegekende middelen kan bewerkstelligen» ingeval een opleiding van de tweede fase in het geding is. Ondergetekende wil deze toelichting geven door te verduidelijken dat aan een «h.b.o."instelling nieuwe stijl» verbonden kunnen zijn opleidingen die voorheen als zelfstandige instellingen bekostigd werden voor de verzorging van nascholing. Bijvoorbeeld: Een opleiding tot leraar basisom derwijs (voorheen: PABO), een lerarenopleiding voortgezet onderwijs in voltijd (voorheen: NLO) en in deeltijd (voorheen: MO/DAV), een opleiding speciaal onderwijs (voorheen: OSO) werden voor de inwerkingtreding van W.H.B.O. en I.W.H.B.O. ten behoeve van door hen te verzorgen nascholing als zelfstandige instellingen bekostigd. Nu zijn deze opleidingen als studierichtingen opgegaan in één instelling voor hoger beroepsonderwijs en functioneren dus niet meer als zelfstandige instellingen. De voorheen aan deze afzonderlijke instellingen toegekende afzonderlijke nascholingsbudgetten zijn door ondergetekende samengevoegd tot één nascholingsbudget voor de nieuwe h.b.o."instelling. Ingevolge de Wet op het hoger beroepsonderwijs (artikel 142) wordt wel de berekening van dat ene nascholingsbudget aan de nieuwe h.b.o."instelling bekend gemaakt. Het staat het bevoegd gezag van deze instelling vrij het toegekende nascholingsbudget overeenkomstig de bekend gemaakte berekening, die gebaseerd is op de vroegere toekenningen aan de «oude» instellingen, toe te wijzen aan de onderscheiden opleidingen binnen de instelling nieuwe stijl. Het bevoegd gezag kan echter ook besluiten het toegekende budget op een andere wijze te verdelen over de opleidingen, bijvoorbeeld omdat in het overleg met het afnemend onderwijsveld overeengekomen is dat meer nascholing verzorgd zal worden voor een bepaalde onderwijssector dan in voorgaande jaren. Dit betekent voor de h.b.o-instelling een andere verdeling van de voor nascholing toegekende middelen dan de opgegeven berekening van het budget. De leden van de V.V.D.-fractie stellen de vraag of in het licht van de ontwikkeling naar autonomievergroting van de school de nascholing niet door de school zelf geregeld zou moeten kunnen worden. Inmiddels heeft ondergetekende deze vraag aan de orde gesteld in de conceptbeleidsnotitie «Nascholing in het primair en het voortgezet onderwijs» dd. 9 mei 1988. In deze notitie wordt als beleidsvoornemen aangekondigd dat in de toekomst scholen zelf kunnen beschikken over een geoormerkt budget voor nascholi ng en dat zij vrij zijn in de keuze van de aanbieder van nascholing. Het overleg over deze voornemens is nog gaande en heeft nog niet tot een definitieve standpuntbepaling geleid. 4. Het nascholingswerkplan De leden van de S.G.P.-fractie informeren naar de instrumenten die ondergetekende heeft indien uit het ter kennisneming toegezonden nascholingswerkplan van een instelling blijkt dat een tekort op het punt van de nascholing van eigen h.b.o. docenten moet worden afgeleid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 2 0 4 1 8 , nr. 5
5
Ondergetekende wil er op wijzen dat nascholingswerkplannen uitsluitend worden opgesteld door instellingen die nascholing verzorgen ten behoeve van het primair en het voortgezet onderwijs en geen betrekking hebben op de nascholing van de eigen h.b.o.-docenten. Ondergetekende gaat er van uit dat in het personeelsplan of instellingswerkplan van instellingen het eigen instellingsbeleid met betrekking tot deskundigheidsbevordering van het personeel is opgenomen. Het onderhavige wetsvoorstel heeft echter geen betrekking op deze laatst genoemde plannen en ondergetekende meent dat het antwoord op de door de leden van de S.G.P.-fractie opgeworpen vraag dan ook niet hier gegeven kan worden, maar binnen het kader van de evaluatiesystematiek van het h.b.o. als geheel aan de orde moet komen. 5. De begripsbepaling nascholing De leden van de C.D.A.-fractie hebben geconstateerd dat de begripsbepaling «nascholing» belemmeringen kan opwerpen en kunnen zich voorstellen dat er vraag naar nascholing is die niet direct verband houdt met de uitoefening van het beroep, bijvoorbeeld op het gebied van schoolmanagement. Ondergetekende meent dat de door deze leden geuite vrees voor belemmeringen geen grond kan vinden in de praktijk van de nascholing tot nu toe. De begripsbepaling geeft aan dat nascholing ten behoeve van onderwijspersoneel gerelateerd dient te zijn aan de taken die het personeel binnen een school vervult. Deze taken zijn niet beperkt tot het specifiek vakinhoudelijke. Nascholing dient er toe om kennis, inzicht, vaardigheden en beroepshoudingen te verdiepen en uit te breiden. Deze doelformulering is in de afgelopen jaren in de meest ruime zin geïnterpreteerd, zoals moge blijken uit het feit dat reeds sinds jaren nascholing wordt uitgevoerd met bekostiging door de rijksoverheid op gebieden als leerlingbegeleiding, remedial teaching, informatietechnologie, schoolmanagement. Met name op het laatst genoemde terrein is op initiatief van de rijksoverheid voor de komende jaren een breed nascholingsaanbod tot stand gekomen ten behoeve van onderwijspersoneel. De Minister van Onderwijs en Wetenschappen, W. J. Deetman
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 2 0 4 1 8 , nr. 5
6