Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1988-1989
2
Rijksbegroting voor het jaar 1989
20 800 Hoofdstuk XII Ministerie van Verkeer en Waterstaat
IMr. 4 3
BRIEF V A N DE MINISTER V A N VERKEER EN W A T E R S T A A T Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 27 december 1988 1. Inleiding In mijn brief van 4 mei jl. aan de vaste Commissie voor Verkeer en Waterstaat meldde ik u dat door mij in een eerder stadium was besloten het bureau dat de examens voor rij-instructeur (ex artikel 2 WRM) en de rijexamens in beroep (ex artikel 107/109 WVR) regelt buiten het ministerie te plaatsen. Voor deze uitplaatsing waren drie organisaties in beeld te weten: het CBR te Rijswijk, de VAM in Voorschoten en de CCV in Den Haag. Voor de afweging naar welke van de betrokken organisaties de examens kunnen worden overgeheveld, was het noodzakelijk zicht te krijgen op de toekomstige rol, de positie en het (maatschappelijk) functioneren van het CBR. Een commissie onder leiding van mevrouw S. C. Tóth heb ik gevraagd mij hierover te willen adviseren. Het rapport van de commissie zond ik begin september jl. toe. Inmiddels zijn de reacties van de diverse betrokken organisaties op het rapport door mij ontvangen, zodat ik u thans van mijn beleidsvoornemens op de hoogte kan stellen. 2. Werkterrein CBR De twee hoofdtaken van het CBR zijn: - de afgifte van verklaringen van rijvaardigheid; - de afgifte van geneeskundige verklaringen. Ten behoeve hiervan wordt door het CBR de rijvaardigheid getoetst (theorie- en praktijkexamens ex artikel 106/108 WVR) en vindt een beoordeling plaats van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid (geschiktheidstoetsingen ex artikel 110 WVR). In 1987 werden circa 1,1 min. examens afgenomen en werden bijna 440 000 geneeskundige verklaringen afgegeven. Vastgesteld is dat het CBR deze taken op deskundige wijze verricht en dat het CBR-produkt doorgaans betrouwbaar en objectief te noemen is. Over de relatie met de klanten en de rijschoolbranche zijn door de commissie een aantal kritische kanttekeningen geplaatst (zie 5).
911551 F ISSN 0921 • 7371 SDU uitgeverij 's-Gravenhage 1989
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 800 hfdst. XII, nr. 43
Omdat een deskundige taakuitoefening een sterke kant van het CBR is, ben ik van mening dat het CBR zich op zijn twee hoofdtaken dient te concentreren. Ik ben het met de commissie eens dat - vanuit deze visie branchevreemde en oneigenlijke taken vermeden dienen te worden. Daar staat tegenover, dat (lopende) aanvragen van andere personen of organisaties om eveneens rijexamens te mogen afnemen, afgewezen dienen te worden. Daarnaast heeft het grote voordelen (bundeling van expertise, overheadbeperking, afstemming examens) om ook de andere onderzoeken met betrekking tot de toelating tot het wegverkeer (zie 2.1 en 2.2) bij het CBR onder te brengen. Mijn voornemen is derhalve om alle onderzoeken met betrekking tot de toelating tot het wegverkeer bij het CBR te concentreren. 2.1. Rijexamens in beroep (ex artikel 107/709
WVR)
In de huidige situatie vinden er jaarlijks ruim 20 000 nadere onderzoeken (c.q. rijexamens in beroep) bij Verkeer en Waterstaat plaats. Voorwaarde om een rijexamen in beroep te mogen afleggen is dat men minstens één keer voor het CBR-examen moet zijn gezakt. Van «beroep» in de strikte zin van het woord is in feite geen sprake. Men hoeft geen bezwaren tegen de uitslag van het CBR-examen aan te voeren. Bovendien kan degene die voor het CBR-examen is gezakt tegelijkertijd een herexamen bij het CBR en een nader onderzoek bij Verkeer en Waterstaat aanvragen («Wedden op twee paarden»). Dit vraagt om een herformulering van de positie van het «examen in beroep» ten opzichte van het reguliere CBR-examen. Ik ben van mening dat in de toekomst de behoefte aan een «onafhankelijk» onderzoek zal blijven bestaan voor kandidaten die menen ten onrechte een aantal malen te zijn afgewezen. Voor deze kandidaten acht ik handhaving van een «examen in beroep» gewenst. Ik ben voornemens om ten behoeve van het «examen in beroep»nieuwe stijl een speciale voorziening binnen het CBR te treffen. Kandidaten, die 5 maal zijn gezakt, kunnen dan op hun verzoek verwezen worden naar ervaren examinatoren speciaal belast met «examens in beroep». Het personeel, dat thans deze werkzaamheden verricht bij het huidige Bureau Rijexamens van de Directie Verkeersveiligheid, zal in dienst van het CBR kunnen treden. Onderzocht zal worden op welke wijze de door de Minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen deskundigen, die thans de «Examens in beroep» afnemen, ingeschakeld kunnen worden. De speciale voorziening zal worden ondergebracht in een apart onderdeel van het CBR, waarvan het hoofd door het bestuur wordt benoemd en functioneel rapporteert aan het bestuur. Vorenstaande betekent dat de VAM in Voorschoten en de CCV in Den Haag voor de overheveling van de rijexamens in beroep niet in aanmerking komen. 2.2. Geschiktheidsonderzoeken
in beroep (ex artikel 111 WVR)
Circa 2000 mensen per jaar, wij wie de geneeskundige van het CBR heeft geweigerd een geneeskundige verklaring af te geven, vragen bij Verkeer en Waterstaat herkeuring aan. Overeenkomstig de werkwijze bij de nieuwe opzet van de «examens in beroep» ben ik van mening dat in gevallen waarin men daar om verzoekt er binnen het CBR verwezen moet kunnen worden naar een onafhankelijke geneeskundige, die hiermee (speciaal) belast zal worden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 988-1 989, 20 800 hfdst. XII, nr. 43
2
2.3. Instructeursexamen
(ex artikel 3 WRM)
Getuige mijn eerder besluit tot uitplaatsing, ben ik van mening dat ook de examens voor rij-instructeurs op afstand van de overheid geplaatst kunnen worden. Jaarlijks worden zo'n 1000 instructeursexamens afgenomen. In tegenstelling tot de rijexamens zijn de instructeursexamens geen examens die betrekking hebben op de toelating tot het wegverkeer, maar examens voor het beroep van instructeur. Onderbrenging van de instructeursexamens bij het CBR is gezien de concentratie van het CBR op het afnemen van rijexamens (ter toelating tot het wegverkeer) ongewenst. De VAM in Voorschoten verricht echter vergelijkbare activiteiten (examens voor bromfietsinstructeur, APK-keurmeesters, monteursexamens e t c ) . Op grond hiervan ben ik voornemens om in afwijking van de commissie Tóth de instructeursexamens naar de VAM over te hevelen. Gezien het belang van uniforme examens en de negatieve ervaringen bij de koppeling van opleidings- en exameninstituten in de huidige situatie (commercieel belang) sta ik op het standpunt dat alle civiele instructeursexamens bij de VAM geconcentreerd dienen te worden. Van het aanbod van de CCV in Den Haag om de instructeursexamens af te nemen zal ik derhalve geen gebruik maken. Het personeel van het Bureau Examens van de Directie Verkeersveiligheid, dat op dit moment bij deze taak betrokken is, zal in dienst van de VAM kunnen treden. Onderzocht zal worden op welke wijze de examinatoren die thans de instructeursexamens afnemen bij de VAM die werkzaamheden kunnen voortzetten. 2.4. Vorderingen ex artikel 18 WVW Het instrument van de vordering is voor mij een belangrijk beleidsinstrument in de bestrijding van de verkeersonveiligheid. In het kader van de herziening van de Wegenverkeerswet (W.V.W.) worden voorstellen ontwikkeld om de slagvaardigheid van het instrument nog te vergroten. Beleidsbeslissingen in het vorderingstraject blijven naar mijn oordeel een verantwoordelijkheid van de Minister van Verkeer en Waterstaat. Wel heb ik het voornemen om het deel dat betrekking heeft op het toetsen van geschiktheid en rijvaardigheid bij het CBR onder te brengen, omdat deze activiteiten aansluiten bij de hoofdtaken van het CBR. Onderzoek naar de mogelijkheden hiertoe en nadere werkafspraken daaromtrent zullen op korte termijn plaatsvinden. 2.5.
Nevenactiviteiten
Naast de hoofdtaken van het CBR, zoals weergegeven bij punt 2, verricht het CBR in de huidige situatie een aantal nevenactiviteiten. Het feit dat alle onderzoeken met betrekking tot de toelating tot het wegverkeer bij het CBR worden geconcentreerd, brengt het CBR nog duidelijker in een bijzondere positie. Een dergelijk CBR dient onafhankelijk te zijn en geen activiteiten te ontplooien, die deze onafhankelijkheid kunnen bedreigen. Ik heb daarom het voornemen om de wens van het CBR tot uitbreiding van zijn takenpakket buiten de sfeer van de onderzoeken niet te honoreren. Dit betekent onder andere dat het CBR zijn activiteiten bij het uitgeven van lesmateriaal dient te beëindigen en dat eveneens het uitgeven van een extern gericht periodiek «Reflector» in deze visie niet past.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 800 hfdst. XII, nr. 43
3
3. De relatie tussen het CBR en de Minister van Verkeer en Waterstaat De relatie tussen minister en CBR draagt in sterke mate een hiërarchisch karakter. Dit blijkt wel uit de Statuten van het CBR en uit de voorwaarden verbonden aan de machtiging op grond waarvan het CBR als exameninstituut functioneert. Met de door mij gewenste grotere afstand tussen CBR en Verkeer en Waterstaat wordt beoogd dat het CBR meer zelfstandig c.q. meer onder eigen verantwoordelijkheid zal functioneren. Ervaringen uit het bedrijfsleven hebben aangetoond dat een dergelijke figuur meestal leidt tot een groter verantwoordelijkheidsgevoel, zodat controle in mindere mate nodig zal behoeven te zijn. Ik stel mij voor dat de rol van de Minister van Verkeer en Waterstaat voor het functioneren van het CBR - naast het hebben van een informatierecht beperkt kan blijven tot benoeming en ontslag van voorzitter en leden van de Raad van Toezicht, goedkeuring van Statuten en het geven van algemene richtlijnen bij algemene maatregel van bestuur. Op deze Raad van Toezicht kom ik verderop in deze brief terug. De richtlijnen - waarbij terughoudendheid is geboden - dienen zich te beperken tot datgene wat externe werking heeft. Aan de orde zijn hier richtlijnen met betrekking tot het examen (vorm, inrichting, exameneisen) en de lichamelijke en geestelijke geschiktheid. De interne bedrijfsvoering dient naar mijn oordeel voor verantwoording van de organen van de Stichting CBR te komen en vallen derhalve buiten de invloedssfeer van Verkeer en Waterstaat. Wel zal de overheid binnen bepaalde grenzen een verantwoordelijkheid houden met betrekking tot de tariefstelling. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren door via indexering een marge vast te stellen. Het CBR zal dan bevoegd zijn zelf de tarieven vast te stellen voorzover binnen die marge gebleven kan worden. Slechts in geval buiten de marge getreden wordt zal de Minister van Verkeer en Waterstaat goedkeuring aan de vaststelling moeten geven. Deze indexering zal haar basis vinden in een algemene maatregel van bestuur. 4. Bestuursstructuur In de huidige situatie wordt het beleid van het CBR bepaald door het bestuur. De Minister van Verkeer en Waterstaat kan daarbij marges aangeven. De 11 leden worden door de Minister benoemd op voordracht van diverse belangenorganisaties. De rijschoolbranche is thans niet in het bestuur vertegenwoordigd. De Directie en de Geneeskundige CBR worden door het bestuur benoemd in overeenstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat. Beiden hebben derhalve zowel een lijn naar het bestuur als naar de minister. Dit plaatst hen in een onduidelijke positie. Ik streef er naar dat het CBR in meerdere mate bedrijfsmatig zal functioneren dan thans het geval is. Daarom ben ik van mening dat de bestuursstructuur dient te worden aangepast op zodanige wijze, dat de verantwoordelijkheden duidelijk zijn en dat men slagvaardiger kan optreden. Hier dringen zich de voordelen van een structuur n.v. op. Dit heeft mij tot de beslissing gebracht dat de Stichting CBR een eenhoofdig bestuur dient te krijgen. Dit bestuur vormt tevens de Directie van het bureau van de stichting. Daarnaast bestaat een Raad van Toezicht van beperkte omvang te weten 6 door de Minister te benoemen leden. Het bestuur zijnde de directeur van het bureau wordt benoemd door de Raad van Toezicht. Hetzelfde geldt voor de Geneeskundige CBR. Als samenstelling van de Raad van Toezicht stel ik voor: - een onafhankelijke voorzitter, met doorslaggevende stem bij staking van stemmen;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 800 hfdst. XII, nr. 43
4
- twee onafhankelijke leden op voordracht van de Raad van Toezicht, waarbij gelet moet worden op de noodzakelijke deskundigheid op het gebied van financiën, organisatie en management; - drie leden op voordracht van respectievelijk ANWB, BOVAG en ondernemingsraad CBR met instemming van de Raad van Toezicht. Nieuw in de Raad van Toezicht is de zetel voor de BOVAG. Dit kan de relatie CBR en rijschoolbranche positieve impulsen geven. De ANWB en de BOVAG dienen bij hun voordracht een toelichting te geven op het overleg dat zij met betrekking tot de voordracht hebben gevoerd met respectievelijk de andere verkeersbonden en de rijschoolbranche. Een algemene lijn is hier, dat de vertegenwoordiger van de consumenten moet zorgen zoveel mogelijk namens alle consumenten te spreken en niet uitsluitend namens de organisatie waar hij of zij uit voortkomt. Hetzelfde geldt voor de vertegenwoordiger van de rijschoolwereld. Zowel de wereld van de consumenten als de rijschoolwereld kent een zodanige verdeeldheid, dat het praktisch onmogelijk is elke fractie daarvan een eigen plaats te geven. Een en ander betekent dat niet meer in de CBR-structuur vertegenwoordigd zullen zijn: KNAC, KNMV, EVO, CNV, FNV, FNOP en de Federatie Wegvervoer, waarin vertegenwoordigd KNVTO, NOB Wegtransport en PCB Wegvervoer. Ik ben van mening dat de samenstelling van het huidige bestuur historisch bepaald is. Dit zou op zich niet bezwaarlijk zijn ware het niet dat door de omvang van het bestuur de slagvaardigheid te wensen over laat. De keuze die ik gemaakt heb, houdt in feite in dat met zo weinig mogelijk leden voor de Raad van Toezicht alle relevante elementen vertegenwoordigd zijn: de consumenten (aspirant rijbewijshouders), de rijinstructiewereld en het personeel van het CBR. Daarnaast zullen - zoals eerder aangegeven - een tweetal specifieke deskundigen ten behoeve van de beoordeling van de bedrijfsvoering een plaats kunnen vinden in de Raad van Toezicht. 5. Relatie CBR met rijschoolbranche en examenkandidaten: bedrijfsmatig functioneren en klachtenbehandeling Zoals eerder gemeld, is het CBR deskundig en is zijn produkt betrouwbaar en objectief. Desalniettemin is het imago van het CBR bij instructeurs en kandidaten negatief. Het CBR staat bekend als een weinig flexibele organisatie, die zich onpersoonlijk opstelt. De relatie met de rijschoolbranche kan verbeterd worden door structureel overleg (op regionaal niveau) met de branche, systematische inventarisatie van klachten en een actief communicatieplan. Deze zaken verdienen naar mijn mening de hoogste aandacht. Uiteraard zal van de vertegenwoordiging van de BOVAG in de Raad van Toezicht namens de rijschoolbranche een positieve invloed uitgaan. Een verbeterde relatie tussen het CBR en de branche heeft ook zijn positieve uitstraling naar de relatie met kandidaten. Daarnaast kunnen verkorte wachttijden voor het examen, het niet tweemaal door dezelfde examinator laten examineren en een meer persoonlijke benadering de betrekkingen tussen het CBR en kandidaten verder doen opklaren. Het ligt naar mijn mening op de weg van de Raad van Toezicht om binnen de tariefindex voorstellen te ontwikkelen ter verbetering van de relatie met de rijschoolbranche en de kandidaten. De niet met de kwaliteit van het examen samenhangende aspecten, die een negatief effect hebben op de examenresultaten, dienen daarbij te worden bestreden. Dit laat onverlet de verantwoordelijkheid van de Minister van Verkeer en Waterstaat voor de eisen ten aanzien van de vorm, de inhoud en de minimum duur van het examen. Om tot een service- en klantgerichter aanpak te komen, dient mijns inziens het reeds ingezette decentralisatiebeleid te worden voortgezet.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 800 hfdst. XII, nr. 43
5
Het bedrijfsmatig functioneren kan verder worden gestimuleerd door een campagne met als oogmerk dat CBR-personeel zelf de klantgerichtheid gaat dragen, invoering van een meer gerichte planning en budgettering, flexibel personeelsbeleid in verband met de toekomst, betere administratieve afhandeling en een samenhangend intern en extern communicatiebeleid. Tenslotte ben ik er stellig van overtuigd dat met de instelling van een goed georganiseerde klantenservice (06-nummer) voor informatie en kleine klachten en het vaststellen - in overleg tussen de Raad van Toezicht en de directie - van een procedure voor de behandeling van de zwaardere klachten, de klachtenbehandeling belangrijk verbeterd kan worden. Daarnaast zal bij algemene maatregel van bestuur geregeld worden dat het CBR onder eigen verantwoordelijkheid de klachten kan afhandelen, die bij de Nationale Ombudsman gedeponeerd worden. De Minister van Verkeer en Waterstaat, N. Smit-Kroes
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 800 hfdst. XII, nr. 43
6