Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1980-1981
16 650
Nieuw stelsel van studiefinanciering
Nr. 1
BRIEF V A N DE MINISTER V A N ONDERWIJS EN WETENSCHAPPEN Aan de Voorzitter van de T w e e d e Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 25 februari 1981 S 1. Inleiding Reeds vele jaren bestaat in brede kring onvrede met de huidige collectieve studiesteun, die in hoofdzaak bestaat uit aan ouders toe te kennen kinderbijslag en aan studerenden toe te kennen rijksstudietoelagen en t e g e m o e t k o m i n g studiekosten. In het verleden is herhaaldelijk aangedrongen op herziening van dit stelsel. De w e n s hiertoe is niet alleen naar v o r e n gebracht door de studerenden of meer in het algemeen d o o r de o n d e r w i j s w e r e l d , maar ook d o o r het parlement, d o o r de Sociaal Economische Raad en door de Academische Raad. Speciale v e r m e l d i n g verdienen in dit verband de op 10 december 1980 met algemene s t e m m i n g d o o r de Tweede Kamer aanvaarde m o t i e - W a l t m a n s , 1 de brief van de sociaal-Economische Raad van 21 n o v e m b e r 1980 en de brieven van de A c a d e m i s c h e Raad van 8 en 31 oktober 1980. De hierbedoelde brieven zijn als bijlage 1 aan deze brief t o e g e v o e g d . Ten slotte zij v e r m e l d dat ook het kabinet zich m e e r m a l e n heeft uitgesproken voor het invoeren van een nieuw stelsel van studiefinanciering. In januari 1974 heeft het vorige kabinet een nota Studiefinanciering 2 aan de Tweede Kamer a a n g e b o d e n . In die nota zette het t o e n m a l i g e kabinet zijn plannen uiteen v o o r een n i e u w stelsel van studiefinanciering voor studerenden in het tertiair o n d e r w i j s . Bij brief van 6 december 1974 3 liet het kabinet de Tweede Kamer vervolgens w e t e n van m e n i n g te zijn dat het nieuwe stelsel zich ook diende uit te strekken t o t studerenden van 18 jaar en ouder in het overige o n d e r w i j s . Dit nieuwe stelsel zou naast een basisbeurs v o o r alle studerenden dienen te bestaan uit een, van het inkomen van de ouders afhankelijke, extra beurs en de mogelijkheid o m aanvullend rentedragend te lenen.
1 Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16 106, nr. 115 2 Tweede Kamer, zitting 1973-1974,12 778, nr. 1-2 3 Tweede Kamer, zitting 1974-1975,12 778, nr. 4
In onze visie v o r m t de zelfstandigheid en eigen v e r a n t w o o r d e l i j k h e i d van volwassen studerenden een belangrijk u i t g a n g s p u n t voor een n i e u w stelsel van studiefinanciering. In de plannen van het v o r i g kabinet w e r d uitgegaan van financiële afhankelijkheid van de ouders (en eventuele partner). We hebben derhalve g e m e e n d deze plannen niet te moeten o v e r n e m e n . Naar onze opvatting dient een n i e u w stelsel van studiefinanciering te zijn gebaseerd op de v o l g e n d e u i t g a n g s p u n t e n :
S-O+W 3 vel
Tweede K a m e r z i t t i n g 1980-1981,16650, n r . 1
1
- financiële onafhankelijkheid van de volwassen studerende (zelfstandigheid); - een redelijke eigen bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van de studerende zelf (eigen verantwoordelijkheid). Voorts dient te worden voldaan aan: - doelmatigheid van het onderwijs; - uniformiteit en eenvoud; - budgettaire neutraliteit. Financiële onafhankelijkheid van de volwassen studerende De huidige regelingen 4 voldoen niet aan het uitgangspuntvan de financiële onafhankelijkheid van de studerende. Het meest duidelijk komt dit tot uitdrukking in de toekenning van kinderbijslag aan de ouders, maar de afhankelijkheid weerspiegelt zich ook in de studiefinancieringsregelingen en de buitengewone lastenregeling. Weliswaar worden rijksstudietoelagen aan de studerenden uitgekeerd, maar voor het al dan niet in aanmerking komen voor studiefinanciering en voor de hoogte van de toelage geldt wel het ouderlijk inkomen als maatstaf. Wij menen dat de financiële onafhankelijkheid van de studerenden alleen gestalte kan krijgen, indien de verschillende geldstromen worden gebundeld en in hun totaliteit aan de studerenden zelf worden uitgekeerd. Wij menen bovendien dat de zelfstandigheid slechts dan ten volle tot zijn recht komt, indien wordt voorzien in een zelfstandig recht op studiefinanciering, dat wil zeggen een recht op financiering van de kosten van levensonderhoud en studie, ongeacht de financiële positie van de ouders en die van de eventuele partner van de studerende. Geconfronteerd met de vraag van af welke leeftijd de financiële zelfstandigheid moet gelden, hebben wij het volgende overwogen. Als een belangrijke ontwikkeling in de maatschappij kan worden aangemerkt het streven om op jongere leeftijd dan thans het geval is, zelfstandig tekurtnen zijrt. ©ft heeft zijn bevestiging gevonden in onder meer de verla- ^ ging van de leeftijd tot 18 jaar van waaraf men het actieve kiesrecht mag uitoefenen. Met name echter kan de wens om ook in financieel opzicht onafhankelijk te zijn worden geconstateerd. In 1978 is een wetsontwerp ingediend tot verlaging van de meerderjarig heidsleeftijd tot 18 jaar (15417). De in dit wetsontwerp voor de groep 18-tot 21-jarigen voorgestelde handhaving van de, jegens minderjarigen geldende, ouderlijke onderhoudsplicht houdt mede verband met het ontbreken van een zelfstandig recht op studiefinanciering. Op grond van het bovenstaande dient naar onze mening de financiële onafhankelijkheid van studerenden tegelden vanaf de leeftijd van 18 jaar. Eigen bijdrage van de studerenden
4
In bijlage 2 is een uiteenzetting gegeven van de huidige regelingen.
In de huidige situatie worden de onderwijsvoorzieningen vrijwel geheel door de overheid gefinancierd. De overheid subsidieert het onderwijs, omdat onderwijs wordt geacht maatschappelijke baten te genereren. Feit is evenwel, dat naast deze maatschappelijke baten in het algemeen eveneens sprake is van individuele baten en zulks zowel in de materiële als in de immateriële sfeer. Gezien het maatschappelijke nut van onderwijs zal de overheid een deel van de kosten van studie en levensonderhoud tijdens de studie a fonds perdu, in de vorm van beurzen, beschikbaar dienen te stellen. Daarmee wordt bovendien, bij voorbaat, voorkomen dat te hoge lasten ontstaan, welke zouden kunnen leiden tot een beperking van de deelneming aan het onderwijs. Gelet op het uitgangspunt van zelfstandigheid en eigen verantwoordelijkheid van de studerende enerzijds en op de individuele baten die de studie met zich brengt anderzijds, is het evenwel gerechtvaardigd de studerende
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16650, nr. 1
2
een deel van de kosten van studie en levensonderhoud voor eigen rekening te laten nemen. De overheid zal de studerenden daartoe in staat moeten stellen en wel door de verstrekking van rentedragende studieleningen. Doelmatigheid van het onderwijs Met betrekking tot het hoger onderwijs bestaat een groeiend besef van de noodzaak om dit onderwijs doelmatiger in te richten en een beter studierendement te bewerkstelligen. In dit verband wordt gewezen naar de in hoofdstuk VIII van de rijksbegroting aangekondigde ontwerp-kaderwet hoger onderwijs, het ontwerp van wet op het hoger beroepsonderwijs en de op 20 januari 1981 door de Tweede Kamer aangenomen Wet Tweefasenstructuur wetenschappelijk onderwijs. 5 Nu de gemeenschap meer dan voorheen aan de studerende eisen zal stellen, zowel voor wat betreft de te leveren inspanning als voor wat betreft de voor de onderwijsdeelneming te leveren bijdrage, dient als logisch complement een uitbreiding van de rechten van de studerende te worden gerealiseerd. Met de beoogde zelfstandigheid wordt dit recht voldoende gewaarborgd. Uniformiteit en eenvoud De collectieve studiesteun is ondoorzichtig en ingewikkeld. Zo is de hoogte van de kinderbijslag in belangrijke mate afhankelijk van de hoogte van de studietoelage. Een geringe verandering in de hoogte van de studietoelage kan daardoor van grote betekenis zijn voor het totaalbedrag aan collectieve studiesteun dat de studerende in een bepaald studiejaar ontvangt. Daardoor én door de ongewisse factor die wordt gevormd door de mate waarin ouders bereid zijn en blijven hun financiële bijdrage te leveren, is in materieel opzicht van een gelijke behandeling van iedere individuele studerende in feite geen sprake en worden in het algemeen onvoldoende zekerheden geboden. Op grond hiervan dienen de gelden die thans in de vorm van kinderbijslag worden uitgekeerd aan ouders van studerenden van 18 tot 27 jaar en de gelden die thans in de vorm van studiefinanciering worden verstrekt, te worden samengebundeld tot één geldstroom die in de vorm van beurzen rechtstreeks ter beschikking wordt gesteld aan de studerenden van 18 jaar en ouder in het volledig dagonderwijs. Budgettaire
neutraliteit
Gegeven de financieel-economische vooruitzichten voor de eerstkomende jaren zal een nieuw stelsel van studiefinanciering zodanig van opzet moeten zijn, dat met betrekking tot de financiële consequenties budgettaire neutraliteit ten opzichte van het huidige stelsel als het maximaal haalbare moet worden beschouwd. In het vervolg van deze brief wordt op basis van de hiervoor genoemde uitgangspunten een voorstel gedaan voor een nieuw stelsel van studiefinanciering (§ 2). In § 3 wordt ingegaan op de invoering van het nieuwe stelsel, waarbij de noodzakelijke fasering uiteen wordt gezet. In § 4 zal worden aangegeven welke maatregelen er nog dienen te worden genomen om de invoering te realiseren. § 2. Een globale schets van het voorgenomen stelsel van studiefinanciering Hoofdkenmerk van het voorgenomen stelsel is een zelfstandig recht op studiefinanciering van 18 jaar en ouder voor iedere studerende in het volledig onderwijs. Het stelsel wordt verder gekenschetst door de volgende 5
Tweede Kamer,zitting 1979-1980,16106.
hoofdlijnen:
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16650, nr. 1
3
1. Als g e v o l g v a n het zelfstandig recht o p studiefinanciering van de studerende w o r d t : - geen rekening g e h o u d e n met de financiële draagkracht van de ouders en eventuele partner ( g e h u w d of o n g e h u w d ) ; - met betrekking t o t het eigen i n k o m e n een bedrag vrijgelaten ter grootte van het bedrag dat maximaal rentedragend kan w o r d e n geleend. 2. De niet studerende partner w o r d t geacht d o o r arbeid in eigen onderh o u d te kunnen voorzien. In die uitzonderingssituaties waarin dat niet het geval is, is binnen het stelsel aanvullende financiering mogelijk. 3. Het stelsel voorziet in studiefinanciering in de v o r m van beurzen en d o o r de overheid gegarandeerde rentedragende leningen. De gezamenlijke h o o g t e van deze verstrekkingen w o r d t bepaald d o o r de kosten van levenso n d e r h o u d enerzijds en de directe studiekosten anderzijds. Het budget w o r d t gedifferentieerd naar leeftijd (18,19, 20 en 21 jaar en ouder) en naar w o o n s i t u a t i e (thuis- en u i t w o n e n d e n , v o o r zover behorende tot de leeftijdsc a t e g o r i e v a n 1 8 t o t 2 1 jaar). 4. Het stelsel voorziet in een garantieregeling door het Rijk voor de terugbetaling van de rentedragende l e n i n g e n . Dit h o u d t in dat aan de studerende v o o r a f de zekerheid w o r d t geboden dat de schuld na een bepaalde tijd zal zijn g e d e l g d en dat de financiële lasten als gevolg van van het lenen geen b e l e m m e r i n g zullen v o r m e n t o t het voeren van een bepaalde redelijk te achten levensstandaard. De garantie dient ertoe te v o o r k o m e n , dat er financiële d r e m p e l s tot het (blijven) volgen van o n d e r w i j s w o r d e n o p g e w o r p e n . 5. Er w o r d t voorzien in de mogelijkheid van rentesubsidie voor studerenden van 18 tot en met 20 jaar met ouders met een laag inkomen (kansarme milieus) o p wie het rentedragend karakter van de studielening een negatieve (psychologische) invloed o m te studeren zou kunnen uitoefenen. 6. V o o r w a a r d e v o o r het verkrijgen van een volledige beurs is, dat v o l d o e n d e studieresultaten w o r d e n behaald. Indien dit in een bepaald jaar niet het geval is, zal v o o r het daarop v o l g e n d e jaar een korting van 50% w o r d e n toegepast op het beursbedrag tenzij de cursusduur zodanig w o r d t overschreden dat het verstrekken van studiefinanciering niet langer v e r a n t w o o r d is. In dat geval kan er door de ouders van studerenden indien ze bijdragen in het o n d e r h o u d van deze kinderen een beroep w o r d e n gedaan o p een «forfaitaire» aftrek in het kader van de b u i t e n g e w o n e lastenregeling. De g e n o e m d e korting op de beurs laat de mogelijkheid t o t rentedragend lenen tot het m a x i m u m van het voor deze studerende geldende budget onverlet. 7. Ten einde misbruik tegen te gaan w o r d t aan ieder, die op een leeftijd van 19 of ouder, na een v r i j w i l l i g e o n d e r b r e k i n g van de studie van één jaar of meer, gaat s t u d e r e n , v o o r het eerste jaar van de studie slechts studiefinanciering in de v o r m van een rentedragende lening verstrekt. Indien de studieprestaties zulks rechtvaardigen, w o r d t aan het einde van dat eerste jaar alsnog het gedeelte van de lening dat gelijk is aan de beurs, omgezet in een beurs. § 3. Invoering van het nieuwe stelsel Eerder is aangegeven dat het stelsel in ieder geval budgettair neutraal moet w o r d e n uitgevoerd. Wellicht ten overvloede merken w i j op dat het beg r i p budgettaire neutraliteit hier in tweeërlei zin dient te w o r d e n opgevat. In de eerste plaats geldt dat ter zake van de rijksbegroting de verstrekking van m i d d e l e n a fonds perdu de gezamenlijke beschikbare middelen (kinderbijslaggelden en de huidige studiefinancieringsgelden) niet mag overschrijden Ten t w e e d e m a g het nieuwe stelsel niet leiden tot een extra netto beslag op de kapitaalmarkt. Aangezien integrale uitvoering van het nieuwe stelsel in een veel groter bedrag aan rentedragende leningen voorzag dan uit hoofde van de t w e e d e budgettaire neutraliteitseis was toegestaan, is besloten t o t een gefaseerde i n v o e r i n g . Bij een gefaseerde invoering ligt het v o o r de hand te beginnen met de studerenden die 18 jaar zijn. Het aantal studerenden dat onder het nieuwe stel-
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16650, nr. 1
4
sel valt, neemt dan automatisch geleidelijk toe, doordat steeds andere onderwijsdeelnemers 18 jaar worden. Op deze wijze zal het stelsel na verloop van een drietal jaren reeds voor 18-tot 21-jarigen gelden, enzovoorts tot allen onder de vigeur vallen. Een gefaseerde invoering op deze wijze leidt naar verwachting evenwel nog tot een te omvangrijk kapitaalmarktbeslag. Dit heeft ons gedwongen om tijdelijk met een verdere beperking genoegen te nemen. Een differentiatie naar onderwijssoort zien wij als enig bruikbaar middel om per saldo het extra beslag op de kapitaalmarkt neutraal te laten verlopen. Het ligt dan voor de hand om de toepassingen van het nieuwe stelsel te beperken tot deelnemers aan het hoger onderwijs. In zijn uitwerking betekent dit dat het stelsel bij invoering van toepassing zal zijn op de deelnemers aan het wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs van 18 jaar. Een op deze wijze gefaseerde invoering houdt in dat naar verwachting na ca. 5 a 6 jaar het nieuwe stelsel van studiefinanciering van toepassing zal zijn op nagenoeg alle deelnemers in het hoger onderwijs. Bij de op deze wijze van fasering zal het nieuwe stelsel van toepassing zijn op de volgende geraamde aantallen: eerste jaar van invoering 28 000 tweede jaar van invoering 68 000 derde jaar van invoering 108 000 vierde jaar van invoering 141000 vijfde jaar van invoering 169 000 Uitbreiding naar andere categorieën studerenden zal afhangen van de ontwikkeling van de financieel-economische situatie van ons land. Totdat het nieuwe stelsel geheel zal zijn ingevoerd, zal aan alle studerenden van 18 jaar en ouder, die niet vallen onder het nieuwe stelsel, een basisbeurs worden verstrekt. Deze basisbeurs komt in de plaats van de kinderbijslag waarop de ouders van studerenden thans aanspraak kunnen maken. Bij het vaststellen van de hoogte van die basisbeurs zal rekening worden gehouden met de woonsituatie, zoals dat thans ook geschiedt bij de verstrekkingen van kinderbijslag en studiefinanciering. De omzetting van de kinderbijslag in een basisbeurs impliceert dat de huidige regelingen van tegemoetkoming studiekosten en rijksstudietoelagen dienen te worden aangepast. De uitwerking van deze aanpassingen vergen nog nadere studie en overleg. Over de resultaten daarvan zullen wij de Tweede Kamer op een later tijdstip informeren. § 4. Slotparagraaf In de voorgaande paragrafen van deze brief is een uiteenzetting gegeven van onze beleidsvoornemens met betrekking tot het nieuwe stelsel van studiefinanciering. Deze beleidsvoornemens vergen nog nadere uitwerking. Bij deze uitwerking zal naast de voorwaarde van budgettaire neutraliteit in ruime zin mede worden gelet op de relatie van rechtvaardigheid in de onderlinge inkomensposities, enerzijds van degenen die onder het nieuwe stelsel zullen vallen en anderzijds van andere groepen in de maatschappij. Deze uitwerking in een wettelijke regeling zal zeker geruimte tijd vergen. Er zal advies worden gevraagd aan de Academische Raad, de HBO-Raad, de Onderwijsraad en aan de Sociaal Economische Raad. Voorts vereist de invoering van het nieuwe stelsel de nodige voorbereiding in technische en personele zin. Ten slotte zullen de werkzaamheden die noodzakelijk zijn om te komen tot een wettelijke regeling en tot een wijziging van de hiervoor genoemde wetten pas van start kunnen gaan nadat wij met de Kamer van gedachten hebben gewisseld over de uitgangspunten van dit stelsel. Mede namens de Minister van Landbouw en Visserij, De Minister van Onderwijs en Wetenschappen, A. Pais
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16650, nr. 1
5
Bijlage 1A
SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD Dagelijks Bestuur Aan de Minister van Onderwijs en Wetenschappen 's-Gravenhage, 21 november 1980 Betreft: Studiefinanciering Mijnheer de Minister, Zoals bekend, heeft de raad onder meer naar aanleiding van uw brief van 14 september 1978, kenmerk HW/AS/S/327825 door u mede namens de Ministers van Landbouw en Visserij, van Sociale Zaken en van Financiën geschreven, de voorbereiding van het advies inzake de studiefinanciering, om welk advies de raad verzocht was bij brief van 4 december 1974, kenmerk DG WO/OWWO/AS nr. 256747, opgeschort. Bij de advisering over de integratie van de kinderaftrek in de kinderbijslag heeft de raad een en ander maal gewezen op de noodzaak om in elk geval bij de voorbereiding van het advies over de uiteindelijke herstructurering van het stelsel van kinderbijslag te kunnen beschikken over de voornemens met betrekking tot het (nieuwe) stelsel van studiefinanciering. Het dagelijks bestuur van de raad heeft echter in de adviesaanvrage over de structuur van de kinderbijslag, welk advies aan de Raad is gevraagd door de Staatssecretaris van Sociale Zaken bij brief van 31 maart 1980, kenmerk nr. 51722 Stafafd. B.O., Hoofdafd. VV, moeten constateren dat te dien aanzien slechts wordt gesteld: «Bij deze adviesaanvrage is er in zijn algemeenheid van uitgegaan dat bij invoering van een nieuw stelsel van kinderbijslag, een nieuw stelsel van studiefinanciering voor studerenden van 18 jaar en ouder is of wordt gerealiseerd.» (paragraaf III.2 adviesaanvrage inzake de structuur van de kinderbijslag). Het is het dagelijks bestuur gebleken dat bij de voorbereiding van vorenbedoeld advies het ontbreken van nadere voorstellen inzake een nieuw stelsel van studiefinanciering als een ernstig gemis wordt beschouwd, mede in het licht van de in deze adviesaanvrage gestelde randvoorwaarde van de budgettaire neutrale financiering van het nieuwe stelsel van kinderbijslag. In verband met het vorenstaande vraagt het dagelijks bestuur u te bevorderen dat de werkgroep van de Commissie Sociale Verzekeringen, welke het advies voorbereidt, op de kortst mogelijke termijn schriftelijk wordt geïnformeerd over de bij u levende gedachten omtrent een nieuw stelsel van studiefinanciering. Een afschrift van deze brief wordt aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken gezonden. J. W. de Pous, voorzitter
Tweede Kamerzitting 1980-1981,16650, nr. 1
6
Bijlage 1B
ACADEMISCHE RAAD Aan de Minister van Onderwijs en Wetenschappen Voorburg, 8 oktober 1980 De Academische Raad heeft in het verleden, laatstelijk bij schrijven A.R.-964 van 15 april 1980, herhaalde malen bezwaar aangetekend tegen een geleidelijk aan groeiende lastenverzwaring voor studenten door maatregelen ten aanzien van afzonderlijke kostenelementen, terwijl de effecten daarvan door het ontbreken van een adequate regeling van de studiefinanciering onvoldoende kunnen worden overzien. De genoemde lastenverzwaring treft zowel de bursalen die met een sterke stijging van terug te betalen bedragen worden geconfronteerd, indien de studietoelagen naar aanleiding van de betreffende maatregelen worden verhoogd, als niet-bursalen. Naar aanleiding van de lastenverzwaring voor een zeer grote groep studenten tengevolge van de afschaffing van de vrijstelling van de betaling van collegegeld na een bepaald aantal jaren is de studiefinanciering onderwerp van de beraadslagingen geweest in de vergadering van de raad op 26 september jl. De raad besloot niettegenstaande de huidige precaire toestand van 's Rijks financiën, waardoor volgens de bij de Rijksbegroting voor het dienstjaar 1981 behorende memorie van toelichting de ontwikkeling van een nieuw studiefinancieringsstelsel wordt vertraagd, er wederom bij u met de grootst mogelijke nadruk op aan te dringen, dat een sinds 1973 aangekondigde algemene regeling van de studiefinanciering tot stand wordt gebracht voordat maatregelen als thans, blijkens genoemde memorie van toelichting, worden overwogen (verhoging van collegelden, afschaffing van de promesseregeling) worden vastgesteld. De raad vertrouwt erop, dat u zijn dringend beroep zult betrekken bij uw overwegingen. Afschrift van dit schrijven is toegezonden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en aan de voorzitter van de vaste Commissie voor Onderwijs en Wetenschappen. De algemeen secretaris van de Academische Raad, J. Havik De voorzitter van de Academische Raad, G. Brenninkmeijer
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16650, nr. 1
7
Bijlage 1C
ACADEMISCHE RAAD Aan de Minister van Onderwijs en Wetenschappen Voorburg, 31 oktober 1980 Onderwerp: Verhoging collegegeld en afschaffing promesseregeling Met uw brief HW/AS/S-373.433-I van 21 oktober 1980 heeft u de Academische Raad verzocht om uiterlijk 1 november 1980 zijn advies kenbaar te maken inzake uw voornemen te bevorderen dat a. met ingang van het studiejaar 1981-1982 het collegegeld wordt verhoogd van f 500 tot f 600 en b. de promesseregeling met ingang van genoemd jaar wordt afgeschaft. Met betrekking tot de verhoging van het collegegeld heeft u in uw schrijven voorts gesteld dat een verdergaande verhoging als uitvloeisel van het begrotingsoverleg met de Tweede Kamer der Staten-Generaal niet dient te worden uitgesloten. Uw bovenvermelde brief is in de vergadering van de Academische Raad dd. 24 oktober 1980 onderwerp van beraad geweest tegen de achtergrond van de reeds lang slepende problematiek van de studiefinanciering, zulks mede naar aanleiding van uw mededeling dat u hoopt over niet al te lange tijd een regeringsvoorstel aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te kunnen voorleggen. De raad heeft in het recente verleden herhaalde malen en met toenemende nadruk bezwaar aangetekend - laatstelijk bij zijn advies AR-2006 dd. 8 oktober 1980-tegen een geleidelijk aan groeiende lastenverzwaring voorstudenten door maatregelen ten aanzien van afzonderlijke kostenelementen, terwijl de effecten daarvan door het ontbreken van een adequate regeling van de studiefinanciering onvoldoende kunnen worden beoordeeld. Het is voor de raad volstrekt onduidelijk op grond van welke overwegingen een zodanige regeling, waarvan de beginselen reeds in 1974 zeer uitvoerig zijn behandeld in het commentaar van de raad, AR-137dd. 28 juni 1974, op de Nota Studiefinanciering, zo lang moet uitblijven. Naar het oordeel van de raad is sprake van een in hoge mate veronachtzamen van een overheidstaak. Het vorenstaande overwegende, acht de raad een verhoging van het collegegeld thans principieel onaanvaardbaar. Overigens wil de raad erop wijzen dat deze verhoging naar het hem voorkomt in strijd is met artikel 13, lid 2, sub c van het Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten. In dit artikel is bepaald dat de staten, die partij zijn bij dit verdrag, erkennen dat, ten einde tot een volledige verwezenlijking te komen van het recht van een ieder op onderwijs, het hoger onderwijs door middel van alle passende maatregelen en in het bijzonder door de geleidelijke invoering van kosteloos onderwijs voor een ieder op basis van bekwaamheid gelijkelijk toegankelijk moet worden gemaakt. Het voornemen uwerzijds de promesseregeling af te schaffen, wordt onderbouwd met een afweging van belangen. In uw schrijven wordt gesteld dat het geringe voordeel van studerenden van een uitstel van betaling van twee jaar niet meer verdedigbaar is ten opzichte van de administratieve belasting terzake en de daaraan verbonden aanzienlijke kosten. De raad zou hierbij de volgende kanttekening willen plaatsen. De huidige promesseregeling heeft een functie, die in bepaald opzicht gelijk is aan de functie van een algemene studiefinancieringsregeling: de betaling van een deel van de studiekosten - het collegegeld - wordt door middel van een promesse gedeeltelijk verschoven naar de periode na de studie, waarin de student in staat geacht mag worden zich een inkomen uit arbeid te verwerven. Vooral voor de categorie werkstudenten biedt de bestaande promesseregeling een voordeel, dat zou vervallen bij opheffing van de regeling, omdat het hier gewoonlijk niet gaat om bursalen. Op grond van het vorenstaande is de raad van oordeel dat de onderhavige regeling gecontinueerd dient te worden.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16650, nr. 1
8
Afschrift van dit schrijven is toegezonden aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de voorzitter van de vaste Commissie voor Onderwijs en Wetenschappen. De voorzitter van de Academische Raad, G. Brenninkmeijer De algemeen secretaris van de Academische Raad, J. Havik
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 650, nr. 1
9
Bijlage 2
HUIDIGE REGELINGEN MET BETREKKING TOT DE COLLECTIEVE STUDIESTEUN In deze bijlage wordt een uiteenzetting gegeven van de huidige regelingen op het gebied van de collectieve studiesteun. Deze regelingen hebben elk hun eigen doelstelling en hun eigen voorwaarden voor toekenning. Het gaat hierbij om: - kinderbijslag, die wordt toegekend aan ouders die de kosten van levensonderhoud en studie van een studerend kind jonger dan 27 jaar geheel of ten dele dragen; - studiefinanciering, waarop aanspraak kan worden gemaakt als ouders over onvoldoende middelen beschikken om de kosten van levensonderhoud en studie te betalen; - aftrek wegens buitengewone lasten voor de loon- en inkomstenbelasting, welke wordt toegestaan aan ouders, die hun studerende kinderen van 27 jaar en ouder geheel of ten dele onderhouden. Voorts bestaat de mogelijkheid van aftrek wegens buitengewone lasten voor ouders, die hun kinderentot 27 jaar geheel of ten dele onderhouden, maar die desondanks geen recht hebben op kinderbijslag of dit recht niet effectueren. Kinderbijslag Voor het recht op kinderbijslag voor studerende kinderen van 18 tot 27 jaar moet aan een tweetal criteria worden voldaan, t.w. het onderwijscriterium en het onderhoudscriterium. Het onderwijscriterium houdt in dat de voor werkzaamheden beschikbare tijd grotendeels in beslag wordt genomen door of in verband met het volgen van onderwijs of van een beroepsopleiding. Deze formulering betekent dat ten minste twintig uur per week aan studie moet worden besteed. Het onderhoudscriterium valt in drie delen uiteen: a. onderhoud in belangrijke mate (thansf 2704 per jaar): enkelvoudige kinderbijslag; b. grotendeels onderhoud (meer dan 50% van de kosten): tweevoudige kinderbijslag; c. geheel of nagenoeg geheel onderhoud (90% of meer van de kosten van buitenshuis wonende studerenden): drievoudige kinderbijslag. Heeft een studerende eigen inkomen, dan kan dit het recht op kinderbijslag beïnvloeden. De mate waarin dit het geval is, is afhankelijk van de hoogte van het eigen inkomen. Het recht op drievoudige kinderbijslag wordt aangetast, indien het eigen inkomen meer bedraagt dan 10% van de totale onderhoudskosten en het recht op tweevoudige kinderbijslag, indien het eigen inkomen gelijk is aan of meer bedraagt dan 50% van de onderhoudskosten. Het recht op kinderbijslag vervalt volledig indien - op jaarbasis - het eigen inkomen meer bedraagt dan de totale onderhoudskosten verminderd met f 2704. Met ingang van het studiejaar 1980-1981 is bepaald dat alleen de kosten die noodzakelijkerwijs verband houden met het levensonderhoud en de studie bij de beoordeling van de mate waarin de studerende wordt onderhouden, in aanmerking mogen worden genomen. Aan deze kosten zijn voorts absolute maxima gesteld. Deze bedragen voor het studiejaar 1980-1981 f 12 500 voor een uitwonende studerende en f 9500 voor een thuiswonende studerende. De kinderbijslag wordt per kwartaal uitbetaald en bedraagt sedert 1 januari 1981 (op jaarbasis): voor een eerste kind f1096 voor een tweede en derde kind f1744 voor een vierde en vijfde kind f2108 voor een zesde en zevende kind f2324 voor een achtste en elk daaropvolgend kind f 2560
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16650, nr. 1
10
Uit dit overzicht blijkt dat de hoogte van de totale kinderbijslag voor een studerend kind afhangt van de grootte van het gezin. Zo kan bij voorbeeld de kinderbijslag voor een uitwonende studerende die nagenoeg geheel door zijn ouders wordt onderhouden, variëren van f 4584 tot f 7680 per jaar. Over de kinderbijslag behoeven geen inkomstenbelasting of premies volksverzekeringen te worden betaald. Studiefinanciering De studiefinanciering die door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen en het Ministerie van Landbouw en Visserij wordt verleend, bestaat uit de regeling Rijksstudietoelagen voor studerenden in het tertiair onderwijs (wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs) en de regeling Tegemoetkoming Studiekosten voor studerenden in het secundair onderwijs (voortgezet onderwijs exclusief hoger beroepsonderwijs). De regeling Rijksstudietoelagen gaat uit van een genormeerd studiekostenbudget. De hoogte van de uit te keren toelage is als regel afhankelijk van de financiële draagkracht van de ouders en van de eigen inkomsten van de studerenden alsook van de studieprestaties. In het studiejaar 1980-1981 bedroeg de maximale toelage (exclusief inschrijvings- en collegegeld voor studerenden in het wetenschappelijk onderwijs) f 9780 voor een uitwonende studerende en f 6590 voor een thuiswonende studerende. De toelage is opgebouwd uit een beursgedeelte en een renteloos voorschotgedeelte. Een maximale toelage is in dat studiejaar mogelijktoteen belastbaar ouderlijk inkomen van f 23 150. Een gedeeltelijke toelage kan worden verkregen tot een ouderlijk belastbaar inkomen van ca. f 46 000 voor een uitwonende student en f 39 000 voor een thuiswonende student. De genoemde inkomensnormen zijn ruimer, indien er in het gezin meerdere kinderen ten laste van de ouders komen. Indien de studerende is gehuwd met een niet-studerende partner, geldt een gehuwdenbudget, waarvan de hoogte gelijk is aan de som van de maximale toelage voor een uitwonende en die voor een thuiswonende ongehuwde student. Het laatst genoemde deel van het gehuwdenbudget kan in de vorm van een renteloos voorschot worden verstrekt. Indien de echtgeno(o)tfe) van de studerende eveneens studeert, geschiedt de berekening voor beiden op de wijze als voor een ongehuwde student. Aan de studerende kan geheel in de vorm van een renteloos voorschot een kindertoeslag worden verleend voor ieder ten laste komend kind, indien de studerende 23 jaar of ouder is. In het tertiair onderwijs komt ongeveer 40% van de studerenden in aanmerking voor een rijksstudietoelage. Voor de meerderjarige studerenden in het tertiair onderwijs, die niet in aanmerking komen voor een rijksstudietoelage bestaat de mogelijkheid een rentedragende lening af te sluiten bij een bankinstelling ter hoogte van maximaal het bedrag dat ligt op de helft van het genormeerde studiekostenbudget voor een uitwonende student. Het Rijk staat daarbij borg voor de aflossing van de lening en de rente. De regeling Tegemoetkoming Studiekosten, gaat niet -zoals de regeling Rijksstudietoelagen - uit van een budget per leerling, maar heeft een aanvullend karakter op de kinderbijslag. De regeling heeft in overgrote meerderheid betrekking op leerlingen jonger dan 18 jaar. De regeling kent voor leerlingen van 18 jaar en ouder een tegemoetkoming in de kosten van boeken en leermiddelen afhankelijk van de studierichting van f 350 tot f 750 en een tegemoetkoming in de reiskosten voor thuiswonenden. Uitwonende leerlingen kunnen naast de tegemoetkoming in de kosten van boeken en leermiddelen in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de meerkosten van het uitwonend-zijn van maximaal f 3750.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16650, nr. 1
11