Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1990-1991
18542
Nr. 22
Bestrijding van seksueel geweld tegen vrouwen en meisjes
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 28 februari 1991 De vaste Commissie voor het Emancipatiebeleid1 heeft ter voorbe– reiding van een Uitgebreide Commissievergadering over de vervolgnota Bestrijding van seksueel geweld tegen vrouwen en meisjes (18 542, nr. 20) een aantal vragen gesteld aan de regering. Deze vragen alsmede de door de regering gegeven antwoorden worden hierbij openbaar gemaakt. De Voorzitter van de Commissie, Van Nieuwenhoven De Griffier van de Commissie, Van Dijk
1 Samenstelling: Leden: Groenman (D66), ondervoorzitter, Krajenbrink (CDA), Van der Vlies (SGP), Rempt-Halmmans de Jongh (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), voorzitter, Weisglas (VVD), Jorritsma-Lebbink (WD), Janmaat-Abee (CDA), Brouwer (Groen Links), Doelman-Pel (CDA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Roosen-van Pelt (CDA), Smits (CDA), Vliegenthart (PvdA), Achttien– ribbe-Buijs (PvdA), Ruigrok-Verreijt (PvdA), Beijlen-Geerts (PvdA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA) Plv. leden: Schimmel (D66), Wolters (CDA), Schutte (GPV), Kamp (VVD), Leijnse (PvdA), Linschoten (VVD), Vriens-Auerbach (CDA), Lankhorst (Groen Links), V A M van der Burg (CDA), Leerling (RPF), Esselink (CDA), Biesheuvel (CDA), Netelenbos (PvdA), Quint-Maagdenberg (PvdA), Swildens– Rozendaal (PvdA), Kohnstamm (D66), M. M. van der Burg (PvdA).
112241F ISSN 0921 7371 SDU uitgeverij 's Gravenhage 1991
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 18 542, nr. 22
1 De nota gaat uit van machtsverschillen tussen mannen en vrouwen, als reden van seksueel geweld. Zijn er ook gegevens bekend over het al of niet voorkomen van seksueel geweld in situaties, waarin deze machtsver– schillen niet meer optreden? Uit het in Nederland verrichte onderzoek naar het vóórkomen van seksueel geweld valt op te maken dat seksueel geweld vooral voorkornt in situaties waarin sprake is van machtsverschillen - statistisch gesproken –tussen mannen/vrouwen, ouderen/kinderen, leraren/leerlingen, hoger geplaatsten/lager geplaatsten. Dat wil niet zeggen dat er in ieder individueel geval ook sprake is van machtsverschillen. Waar het om gaat is dat het maatschappelijk klimaat, waarin seksueel geweld vóórkomt, gekenmerkt wordt door deze verschillen. Uit onderzoek in arbeidsorganisaties valt op te maken dat naarmate vrouwen op alle niveaus evenrediger zijn vertegenwoordigd, seksuele intimidatie minder voorkomt.
2 Binnen de beroepsgroepen in de gezondheidszorg wordt ook erkend dat seksueel misbruik door hulpverleners plaatsvindt. Beroepscodes worden op dit punt aangescherpt. Wat betekent dit concreet? Beroepsverenigingen in de gezondheidszorg hebben een specifieke verantwoordelijkheid in het voorkomen van seksueel misbruik door bij hen aangesloten leden. In beroepscodes worden professionele waarden en normen van het beroep geformaliseerd. In de beroepscodes en gedragsregels dient expliciet de ontoelaat– baarheid van seksueel contact tussen hulpverlener en cliënt te worden geformuleerd. De Nederlandse Vereniging voor Psychotherapeuten, het Nederlands Instituut van Psychologen, de Vereniging voor Gedragsthera– peuten, de Rogeriaanse Vereniging en onlangs het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapeuten hebben reeds voor hun leden een dergelijke expliciete code opgesteld
3 In de nota wordt de nadruk gelegd op de geestelijke gezondheidszorg, betekent dit dat het probleem zich in de somatische gezondheidszorg niet voordoet? De signalering van seksueel geweld en hulpverlening aan slachtoffers dient zowel binnen de geestelijke als de somatische gezondheidszorg te geschieden. De aard van de hulpverlening bij seksueel geweld is binnen de somatische en geestelijke gezondheidszorg verschillend. De emotionele verwerking van seksueel misbruik maakt een belangrijk onderdeel uit van de hulpverlening aan slachtoffers. Deze hulpverlening wordt verleend door instellingen en beroepsverenigingen uit de geeste– lijke volksgezondheid en maatschappelijke dienstverlening.
4 Is bekend hoe slachtoffers de bejegening en hulpverlening ervaren? In het verleden is gebleken uit buitenlands en Nederlands onderzoek dat een behoorlijk aantal slachtoffers niet tevreden was met de manier waarop politie en justitie op hun aangiften reageerden. Zij misten aandacht voor hun problemen en informatie over onder meer het verloop van de strafprocedure in het algemeen en in hun zaak.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 18 542, nr. 22
De Werkgroep Aangifte seksuele geweldsmisdrijven (werkgroep De Beaufort), de Werkgroep Justitieel beleid en slachtoffer (Commissie Vaillant I) en de Werkgroep Slachtofferbeleid voor politie en justitie in de praktijk (Commissie Vaillant II) hebben aanbevelingen gedaan over bejegening van en hulpverlening aan slachtoffers van delicten door politie en justitie, tegenwoordig slachtofferzorg genoemd. Deze aanbeve– lingen hebben in 1986 en 1987 geleid tot slachtoffercirculaires, waarin de richtlijnen van de procureurs-generaal aan politie en justitie zijn opgenomen. Uit onderzoek (o.a.: Leenders, S.: Zolang de klant maar geen slacht– offer is, onderzoek naar de implementatie van de richtlijnen Vaillant bij de Nederlandse politie, 1990; Hecke, T. van, J. Wemmers en M. Junger: Slachtofferzorg bij het Openbaar Ministerie, verslag van een verkennend onderzoek bij een groot parket in het westen des lands, Ministerie van Justitie, WODC, 1990) is naar voren gekomen dat de uitvoering van de nchtlijnen Vaillant door zowel de politie als het Openbaar Ministerie op onderdelen nog kan worden verbeterd. Met name gaat het daarbij ook om een goede onderlinge afstemming van de activiteiten. De politie en het Openbaar Ministerie getroosten zich in toenemende mate moeite slachtoffers op een adequate wijze tegemoet te treden in overeenstemming met de richtlijnen. Zo hebben velen bij de politie en het Openbaar Ministerie trainingen gevolgd om slachtoffers beter ter wille te kunnen zijn. De ervaringen van de slachtoffers met de «nieuwe» bejegening zijn in overwegende mate positief te noemen: zij zijn in het algemeen meer tevreden over het optreden en de inzet van politie en justitie dan degenen die niet in overeenstemming met de richtlijnen zijn bejegend. Van de slachtofferzorg moet de slachtofferhulp worden onder– scheiden. Slachtofferhulp wordt op verschillende manieren en door verschillende instellingen aangeboden. Er zijn diverse algemene voorzie– ningen die zich niet specifiek op slachtoffers richten, zoals het algemeen maatschappelijk werk en (in de tweede lijn) de RIAGG's. Daarnaast zijn er instellingen die wel specifiek voor slachtoffers werken: enkele categorale instellingen voor onder andere vrouwelijke slachtoffers van seksuele delicten en de lokale Buro's Slachtofferhulp voor slachtoffers van delicten en verkeersongevallen in het algemeen. Veel resultaten van onderzoek naar de waardering van slachtoffers voor de Buro's Slachtof– ferhulp zijn er nog niet. Niettemin kan voorzichtig worden gesteld dat de meeste slachtoffers tevreden zijn over het contact met en de activiteiten van de Buro's. Daarbij moet niet worden vergeten dat een aantal van deze Buro's nog in de opbouwfase zit. De vereniging Landelijke Organi– satie Slachtofferhulp (LOS), waarbij de lokale Buro's zijn aangesloten, probeert de Buro's onder andere door middel van trainingen en andere deskundigheidsbevorderende activiteiten ondersteuning te bieden. De Buro's trachten in toenemende mate een netwerk te ontwikkelen waarin bijvoorbeeld de politie en gespecialiseerde hulpverleningsinstellingen, zoals RIAGG's, hun plaats hebben.
5 Blijft er, naast de integratie van hulpverlening aan slachtoffers bij de RIAGG's, nog de mogelijkheid voor slachtoffers om van specialistische hulpverlening gebruik te maken zoals die door bijvoorbeeld de Stichting Tegen Haar Wil, de Stichting tegen Vrouwenhandel, de Rode Draad en de Vereniging tegen Seksuele Kindermishandeling binnen het Gezin is opgebouwd? Het beleid is er van meet af aan op gericht om de specialistische hulp, o.a. ontwikkeld door de experimenten Tegen Haar Wil, te integreren in de reguliere zorg. Deze hulp blijkt ook te worden overgenomen door de reguliere instellingen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 18542, nr. 22
Het aanbod van de Vereniging Tegen Seksuele Kindermishandeling blijft ook de komende jaren beschikbaar. Het betreft hier ervaringsdes– kundige hulpverlening, een specifiek aanbod dat naast de hulpverlening door reguliere instellingen bestaat. De financiering van de Stichting Vrouwenhandel is structureel overgenomen door het Ministerie van WVC. Hun specifieke aanbod blijft vooralsnog gehandhaafd. De Stichting de Rode Draad ressorteert onder SZW, over het overnemen van de verantwoordelijkheid door WVC zullen nog onderhandelingen worden gevoerd. Ook het aanbod van de Stichting Tegen Vrouwenhandel blijft de komende jaren gehandhaafd. Over de overname door WVC van de Rode Draad zijn momenteel ambtelijke onderhandelingen gaande; overigens zij opgemerkt dat de Rode Draad meer een belangenbehartigingsorganisatie is dan een hulpverleningsinstelling.
6 Wat is de reden dat veel instellingen niet de organisatorische en finan– ciële faciliteiten hebben om op een adequate manier deze hulpverle– ningssoort te integreren en wat betekent dit voor het werk van de integratiegroepen ? Gezien de aard en complexiteit van de hulpvraag bij seksueel geweld vergt de integratie en ontwikkeling van een adequaat aanbod een extra inspanning. De organisatorische, inhoudelijke en financiële voorwaarden die in begmsei wel aanwezig zijn, moeten ondermeer door prioriteit– stelling worden vrijgemaakt. De integratiegroepen zijn bedoeld ter bevor– dering en ondersteuning van dit proces. Het beleid ter bestrijding van seksueel geweld is erop gericht dit ook in de toekomst te stimuleren.
7 Wat wordt bedoeld met instellingsoverstijgende functies, die niet door de instellingen afzonderlijk vervuld kunnen worden? Met instellingsoverstijgende functies wordt het volgende bedoeld: - het stimuleren, coördineren en zonodig initiëren van regionaal overleg op uitvoerend en beleidsniveau tussen de verschillende hulpver– leningsinstellingen en politie en justitie; - het stimuleren en bewaken van registraties binnen genoemde instellingen enerzijds en de coördinatie, onderlinge afstemming en analyse van de bij de verschillende instellingen verzamelde gegevens anderzijds; - de coördinatie van publicitiare en voorlichtingsactiviteiten; - het zorgdragen voor een voldoende aanbod van zelfhulpgroepen; - het opzetten van een meldpunt van klachten over seksueel geweld binnen instellingen; - het coördineren van (vraag en aanbod bij) deskundigheidsbevor– dering; - het signaleren van landelijke ontwikkelingen en het stimuleren van de benodigde vervolgactiviteiten.
8 Waarom worden de diverse beleidsinstrumenten om de hulpverlening van slachtoffers van seksueel geweld te implementeren in de reguliere instellingen niet voldoende benut? Wat zijn precies de diverse beleidsin– strumenten? Waarom moeten daar nog beloningsinstrumenten aan worden toegevoegd? Is een informatieoverdracht een gewoon beleidsinstrument of een beloningsinstrument? Denkt het Ministerie van Sociale Zaken en Werkge–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 18 542, nr. 22
legenheid in oveneg met gemeenten en provincies wel te kunnen beoor– delen dat voldoende benutting plaatsvindt? Is er nu al enige samen– werking of overleg tussen rijk, provincies en gemeenten over het te bevorderen integratieproces? De beleidsinstrumenten ter bevordering van de integratie van hulpver– lening aan slachtoffers van seksueel geweld die de drie overheidsniveaus ter beschikking staan zijn: - Informatieoverdracht zoals studiedagen, onderzoek, voorlichting. Dit instrument schept randvoorwaarden, is niet sturend. - Financiële prikkels zoals (stimulerings)subsidies, positieve en negatieve financiële sancties. De haalbaarheid van dit instrument hangt af van de politieke wil van de betreffende overheid. - Voorschriften zoals subsidievoorwaarden, oormerken van subsi– diegeld, richtlijnen/kwaliteitseisen. Dit instrument beperkt de vrijheid van de instelling, roept weerstand op en wordt daarom zo weinig mogelijk gebruikt. - Voorzieningen, uiteenlopend van een voorziening als de Landelijke Organisatie Slachtofferhulp tot het besuiikbaar stellen van vergader– ruimte. Dit mstrument is haalbaar indien de politieke wil aanwezig is. In principe zijn dit genoeg beleidsinstrumenten om de integratie te bevorderen. In de vervolgnota wordt - op grond van onderzoek - gecon– cludeerd dat positieve stimuli ofwel beloningsinstrumenten, effectief en efficiënt zullen zijn. Het gaat hier om instrumenten met een verruimend karakter, d.w.z. instrumenten die de handelingsmogelijkheden van de doelgroep verruimen in plaats van beperken. Zoals uit het Werkprogramma Seksueel Geweldbeleid 1991-1995 blijkt, ben ik in bespreking met het Interprovinciaal Overleg over de afstemming tussen het beleid van de rijksoverheid en dat van de provin– ciale overheid m.b.t. het bevorderen van het integratieproces. In dat kader acht ik de regionale ondersteuning van de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld van belang voor de verdere realisering van een adequaat en onderling goed afgestemd hulpaanbod Hierover zal ook nog overleg gevoerd worden met de vier grote steden en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Gelet op de uitkomsten van de «Tussenbalans» is het voor mij op dit moment onmogelijk hiervoor extra middelen vrij te maken.
9 Hoe denkt de overheid de machtsongelijkheid tussen mannen en vrouwen op te heffen, zolang diezelfde overheid machtsongelijkheid bevordert en/of in stand houdt door het verschaffen van kostwinners– voordelen aan (voornamelijk) mannen? De effecten van inkomensregelingen die rekening houden met de aanwezigheid van een afhankelijke partner, evenals de vraag naar de wenselijkheid van deze regelingen zijn uitvoerig besproken in de eind vorig jaar aan de Tweede Kamer aangeboden nota «Inkomensregelingen en de arbeidsparticipatie van vrouwen» (Tweede Kamer 1990-1991, 21 979, nr. 1). Het kabinet is van mening, zoals ook uiteengezet in het kabinetstandpunt «De positie van vrouwen in de arbeid» (Tweede Kamer 1990-1991, 21 800 XV, nr. 53), dat economische zelfstandigheid dient te worden nagestreefd middels bevordering van de arbeidsparticipatie van vrouwen, langs de daarvoor door het kabinet uitgezette lijnen. Bevordering van de arbeidsparticipatie van vrouwen zal naar verwachting kunnen bijdragen aan vermindering van de machtsonge– lijkheid tussen mannen en vrouwen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 18542, nr. 22
10
Wat wordt bedoeld met sociale en culturele zelfstandigheid? Sociale en culturele zelfstandigheid heeft betrekking op situaties waarin men zich los heeft weten te maken van de maatschappelijke constructie «vrouw» dan wel «man»; situaties waarin de vanzelfspre– kende dominantie van mannen is verdwenen, zowel op individueel als op maatschappelijk niveau. Zoals in de eerste Nota Bestrijding van Seksueel Geweld tegen Vrouwen en Meisjes (blz. 6) is de ongelijke machtsverdeling tussen mannen en vrouwen niet alleen terug te vinden in de verdeling van verschillende soorten werk over mannen en vrouwen en met name in de «toewijzing» van betaalde en onbetaalde arbeid, maar ook in de norme– ringen die bestaan met betrekking tot leefvormen en seksualiteit en de institutionalisering daarvan in de organisatie van onze samenleving. Deze normeringen verhinderen vaak dat vrouwen zelf kunnen bepalen hoe ze met anderen, in dit geval mannen willen omgaan of anderen met hen; ze verhinderen de zelfbeschikking van vrouwen over hun lichaam en de zeggenschap over wat hun wel of niet bevalt.
11 Zal onder andere in het kader van de bestrijding van de stereotype beeldvorming het vak verzorging in de basisvorming verplicht worden gesteld? Zoals de Tweede Kamer bekend is zullen in de basisvorming verzor– gingsaspecten in een aantal vakken worden omschreven, zodat in plaats van het afzonderlijke vak verzorging, elementen hieruit in deelgebieden aan bod kunnen komen. Voor deze elementen zijn als onderdeel van de vakken ekonomie en biologie kerndoelen ontwikkeld. In verband met het beperkte aantal lesuren zijn er geen mogelijkheden om het vak verzorging als apart vak op te nemen.
12 Hoe verhoudt zich het aantal vrouwen dat gebruik maakt van de mogelijkheid in kort geding te vorderen dat een straat– of contactverbod wordt opgelegd of het aantal vrouwen dat schadevergoeding eist, tot het aantal vrouwen dat dat niet doet? Is er sprake van een substantiële verbetering? Er is geen cijfermateriaal voor handen over het gebruik door vrouwen van de mogelijkheid om in kort geding een straat– dan wel contactverbod op te laten leggen aan de dader of om schadevergoeding van de dader te eisen. Wel bestaat de indruk, onder andere op basis van daaraan gegeven publiciteit, dat vrouwen deze mogelijkheid steeds meer benutten.
13 Wordt er bij dadergerichte aanpak specifiek rekening gehouden met de motieven en achtergronden van de daders, zo ja, op welke manier? De laatste jaren is meer aandacht ontstaan voor de wijze waarop daders van seksueel geweldsdelicten aangepakt moeten worden. Daarbij wordt meer gezocht naar mogelijkheden om de dader (en eventueel het slachtoffer en gezinsleden) therapeutisch te behandelen, onder meer om recidive te voorkomen. Uiteraard worden de achtergrond van de dader en de motieven voor zijn daad betrokken bij de beoordeling of het zinvol is betrokkene voor een behandeling in aanmerking te brengen. De motivatie
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 18 542, nr. 22
van betrokkene om behandeling te ondergaan weegt mee bij de inschatting of de behandeling succes zal hebben. De wijze waarop rekening wordt gehouden met motieven en achter– gronden van de dader verschilt van geval tot geval. In het Project Incest Daderbehandeling Rotterdam, juni 1989, ziet het voortraject waarin bekeken wordt of behandeling van de dader (een bekennende verdachte) een reeel alternatief is, er als volgt uit. Nadat de dader is aangehouden door de politie, is de medewerker van de Reclassering Arrondissement Rotterdam de eerste die contact heeft met de dader. Deze geeft globale informatie over het project aan de dader. Daarna volgt overleg door de politie met de officier van justitie, die beslist over voorgeleiding bij de rechter-commissaris. Soms wordt betrokkene in bewaring gesteld In alle gevallen vraagt de rechter-commissaris aan de Districts Psychiatrische Dienst een eerste screening te verrichten; tevens vraagt hij een voorlich– tingsrapportage aan bij de reclassering. De districtspsychiater verricht een eerste selectie; hij bespreekt een en ander met de verdachte. Daarna volgt eventueel een advies voor nader onderzoek door een psycholoog. Met inachtneming van een aantal uitsluitende criteria (voldoende beheersing Nederlandse taal; bepaald IQ-niveau; geen alcohol-drugsverslaving; geen vermoeden van ontoere– keningsvatbaarheid), wordt een uitspraak gedaan over geschiktheid van de dader voor behandeling. In het kader van de voorlichtingsrapportage praat de reclassering uitgebreid met betrokkene, werkt aan verhoging van de motivatie van de dader voor behandeling en legt, indien gewenst alvast een eerste contact met de toekomstige behandelaar. Ook in het reclasseringsrapport wordt een uitspraak gedaan over de geschiktheid van de dader voor behan– deling. Als betrokkene geschikt lijkt voor behandelmg, wordt het verder volgens afspraak tussen hulpverlening, openbaar ministerie en de rechtbank daarheen geleid dat betrokkene behandeld wordt, en de strafzaak vooralsnog wordt aangehouden. Uit informatie van de kant van de begeleidingscommissie van het project is gebleken dat thans ongeveer 25 daders in behandeling zijn in het kader van het project en dat in het voortraject de geschiktheid voor behandeling van ongeveer 30 daders wordt beoordeeld. Binnen andere arrondissementen onderhouden hulpverlening, politie en openbaar ministerie ook contacten waarbij de vraag naar alternatieve bejegening van daders van seksuele delicten aan de orde kan komen, zij het meestal minder structureel dan in het kader van het hierboven geschetste project. Voor het overige, zie antwoord op vraag 15.
14 Met betrekking tot de aanpak van daders is de politie voor de pakkans afhankelijk van aangiften en wordt het openbaar ministerie in een latere fase geconfronteerd met de problematiek rondom het leveren van bewijs. Indien verdachte blijft ontkennen en er geen technisch bewijs aanwezig is, is de enkele verklaring van het slachtoffer onvoldoende voor bewezen– verklaring. In hoeverre speelt een DNA-test hierbij een rol en kan deze als technisch bewijs dienen? De DNA-test kan onder bepaalde omstandigheden een belangrijke rol spelen bij het vaststellen van de identiteit van de dader van een zeden– delict. Over de technische mogelijkheden kan het volgende worden opgemerkt. Een DNA-profiel uit een monster bloed of sperma, aange– troffen bij het slachtoffer of op de plaats van het delict, kan worden vergeleken met het DNA-profiel uit een monster bloed of sperma van de verdachte. Twee identieke profielen uit beide monsters maken het bijna 100% zeker dat de monsters van één en dezelfde persoon afkomstig zijn, mits beide monsters gelijktijdig worden onderzocht (het is niet zo dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 18542, nr. 22
bloed met bloed en sperma met sperma moet worden vergeleken). Bij niet gelijktijdig onderzoek is de waarschijnlijkheid waarmee kan worden gesteld dat twee monsters van één en dezelfde persoon afkomstig zijn minder groot. De onderzoeker-deskundige zal in zijn verslag melding maken van de mate van zekerheid waarmee gesteld kan worden dat twee monsters al dan niet van dezelfde persoon afkomstig zijn. Het oordeel over de bewijskracht die aan het onderzoeksresultaat moet worden toegekend, blijft voorbehouden aan de rechter. In de praktijk vindt sinds 1988 in het gerechtelijk laboratorium DNA-onderzoek ten behoeve van het voorbereidend onderzoek in straf– zaken plaats. Dit geschiedt zowel op verzoek van het openbaar ministerie als op verzoek van de verdachte. De verdachte kan immers zijn onschuld laten vaststellen. Voorwaarde voor toepassmg van DNA-onderzoek is echter steeds dat bij het slachtoffer of op de plaats van het delict voldoende celhoudend materiaal, zoals bloed of sperma e.d. is aange– troffen, dat kan worden vergeleken met materiaal dat van de verdachte afkomstig is. Laatstgenoemd materiaal kan op twee manieren worden verkregen op grond van de geldende wetgeving: 1. doordat de verdachte het vrijwillig afstaat, of 2. doordat het materiaal met gebruikmaking van strafvorderlijke dwangmiddelen (artikelen 56 en 195 Wetboek van strafvordering) wordt verworven, bijvoorbeeld door inbeslagneming van bevlekte kleding van de verdachte. Er bestaat op dit moment geen wettelijke basis op grond waarvan een verdachte gedwongen kan worden mee te werken aan het afstaan van levend celmateriaal ten behoeve van een strafrechtelijk DNA-onderzoek. De Commissie herijking wetboek van strafvordering heeft in januari 1991 haar rapport «Het DNA-onderzoek in strafzaken» doen verschijnen. Daarin is een wetsvoorstel opgenomen dat onder meer de wettelijke grondslag vormt voor eventuele gedwongen bloedafname. Tevens bevat het wetsvoorstel waarborgen voor de verdachte ten aanzien van wie een DNA-onderzoek wordt toegepast. Thans worden verschillende instanties geconsulteerd over het rapport. Er zal bevorderd worden dat het wetsontwerp, met inachtneming van de resultaten van de consultaties, zo spoedig mogelijk bij de Tweede Kamer wordt ingediend.
15 Kan worden aangegeven op welke wijze en hoe vaak het openbaar ministerie en/of de strafrechter daders van een seksueel geweldsdelict anders dan via de traditionele strafrechtelijke aanpak bejegent? Bij het CBS zijn geen cijfers beschikbaar waaruit blijkt hoeveel procent van de door het Openbaar Ministerie en de strafrechter afgedane straf– zaken betreffende seksuele geweldsmisdrijven resulteren in een alterna– tieve sanctie dan wel behandeling van de dader. Behandeling van de dader kan langs vele wegen worden bereikt, bijvoorbeeld in het kader van een voorwaardelijk sepot door het openbaar ministerie of aanhouding van de strafzaak door de strafrechter dan wel via een straf– rechtelijke last tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis of door terbeschikkingstelling met een bevel tot verpleging van overheidswege. De door het CBS verzamelde gegevens zijn (en kunnen redelijkerwijs) niet zodanig worden gecategoriseerd en uitgesplitst dat daaruit kan worden afgelezen hoe vaak een strafzaak betreffende een seksueel geweldsdelict afloopt met behandeling van de dader, dan wel met een alternatieve sanctie. Voor het overige, zie antwoord op vraag 13.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1 991, 18 542, nr. 22
16 Is het verantwoord om de faciliteiten voor de integratiegroepen op 31 december 1991 te beëindigen, mede gezien de opmerkingen over de gebrekkige integratie van beleidsinstrumenten? De Integratiegroepen hebben, wanneer zij per 1-1-1992 worden beëindigd, gedurende vier jaar kunnen functioneren. De resultaten, mogelijkheden en knelpunten voor integratie in de betreffende regio zijn voldoende in kaart gebracht. Naar mijn mening zal verdere verlenging geen meeropbrengst opleveren. De uitkomsten van de integratiegroepen zijn meegenomen bij de (voorgenomen) opzet van de ondersteunings– structuur. 17a In de hernieuwde taakstelling voor de integratiegroepen ligt de nadruk op deskundigheidsbevordering en coördinatie. Wat betekent deze keuze voor een hernieuwde taakstelling voor de ontwikkelingsfunctie?
De ontwikkelingsfunctie is geen taak voor de integratiegroepen. Deze taak berust bij de stichtingen Tegen Haar Wil en Tegen Seksueel Geweld. Het Landelijk Ondersteuningscentrum Hulpverlening bij Seksueel Geweld heeft tot taak om daar waar leemten worden gesignaleerd, te bevorderen dat deze leemten worden opgevuld, ondermeer door werkontwikkeling en methodiekontwikkeling. Dit kan door het stimuleren van instellingen tot wier reguliere taken werkontwikkeling/methodiekontwikkeling behoren, om hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld en de daaraan gekoppelde preventie in hun pakket op te nemen. Daarnaast kan dit geschieden door het ondersteunen van specifieke ontwikkelingspro– jecten, bij de reguliere hulpverlening of binnen de vrouwenhulpverlening, bijvoorbeeld bij Stichting De Maan. 17b Over de maatregelen hieromtrent is de Tweede Kamer op 4 december 1989 op de hoogte gesteld. Wat zijn de resultaten tot dusver?
In februari j.l. is een tweede evaluatieonderzoek gestart naar de resul– taten van de integratiegroepen. In de tweede helft van 1991 zal dit onderzoek gereed zijn. Nu reeds kan worden gezegd dat vorderingen worden gemaakt met de deskundigheidsbevordering en met het maken van instellingsplannen m.b.t. de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld.
18 Welke andere middelen dan de integratiegroepen worden ingezet om een beleid te ontwikkelen waardoor instellingen gestimuleerd worden een adequaat hulpaanbod aan slachtoffers van seksueel geweld te garanderen? Deze middelen worden besproken in het Werkprogramma seksueel geweldbeleid 1991-1995 van het ministerie van WVC. Het betreft het ondersteuningsbeleid, het ontwikkelingsbeleid en het beleid gericht op aandacht voor specifieke groepen.
19 Hoeveel hulpverleners hebben zich, na lezing van de voorlichtings– brochure, laten scholen? Wordt met het voorlichtings/scholingsmatehaal de juiste doelgroep bereikt en wat is precies de doelgroep? De brochure is gericht op de eerstelijns hulpverlening. Na de eerste gratis mailing aan instellingen (1700 exemplaren) zijn vele bestellingen geplaatst door de groepen waarvoor deze brochure bedoeld is: veel maatschappelijke dienstverleningsinstellingen, GGD's, Bureaus Slachtof–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 18 542, nr. 22
9
ferhulp. Ook de Fiombureau's en –huizen, de Riagg's, de Rutgershuizen, kruisverenigingen, gezondheidscentra en HBO-instellingen hebben het materiaal opgevraagd. Tot nu toe zljn in totaal 13 500 brochures verzonden. Van de trainingsvideo zijn 137 exemplaren verkocht met name aan Hogescholen, maatschappelijk-werkinstellingen, opvanghuizen, GGD's, Riaggs, politie, en aan het Ned. Inst. voor Zorg en Welzijn (NIZW) en het Ned. Inst. voor Alcohol en Drugs (NIAD).
20 Wordt voor het volgen van scholing en deskundigheidsbevordering subsidie verstrekt en/of vergoeding gegeven? De kosten voor het volgen van de scholingen worden, zoals gangbaar is, door de instellingen vergoed, al dan niet met aanvullende subsidie van gemeenten of fondsen.
21 Kan meer concreet worden ingegaan op de wijze waarop hulpverlening aan vrouwen uit minderheidsgroepen gestalte krijgt? De hulpverlening aan allochtone vrouwen in instellingen voor maatschappelijke opvang krijgt extra aandacht. Getracht wordt om door middel van een speciaal hiervoor ontwikkelde training (in het najaar van 1991 wordt deze training gegeven) de hulpverlening te verbeteren in die zin dat de hulpverlening meer op de voor deze doelgroep geldende problematiek wordt toegesneden. Tevens is ten behoeve van het HBO-onderwijs een methodiekboek over deze materie uitgegeven. Tenslotte zal bij het Landelijk Ondersteuningscentrum Hulpverlening bij Seksueel Geweld een project starten gericht op de integratie van de hulpverlening aan allochtone vrouwen.
22 In hoeverre krijgt het bevorderen van economische en culturele zelfstandigheid bij hulpverlening aan vrouwen uit minderheidsgroepen specifieke aandacht? Door WVC wordt momenteel in overleg met een aantal landelijke (vrouwen)-organisaties gewerkt aan de verdere ontwikkeling en uitvoering van het project «maatschappelijke zelfstandigheid van jonge allochtone vrouwen». Het is de doelstelling van het project meisjes en jonge vrouwen door middel van cursus– en voorlichtingsmateriaal te ondersteunen in het zelfstandig nemen van beslissingen omtrent de inrichting van hun eigen leven. Gedacht kan hierbij worden aan het nemen van beslissingen ten aanzien van gezinsvorming, opvoeding, opleiding, beroepskeuze en meer in het algemeen vragen m.b.t. econo– mische en maatschappelijke zelfstandigheid. In overleg met het veld wordt thans door het Bureau Circon gewerkt aan de totstandkoming van voorlichtings– en trainingsmateriaal. Het project richt zich ook op de sociale omgeving van allochtone meisjes en vrouwen (ouders, broers, partners). De uitvoering van het project zal hoofdzakelijk plaatsvinden op ontmoetingsplaatsen van meisjes en jonge vrouwen, zoals instellingen voor sociaal-cultureel werk, scholen, buitenlandse vrouwencentra en centra voor buitenlanders. Door de Rutgers Stichting is materiaal ontwikkeld bestemd voor inter– mediaren (jongerenwerkers, hulpverleners en docenten) die met Surinaamse, Antilliaanse en Arubaanse jongeren werken, gericht op de preventie van ongewenste tienerzwangerschappen. Het materiaal biedt handvatten voor deze intermediairen om seksualiteit, ouderschap en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 18542, nr. 22
10
beroepsperspectieven in hun samenhang aan de orde te kunnen stellen, teneinde de preventie van ongewenste tienerzwangerschappen bij de meisjes van eerder genoemde groepen te bevorderen.
23 Kunnen er cijfers worden verstrekt met betrekking tot het aantal uit minderheidsgroepen afkomstige vrouwen in het hulpverleningsbestand? Uit een onderzoek door de Averroes Stichting gehouden in juni 1989 (Allochtone vrouwen in opvangcentra) blijkt dat het aandeel allochtone cliënten gemiddeld op 29% ligt, met een incidenteel maximum van 80%. Uitgewerkt naar soort opvang is het volgende beeld te zien: in de Vrouwenopvangcentra 35%, in de FIOM-huizen 28%, in de Blijf van mijn Lijf huizen 34% en in de Algemene Opvangcentra worden 20% allochtone cliënten jaarlijks opgevangen.
24 Zijn er bij de onderzoeken onder vrouwen uit minderheidsgroepen onderzoeken die speciaal gericht waren op het vóórkomen van seksueel geweld? 1. «Allochtone vrouwen in opvangcentra» door: Sijses, B en Bekkers, B. Averroesstichting Amsterdam 1990. Een inventarisatie van hulpvraag, hulpaanbod en knelpunten in opvang van mishandelde allochtone vrouwen. 2. «En dan ben je pas echt ver van huis» door: Deug, F. Stichting tegen seksuee! geweld, Utrecht 1990. Interviews met Turkse en Marokkaanse vrouwen en meisjes die te maken hebben gehad met mishandeling en seksueel geweld. Belicht worden de volgende aspecten: opvoeding en achtergronden, denkbeelden over seksualitiet en huwelijk, mishandeling en gedwongen seksueel contact, pogingen tot verzet, reacties van familie en bekenden en gevolgen van het geweld. Tevens wordt uitgebreid aandacht besteed aan ervaringen met de hulpverlening in deze. 3. «Als de nood hoog is» door: da Lima, J. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag 1988. Onderzoek naar hulpverleningsmogelijkheden bij seksueel geweld voor Surinaamse, Antilliaanse en Molukse vrouwen. In dit onderzoek wordt naast de hulpverleningsmogelijkheden - ook aandacht besteed aan ervaringen van Surinaamse, Antilliaanse en Molukse vrouwen met seksueel geweld. 4. «Andere tijden, andere meiden» (voorlopige titel) door: Brouwer, L. e.a. Centrum Onderzoek Maatschappelijke Tegenstellingen Leiden. (verwachte afronding: vooraar 1991). Studie naar wegloopgedrag van Turkse, Marokkaanse, Creoolse en Hindoestaanse meisjes. In deze studies wordt gedeeltelijk aandacht besteed aan het voorkomen van seksueel geweld bij meisjes uit bovengenoemde minder– heidsgroepen.
25 Kan aangegeven worden wat de resultaten zijn van de positieve actie ten behoeve van een grotere instroom van vrouwen uit minderheids– groepen in het personeelsbestand van opvangvoorzieningen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 18 542, nr. 22
11
Op dit moment is gemiddeld 9% van het totale personeelsbestand allochtoon. Vanaf oktober 1990 is een aantal instellingen aktief begonnen met de werving van allochtone hulpverleensters volgens een planmatige aanpak (positief aktieplan). Resultaten daarvan zijn nog niet bekend omdat het in veel gevallen moeilijk is om de beoogde kandidaten voor vacatures te krijgen.
26 Zijn gegevens beschikbaar over het aantal verwijzingen door de politie naar het bureau Slachtofferhulp? Het precieze aantal verwijzingen door de politie is niet bekend. Wel is bekend dat een groot deel van de slachtoffers via de politie in contact komt met een Buro Slachtofferhulp. In het jaarverslag van de LOS 1989 staat dat slachtoffers in 48,3% van de gevallen naar de Buro's worden verwezen door politie en/of justitie.
27 Is aan ieder politiebureau een slachtofferbureau verbonden? Hoeveel slachtofferbureaus zijn er op dit moment, waar zijn ze gevestigd en hoeveel geld is ermee gemoeid? Wat gebeurt er als er geen slachtoffer– bureau verbonden is aan een politiebureau? Is dan voorzien in andere hulpmiddelen, bijvoorbeeld een «slachtoffer»telefoon, waarmee naar een speciale politievrouw/man gevraagd kan worden? De Buro's Slachtofferhulp zijn aangesloten bij de LOS. Deze vereniging is eind 1990 toegezegd structureel jaarlijks een subsidie van het Mini– sterie van Justitie te krijgen. Voor 1991 is daarvan de hoogte 4,2 miljoen gulden. Ongeveer 3,5 miljoen gulden daarvan is bestemd voor de perso– neelskosten van de lokale Buro's. Uitgangspunt is dat de gemeenten het resterende gedeelte van de kosten van de lokale Buro's subsidiëren. Het restant van de subsidie van het Ministerie van Justitie is bestemd voor het Landelijk Buro. Verder zijn aan de LOS ten behoeve van het Landelijk Buro voor 1991 subsidies toegezegd van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en het Ministerie van WVC voor aparte projecten, onder meer op het gebied van voorlichting en netwerkontwikkeling. Deze subsidies bedragen in totaal 0,4 miljoen gulden. Er bestaat een grote diversiteit in organisatievormen bij de Buro's Slachtofferhulp. De organisatievormen kunnen grofweg in vijf categorieën worden ondergebracht: de organi– saties aangesloten bij de politie, die bij het algemeen maatschappelijk werk, bij vrijwilligersorganisaties, die bij andere dan genoemde organi– saties en de zelfstandige organisaties. Het aantal Buro's dat bij de politie is ondergebracht, bedraagt momenteel 22. In totaal zijn er thans 67 Buro's waardoor het streven een landelijk dekkend netwerk te verzorgen bijna is gerealiseerd. De richtlijnen opgesteld door de procureurs-generaal bij de gerechts– hoven in 1986 en 1987 verplichten de politie onder meer het slachtoffer informatie te geven over hulpverleningsmogelijkheden. In de praktijk is gebleken dat de verwijzing door de politie naar een Buro Slachtofferhulp van groot belang is. Een groot deel van de slachtoffers vindt de weg naar de Buro's via de politie. Mede daarom trachten de Buro's Slachtofferhulp zoveel mogelijk samen te werken en te overleggen met de politiekorpsen waarmee een Buro te maken heeft of kan hebben. Dit uit zich onder andere in de toename van Buro's die op het politiebureau spreekuur houden. Afspraken of en op welke wijze de politie naar een Buro Slachtof– ferhulp verwijst, worden op lokaal niveau gemaakt. De politie verwijst een slachtoffer niet alleen naar een (medewerker van een) Buro Slachtof– ferhulp wanneer dit aan het politiebureau is verbonden of daar spreekuur
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 18 542, nr. 22
12
houdt. De korpsen die geen Buro huisvesten, verwijzen eveneens. De komende tijd zal met name de samenwerking tussen politie en de lokale Buro's verder kunnen worden verbeterd. Uit een voor 1991 verstrekte subsidie van WVC wordt bovendien een beleidsmedewerker bij het LSB aangesteld die de netwerkontwikkeling van de Buro's (onder andere ten aanzien van de politie) moet stimuleren en verbeteren.
28 Wordt ook onderzoek verricht naar de uitvoering van de richtlijnen De Beaufort? In de afgelopen jaren zijn regelmatig onderzoeken naar de uitvoering van richtlijnen voor het Openbaar Ministerie uitgevoerd. Zo vonden onder meer evaluaties plaats van de richtlijnen inzake transacties en de invoering van de richtlijnen Vaillant (bejegening slachtoffers). Thans is onderzoek gaande (c.q. wordt voorbereid) naar richtlijnen op het terrein van de sociale verzekeringsfraude, belastingfraude en van vrouwen– handel. Aangezien er diverse richtlijnen per jaar bijkomen en de vraag naar evaluaties toeneemt, terwijl de financiële middelen beperkt zijn, kunnen niet alle richtlijnen worden geëvalueerd. Tegen deze achtergrond en in aanmerking nemend dat de resultaten van onderzoek naar de uitvoering van de richtlijnen Vaillant en de richt– lijnen vrouwenhandel ook aanleiding kunnen geven tot maatregelen die slachtoffers van zedendelicten ten goede komen, is afgezien van een afzonderlijke evaluatie van de richtlijnen de Beaufort (zedendelicten). Tot slot moge ik erop wijzen dat voor het hele Ministerie door de Centrale Directie Wetenschapsbeleid en Ontwikkeling (voorheen WODC) een onderzoeksprogramma wordt opgesteld, waarbij aansluiting wordt gezocht bij de beleidsplannen Recht in Beweging en Strafrecht met beleid en de daarin vermelde beleidsprioriteiten.
29 In hoeverre is er bij de aanbevelingen voor het openbaar ministerie en de politie met betrekking tot de bejegening van slachtoffers van seksuele misdrijven specifieke aandacht voor homoseksuele slachtoffers? De richtlijnen de Beaufort bevatten de aanbeveling dat bij het opnemen van de aangifte geen vragen worden gesteld die de indruk wekken dat de integriteit van het slachtoffer in twijfel wordt getrokken of die de strekking hebben het slachtoffer ter verantwoording te roepen voor het eigen gedrag. Voorts wordt vermeld dat geen vragen worden gesteld naar de seksuele geaardheid van het slachtoffer. In dit verband verdient overigens wel vermelding dat in 1990 een Adviesgroep bestrijding anti-homoseksueel gedrag is ingesteld, met als taakopdracht de Minister van Justitie en eventueel andere betrokken Ministers te adviseren over mogelijke verbeteringen bij de voorkoming en bestrijding van strafrechtelijk relevant anti-homoseksueel gedrag. De adviesgroep is samengesteld uit vertegenwoordigers van de Ministeries van Justitie, Binnenlandse Zaken en Defensie, alsmede uit externe deskundigen. Voorzitter is mevrouw mr. A. J. T. M. Franken-Van Zinnicq Bergmann, advocaat-generaal te 's-Hertogenbosch.
30 Wanneer kan de Kamer de uitkomsten van het onderzoek naar de uitvoering van de richtlijnen bij politie en openbaar ministerie, die mede betrekking hebben op slachtofferhulp, verwachten? Bij de beantwoording van vraag 4 is ingegaan op de stand van zaken
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 18542, nr. 22
13
met betrekking tot onderzoek naar de uitvoering van de richtlijnen Vaillant. In 1990 heeft de Minister van Justitie met instemming van de vergadering van procureurs-generaal de Adviescommissie Voorbereiding invoering Terwee ingesteld. Deze commissie schenkt overeenkomstig haar taakopdracht aandacht aan de wijze waarop te zijner tijd de uitvoering van dit wetsontwerp in de praktijk gestalte dient te krijgen. Daarbij wordt de positie van de politie betrokken als belangrijke leverancier van informatie over het slachtoffer. De richtlijnen Vaillant rekenen schadebemiddeling tussen dader en slachtoffer tot de taken van de politie op het gebied van de slachtofferzorg. In Leiden en Alkmaar zijn experimenten op het gebied van schaderegeling geëvalueerd door het WODC (Zeilstra, M. I. en H. G. van Andel: Evaluatie van het schadebe– middelingsproject bij de Leidse politie, Den Haag, WODC, 1989; Zeilstra, M. I. en H. G. van Andel: Informatieverschaffing en schadebemiddeling door de politie, evaluatieonderzoek van een experiment bij slachtoffers van misdrijven in Alkmaar en Eindhoven, Arnhem, Gouda Quint, WODC, 1990). Hieruit is naar voren gekomen dat schadebemiddeling door de politie succesvol kan zijn in gevallen van relatief geringe ernst, waarin de dader bekent, de (rest)schade van het slachtoffer ten hoogste f 500 bedraagt en de politle bij afdoening door de dader een sepot of een transactie kan toezeggen. Het ging overigens maar om een klein aantal zaken die voor bemiddeling in aanmerking kwamen: in Leiden om 178 waarvan in 118 gevallen een poging werd gedaan en in 72 gevallen met resultaat, en in Alkmaar om 42 zaken, waarvan in 38 gevallen een poging werd ondernomen, in 10 gevallen met succes. In het beleidsplan van het Openbaar Ministerie voor 1990-1995 «Strafrecht met beleid» wordt ook gewezen op het belang van het bemiddelen bij en bevorderen van schaderegelingen. Als voordelen worden onder meer genoemd genoegdoening van het slachtoffer en directe confrontatie van de verdachte met de gevolgen van zijn daad. Opgemerkt wordt dat het Openbaar Ministerie verantwoordelijk is voor de vraag of een zaak zich leent voor schaderegeling en dat de mogelijk– heden die het strafrecht in het kader van de schaderegelingen biedt, namelijk voorwaardelijke veroordeling of voorwaardelijk sepot of voorwaarden bij transactie, vaker en beter moeten worden benut.
31 Kan uitvoeriger worden ingegaan op de door de politie verrichte schadebemiddeling ? Zie antwoord op vraag 30.
32 Waarom zou een herbezoek alleen een negatief effect kunnen hebben in geval dat er een relatie met de dader is? Uit onderzoek van Zeilstra en van Andel (zie het antwoord op vraag 30) blijkt dat herbezoek van de politie in het algemeen door slachtoffers positief wordt gewaardeerd. Alleen bij slachtoffers die een relatie hebben met de dader, sorteert het herbezoek neveneffecten in de waardering van het optreden en de inzet van de politie. De onderzoekers noemen twee mogelijke verklaringen. Doorgaans is de politie niet bij machte iets te veranderen aan de situatie. Het slachtoffer wordt dan extra opmerkzaam gemaakt op zijn uitzichtloze situatie. De tweede mogelijke verklaring is dat door de aanwezigheid van een politiefunctionaris in huis het slachtoffer bang is voor de reacties van de dader op dit bezoek.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 18542, nr. 22
14
33
Zijn er alternatieven voorhanden in geval een dader financieel niet draagkrachtig genoeg is om schade te vergoeden? Het slachtoffer van een misdrijf kan afhankelijk van de omstandig– heden van het misdrijf (bijvoorbeeld een geweldsmisdrijf), de aard van de schade en zijn persoonlijke omstandigheden (bijvoorbeeld werkend, verzekerd, gewond) een beroep doen op bijvoorbeeld de sociale verzeke– ringswetgeving, de algemene bijstandswet (in verband met een «normale» uitkering en/of een uitkering op grond van bijzondere lasten), zijn eigen verzekering, de verzekering van de dader, de Stichting Medeleven Gedupeerden Misdrijven (tot ongeveer f 750), het Waarborg– fonds Motorverkeer, de Bond Zonder Naam en het Schadefonds geweldsmisdrijven. Ook wanneer deze wegen worden bewandeld, blijft in veel gevallen een restschade over.
34 Aan welke instanties, organisaties etc. is de brochure «Slachtof– ferhulp» nog meer gedistribueerd dan alleen aan politiekorpsen? De brochure slachtofferhulp «u hebt er recht op» wordt standaard gedistribueerd via de volgende instanties: - bureau voor rechtshulp - griffies en parketten - gemeente– en rijkspolitie - LOS - Buro's slachtofferhulp. In de periode dat de spot «slachtofferhulp» op de televisie wordt uitge– zonden, is de brochure bovendien te verkrijgen bij postkantoren, postagentschappen en bibliotheken. Ook alle gemeenten en provincies worden op dat moment op de hoogte gesteld en kunnen de brochure opvragen.
35 Zijn genoemde cursussen, trainingen en theorielessen op de Recher– cheschool o.a. over de kwaliteit, opvang en behandeling van slachtoffers, verplicht of vrijwillig? Is het een onderdeel van de opleiding of is het extra? Wordt het geïntegreerd in het pakket of staat het ernaast? In het kader van het beleidsplan Samenleving en Criminaliteit heeft de Rechercheschool in 1986 de Recherche Basis Cursus, de RBC, ontwikkeld. Deze cursus, die voornamelijk regionaal en lokaal wordt verzorgd, is bestemd voor functionarissen belast met de basispolitiezorg. Inmiddels hebben, hoewel de RBC niet verplicht is, ongeveer 7000 politiefunctionarissen de RBC gevolgd. Ook de komende jaren zullen politiefunctionarissen nog via de RBC worden opgeleid. Vanaf 1991 zal de RBC structureel in het opleidingspakket van de primaire politie-opleiding zijn opgenomen. In de RBC wordt een apart hoofdstuk (hoofdstuk 4) gewijd aan slachtofferhulp en wordt uitgebreid op deze materie ingegaan. Over de cursus Jeugdpolitie/Zedenzaken wordt vermeld dat die is bestemd voor opsporingsambtenaren die (mede) zijn belast met de behandeling van zaken waarbij minderjarigen en/of slachtoffers van (seksuele) misdrijven zijn betrokken. Slachtofferhulp vormt een integraal onderdeel van deze cursussen. De cursussen zijn niet verplicht.
36 Wordt vrouwen thans altijd de mogelijkheid geboden om door een vrouw te worden verhoord indien zij het slachtoffer zijn van een zeden– misdrijf?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 18 542, nr. 22
15
In de zogenaamde richtlijnen De Beaufort staat aangegeven dat het slachtoffer dat aangifte wenst te doen van een seksueel delict de vraag wordt voorgelegd of het door een vrouwelijke of een mannelijke opspo– ringsambtenaar gehoord wil worden. Daarbij wordt aangegeven dat de personeelssituatie niet altijd zodanig is dat deze aanbeveling altijd kan worden geëffectueerd. Over exacte gegevens betreffende de uitvoering van deze aanbeveling beschik ik niet. Ik ga ervan uit dat er in de praktijk zoveel mogelijk naar wordt gestreefd het uitgangspunt van deze richtlijn te realiseren.
37 Welke knelpunten kunnen zich naast die ten aanzien van de samen– werking tussen politie en slachtofferhulp nog meer voordoen bij het openbaar ministerie? Uit onderzoek is gebleken dat de samenwerking van het Openbaar Ministerie met de politie en de Buro's Slachtofferhulp kan worden verbeterd (zie ook het antwoord op vraag 4). In het kader van twee experimenten wordt specifiek aandacht besteed aan dit punt. Daarnaast wordt op een aantal parketten gericht aandacht besteed aan de organisa– tiestructuur op het parket in relatie tot de uitvoering van het slachtoffer– beleid. Een belangrijk knelpunt dat speelde in de eerste periode van de inwerkingtreding van de slachtoffercirculaire, was het ontbreken van een goed geautomatiseerd systeem ten behoeve van de slachtofferinformatie door het Openbaar Ministerie. Daarvoor is inmiddels een voorziening getroffen. 38a Zijn er op dit moment binnen het onderwijs scholen die in het gymnas– tiekonderwijs weerbaarheidstrainingen geven?
Er bestaat geen systematisch overzicht van de verbreiding van weerbaarheidstrainingen binnen het voortgezet onderwijs. In het nascho– lingsaanbod voor leerkrachten lichamelijke opvoeding is sinds een aantal jaren weerbaarheidstrainingen opgenomen, zodat inmiddels een groot aantal leerkrachten de vereiste deskundigheid voor het geven hiervan heeft verworven. 38b Hoe serieus zijn de overwegingen bij het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen om weerbaarheidstrainingen in het kader van gymnas– tiekonderwijs mogelijk te maken? Wanneer worden hierover besluiten genomen?
Inmiddels is zelfverdediging voor meisjes opgenomen in de voorstellen voor kerndoelen lichamelijke opvoeding voor de basisvorming. Deze kerndoelen worden in concept-vorm aan de onderwijsorganisaties voorgelegd (artikel 3 procedure). Daarna zullen ze worden vastgesteld volgens de procedure beschreven in de nota van wijziging.
39 Krijgen de experimenten in het kader van het beleidsplan «Samen– leving en criminaliteit» om de weerbaarheid van met name vrouwen via zelfverdedigingscursussen te vergroten, een vervolg? Zelfverdedegingscursussen zullen niet meer gesubsidieerd worden, indien deze cursussen op zichzelfstaande activiteiten zijn. In het kader van het beleidsplan Samenleving en Criminaliteit zijn deze cursussen opgezet en gefinancierd als experiment. Hierbij is als uitgangspunt
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 18542, nr. 22
16
gehanteerd dat gemeenten bij succesvol verloop projecten zelfstandig zouden continueren. Wel is inmiddels mogelijk dat zelfverdedegingscur– sussen een onderdeel vormen van door het Ministerie van Justitie gesub– sidieerde projecten, gericht op een integrale aanpak van criminaliteit op wijk– en buurtniveau. In het kader van enkele van deze projecten zijn onder meer weerbaar– heidstrainingen gesubsidieerd.
40 Zijn er concrete plannen om specifiek op daders– en jongensgroepen gerichte voorlichtingsprogramma's, zoals in Groningen, uit te breiden naar andere delen van het land? In het kader van het Voorlichtingsproject van de overheid ter preventie van seksueel geweld en met name in het intermediairentraject worden programma's als uitgevoerd in Groningen specifiek onder de aandacht gebracht van mensen, die werken met jongens en mannen. In het kader van alternatieve straffen voor (jeugdige) daders van (lichte vormen van) seksueel geweld zijn soortgelijke leerprojecten ontwikkeld.
41 Hebben het opsporings– en vervolgingsbeleid van politie en openbaar ministerie gevolgen voor de populatie in de gevangenissen? Wordt daar het beleid in gevangenissen op afgestemd? Geconstateerd kan worden dat in de afgelopen jaren het aantal tot onvoorwaardelijke gevangenisstraf veroordeelden ter zake van een ernstig zedendelict geleidelijk is toegenomen. Bezien over de periode 1982 tot 1990 nam het aantal veroordeelden ter zake van bijvoorbeeld verkrachting toe van 164 naar 190 (een stijging van 16%). Een nog forsere stijging deed zich in diezelfde periode voor met betrekking tot de duur van de opgelegde gevangenisstraf voor deze categorie delin– kwenten. De gemiddelde strafduur steeg van 8,5 maanden in 1982 tot 15 maanden in 1989 (eens stijging van bijna 77%). Ondanks deze toename in aantal en strafduur, is het aantal seksuele delinkwenten in het gevangeniswezen verhoudingsgewijs gering. Ze zijn verspreid over de verschillende inrichtingen. De delictsachter– grond wordt daarbij altijd zoveel mogelijk buiten de openbaarheid gehouden (overigens wordt deze lijn met betrekking tot alle delinkwenten gevolgd). Hoewel het gepleegde delict als zodanig in beginsel geen diffe– rentiatiecriterium is, kan in het selectie– en plaatsingsproces onder bepaalde omstandigheden wel specifieke aandacht worden gegeven aan de delictsachtergrond. Ten eerste kan ondanks de vertrouwelijke behan– deling van de delictsachtergrond toch bekend zijn geraakt dat iemand gestraft is voor het plegen van een zedendelict. In sommige gevallen is het dan aangewezen dat de betrokkene ter bescherming tegen andere gedetineerden, naar een andere inrichting wordt overgeplaatst. In de tweede plaats kan er sprake zijn van een zodanige maatschappelijke beroering rond de betreffende delinkwent dat bijvoorbeeld additionele beveiligingsmaatregelen worden getroffen en/of de externe contacten van de betrokken gedetineerde met bijzondere zorg worden geregeld. Verder komt het veelvuldig voor dat bij deze categorie gedetineerden sprake is van een psycho-sociale achtergrond die opname in een gevan– genis met een bijzonder regime aangewezen maakt, bijvoorbeeld op een individuele begeleidingsafdeling of op een afdeling voor gedetineerden met ernstige persoonlijkheidsproblemen (zoals de gevangenis te 's-Gravenhage). Tenslotte kan in bijzondere gevaüen een voordracht voor een opname in een TBS-inrichting worden overwogen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 18 542, nr. 22
17
42
Waarom wordt onder het hoofd «Specifieke vormen van seksueel geweld» geen aandacht besteed aan seksueel geweld tegen lesbische vrouwen en meisjes? De problematiek van seksueel geweld tegen lesbische vrouwen en meisjes is enige tijd geleden op ambtelijk niveau ter hand genomen. Bij een nadere analyse van het verschijnsel bleek dat het in de praktijk onmogelijk is een helder onderscheid te maken tussen seksueel geweld tegen vrouwen en meisjes in het algemeen en tegen lesbische vrouwen en meisjes in het bijzonder. Het is immers nauwelijks na te gaan of dit geweld plaatsvindt vanwege het lesbisch of het vrouw zijn van het slachtoffer. Ook kon geen verschil onderscheiden worden tussen het soort geweld dat tegen heteroseksuele en homoseksuele vrouwen wordt gebruikt. Het is namelijk niet zo dat geweld tegen homoseksuele vrouwen zich op specifieke plaatsen, in een meer specifieke vorm en door bepaalde groepen wordt gepleegd, zoals wel min of meer te onderscheiden is bij homoseksuele mannen. Een en ander heeft ertoe geleid dat seksueel geweld tegen lesbische vrouwen en meisjes in de praktijk niet apart onderscheiden wordt en onderdeel uitmaakt van het algemene beleid tegen seksueel geweld.
43 Krijgen huisartsen de gesubsidieerde video met bijbehorend trainings– pakket ook? Worden er voor huisartsen concrete plannen gemaakt om somatische klachten op dit gebied eerder te signaleren? Is de regering van mening dat vroegtijdige signalering zeker ook voor huisartsen van groot belang is? Het is van groot belang dat huisartsen leren om incestproblematiek te signaleren. In dat kader is door Het Nederlands Huisartsen Genootschap een implementatieproject uitgevoerd. Het bureau van het Nederlands Huisartsen Genootschap treedt op als verkoop– c.q. uitleenpunt van de videobanden en het trainingspakket. Daarnaast is het pakket geïntroduceerd bij de beroepsopleiding tot huisarts en bij de regionale coördinatoren van de Stichting Deskundig– heidsbevordering Huisartsen. Tenslotte zijn huisartsen via bespreking in relevante media over de video geïnformeerd. Met betrekking tot vroegtijdige signalering van somatische klachten kan ik u meedelen dat dit punt onderdeel uitmaakt van de adviesaan– vraag aan de Gezondheidsraad over de rol en functie van het genees– kundig onderzoek blj signalering en diagnostiek van seksueel misbruik van jeugdigen. Dit advies wordt aan het eind van dit jaar verwacht.
44 Op welke termijn wordt advies gevraagd aan de Gezondheidsraad over de rol en functie van het geneeskundig onderzoek bij signalering en diagnostiek van seksueel misbruik van jeugdigen? Zie het antwoord op vraag 43.
45 22 van de 75 cao's in de marktsector bevatten bepalingen over seksuele intimidatie. Wat voor soort afspraken zijn dit? In welke sectoren zijn deze afspraken gemaakt? De gegevens over cao-bepalingen in de vervolgnota zijn gebaseerd op
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 18 542, nr. 22
18
een onderzoek van de Dienst Collectieve Arbeidsvoorwaarden uit begin 1989. Inmiddels is er recenter materiaal beschikbaar. Uit het rapport van de Dienst Collectieve Arbeidsvoorwaarden over de cao-afspraken in relatie tot het Gemeenschappelijk Beleidskader (september 1990) blijkt dat in 47 van de 161 onderzochte cao's (649.360 werknemers) in de marktsector bepalingen over seksuele intimidatie zijn opgenomen. Dit is slechts een geringe toename. In een vierde deel van de cao's in de marktsector hebben de bepalingen het karakter van een intentiever– klaring. In de bepalingen is vastgelegd dat er beleid gevoerd zal worden ter bestrijding en voorkoming van seksuele intimidatie. De overige bepalingen zijn inhoudelijker van karakter en bevatten afspraken over het instellen van vertrouwenspersonen en opzetten van klachtenregelingen. Uit het onderzoek van de Dienst Collectieve Arbeidsvoorwaarden blijkt dat in bijna alle marktsectoren afspraken gemaakt zijn over bestrijding van seksuele intimidatie. Maar met name in de industrie en de bouwnij– verheid zijn weinig of geen afspraken gemaakt. In de gepremieerde en gesubsidieerde sector hebben 21 van de 42 onderzochte cao's (355.435 werknemers) bepalingen over seksuele intimidatie. In vergelijking met de gegevens van 1989 betekent dit dat er geen nieuwe afspraken zijn gemaakt. De aangetroffen bepalingen hebben betrekking op de volgende zaken: - een intentie om seksuele intimidatie tegen te gaan (15 cao's); - een aanbeveling tot het instellen van een klachtenprocedure (5 cao's); - het opnemen van een uitgewerkte klachtprocedure (1 cao). In de cao's ziekenhuiswezen, openbaar vervoer, NS, GAK, GMD en bedrijfsverenigingen, omroeppersoneel, gezinsverzorging en algemeen maatschappelijk werk, ziekenfondswezen zijn bepalingen over seksuele intimidatie opgenomen. Meer specifieke gegevens over cao-bepalingen over seksuele intimi– datie en de toepassing van deze bepalingen in de praktijk zullen in de eerste helft van 1991 gepubliceerd worden in het onderzoek naar «Emancipatieaspecten in cao's en bedrijven» van de Dienst Collectieve Arbeidsvoorwaarden en de Loontechnische Dienst.
46 De organisatie van veilig vervoer van en naar werk zou onderdeel moeten zijn van het sociaal beleid van een onderneming. Wat is de reactie van de Stichting van de Arbeid, waar in juni 1989 om is verzocht en die medio 1990 werd verwacht? De Stichting van de Arbeid heeft in oktober 1990 meegedeeld dat zij heeft besloten geen aanbeveling over vervoersvoorzieningen aan de centrale organisaties te doen toekomen. Het overleg over een concept– aanbeveling heeft niet tot overeenstemming tussen de verschillende partijen geleid. Een aantal partijen stemt wel in met de concept-aanbeveling en heeft deze eenzijdig aan hun leden voorgelegd. In de concept-aanbeveling worden de cao-partijen opgeroepen om afspraken te maken - voor zover dat nog niet is gebeurd - over het treffen van vervoersvoorzieningen, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven.
47 Wie neemt de taken van de Stichting Handen Thuis na 1 januari 1991 over? De subsidie van de Stichting Handen Thuis is met een half jaar verlengd om de Stichting in de gelegenheid te stellen zich verder voor te bereiden op een eventueel commercieel vervolg van het steunpunt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 18542, nr. 22
19
Definitieve besluitvorming hierover zal tijdens het komende half jaar plaatsvinden.
48 Zijn er aanwijzingen om te veronderstellen dat binnen bedrijven die nog geen maatregelen ter bestrijding hebben getroffen, seksuele intimi– datie vaker voorkomt? Op dit moment zijn geen onderzoekresultaten beschikbaar waarmee deze vraag beantwoord zou kunnen worden. In het, in de vervolgnota aangekondigde onderzoek naar de stand van zaken met betrekking tot het ontwikkelen en implementeren van beleid ter bestrijding van seksuele intimidatie in arbeidsorganisaties, zal deze vraag zeker aan de orde komen.
49 Waaruit bestaat de ontevredenheid bij prostituées over hulpverleners van «buiten»? Is iets bekend over hoe prostituées hulp van hulpverleners van «binnen» ervaren? Met hulpverleners van «buiten» wordt bedoeld hulpverleners of hulpverleningsinstanties die niet bekend zijn met de specifieke problemen van prostituées in het bijzonder als slachtoffers van gewelds– trauma. Prostituées zijn het meest ontevreden over hulpverleners in de geeste– lijke gezondheidszorg en over de rechterlijke macht. Door hen voelt een groot aantal zich vernederend of bevoogdend behandeld, terwijl men het idee heeft dat de problemen worden gebagatelliseerd Schuld– en schaamtegevoelens van de zijde van de prostituées spelen hierbij ook een rol. In de, in de grote steden bij de politie aangestelde «prostitutie– werkers», heeft men veel vertrouwen. De aangiftebereidheid van geweld is groter in plaatsen waar een dergelijke prostitutiewerker functioneert.
50 Wat is thans de stand van zaken met betrekking tot wetsvoorstel 18 202 en de gevraagde consultatie over de mogelijke gevolgen van de wijziging van artikel 250bis WvS? Welke gevolgen worden concreet voorzien? De beschouwingen die de Minister van Justitie naar aanleiding van zijn vragen over de te verwachten gevolgen van de wijziging van artikel 250bis van het Wetboek van strafrecht van de Vereniging van Neder– landse Gemeenten, de Mr. A. de Graafstichting en het Openbaar Mini– sterie heeft ontvangen, zijn op 11 december 1990 aan de voorzitter van de Vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer gezonden (kenmerk stafafdeling wetgeving publiekrecht, 37397/690). Op diezelfde dag is bij de Eerste Kamer ingediend de nota naar aanleiding van het verslag inzake wetsvoorstel 18 202.
51 Is er voldoende materiaal om jeugd voor te lichten? Wordt op alle scholen aandacht besteed aan seksualiteit binnen het lesprogramma? Zo niet, wat is de reden? Gegeven de aard van het onderwerp en de eigen verantwoordelijkheid van ouders en scholen in deze is de overheid terughoudend met het geven van voorschriften op dit terrein. Seksualiteit is nu opgenomen in de kerndoelen biologie voor de basis–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 18 542, nr. 22
20
vorming, zodat de scholen er in ieder geval aandacht aan besteden. Er is en wordt materiaal ontwikkeld. Tot nu toe is er meer beschikbaar voor leerkrachten dan voor leerlingen.
52 Een werkgroep van de landelijke Rutgersstichting bracht in 1987 een nota «Sexueel contact binnen de hulpverlening» uit, waarin knelpunten werden geïnventariseerd en wensen geformuleerd. Wat is met deze aanbevelingen gedaan? Aansluitend op de nota «Seksueel contact binnen de hulpverlening» is een project onder auspiciën van de Rutgers Stichting uitgevoerd, gericht op de preventie van seksueel misbruik in hulpverleningsrelaties en op het verbeteren van de hulpverlening aan slachtoffers. In het kader van dit project heeft een werkconferentie plaatsgevonden waaraan werd deelge– nomen door vertegenwoordigers van hulpverleningsinstellingen, beroeps– organisaties, opleidingen, geneeskundige inspectie en advocatuur. Op 11 febr. jl. is het eindrapport (uitgegeven in de WVC-reeks vrouwenhulpver– lening) aangeboden aan de voorzitter van de Kamer voor Beroepsvraag– stukken van de Nationale Raad voor de Volksgezondheid. Dit eindrapport bevat concrete handvatten voor instellingen, beroeps– organisaties en opleidingen om het beleid in hun instellingen vorm te geven. Door meer dan 2300 instellingen/organisaties is dit rapport mmiddels besteld. De aanbevelingen voortkomend uit het project van de Rutgers Stichting zijn op 11 februari jl. gepubliceerd. Nadere formulering van het WVC-beleid dienaangaande zal derhalve nog geschieden. In ieder geval zal aandacht besteed worden aan patiëntenvoorlichting en klachtopvang met betrekking tot dit onderwerp, zoals ook in het Werkprogramma seksueel geweldbeleid 1991-1995 staat vermeld.
53 In het eind 1987 door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgele– genheid ingestelde vervolgonderzoek blijkt dat bijna alle ondervraagden vinden dat er in hun opleiding onvoldoende aandacht wordt besteed aan seksuele en erotische gevoelens. Hun beroep brengt intensief contact met cliënten met zich mee, waarbij die gevoelens kunnen ontstaan. Is daar, behalve in de beschreven voorlichting en preventiemaatregelen, nu inmiddels wel aandacht voor in de opleiding? Op welke wijze wordt hier dan aandacht aan gegeven? Op de werkconferentie, genoemd bij de beantwoording van vraag 52 waren opleiders van de psychotherapeutische opleidingen aanwezig. Daarnaast bevat het eindrapport van het project «Seksueel misbruik door hulpverleners» concrete aanwijzigingen hoe aandacht aan dit onderwerp in opleidingen en intervisie/supervisie te besteden. Uit het antwoord op vraag 55 blijkt dat steeds meer aandacht wordt besteed aan dit onderwerp.
54 Het WVC-beleid zal nader worden geformuleerd op basis van aanbeve– lingen voortkomend uit een project van de Rutgersstichting gericht op preventie van seksueel misbruik in hulpverleningsrelaties en op adequate hulpverlening aan slachtoffers. Kan over dit nader te formuleren WVC-beleid nadere informatie worden verstrekt? Zie het antwoord op vraag 52.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 18 542, nr. 22
21
54 Wat zijn de uitkomsten van de evaluatie die in 1990 bij de GGZ-voorzieningen gehouden zijn door de Geneeskundige Hoofdin– spectie van de Geestelijke Gezondheidszorg?
55 Twee jaar na het uitkomen van het GHI-bulletin omtrent «Seksueel misbruik door hulpverleners» is met behulp van een enquête bij de GGZ-instellingen nagegaan hoe de stand van zaken is ten aanzien van dit onderwerp. Het responspercentage bedroeg 85% (184 van de 215 instel– lingen). Bij 24 instellingen bestaat een afzonderlijke beleidsnotitie over dit onderwerp. Het zijn voornamelijk de Riagg's die over een dergelijke notitie beschikken. Daarnaast zijn er instellingen die een vaste meldings– procedure hanteren. Bij de helft van het aantal instellingen krijgt het onderwerp aandacht in de opleidingssituaties. Ruim tweederde van de instellingen geeft aan dat het onderwerp in inter/supervisie aan de orde komt. In de afgelopen drie jaar hebben zich per jaar, voorzover bekend ongeveer 25 gevallen van seksueel misbruik voorgedaan in de 184 responderende GGZ-instellingen. De meeste meldingen hebben plaatsge– vonden bij de Algemeen Psychiatrische Ziekenhuizen, nl. 36 over een periode van drie jaar vanaf 1987. Bij de Riagg-en werden 27 gevallen gemeld. Bij de Paaz-en hebben slechts twee meldingen plaatsgevonden. Deze verschillen zijn wellicht te verklaren door enerzijds het geringere aantal cliënten bij de PAAZ-en en anderzijds door de kortere opnameduur. 56 Bestaat geen gevaar dat bij controleactiviteiten door steeds dezelfde politiefunctionaris een té «vertrouwde» band gaat ontstaan? Van de kant van de Centrale Recherche Informatiedienst is meege– deeld dat er geen aanwijzingen zijn dat de onderhavige richtlijn in de praktijk bijzondere problemen oplevert
57 Wordt tijdens de «rustperiode» wel contact gehouden met het poten– tië/e slachtoffer? In de zogenoemde rustperiode wordt het potentiële slachtoffer geenszins aan haar lot overgelaten. Zowel de vreemdelingendienst als de zedenpolitie hebben een taak bij het begeleiden van potentiële slacht– offers. Zij geven hen informatie zoals artsen, rechtshulpverleners, sociaal raadslieden en de Stichting tegen Vrouwenhandel, al naar gelang de omstandigheden.
58 Degenen die aangifte hebben gedaan van vrouwenhandel komen in aanmerking voor een vergunning tot verblijf voor de duur van de opsporing, vervolging en berechting in feitelijke aanleg van de dader. Is de overheid bereid slachtoffers van vrouwenhandel niet alleen ten tijde van opsporings– en vervolgingsonderzoek maar tevens voor de tijd daarna een onaantastbaar verblijfsrecht te garanderen? Een voortgezet verblijf voor slachtoffers van vrouwenhandel zal kunnen worden toegestaan wanneer sprake is van dermate klemmende redenen van humanitaire aard dat terugzending naar het land van herkomst niet in redelijkheid kan worden overwogen. Dit zal echter van geval tot geval moeten worden bezien afhankelijk van de individuele omstandigheden en de situatie in het land van herkomst.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1 991, 18 542, nr. 22
22
59 Uit inlichtingen van de Centrale Recherche Informatiedienst blijkt dat het aantal onderzoeken naar vrouwenhandel is toegenomen. Zijn deze onderzoeken van intemationale, Europese of andere aard? Uit inlichtingen van de CRI blijkt dat onderzoeken naar vrouwenhandel vrijwel altijd een internationaal karakter hebben.
60 Welke mogelijkheden zijn er voor het Ministehe van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu om gemeenten te stimuleren een actief ruimtelijk beleid te voeren in het kader van sociale veiligheid? Het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM) stimuleert gemeenten tot een actief ruimtelijk beleid ten aanzien van sociale veiligheid door middel van: a. Voorlichting Over de relatie sociale onveiligheid en de stedelijke omgeving heeft VROM vier brochures uitgebracht, te weten * Maakt de gelegenheid de dader?: een notitie over de kwaliteit van de openbare ruimten in de stad en sociale veiligheid; * Stedebouw met het oog op sociale veiligheid; * Veilig groen: sociale veiligheid en stedelijk groen; * Tijden veranderen: de gevolgen van vrouwenemancipatie voor volks– huisvesting en ruimtelijke ordening. b. Onderzoek In de afgelopen jaren heeft de Rijksplanologische Dienst onderzoek verricht c.q. laten verrichten naar de relatie tussen ruimtelijke ordening en sociale veiligheid. * Ruimtelijke planning en criminaliteit (Studierapport van de Rijkspla– nologische Dienst nr. 40); * Het onherbergzame wonen: sociaal-ruimtelijke symboliek en de beleving van onveiligheid (Signalen van onderzoek en studie: cahier nr. 16). Aan de brochure «Maakt de gelegenheid de dader» ligt een studie van een interne werkgroep ten grondslag.
61 Wat zijn de resultaten van het onderzoek naar onveiligheidsgevoelens op het platteland, die door de provincie Drenthe is gesubsidieerd? Het onderzoek naar onveiligheidsgevoelens op het platteland dat in opdracht van het Ministerie van Justitie en de provincie Drenthe door de Stichting Drenths Vrouwenburo wordt verricht, heeft enige vertraging opgelopen. De resultaten zullen in mei 1991 beschikbaar komen.
62 Waarom wordt verondersteld dat de controle door de VIC preventief zou werken op seksueel geweld? De preventieve werking op seksueel geweld als gevolg van de controle door de VIC in het stads– en streekvervoer, maar ook door de conducteur op de trein, mag worden aangenomen op grond van de redelijke verwachting dat seksueel geweld zich minder zal manifesteren in publieke ruimten wanneer daar regelmatig controle-ambtenaren aanwezig zijn. Bij de opleiding van deze medewerkers wordt extra aandacht besteed aan de wijze waarop zowel preventief als repressief agressie, waar seksueel geweld een onderdeel van uitmaakt, kan worden beteugeld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 18 542, nr. 22
23
63 Geconstateerd wordt dat met de kwaliteit en capaciteit van de hulpver– lening aan slachtoffers vorderingen worden gemaakt, doch de in de nota Bestrijding I geconstateerde lacunes nog niet gedicht zijn; de vorde– ringen zijn matig. Geeft de subsidiëring van de integratiegroepen tot 31 december 1991 voldoende tijd om tot de beoogde resultaten te komen? Zie antwoord op vraag 5 en op de vragen 16 en 18.
64 Worden er, nu na onderzoek bekend is geworden dat de na te streven integratie niet naar verwachting verloopt (door het tekort aan extra stimulans van buiten en financiële faciliteiten), extra middelen beschikbaar gesteld om wel het gewenste doel te bereiken? In het Werkprogramma Seksueel Geweldbeleid 1991-1995 staat aangegeven welke middelen worden ingezet om het integratieproces te bevorderen. Het betreft de middelen ten behoeve van de landelijke ondersteuningsstructuur en de regionale ondersteuning, middelen ten behoeve van ontwikkelingsprojecten gericht op specifieke groepen en/of problemen, en middelen ten behoeve van preventie. Vooralsnog acht ik deze middelen voldoende om dit werkprogramma uit te voeren.
65 Kan inzicht gegeven worden in de werkelijke effecten van het tot nu toe gevoerde beleid naar (potentiële) slachtoffers, daders en overige betrokkenen? De «werkelijke» effecten van het beleid worden beschreven in de vervolgnota, met name in deel A. De effecten zijn vooral gelegen in de sfeer van de erkenning en de bewustwording van het probleem. Er bestaat niet de indruk dat het beleid reeds tot effect heeft dat er minder seksueel geweld plaatsvindt. De laatste jaren is naast de aandacht voor de hulpverlening aan slacht– offers meer aandacht ontstaan voor de wijze waarop daders van seksuele geweldsdelicten aangepakt moeten worden. Daarbij wordt meer gezocht naar mogelijkheden om de dader (en eventueel het slachtoffer en gezins– leden) therapeutisch te behandelen, teneinde recidive te voorkomen. Uiteraard worden de achtergrond van de dader en de motieven voor zijn daad betrokken bij de beoordeling of het zinvol is betrokkene voor een behandeling in aanmerking te brengen. Daarnaast wordt onder meer ook gelet op zijn motivatie om een behandeling te ondergaan.
66 Wordt de NIZW betrokken bij de methodiekontwikkeling voor hulp aan slachtoffers van seksueel geweld? Het NIZW is betrokken bij verschillende methodiekontwikkelingspro– jecten o.a. met betrekking tot de opvang van (seksueel) mishandelde vrouwen en met betrekking tot de hulpverlening aan jongens die slacht– offer zijn van seksueel misbruik.
67 Zijn aanvullende maatregelen noodzakelijk voor de integratie van specifieke hulpverlening in de algemene instellingen? Zoals reeds is opgemerkt bij het antwoord op vraag 5, is het beleid van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 18542, nr. 22
24
WVC gericht op het bevorderen van de verdere integratie van de hulpver– lening aan slachtoffers van seksueel geweld. Ik moge overigens verwijzen naar de beantwoording van de vragen 18 en 64.
68 Begin 1990 is een meerjarige voorlichtingscampagne ter preventie van seksueel geweld gestart, waarbij intermediaire kaders worden aange– sproken. Hoe is het verloop van dit preventieproject? In het najaar van 1990 is de brochure «Preventie van seksueel geweld, de onmisbaarheid van mannen en jongens» onder een groot aantal inter– mediairen verspreid. Er was zeer veel vraag naar van de zijde van scholen, gevangeniswezen, politie, buurt– en clubhuiswerk en het preven– tiewerk.1 Aansluitend op de brochure zijn in november 1990 vier regionale studiedagen gehouden voor de intermediairen; daarop tekenden ruim 1300 mensen in. Er blijkt grote behoefte aan meer deskundigheid en methodische ondersteuning op dit gebied. Op het ogenblik worden dan ook plannen gemaakt om een methodiekboek te doen samenstellen over dit onderwerp. Er zijn inmiddels - naast het brede traject - twee meer specifieke projecten Preventie van seksueel geweld gestart, één binnen de kerken (via de Raad van Kerken) en èén binnen de krijgsmacht bij de Marine. Deze projecten zijn nu in ontwikkeling. Ze zullen zich in eerste instantie ook richten op intermediairen (pastorale werkers, respectievelijk opleiders). Eind september start de massamediale campagne met een congres. Daar zal het creatieve materiaal, bedoeld voor het publiek, worden gepresenteerd aan intermediairen en pers. Op dit moment wordt dat vervaardigd. Daartoe is op diverse niveaus onderzoek verricht naar de meest effectieve middelen en beelden, waarmee de boodschap de doelgroep ook werkelijk kan bereiken.'
69 Op welke wijze wordt bevorderd dat provincies en gemeenten bijdragen in het tot stand komen van regionale ondersteuning? Zie het antwoord op vraag 8.
70 Welke instantie zal na 31 december 1991 de methodiekontwikkeling gaan uitvoeren? Het Landelijk Ondersteuningscentrum Hulpverlening Seksueel Geweld zal bij reguliere instellingen met taken op het gebied van methodiekont– wikkeling bevorderen dat aandacht wordt besteed aan de hulpverlening en preventie bij seksueel geweld. Zie ook het antwoord op vraag 17a.
71 Worden ten behoeve van de evaluatie van de ondersteuningstaken eindtermen uitgewerkt?
Ter inzage geiegd in de bibiiotheek.
In principe worden de ondersteuningstaken projectmatig uitgevoerd. Dit betekent dat de verwachte eindprodukten per project vóór de subsi– dieverlening worden vastgesteld
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 18 542, nr. 22
25
72 Is er op enigerlei wijze, naast de aandacht die seksueel geweld tegen vrouwen en meisjes terecht krijgt, beleidsvorming en onderzoek met betrekking tot bestrijding van seksueel geweld waaraan homoseksuele mannenen en jongens blootstaan? Zie het antwoord op vraag 29.
73 Zal het beleid van het Ministehe van WVC ook gericht zijn op manne– lijke verslaafde prostitués, nu uit recent buitenlands onderzoek blijkt dat steeds meer jongens het slachtoffer worden van seksueel geweld? Het beleid van WVC richt zich onder meer in het kader van de Aids-voorlichting en –hulpverlening reeds op verslaafde mannelijke prostituès. In de praktijk blijkt echter dat deze nog moeilijker te bereiken zijn dan vrouwelijke verslaafde prostituées. Bekeken zal worden of de kanalen die in dat kader inmiddels zijn gevormd gebruikt kunnen worden om misbruikte mannelijke prostitués hulp te bieden.
74 Is de regering vooralsnog van plan met een wetsvoorstel bestrijding van seksueel geweld te komen? Het is niet duidelijk wat de vragenstellers met een wetsvoorstel bestrijding seksueel geweld bedoelen. Zoals bekend vallen onder het begrip seksueel geweld verschillende vormen van geweld tegen meisjes en vrouwen die in het Wetboek van Strafrecht zijn strafbaar gesteld als misdrijven tegen het leven gericht, mishandeling en zedendelicten. Voor wat betreft de artikelen 242 tot en met 249 WvSr. en de artikelen 250bis en ter WvSr. verwijs ik kortheidshalve naar de in de Eerste en Tweede Kamer in behandeling zijnde wetsvoorstellen. Voor wat betreft de bestrijding van seksuele intimidatie is zoals u weet advies gevraagd bij de SER en de ER, met name op het punt van de noodzaak tot (aanvul– lende) wetgeving. Het advies van de ER hieromtrent heeft mij kortge– leden bereikt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 18 542, nr. 22
26