T w e e d e Kamer der Staten Generaal
2
Vergaderjaar 1988-1989
20 874
Wijziging van de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting (beperking van de aftrekbaarheid van gemengde kosten in de winstsfeer)
Nr. 8
EINDVERSLAG Vastgesteld 16 december 1988 De bijzondere Commissie vereenvoudiging loon- en inkomstenbelasting' heeft de eer omtrent dit wetsvoorstel als volgt eindverslag uit te brengen. Algemeen
' Samenstelling: Leden: Joekes (VVD), ondervoorzitter, Van Dis (SGP), Kombrink (PvdA), Weijers (CDA), Engwirda (D66), Van Amelsvoort (CDA), Beckers-de Bruijn (PPR), Wöltgens (PvdA), voorzitter, Gerritse (CDA), Buurmeijer (PvdA), Van lersel (CDA), Leerling (RPF), Schutte (GPV), Groenman (D66), Van Es (PSP), Ter Veld (PvdA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Van Rey (VVD), De Grave (VVD), Linschoten (VVD), Vermeend (PvdA), Leijnse (PvdA), Vreugdenhil (PvdA), VriensAuerbach (CDA), De Leeuw (CDA), Reitsma (CDA) en Van Otterloo (PvdA) Plv. leden: Van Erp (VVD), Nypels (D66), Mateman (CDA), Vliegenthart (PvdA), Lansink (CDA), Alders (PvdA), Smits (CDA), Tommei (D66). Van Rijn-Vellekoop (PvdA), De Pree (PvdA), Rempt Halmmans de Jongh (VVD), Kamp (VVD), Melkert (PvdA), Schaefer (PvdA), Van Muiden (CDA), Kraaijeveld-Wouters (CDA), Terpstra (CDA), Van Noord (CDA) en Hummel (PvdA).
De leden van de C.D.A.fractie zeiden dat naar hun oordeel de vergroting van de werkdruk voor de belastingdienst en de fiscale rechter mee zal vallen. Met name omdat het in de meeste gevallen zal gaan om relatief geringe bedragen. Terecht, naar hun oordeel, signaleren de bewindslieden dat het juist de grensgevallen zullen zijn die de werkdruk van de belastingdienst zullen doen toenemen. Het is daarom van belang om grensgevallen zo veel mogelijk te vermijden. In verband met de beperking van de werkdruk voor de belastingdienst als ook voor het bedrijfsleven kwam het deze leden gewenst voor de correcties te beperken tot de directe daarmee gemoeide kosten. Hoewel zij niet van oordeel waren dat door de onderhavige maatregelen de fraude ter zake van horeca-bestedingen aanzienlijk zou toenemen, zouden deze leden gaarne zien, dat reeds binnen afzienbare tijd een studie wordt ondernomen ter zake van de bestrijding van de fraude met hor.ca-onkosten. Zij achtten dit te meer gewenst, nu uit horeca-kringen de vrees weerklinkt dat de fraude zal toenemen en men kennelijk reeds in de huidige situat'e mogelijkheden tot fraude aanwezig acht. Deze leden wezen er voorts op, dat zij niet gesteld hadden dat het onderscheid in kostenbehandeling aanleiding zou zijn tot vlucht in de B.V. Naar hun oordeel was ook na lezing van het koffiegeld-arrest de vraag blijven leven of het verschil in uitkomst gelet op de gelijkheidseis wel aanvaardbaar is. Zij zouden derhalve gaarne alsnog een beschouwing ter zake ontvangen. Nu de kosten van het eten in zakelijke sfeer niet meer voor 100% aftrekbaar zijn in verband met het privé-karakter daaraan verbonden achtten deze leden, zolang het niet om buitensporige situaties gaat, correcties op het inkomen van de genieter wegens besparing privé-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 874, nr. 8
1
gebruik, niet gewenst. Zij vroegen of zulks ook in richtlijnen aan de belastingdienst zal worden vastgelegd. De leden van de P.v.d.A.-fractie merkten met enige verbazing op, dat de regering van oordeel is dat bij het onderhavige voorstel geen sprake zou zijn van een principiële inbreuk op het winstbegrip. Moet uit deze stellingname opgemaakt worden dat zowel deze leden als de complete fiscale vakpers het voorliggende voorstel volstrekt verkeerd hebben geïnterpreteerd? Zij zouden daarop graag een reactie van de regering ontvangen. Het viel deze leden op dat de regering een factuurverplichting in het belang van een goede controle (voorlopig) afwijst. Zij vroegen zich af waarom met betrekking tot een dergelijke verplichting niet zou kunnen worden aangesloten bij de BTW-verplichtingen. Deze leden verwezen verder naar hun opmerkingen, kanttekeningen en vragen in het eindverslag inzake Oort-ll. Zij konden instemmen met de door de regering voorgestelde ingangsdatum. Wel vroegen zij zich af in hoeverre de voorgestelde regeling met betrekking tot geldboeten in dit wetsvoorstel gehandhaafd kan blijven nu wetsvoorstel 20 857 nog in behandeling is en niet zeker is dat het op de beoogde ingangsdatum kan ingaan. De leden van de V.V.D.fractie wezen opnieuw op de nauwe samenhang tussen het onderhavige wetsvoorstel en wetsvoorstel 20 873. Zij gingen ervan uit, dat, indien in de niet-winstsfeer de door hen gesuggereerde wijzigingen zouden worden aangebracht met betrekking tot de aanscherping van artikel 35 IB en een daarmee samenhangende doorwerking in de vergoedingensfeer, dit gevolgen zou hebben voor de onderhavige voorstellen in de winstsfeer. Welke budgettaire effecten zouden optreden voor de winstsfeer doordat de aanscherping van artikel 35 IB minder onbelaste vergoedingen mogelijk maakt? Welke gevolgen ziet de regering overigens? Het kwam deze leden voor dat in ieder geval ook de vraag of de gescheiden ingangsdatum van Oort-ll en Oort-lll in dit licht bezien heroverwogen dient te worden. Ook overigens waren deze leden door het gestelde in de memorie van antwoord niet overtuigd van de juistheid van invoering van Oort-lll per 1 juli a.s. Deze leden vernamen gaarne in welke mate het kaspatroon zal verslechteren indien Oort-lll wordt ingevoerd per 1 januari 1990, en vroegen de regering hierbij te betrekken de te verwachten meevallers in de VPB-sfeer door de bijstelling van de geraamde economische groei door het CPB. Deze leden hadden zich door het gestelde in de memorie van antwoord wel laten overtuigen van de onwenselijkheid de gesuggereerde aanscherping van artikel 35 IB door te trekken naar de winstsfeer. Zij kwamen op dit punt derhalve niet terug. Deze leden hadden een antwoord gemist op hun vraag in het voorlopig verslag naar een zo uitvoerig mogelijke toelichting op de budgettaire opbrengstraming van het wetsvoorstel, waarbij zij hadden opgemerkt dat de opbrengstraming hun aan de conservatieve kant voorkwam gelet op de totale omvang van de opbrengst in de winstsfeer aan VPB en IB en met name ook de omvang van de bestedingscategorieën, waarvoor de 3/4 regeling gaat gelden. De leden van de fractie van D66 bleven ook na kennisneming van de memorie van antwoord grote kritiek houden op het onderhavige wetsvoorstel. Zij verwezen daarbij naar hun bijdrage aan het eindverslag inzake Oort-ll, waarin zij ook uitgebreid waren ingegaan op de bezwaren die naar hun mening kunnen worden aangevoerd tegen de voorstellen voor de gemengde kosten in de winstsfeer. Zij wilden in hun bijdrage ann het eindverslag voor het onderhavige wetsvoorstel nog de volgende vragen en opmerkingen voorleggen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 874, nr. 8
2
Deze leden vroegen om te beginnen aan de regering om aan te geven of het sop de kool nog wel waard is. Met andere woorden: weegt de aanzienlijke taakverzwaring voor de bedrijven en de belastingdienst, die het onderhavige wetsvoorstel ook naar de mening van de regering met zich brengt, nog wel op tegen de budgettaire opbrengst van 300 miljoen gulden, die van dit wetsvoorstel verwacht wordt? En hoe reëel is het om van dit wetsvoorstel per saldo een budgettaire opbrengst van 300 miljoen te verwachten, gezien de onmiskenbaar schadelijke effecten die het voor vele bedrijven met zich zal brengen? Deze leden hadden daarbij met name op het oog de beperking van aftrekbaarheid ten behoeve van de winstbepaling van werkelijk verrichte uitgaven ten behoeve van verblijf buiten de woonplaats; congressen, seminars enz.; en kantinevoorzieningen. Het was deze leden opgevallen, dat door de regering in de memorie van antwoord gesteld is dat «is gekozen voor de wettelijke beperking van concrete posten met een vast percentage (25 of 100) dat niet door de inspecteur kan worden beïnvloed. In zoverre blijft de winstsystematiek derhalve onaangetast». Deze leden waren van mening dat dit op zichzelf niet onjuist is, maar dat vergeten wordt er bij te vertellen, dat de regering zich wel meent te kunnen permitteren inbreuk te maken op het fiscale winstbegrip. Zij vonden het volstrekt onbegrijpelijk dat de regering dit doet, nu op haar voorstel de tarieven van de vennootschapsbelasting inmiddels substantieel zijn verlaagd en via de Oort-voorstellen hetzelfde wordt beoogd met betrekking tot de relevante, hogere tarieven van de loon- en inkomstenbelasting. Als er in het verleden al reden was om te vertrouwen op zelfregulering en kostenbesparing door het bedrijfsleven, dan is dat voor de toekomst, gezien de verlaging van de tarieven, toch des te meer het geval, aldus vroegen deze leden. Zou het overigens niet eerlijker zijn om de tarieven van de vennootschapsbelasting bijvoorbeeld weer met 1% te verhogen tot 36. respectievelijk 4 1 % , dan om op verkapte wijze, namelijk via het werken met een fictief winstbegrip, de beoogde budgettaire opbrengst van 300 miljoen gulden op verhulde wijze weer bij het bedrijfsleven weg te halen? Deze leden wezen hierbij overigens op het alternatief, zoals zij dit in het eindverslag bij Oort-ll aan de orde hadden gesteld ter vervanging van het geheel of het grootste deel van de voorstellen met betrekking tot de gemengde kosten. Deze leden gaven vervolgens aan, dat zij zeker geen tegenstander zijn van het aanpakken van excessen, zoals pleziervaartuigen en (zeer) dure relatiegeschenken. De grens die zij daarbij trekken, wordt in het onderhavige wetsvoorstel overschreden door ook puur of in ieder geval grotendeels zakelijke uitgaven voor verblijf buiten de woonplaats, congressen en kantinevoorzieningen slechts voor 75% aftrekbaar te maken. Zij meenden dat de regering zich daarmee schuldig maakt aan een onaanvaardbare aantasting van het fiscale winstbegrip. Deze leden zouden er daarom verre de voorkeur aan geven de voorgestelde regelingen geheel of grotendeels te laten vervallen en in plaats daarvan te volstaan met de eerder door de V.V.D. fractie bepleite aanscherping van het zakelijkheidscriterium van artikel 35 van de Wet op d j inkomstenbelasting 1964 en een aanscherping van de bewijslast. Artikelen Rela tiegeschenken De leden van de C.D.A.-fractie waren van oordeel, dat door splitsing van geschenken - bij cadeaubonnen is dat al erg simpel - de f 50-grens makkelijk omzeild kan worden. Dit terwijl bij een diner-cheque de vraag rijst of sprake is van een relatiegeschenk of het verschaffen van een voor
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 874, nr. 8
3
75% aftrekbaar etentje. Dit soort problemen wordt vermeden, indien relatiegeschenken integraal onder de 75% aftrekbeperking zouden worden gebracht en de f 50-grens zou komen te vervallen. Deze leden zeiden oog te hebben voor het door de bewindslieden genoemde verschijnsel, dat ook toch enigszins substantiële relatiegeschenken veelal niet als inkomen worden beschouwd. Zij merkten daarbij op, dat niet alleen de waardering van het ontvangene voor de genieter - de bewindslieden wijzen daarop - een rol speelt maar ook dat daarbij in een aantal gevallen sprake is van een (onbelaste) uiting van waardering voor de betrokken persoon (cadeau dienstgeleider HR 15 februari 1950 BNR 8782). Tevens wezen deze leden erop, dat in een aantal gevallen wanneer het gaat om meer waardevolle relatiegeschenken de ontvanger zeer wel ook in de toekomst toch terzake inkomstenbelasting zal moeten betalen, waardoor gezien de niet aftrekbaarheid bij de gever in het regeringsvoorstel een wel zeer weinig bevredigende situatie ontstaat. Omdat de door de bewindslieden gesignaleerde situaties zich ook kunnen voordoen bij non-profit instellingen zouden deze leden er meer voor voelen dat een algemene renseigneringsplicht wordt ingesteld voor de aan een belastingplichtige per jaar voor een waarde kostprijs van bij voorbeeld meer dan f 100 ter beschikking gestelde relatiegeschenken. Gelet op het vorengaande vroegen zij tevens wat de budgettaire gevolgen zijn van het in de 75%-beperking betrekken van alle relatiegeschenken (boven en beneden de f 50). Deze leden zeiden, dat zij ter zake van de gelijkheidseis kennis hadden genomen van de verwijzing naar het zogenaamde koffiegeldarrest. Nu het niet gaat om de asymmetrie verhouding onbelast/kosten niet aftrekbare uitgaven hadden zij de redengeving gemist voor het verschil in behandeling van relatiegeschenken ten opzichte van andere vermaaksuitgaven. Terzake van de aftrekbaarheid verzendkosten van representatieve geschenken herhaalden deze leden hun opvatting, dat zij wanneer zulks in het eigen bedrijf plaatsvindt in verband met de eenvoud geen nadere wetsbepaling noodzakelijk achten, zulks ter beperking van de administratieve lasten/werkdruk. De regering merkt op (memorie van antwoord, blz. 9) dat indien een post die ingevolge de ruime strekking tot een bepaalde post zou kunnen behoren, elders onder eigen titel is opgenomen, deze laatste vermelding prevaleert. De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen zich in dit verband af of deze regel niet expliciet in de wet tot uitdrukking dient te worden gebracht. Vaartuigen voor representatieve
doeleinden
Met enige verwondering hadden de leden van de C.D.A.-fractie er kennis van genomen, dat hoewel de beschikbaarheid voor privégebruik reeds thans tot belastbaarheid dient te leiden, de bewindslieden zelfs niet bij benadering kunnen aangeven in hoeveel gevallen zulks reeds tot belastingheffing heeft geleid. Nu de belastbaarheid van het privé-gebruik voor de inkomstenbelasting - naar hun oordeel terecht - niet wordt opgeheven, ontstaat ook in dat soort gevallen de weinig bevredigende situatie van belastingheffing bij de genieter en niet-aftrekbaarheid bij de onderneming. Een dergelijke situatie maakt de ongelijkheid nog groter. Gezien ook de substitutie-mogelijkheden zouden zij er dan ook de voorkeur aan geven, dat ook deze categorie uitgaven onder het 75% regime wordt gebracht. Deze leden kwam het overigens voor dat de situatie dat een jacht tot een ondernemingsvermogen behoort vrij zeldzaam is, zodat nauwelijks budgettaire consequenties aan een wijziging zullen zijn verbonden en zeker niet wanneer de belastingdienst meer attent wordt op de belastingheffing ter zake van een omvangrijk privé-genot van het jachtgebruik en daarmee vergelijkbare situaties.
fweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 874, nr. 8
4
De leden van de V.V.D.-fractie vroegen zich af in hoeverre het niet de voorkeur zou verdienen datgene wat met het wetsvoorstel wordt beoogd, namelijk representatiekosten met een sterk privé-karakter van aftrek uit te sluiten, te realiseren door deze te brengen onder het begrip «standsuitgaven» van artikel 42 lid 1 IB, welk begrip een aanscherping ondergaat. Deze leden hadden toch de indruk dat het onderscheid tussen vaartuigen, waarvan wordt voorgesteld de aftrek uit te sluiten en de andere vormen van exclusieve representatie als chalets, skyboxen en verdere, die voor 75% aftrekbaar blijven, wat al te subtiel is. Minder duidelijk ligt dit wat betreft deze leden voor de post representatie, maar ook op dit punt vroegen zij een reactie van de regering op de gedachte representatie onder te brengen onder een aangescherpt begrip «standsuitgaven» en voor zover representatie daar niet onder zou vallen de aftrekbaarheid volledig in stand te laten. Een overeenkomstige vraag stelden deze leden voor de post kleding. Het lid van de G.P.V. fractie meende dat het hier gecreëerde onderscheid tussen vaartuigen en bij voorbeeld vakantiehuisjes, chalets, jachthutten gekunsteld aandoet. Voor zover er in de laatste gevallen iets minder een privé-aspect zit aan de kosten dan in het geval van de vaartuigen, dan is dit toch slechts een gradueel verschil. Het leek hem daarom juister ervan uit te gaan, dat dergelijke zaken in eerste instantie tot de privé-uitgaven moeten worden gerekend. Eventueel zou er nog aan gedacht kunnen worden aftrekbaarheid toe te staan voorzover er sprake is van een zakelijk gebruik, maar dat dient dan wel door de belastingplichtige onweerlegbaar te worden aangetoond. Om oneigenlijk gebruik verder tegen te gaan kan men er aan denken alleen de kosten van het gebruik van de voorziening als aftrekbare kosten toe te staan, en niet de aanschaf of investeringskosten. Hoe oordeelt de regering hierover? Voedsel, drank, genotmiddelen,
kantinevoorzieningen
De leden van de C.D.A. fractie zeiden te betreuren, dat de bewinds lieden niet zijn ingegaan op het door hen in het voorlopig verslag aangevoerde argument dat het, nu het treffen van kantinevoorzieningen op een wettelijke verplichting berust, ongerijmd aandoet deze kosten niet in aftrek toe laten. Deze leden waren tevens van oordeel, dat nu het beleid van de regering er op gericht is om werkgelegenheid te scheppen met name ook voor laaggeschoolden het niet erg in de rede ligt om nu juist voor kantinewerkzaamheden waar meestal geen grote scholing voor nodig is, een negatieve fiscale stimulans toe te passen. Wat betreft de administratieve lasten voor de ondernemer bevat de memorie van antwoord geen nieuwe gezichtspunten. Deze leden waren zich er van bewust dat mogelijk cateringbedrijven in een nadelige situatie komen wanneer kantine-personeelskosten volledig aftrekbaar blijven. Zij waren echter van oordeel dat een forfaitaire vaststelling van de vergelijkbare personeelskosten bij cateringbedrijven eenvoudiger is, ook voor de belastingdienst, dan het controleren van de toe te rekenen personeels- en andere kosten in het kader van het voorstel, zodat een eventueel concurrentie-nadeel betrekkelijk eenvoudig gerepareerd kan worden doordat het personeelsgedeelte in de rekening van het cateringbedrijf dat de kantinewerkzaamheden volledig verzorgt, voor 100% aftrekbaar blijft. De leden van de fractie van de P.v.d.A. bleven bij hun bezwaar tegen de wijze van beperking op dit punt, voor zover die beperking betrekking heeft op huisvestings- en personeelskosten. Het optimisme over de «probleemloze» splitsingsproblematiek deelden deze leden niet. Ook de opmerking over concurrentieverschillen was hun niet geheel duidelijk. Wat de post loonkosten betreft vonden zij deze beperking niet te rijmen met het beleid gericht op beperking/matiging van loonkosten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 874, nr. 8
5
De voorgestelde maatregel bewerkstelligt een verhoging van de loonkosten voor de werkgever voor in de regel laag opgeleid personeel. Ter bevordering van de werkgelegenheid voor deze groep zijn nu juist verschillende maatregelen in studie (voorbereiding). Het lid van de G.P.V. fractie bleef het onwenselijk vinden indien kosten terzake van kantinevoorzieningen, die voor het eigen personeel bedoeld zijn, niet ten laste van de winst zouden mogen worden gebracht, omdat ze een privékarakter zouden hebben. De regering verdedigt dit door op te merken dat er anders onderscheid zou ontstaan tussen bedrijven die hun kantinevoorzieningen hebben uitbesteed aan bij voorbeeld een cateringbedrijf en bedrijven die eigen kantinevoorzieningen hebben. Dit lid achtte dit een vreemd argument om dan maar alle kosten buiten aanmerking te laten komen. Maar ook valt de vraag te stellen of die ongelijke behandeling niet gerechtvaardigd zou zijn omdat er sprake is van een ongelijke situatie. Zal een bedrijf met eigen kantinevoorzieningen niet veelal duurder uit zijn dan een bedrijf dat de zaken heeft uitbesteed? Verblijf buiten de woonplaats De leden van de CD.A-fractie zeiden in principe niets te voelen voor een aanscherping van de bewijslast ter zake van de noodzakelijkheid tot verblijf buitenslands. Wie zal beoordelen of het bezoek aan een buitenlandse relatie om een order te verkrijgen, noodzakelijk is geweest. Het aannemelijk maken laat staan het bewijzen, is voor de ondernemer erg moeilijk zo niet onmogelijk. Het gaat aldus deze leden, niet alleen om de verblijfkosten van exportmanagers, technisch personeel maar ook om chauffeurs van het beroepspersonen- en goederenvervoer, bedrijfstakken ook van belang voor de Nederlandse economie. In verband met de eerder door hen gedane suggesties zouden deze leden gaarne een overzicht ontvangen van de door het Rijk gegeven vergoedingen bij verblijf in het buitenland. De leden van de fractie van de P.v.d.A. bleven bij hun bezwaren tegen de hiervoor gestelde beperking, met name vanwege de negatieve effecten die kunnen optreden voor de werkgelegenheid. De leden van V.V.D.-fractie bleven met het voorstel op dit punt ook na kennisneming van de memorie van antwoord moeite houden, met name vanwege de exportpositie van ons bedrijfsleven. Deze leden vroegen welk budgettair belang met de voorgestelde beperking is gemoeid. Kleding De leden van de CD.A-fractie waren het er op zichzelf mee eens, dat wanneer bij uitgaven voor persoonlijke verzorging voor gezinsleden van ondernemers eerst moet bezien worden of wel sprake is van aftrekbare kosten. Dit zal toch alleen het geval zijn indien er sprake is van een arbeidsovereenkomst of daarmee verwante overeenkomst? Gelet op het vorengaande en mede gelet op het gelijkheidsprincipe in verband met de situatie van de gezinsleden van de directeur/eigenaar van de BV, vroegen zij of deze bepaling niet beter geschrapt zou kunnen worden. Onder het voorbehoud dat de regering tijdig op de vragen en opmerkingen in dit verslag zal antwoorden, acht de bijzondere commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel hiermee voldoende voorbereid. De voorzitter van de bijzondere commissie, Wöltgens De griffier van de bijzondere commissie, Witteveen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 874, nr. 8
6