Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2000–2001
27 411
Emancipatiebeleid 2001
Nr. 7
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN Vastgesteld 21 november 2000 De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft over de Begrotingsbrief Emancipatiebeleid 2001 de navolgende vragen ter beantwoording aan de regering voorgelegd. Deze vragen, alsmede de daarop op 15 november jl. gegeven antwoorden, zijn hieronder afgedrukt. De voorzitter van de commissie, Terpstra De griffier van de commissie, Nava
1
Samenstelling: Leden: Terpstra (VVD), voorzitter, Biesheuvel (CDA), Schimmel (D66), Van Zijl (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), ondervoorzitter, Kamp (VVD), Essers (VVD), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Visser-van Doorn (CDA), De Wit (SP), Verburg (CDA), Smits (PvdA), Spoelman (PvdA), Van der Staaij (SGP), Örgü (VVD), Harrewijn (GroenLinks), Van Gent (GroenLinks), Bussemaker (PvdA), Balkenende (CDA), Wilders (VVD), Santi (PvdA), SnijderHazelhoff (VVD). Plv. leden: E. Meijer (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Giskes (D66), Van der Hoek (PvdA), Dankers (CDA), Hamer (PvdA), Kortram (PvdA), Blok (VVD), Van BlerckWoerdman (VVD), Van Middelkoop (GPV), Van Vliet (D66), Stroeken (CDA), Marijnissen (SP), Eisses-Timmerman (CDA), Schoenmakers (PvdA), Middel (PvdA), Van Walsem (D66), Weekers (VVD), Vendrik (GroenLinks), Rosenmöller (GroenLinks), Wagenaar (PvdA), Mosterd (CDA), De Vries (VVD), Oudkerk (PvdA), Klein Molekamp (VVD).
KST49718 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2000
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
1
1 Waarom ontbreekt een financieel overzicht van de verschillende beleidsvoorstellen in de begrotingsbrief? Kan een financieel overzicht gegeven worden? (blz. 2) Bij de beleidsvoorstellen in de Begrotingsbrief is waar relevant aangegeven welke extra inzet van financiële middelen daarmee in 2001 is gemoeid. Dit geeft echter nog geen compleet overzicht van de gelden die in 2001 door de verschillende departementen aan emancipatiebeleid worden besteed. De regering vindt het gewenst dat dit overzicht er komt. Zoals vermeld in de Begrotingsbrief moeten eerst criteria worden ontwikkeld om te kunnen bepalen wat «emancipatiegeld» is. In het Meerjarenbeleidsplan wordt uiteengezet langs welke lijnen hieraan gewerkt gaat worden. Begin 2001 gaat een interdepartementale werkgroep op hoog niveau aan de slag die voorstellen zal doen om emancipatie beter en sneller te verankeren in het beleid van de departementen. Deze werkgroep zal tevens de criteria uitwerken op basis waarvan de emancipatierelevante bestedingen zichtbaar gemaakt kunnen worden in de begrotingen van de departementen. Op basis van de overzichten per departement zal een samenhangend overzicht worden opgenomen in de begroting van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Een eerste proeve van dit overzicht zal bij het indienen van de financiële verantwoording van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op de derde woensdag in mei 2001 worden gepresenteerd. 2 Kan de regering aangeven welke onderzoeken (en vervolgonderzoeken) wanneer zijn gedaan, welke onderzoeken nog lopen, welke onderzoeken zullen worden uitgevoerd en tot welke concrete beleidsacties deze onderzoeken hebben geleid? (blz. 2) Van de onderzoeken die worden genoemd in de Begrotingsbrief Emancipatiebeleid 2001 is bijgevoegd overzicht gemaakt, voorzover zij zijn of zullen worden uitgevoerd in het kader van de coördinatie van het emancipatiebeleid. Bij de afgesloten onderzoeken is tevens vermeld tot welke conclusies en beleidsacties zij hebben geleid. De overige onderzoeken die worden genoemd in de Begrotingsbrief, behoren tot de verantwoordelijkheid van de desbetreffende bewindslieden. 3 Zijn de visies op het concrete emancipatiebeleid van de diverse maatschappelijke organisaties die voor 1 juli 2000 zouden zijn binnengekomen, verwerkt in de begrotingsbrief emancipatiebeleid 2001? Welke – door maatschappelijke organisaties gewenste – beleidsrichtingen en aandachtspunten heeft deze dialoog in het bijzonder opgeleverd? (blz. 2) In het Meerjarenbeleidsplan Emancipatie is ingegaan op de maatschappelijke reacties en de verwerking daarvan in het beleid. Omdat met de Begrotingsbrief is vooruitgelopen op het beleidsplan zij hier naar dit plan verwezen. 4 Wat is de reden dat ICT niet apart is opgenomen in de beleidsbrief? Is de regering van mening dat de vrouwen niet extra gestimuleerd moeten worden om de mogelijkheden van de ICT te verkennen en dat er een digitale tweedeling ontstaat op basis van geslacht? (blz. 2)
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
2
De wisselwerking tussen ICT en het emancipatieproces is een nog grotendeels onontgonnen terrein. Nader overleg met de meest betrokken ministeries was nodig om de hoofdlijnen zoals beschreven in het hoofdstuk «Informatiesamenleving» van de Meerjarennota uit te werken in beleidsacties voor de korte en middellange termijn. Ook zijn de adviezen afgewacht. De resultaten daarvan worden in het hoofdstuk «Kennissamenleving» van het Meerjarenbeleidsplan gepresenteerd. Het kabinet staat in het beleid een zo groot mogelijke toegang voor alle burgers tot ICT voor. Daarbij is thans overigens niet zonder meer sprake van een absolute tweedeling op basis van sekse. 5 Moet betekenis worden gehecht aan het feit dat in de oorspronkelijke doelstelling emancipatiebeleid (Beleidsplan emancipatie, 1985) de term «bevorderen» werd gebruikt en in de nu voorliggende doelstelling de term «scheppen van voorwaarden»? Hoe moet in dit verband de opdracht van het VN-Vrouwenverdrag worden gezien dat de overheid niet alleen een inspanningsverplichting heeft, maar ook verantwoordelijk is voor het resultaat? Wat betekent in dit verband de constatering dat in onze geïndividualiseerde samenleving het emancipatieproces zich in belangrijke mate «autonoom» zal voltrekken voor de kracht en intensiteit van het emancipatiebeleid van de overheid? (blz. 3) Op de eerste vraag kan «neen» worden geantwoord. Zoals aangegeven in de Begrotingsbrief, ondersteunt, bevordert en stimuleert de overheid het emancipatieproces door het scheppen van de juiste economische, culturele en sociale voorwaarden. Daarbij zullen in ieder geval de rechten, als neergelegd in het VN-Vrouwenverdrag, gerealiseerd moeten worden, door middel van het treffen van wettelijke of andere passende maatregelen. In het Meerjarenbeleidsplan Emancipatie worden – waar mogelijk – beleidsacties aan meetbare concrete doelen gekoppeld, zodat monitoring en evaluatie van behaalde resultaten mogelijk is. Samenwerking met en medeverantwoordelijkheid van sociale partners, het bedrijfsleven, andere overheden en maatschappelijke (vrouwen)organisaties is onontbeerlijk om die doelen te kunnen realiseren. Daarbij blijft uiteraard gelden dat burgers zelf verantwoordelijk zijn voor de keuzes die zij maken en de consequenties die daaraan verbonden zijn. De constatering «dat in onze geïndividualiseerde samenleving het emancipatieproces zich in belangrijke mate «autonoom» zal voltrekken» heeft geen gevolgen voor de kracht en intensiteit van het emancipatiebeleid. De regering wil het emancipatieproces versnellen en wil bovendien voorkomen dat bepaalde groepen vrouwen en mannen de aansluiting met dit proces missen, bijvoorbeeld vanwege leeftijd, opleiding, etniciteit of handicap. Dit vraagt niet alleen om extra aandacht voor groepen die een voorhoedefunctie vervullen (zoals vrouwen in hogere functies en mannen die in deeltijd werken) maar ook om extra ondersteuning van vrouwen die met specifieke obstakels te maken hebben (zoals laagopgeleide, allochtone en herintredende vrouwen). 6 Gaat het in de opvatting van de regering bij de sociale dimensie van diversiteit alleen om verschillen in de emancipatiefasen van (groepen) vrouwen? (blz. 3) Neen, zoals uiteengezet in het Meerjarenbeleidsplan gaat het daarbij ook om de verschillen naar levensstijlen van groepen mensen die mede zijn terug te voeren op hun culturele achtergrond en op de levensfase waarin ze verkeren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
3
7 Welke andere voorbeelden van diversiteitbeleid kunnen worden gegeven dan die welke zich alleen richten op deelgroepen van vrouwen? (blz. 3) Rekening houden met diversiteit in het beleid betekent dat het beleid daar waar mogelijk en relevant wordt afgestemd op de specifieke situatie en behoeften van verschillende (groepen) burgers. Afhankelijk van het beleidsterrein kan het daarbij relevant zijn om rekening te houden met verschillen (of de maatschappelijke gevolgen daarvan) naar sekse en/of naar andere maatschappelijke ordeningsprincipes zoals etniciteit, leeftijd, burgerlijke staat, validiteit, seksuele voorkeur, levensloop en opleidingsniveau. 8 en 9 Hoe luidt de officiële vertaling van het begrip gender mainstreaming in het betreffende document van de Raad van Europa? (blz. 4) Waarom zijn in de door de regering gekozen interpretatie van gender mainstreaming alleen de gelijke beleidseffecten voor vrouwen en mannen als referentiekader opgenomen? Wat betekent dat voor beleidsthema’s die meer beogen dan alleen gelijke beleidseffecten, zoals bestrijding van seksueel geweld en vrouwenhandel, bevordering van economische zelfstandigheid van vrouwen, versterking van de rol van vrouwenorganisaties? (blz. 4) In feite worden de beleidseffecten breder bedoeld dan geformuleerd in de Begrotingsbrief. In het Meerjarenbeleidsplan is dan ook de volgende definitie opgenomen: (Gender mainstreaming is) bedoeld om beleidsprocessen op zo’n manier te (re)organiseren, verbeteren, ontwikkelen en evalueren dat het perspectief van gendergelijkheid wordt ingebouwd in al het beleid, door de actoren die normaal dat beleid maken. Deze definitie is van de Raad van Europa en vastgelegd in 1998. Daarnaast blijft het beleid gericht op de bestrijding van discriminatie en geweld. 10 Hoe denkt de regering over het voorstel van de VrouwenAlliantie om door middel van gendertrainingen en het aanstellen van emancipatiedeskundigen de mainstreaming op de departementen te verbeteren? (blz. 4) Als één van de mainstreamings-instrumenten wordt in de contacten met de ministeries het belang van gendertrainingen en het aanstellen van emancipatiedeskundigen onderstreept. De interdepartementale werkgroep mainstreaming zal het voorstel van de Vrouwen Alliantie bij haar werk betrekken. 11 Is gender mainstreaming alleen een intern-organisatorisch proces of heeft het ook een politiek-inhoudelijke betekenis? (blz. 4 en 5) Het verankeren van een perspectief van gendergelijkheid in al het beleid draagt bij aan een betere kwaliteit en effectiviteit van beleid en heeft derhalve ook een politiek-inhoudelijke betekenis. 12 Welke knelpunten zijn er in de informatievoorziening van andere departementen aan de staatssecretaris over beleid dat daar in ontwikkeling is? (blz. 5)
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
4
Nog te vaak heeft de informatievoorziening over de ontwikkeling van beleid dat relevant is voor het emancipatieproces niet of in een te laat stadium plaats. Veelal is onvoldoende bekend hoe aan de mainstreamingsstrategie binnen het beleidsproces handen en voeten kan worden gegeven. 13 Zal de ontwikkeling van een strategische scan tevens inhouden dat de rol van de staatssecretaris en de Directie Coördinatie Emancipatiebeleid (DCE) bij het versterken en verbeteren van de mainstreaming versterkt zal worden? (blz. 5) Ik verwacht hier inderdaad een positief effect van. 14 Het onderzoek waarin bij provincies, gemeenten, particuliere organisaties en niet-gouvernementele organisaties wordt gekeken of en op welke wijze emancipatie-effecten in het beleid worden geïntegreerd, zal voornamelijk cijfermateriaal opleveren. Op welke wijze gaat de regering bevorderen dat op dat niveau ook de mainstreaming bevorderd en verbeterd gaat worden? Welke instrumenten heeft de regering hierbij? (blz. 5) Het onderzoek waaraan wordt gerefereerd zal voornamelijk «good practices» opleveren en niet zozeer cijfermateriaal. De regering zal initiatieven op deze niveau’s zo veel mogelijk ondersteunen, door middel van instrumenten als uitwisseling van ervaringen, kennis en deskundigheid. 15 Welke rol ziet de regering voor NGO’s in de ontwikkeling naar mainstreaming op departementen en andere overheidsorganisaties? (blz. 5) Voor versnelling van het emancipatieproces en het proces van mainstreaming ziet de regering ook een verantwoordelijkheid voor de betrokken (maatschappelijke) organisaties, waaronder NGO’s. De NGO’s zouden meer dan voorheen zich rechtstreeks kunnen wenden tot de betreffende vakdepartementen, de medeoverheden en niet-overheidsorganisaties. 16 Wanneer kunnen de eindrapportages van TECENA tegemoet worden gezien? (blz. 5) Medio december 2000. 17 Wanneer in 2001 wordt de eerste proeve gemaakt van de financiële middelen die departementsbreed voor emancipatie worden ingezet? Zijn de gegevens beschikbaar voor de derde woensdag van mei? Welke criteria worden gebruikt om «emancipatiegelden» te definiëren? (blz. 5) Zie het antwoord op vraag 1. 18 In welke mate heeft de regering in deze Begrotingsbrief al uitvoering willen/kunnen geven aan de nieuwe begrotingsopzet? (blz. 5) De regering heeft in deze Begrotingsbrief nog geen uitvoering kunnen geven aan de nieuwe begrotingsopzet, omdat het VBTB-traject (Van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
5
Beleidsbegroting Tot Beleidsverantwoording) bij de verschillende departementen nog loopt. Zie verder het antwoord op vraag 1. 19 Hoe wordt de centrale doelstelling van het emancipatiebeleid in operationele en controleerbare (sub)doelstellingen verwoord? (blz. 6) In het Meerjarenbeleidsplan emancipatie worden de doelstellingen van het beleid geformuleerd op het gebied van arbeid, zorg en inkomen, dagindeling, macht en besluitvorming, mensenrechten en kennissamenleving. Deze doelen zijn vervolgens – voor zover mogelijk – uitgewerkt in concreet meetbare (sub)doelen. 20 en 21 Hoe gaat de strategische scan die ontwikkeld gaat worden in het kader van mainstreaming eruit zien? Hoe verhoudt deze zich tot de Emancipatie Effect Rapportage? (blz. 6) Hoe verloopt de voorbereiding van een strategische scan voor effectieve toepassing van de EER en wanneer zal deze gereed zijn? (blz. 6) Hoe de strategische scan (of informatiesysteem) er precies uit gaat zien is nog niet duidelijk. Doel van de strategische scan is inzichtelijk te maken – op systematische wijze en in een doorlopend proces (dus met een zekere frequentie) – welke beleidsinitiatieven in ontwikkeling zijn bij de departementen, opdat die voor het emancipatiebeleid relevant zijn. De resultaten van het onderzoek voor de strategische scan zullen gereed zijn in maart 2001. De regering wil een strategische scan onder andere ontwikkelen om toepassing van emancipatie-effect rapportages te bevorderen en met name de tijdige (in het eerste begin van het beleidsproces) inzet van de EER. 22 Hoe gaat de regering bevorderen dat de ministeries reeds nu de EER in het eerste begin van het beleidsproces toepassen, nu de strategische scan nog niet ontwikkeld is? (blz. 6) Tot het gereed zijn van de strategische scan volgt de regering de tot nu toe geëigende en gebruikelijke kanalen (zoals interdepartementale contacten, waaronder de Interdepartementale Commissie Emancipatiebeleid (ICE)) om inzet van de EER te bevorderen. Ook zal de interdepartementale werkgroep hierover adviseren. 23 Hoe verloopt het onderzoek naar de bedoelde variant van de EER en wanneer zal deze gereed zijn? (blz. 6) Het onderzoek naar de variant van de EER (oftewel praktischer EER) loopt op dit moment en wordt afgerond begin 2001. 24 Waarom ontbreekt bij het eerste spoor specifiek beleid gericht op jongens en mannen? (blz. 6) Ten onrechte wordt hier verondersteld dat bij het eerste spoor specifiek beleid gericht op jongens en mannen ontbreekt. Het beleid dat de regering ontwikkelt, is ook gericht op de bevordering van de zorgparticipatie van jongens en mannen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
6
25 Kan de regering een reactie geven op de brief van de Stichting Surinaams Inspraakorgaan d.d. 18 september 2000 (kenmerk 09/0063/SR-TO)? (blz. 6) In reactie op het SCP-rapport Variatie in particpatie start het kabinet nog in 2000 een onderzoek naar de kansen, belemmeringen en stimulansen die allochtone (alleenstaande) vrouwen ondervinden bij de maatschappelijke en arbeidsparticipatie. Dit onderzoek zal worden uitgevoerd in samenhang met het onderzoek naar herintredende vrouwen, om beide groepen te kunnen vergelijken. Aan bod komen onder meer economische motieven om te werken, de manier waarop culturele factoren mogelijk een rol spelen en de rol van institutionele factoren. Extra aandacht wordt besteed aan de behoefte aan kinderopvang, waarbij vooral de meer kwalitatieve aspecten aan de orde komen, zoals bijvoorbeeld een multiculturele aanpak die aansluit bij de pedagogische opvattingen van allochtone ouders. Dit onderzoek dient onder meer als basis voor de werkzaamheden van de commissie Arbeidsdeelname Vrouwen uit Etnische Minderheidsgroepen (AVEM), die door de minister van Grotesteden- en Integratiebeleid en mij wordt ingesteld. Deze commissie heeft tot taak om de knelpunten die de toetreding tot de arbeidsmarkt belemmeren in kaart te brengen. Daarbij worden ook «best practices» op dit vlak meegenomen. De commissie zal op basis hiervan eind 2001 advies uitbrengen over hoe de arbeids- en maatschappelijke participatie van allochtone vrouwen bevorderd kan worden. Hierbij kan ook het manifest van het Surinaams Inspraakorgaan worden betrokken. 26 Beperkt de aanpak van de seksespecifieke beeldvorming zich tot de media of gaat de regering hierbij nog op andere terreinen een stimulerende of initiërende rol spelen? (blz. 6) Doorbreking van seksespecifieke beeldvorming vormt een integraal onderdeel van het emancipatiebeleid en is derhalve in alle vezels verweven van dat beleid. In tal van activiteiten die in de Begrotingsbrief worden genoemd – op het terrein van voorlichting, conferenties, maar ook als het gaat om aanpassing van de regelgeving – zal beeldvorming als belangrijk aandachtspunt worden meegenomen. In de Begrotingsbrief worden voorts een aantal initiatieven aangekondigd die zich expliciet op de beeldvorming richten. Naast een initiatief in samenwerking met de media, wordt in 2001 0,7 miljoen gulden gereserveerd in het kader van de subsidieregeling voor emancipatie-ondersteuning voor projecten op het terrein van ongezien onderscheid en het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en meisjes. Voorts zal het vijfde verdiepende onderzoek naar de betekenis van het VN-vrouwenverdrag in de Nederlandse rechtsorde dat in 2001 van start gaat zich richten op het ongezien onderscheid tussen mannen en vrouwen op het terrein van arbeid, zorg en inkomen. 27 Heeft de regering, anders dan de genoemde onderzoeken naar de betekenis van het VN-Vrouwenverdrag, nog ander onderzoek in voorbereiding of in overweging? (blz. 6) Zie het antwoord op vraag 2 en in het bijzonder het daarbij gevoegde overzicht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
7
28 Op welke wijze wordt gestimuleerd dat in beleidsnota’s rekening wordt gehouden met diversiteit? Zijn er meer voorbeelden te geven van dergelijk beleid, anders dan de twee genoemde voorbeelden over homo- en lesbisch emancipatiebeleid en WAO-beleid? (blz. 7) Onder andere via instrumenten als de EER en de emancipatiemonitor wordt gestimuleerd dat in beleidsnota’s rekening wordt gehouden met diversiteit. Ook is diversiteit regelmatig onderwerp van gesprek bij departementale contacten en wordt hieraan aandacht besteed in de Interdepartementale Commissie Emancipatiebeleid. Naast het homo- en lesbisch emancipatiebeleid en WAO-beleid zijn andere voorbeelden: – het project Beroepsonderwijs en Volwassen Educatie (BVE) van het Ministerie van OC&W, waarbinnen een aantal BVE-instellingen werkt aan emancipatie- en diversiteitsbeleid via een strategie van mainstreaming; – binnen het Ministerie van VROM zijn 7 kwaliteitscriteria geformuleerd voor al het beleid, waarin verwerkt de criteria diversiteit en gender; – onderzoek naar het Stimuleringskader (subsidiekader) van het Ministerie van LNV, met als doel na te gaan of en zo ja in welke mate het Stimuleringskader minder toegankelijk is voor vrouwen dan voor mannen. 29 Wat is het effect van de beide themasites over dagindeling en de meerjarennota (bijvoorbeeld in termen van bezoekersaantallen, opgevraagde bladzijden, e.d.)? (blz. 7) Met de beide themasites wordt slechts beoogd informatie over het beleid ook via internet beschikbaar te stellen. Voor de (inmiddels velen) die gebruik maken van internet is die informatie daardoor snel en eenvoudig toegankelijk. Gegeven dit doel is afgezien van het toevoegen van tellers aan de themasites. Het succes wordt immers niet bepaald door hoge scores maar – in een fase van de ontwikkeling van ict, waarin de beschikbaarheid van informatie op het web vanzelfsprekend wordt – door de toegankelijkheid van de informatie. Gezien de reacties wordt dit doel goed bereikt. Niet alleen blijkt uit de reacties dat de informatie inderdaad snel en eenvoudig toegankelijk is, de presentatie ervan wordt ook gewaardeerd. 30 Hoe heeft de selectie plaatsgevonden van in de themasite meerjarennota opgenomen organisaties in het veld? (blz. 7) In de rubriek «links» worden internet-verbindingen aangeboden naar de organisaties die hebben gereageerd op de meerjarennota en de begrotingsbrief. Daarnaast worden internet-verbindingen aangeboden naar de sites van een aantal andere organisaties die zich bezighouden met emancipatie. Voor dit laatste zijn allereerst de organisaties opgenomen die wel hadden gereageerd maar nog geen toestemming hadden verleend voor openbaarmaking van hun reactie. Voorts zijn organisaties opgenomen die niet zelf over een site beschikken maar die deel uitmaken van een grotere organisatie die wèl een site heeft (Bureau Beeldvorming NOS heeft, bij voorbeeld, geen site, de NOS wel). De lijst is verder aangevuld door te zoeken op internet en daarvan de actuele informatie te gebruiken. Er heeft dus geen selectie plaatsgehad, anders dan op grond van de bereikbaarheid en vindbaarheid op het web.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
8
31 Worden ook vrouwen- of emancipatienetwetwerken binnen organisaties/ bedrijven betrokken bij de nadere invulling en uitvoering van de genoemde strategische allianties? Zo ja, op welke wijze? (blz. 7) Daar waar mogelijk zal de rijksoverheid aansluiting zoeken bij bestaande initiatieven. Indien het emancipatieproces versneld kan worden door aan te sluiten bij vrouwen- en emancipatienetwerken binnen organisaties en bedrijven zal dat derhalve gebeuren. 32 Betreft de in het subsidiebeleid beoogde verbetering van de digitale infrastructuur ook de informatievoorziening over emancipatie-ontwikkelingen en het emancipatie-proces zelf, zoals nu onder meer bij sites als die van het IIAV en emancipatie.nl? (blz. 7) Doel is te bevorderen dat vrouwenorganisaties, waaronder organisaties van zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwen, meer en beter kunnen deelnemen aan de communicatie en informatie-uitwisseling met behulp van de beschikbaar gekomen digitale middelen. Daardoor zal ook de informatievoorziening over emancipatie-ontwikkelingen en het emancipatie-proces worden verbeterd en verbreed. 33 Welke tussentijdse streefdoelen heeft de regering in gedachte om in 2010 een arbeidsparticipatiegraad van vrouwen van 65% (exclusief banen van minder dan 12 uur) te bereiken? Welke middelen met welk verwacht effect wil men hierbij inzetten? (blz. 8) Dit streefdoel is gebaseerd op het continueren van de trend van de hoge groei van de arbeidsparticipatie van vrouwen van de afgelopen tien jaar van 36% in 1985 tot 51% in 1999. In het Meerjarenbeleidsplan Emancipatie is aangegeven welke middelen zullen worden ingezet om deze hoge groei te handhaven. In 2004 – volgens de trend zou de participatie dan circa 56% moeten bedragen – zal het kabinet de genomen maatregelen evalueren en zo nodig het beleid op basis van die evaluatie bijstellen. 34 Wat is het aandeel van mannen in onbetaalde zorg momenteel? Hoe denkt men het aandeel van mannen in de onbetaalde zorg te laten stijgen tot ongeveer 40% in 2010? Welke middelen met welk verwacht effect in toename van het aandeel in onbetaalde zorg van mannen tussen nu en 2010 wil men daarbij inzetten? Aan welke onbetaalde zorg denkt men in dit verband? (blz. 8) In 1995 bedroeg het aandeel van mannen in de onbetaalde arbeid 35%, in 1985 was dit 32%. Het tijdbestedingsonderzoek waar dit cijfer op gebaseerd is, wordt eens in de vijf jaar gehouden. De gegevens voor het jaar 2000 zijn nog niet beschikbaar. Het streefdoel is (zie antwoord op vraag 33) is gebaseerd op continuering van de trend in de afgelopen tien jaar. In het geval van het aandeel van mannen in de onbetaalde zorg hangt het internationaal gezien hoge groeicijfer samen met de lage arbeidsmarktpositie van oudere mannelijke werknemers. Gegeven het recentelijk ingezette beleid gericht op de bevordering van de participatie van oudere werknemers zal continuering van deze trend voort moeten komen uit een groter aandeel van mannen in de zorg voor kinderen en een groter aandeel van mannelijke werknemers in de mantelzorg. De Wet arbeid en zorg, de fiscale stimulering van het ouderschapsverlof en het verlofsparen en communicatie zijn belangrijke instrumenten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
9
35 Wat voor actie wordt ondernomen om de emancipatie van allochtone mannen te stimuleren (hetgeen de arbeidsparticipatie van allochtone vrouwen zou bevorderen)? (blz. 8) In het onderzoek naar herintredende vrouwen worden o.m. de belemmeringen voor arbeidsparticipatie van allochtone vrouwen in beeld gebracht. Daarbij wordt ook de rol van de partner meegenomen. Dit geldt eveneens voor het onderzoek naar de specifieke behoeften van allochtone vrouwen aan kinderopvang. Daar waar het gaat om culturele belemmeringen die allochtone vrouwen ondervinden als zij de zorg voor hun kinderen (gedeeltelijk) willen uitbesteden, zal bij de verschillende aspecten die daarbij een rol spelen de rol van de partners worden meegenomen. De resultaten van beide onderzoeken zullen worden meegenomen door de Commissie Arbeidsdeelname Vrouwen uit Etnische Minderheden. Deze commissie zal de knelpunten die toetreding tot de arbeidsmarkt belemmeren in kaart brengen. 36 Uit diverse onderzoeken is gebleken dat de kwaliteit van het werk een belangrijke invloed heeft op de arbeidsparticipatie. Met het oog daarop zal de regering, zoals reeds aangekondigd in de meerjarennota emancipatiebeleid, een onderzoek verrichten naar de cultuur in werkorganisaties. Waarin verschilt het onderzoek van de regering van de andere genoemde onderzoeken? (blz. 8) Het onderzoek naar de cultuur in werkorganisaties zal bestaan uit een inventarisatie van goede voorbeelden van bedrijven in een aantal specifieke traditioneel mannelijke sectoren die aantoonbaar hebben geïnvesteerd in de kwaliteit van laagopgeleide vrouwen. De cultuuraspecten in deze vrouwvriendelijke bedrijven zullen hierin worden meegenomen. De goede voorbeelden van de bedrijven zullen als «good practice» door middel van voorlichting in deze sectoren worden verspreid. Deze inventarisatie is een verdere verdieping van het in de Meerjarennota genoemde onderzoek Investeren in Kwaliteit loont, met als doel bedrijven in een aantal sectoren handvatten te bieden om vrouwen in de sector te werven en te binden. Het eveneens genoemde onderzoek van Van der Giezen is een onderzoek naar de oorzaken van het verschil in de kans op arbeidsongeschiktheid tussen mannen en vrouwen. De gegevens uit dit onderzoek zullen opnieuw in 2001 worden gebruikt om voor een aantal sectoren na te gaan welke specifieke arbeidsrisico’s in relatie tot de kans op arbeidsongeschiktheid in die sectoren bestaan, en in hoeverre hierin verschillen bestaan tussen mannen en vrouwen. Daarbij zal het kabinet in 2001 in vervolg op het onderzoek van Antonides en Van Raaij1 onderzoek laten uitvoeren naar de arbeidsmotivaties onder werkenden en werkzoekenden. In het onderzoek van Antonides en Van Raaij werd aangetoond dat, ondanks materiële incentives, werkzoekenden gedemotiveerd zijn om werk te zoeken door de verwachte lage kwaliteit van het aangeboden werk. Het vervolgonderzoek zal gaan om de vraag in hoeverre de immateriële incentives (o.a. de kwaliteit van werk) van werk de arbeidskeuze van werkenden en werkzoekenden bepaalt, waarbij er onderscheid zal worden gemaakt naar leeftijd, etniciteit en geslacht. Inzicht in de immateriële incentives van bepaalde groepen, waaronder lager en hoger opgeleide vrouwen, kan effectief zijn om deze groepen te werven voor of te binden aan de arbeidsmarkt. 1
Antonides, G. en F. van Raaij, Inkomen en de voordelen en nadelen van werk, Ministerie van SZW, Den Haag 2000.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
10
37 De regering wil het aandeel van mannen in onbetaalde zorg laten stijgen naar ongeveer 40% in 2010. Kan de inhoudelijke betekenis van dit percentage verduidelijkt worden? (blz. 8) Zie het antwoord op vraag 34 38 Welk beleid wordt ingezet om het percentage van arbeidsparticipatie van vrouwen van 70% in 2010 te bereiken? (blz. 8) Het in de Meerjarennota Emancipatiebeleid gehanteerde streefdoel is 65%. Zie verder het antwoord op vraag 33. 39 Wanneer in 2001 zijn de resultaten van het onderzoek naar kansen, belemmeringen en stimulansen om de arbeidsparticipatie van allochtone vrouwen te bevorderen bekend? (blz. 9) Naast het onderzoek naar de kansen, belemmeringen en stimulansen om de arbeidsparticipatie van allochtone vrouwen te bevorderen is ook een onderzoek naar de samenstelling en de omvang van de groep herintreedsters en de eventuele belemmeringen die deze groep ondervindt bij herintreding aangekondigd. Deze twee onderzoeken worden gezamenlijk als één onderzoek uitgevoerd opdat een vergelijking getrokken kan worden tussen allochtone en autochtone vrouwen. De uitkomsten van dit onderzoek zullen nog voor de zomer van 2001 aan de Commissie Arbeidsdeelname Vrouwen uit Etnische Minderheden worden aangeboden. 40 Wat ontbrak er aan de SCP-studie «Variatie in participatie» dat verder onderzoek wordt gedaan in plaats van het ter hand nemen van uitvoering van de gepresenteerde oplossingsrichtingen? Ligt het niet voor de hand de aanbevelingen van het SCP om te zetten in een beleidsvisie in plaats van door te spelen naar een commissie? (blz. 9) De SCP-studie bevat gedegen informatie over de vraag in hoeverre de kenmerken «migratiegeschiedenis, zorgtaken en opleidingsachtergrond» van invloed zijn op de arbeidsdeelname van allochtone en autochtone vrouwen. Op verschillende onderdelen geeft de studie aan dat nader, verdiepend onderzoek noodzakelijk is. In het voorgenomen onderzoek zal ondermeer worden ingegaan op de mogelijk belemmerende werking van culturele en institutionele factoren en economische motieven. Ook zal worden bekeken welke kansen en belemmeringen uitvoerders zien voor herintredende vrouwen bij de toetreding tot de arbeidsmarkt. De andere aanbevelingen uit de SCP-studie zijn al op verschillende terreinen vertaald in concrete beleidsinitiatieven. Zo is in het voorjaar van 2000 een Taskforce Inburgering geïnstalleerd die tot taak heeft het verbeteren van de uitvoering, het oplossen van de knelpunten daarbij en het wegwerken van de wachtlijsten voor taallessen voor oudkomers. U bent schriftelijk geïnformeerd over de Taskforce Inburgering op 23 juni (CIM2000/75 979) en op 11 september (CIM2000/86 057). Ook heeft Staatssecretaris Vliegenthart aangegeven, in het op 30 augustus jl. gehouden algemeen overleg over de maatschappelijke positie van Chinezen in Nederland, te werken aan een beleidsnotitie waarin wordt bekeken of er mogelijkheden zijn om Chinese vrouwen om te scholen richting zorg en onderwijs. In de bejaardenzorg kan dan een dubbele slag worden gemaakt omdat er tevens specifiek op de oudere Chinezen zorgfacilititeiten kunnen worden ingericht. De commissie zie ik als een aanvullende instrument op deze beleidsinitiatieven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
11
41 Is de commissie die nagaat hoe de positie van allochtone vrouwen kan worden verbeterd al samengesteld en zo ja, hoe? (blz. 9) Op dit moment ben ik bezig met het benaderen van kandidaten. Ik ben voornemens om begin 2001 samen met minister Van Boxtel en de commissieleden het startsein te geven. 42 Wanneer zullen maatregelen voor moedervriendelijke agenda’s en speciale herintredingsprogramma’s in de inburgeringsprogramma’s bekend worden gemaakt? (blz. 9) De uitvoering is gestart. Naar verwachting zal in 2001 bekendheid gegeven kunnen worden aan deze maatregelen. 43 Wanneer kan de Kamer het definitieve kabinetsstandpunt «Plan van aanpak gelijke beloning» tegemoet zien? (blz. 9) Dit kabinetstandpunt zal naar verwachting begin 2001 naar de Tweede Kamer worden gestuurd. Inmiddels heeft de Commissie gelijke behandeling advies uitgebracht over het Plan van aanpak gelijke beloning. De adviezen van de Stichting van de Arbeid en de Raad van het Overheidspersoneelsbeleid worden op korte termijn verwacht. Op basis van de adviezen zal het definitieve kabinetsstandpunt worden bepaald. 44 Er wordt een toets ontwikkeld waarmee organisaties hun functiewaarderingssysteem kunnen doorlichten op sekseneutraliteit. Hoe wordt bereikt dat organisaties dit ook daadwerkelijk doen? (blz. 9) Het onderzoek voor het ontwikkelen van een toetsinstrument voor de beoordeling van sekseneutraliteit van functiewaarderingssystemen is bijna afgerond. Het eerste rapport, «De weegschaal gewogen», is in het voorjaar van 2000 uitgebracht en verspreid. Het tweede rapport zal bestaan uit een brochure met het feitelijke toetsinstrument. Het instrument zal aan systeemhouders worden aangeboden met het verzoek hun functiewaarderingssystemen met dit instrument te toetsen op sekseneutraliteit. Er zal hierbij sprake zijn van vrijwillig gebruik, niet van een wettelijke verplichting. Een aantal systeemhouders heeft actief geparticipeerd in de begeleidingscommissie van dit onderzoek. Verder geeft de in kritisch-opbouwende sfeer verlopen expertmeeting op 29 september j.l over het ontwikkelde instrument voldoende vertrouwen voor toepassing van dit instrument in de praktijk. Ter bevordering van de toepassing zal er een SZW-persbericht uitgaan over de ontwikkeling van het instrument, het beoogde gebruik en het belang er van in relatie tot de gelijke beloning van mannen en vrouwen. Het persbericht zal gelijktijdig met de verzending van de brochure uitgaan. De brochure zal worden verspreid in kringen van systeemhouders, sociale partners (inclusief Stichting van de Arbeid en Raad voor het Overheidspersoneel) en andere betrokkenen, zoals de Commissie gelijke behandeling.Verder zal worden bekeken hoe het tot stand komen van dit instrument uitgedragen kan worden op themadagen en congressen over gelijke behandeling respectievelijk functiewaardering. Tot slot bestaat het voornemen om over drie jaar een evaluatie uit te voeren naar het gebruik van het instrument. 45 Op welke wijze wordt in het emancipatiebeleid aandacht besteed aan de armoede onder vrouwen, bijvoorbeeld aan de bestrijding van de armoede
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
12
onder (alleenstaande) oudere vrouwen die geen pensioen hebben kunnen opbouwen of geen volledige AOW krijgen? (blz. 9) Er is een aantal maatregelen getroffen waardoor de inkomenspositie van (alleenstaande) oudere vrouwen is verbeterd. De invoering van de ouderenaftrek voor gehuwde of samenwonende ouderen met ingang van 1 januari 1995, de invoering van de aanvullende ouderenaftrek voor alleenstaande ouderen en alleenstaande ouderen met kinderen met ingang van 1 januari 1997 en de verhoging van beide ouderenaftrekken in latere jaren hebben geleid tot een hoger netto inkomen voor AOW-gerechtigden. Daarnaast is met ingang van 1 april 1998 in de Algemene bijstandswet (Abw) een aparte norm voor personen van 65 of ouder ingevoerd. De hoogte van deze norm is gelijk aan een netto AOW-uitkering. Op deze wijze is gewaarborgd dat personen met een onvolledige AOW-uitkering via een aanvullende Abw-uitkering over een inkomen beschikken dat gelijk is aan een volledige AOW-uitkering. Ook kunnen personen die op grond van bijzondere omstandigheden kosten moeten maken die ze niet (volledig) zelf kunnen voldoen, daarvoor bijzondere bijstand aanvragen bij de gemeente. 46 Welke kwantitatieve doelstellingen staan de regering voor ogen bij de beleidsinspanningen gericht op de bestrijding van horizontale en verticale segregatie respectievelijk het voorkomen van sociale segregatie? (blz. 9 en 10) Het kabinet zal in de uitvoering van het EQUAL-programma vernieuwende initiatieven bevorderen om de horizontale segregatie op de arbeidsmarkt (waaronder ongelijke beloning) en de verticale segregatie op de arbeidsmarkt (het zogenaamde glazen plafond) te doorbreken. Het kabinet doet vanuit twee invalshoeken voorstellen ter voorkoming van sociale segregatie in het kader van het EQUAL-programma. De eerste betreft scholingsactiviteiten, die de deelname van meisjes en vrouwen aan technisch onderwijs op verschillende niveaus vergroten. Bij de tweede invalshoek gaat het om projecten gericht op de inzet van multimedia bij de scholing van groepen met een relatieve achterstand in het gebruik van ICT, zoals lager opgeleide (alleenstaande) vrouwen en oudere vrouwen. In het Meerjarenbeleidsplan Emancipatie heeft het kabinet bij deze beleidsinspanningen doelstellingen geformuleerd voor meer vrouwen in de top, in het politieke en openbaar bestuur en in de ICT-sector. 47 Wordt de realisering van de verwachte effecten van het beleid inzake het gebruik van betaald ouderschapsverlof gemonitord en zullen tussenrapportages worden uitgebracht? (blz. 10) Het ligt in de bedoeling om het gebruik van afdrachtvermindering op te nemen in de Miljoenennota en in de Financiële Verantwoording van het Ministerie van Financiën. De gegevens over het eerste gebruiksjaar (2001) komen in het voorjaar van 2002 beschikbaar. Bovendien voorziet de voorgestelde Wet Arbeid en Zorg, waarin de wettelijke regeling ouderschapsverlof zal worden opgenomen, in een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet binnen drie jaar na inwerkingtreding ervan. 48 Waarom is niet gekozen voor een recht op betaald ouderschapsverlof? Kan een overzicht gegeven worden van de kosten als dit recht zou worden ingevoerd? (blz. 10)
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
13
Gekozen is voor een regeling die sociale partners aanspreekt als primair verantwoordelijken voor de arbeidsvoorwaarden. Dit is overeenkomstig de algemene visie van het kabinet op de rol van de overheid met betrekking tot arbeid en zorg. Waar de werknemer gebaat is bij overheidsbescherming en normering stelt de overheid wettelijke basisregels. Deze wettelijk basis wordt aangevuld met een stimulans tot zelfregulering door sociale partners waar deze primaire verantwoordelijkheid dragen met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden. In geval van ouderschapsverlof wordt de wettelijke basis gevormd door het recht op verlof, terwijl de fiscale stimuleringsregeling werkgevers prikkelt tot medeverantwoordelijkheid voor loondoorbetaling tijdens verlof als arbeidsvoorwaarde. Ingeval een recht op betaald ouderschapsverlof zou worden ingevoerd ter hoogte van het wettelijk minimumloon, dan zouden hiervan naar verwachting circa 118 000 personen gebruik maken. Het hiermee samenhangende bedrag aan loondoorbetaling bedraagt 720 miljoen gulden. 49 Kan de Kamer de resultaten van het onderzoek van het CPB en SCP naar het langerdurend verlof eind 2000 tegemoet zien? (blz. 10) Het SCP heeft een uitgebreide Verkenning naar langerdurend zorgverlof verricht. De resultaten daarvan zullen, tezamen met een doorrekening van de macro-economische en gedragseffecten van een eventueel langerdurend zorgverlof (verricht in samenwerking met het CPB), eind 2000 beschikbaar zijn. Zoals ik heb aangekondigd tijdens het Algemeen Overleg met uw commissie op 31 augustus jl., zal het kabinet op basis van de bevindingen van deze Verkenning in het eerste kwartaal van 2001 een standpunt innemen over een recht op langerdurend zorgverlof, alsmede over de eventuele betaling en financieringswijze van een dergelijk verlof. De resultaten van de Verkenning zullen tezamen met het kabinetsstandpunt aan het parlement worden gepresenteerd. 50 Wat is de ratio achter de keuze om betaald ouderschapsverlof te stimuleren via een afdrachtvermindering loonbelasting en premies volksverzekeringen? Ziet de regering deze financiering van ouderschapsverlof als eerste stap naar een wettelijk recht op betaald ouderschapsverlof? (blz. 10) Gekozen is voor een regeling die sociale partners stimuleert tot het maken van afspraken over betaald ouderschapsverlof, daar sociale partners de primair verantwoordelijken zijn voor de arbeidsvoorwaarden. De voorgestelde regeling biedt een stimulans tot afspraken door werkgevers gedeeltelijk te compenseren voor loondoorbetaling tijdens ouderschapsverlof. Met een compensatie via de afdrachtvermindering loonbelasting en premie volksverzekeringen wordt aangesloten bij een bestaande en onder werkgevers bekende regeling (bekend zijn bijvoorbeeld de afdrachtvermindering kinderopvang, scholing, langdurig werklozen en lage lonen). Bovendien is een afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof een stimuleringsmiddel dat op relatief korte termijn ingevoerd kan worden en waarvan de uitvoeringskosten (indien wordt aangesloten bij de bestaande werkprocessen van de Belastingsdienst) relatief laag kunnen blijven. Uiteraard zal de voortgang gemonitord en geëvalueerd worden. 51 Klopt het dat de kostenverdeling van de fiscale stimuleringsmaatregel ouderschapsverlof tussen overheid, werkgevers en werknemers, zich in principe verhoudt als 50 : 20 : 30? (blz. 10)
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
14
De kostenverdeling hangt af van de hoogte van het loon en van de mate waarin dit loon door de werkgever wordt doorbetaald tijdens het ouderschapsverlof. Ter illustratie kunnen de volgende voorbeelden worden gegeven. Bij een werknemer met een wettelijk minimumloon die dit loon tijdens het ouderschapsverlof volledig krijgt doorbetaald, is de kostenverdeling 50:50:0. Bij een werknemer met een inkomen dat twee maal het minimumloon bedraagt, is sprake van een kostenverdeling van 25:25:50, indien ook deze werknemer tijdens het ouderschapsverlof het voor hem geldende wettelijke minimumloon krijgt doorbetaald. Indien deze werknemer echter 75 % van het loon zou krijgen doorbetaald – hetgeen thans met name bij de overheid voorkomt – resulteert een kostenverdeling van 25:50:25. 52 Behalve projecten die het aandeel van mannen in de zorg vergroten, zullen in het algemeen vernieuwingen worden gestimuleerd in de organisatie van de arbeid die de keuzemogelijkheden voor mannen en vrouwen verruimen om arbeid en zorg te combineren en om de rolverdeling tussen mannen en vrouwen te doorbreken. Welke concrete voorbeelden kunnen worden gegeven van de genoemde projecten en vernieuwingen? (blz. 11) In het Meerjarenbeleidsplan wordt in een aparte paragraaf van Hoofdstuk 2 uitgebreid ingegaan de wijze waarop het kabinet, onder meer door wetgeving en samenwerking met sociale partners, vernieuwingen in de organisatie wil bewerkstelligen waardoor de afstemming van het werk op de zorg beter mogelijk wordt. 53 Op basis van welke berekening komt de regering tot de conclusie dat de fiscale regeling voor ouderschapsverlof zal leiden tot een toename van het aantal mensen dat het verlof zal opnemen tot 68 000 in 2006? Kan men aangeven hoe de groei tussen 2000 en 2006 naar verwachting zal toenemen? Welke maatregelen denkt de regering te nemen indien de groei feitelijk achterblijft bij de verwachting? Vijf procent van de CAO’s kent thans een bepaling over betaling van ouderschapsverlof. Welk percentage (mannen en vrouwen) van de rechthebbenden neemt daar ouderschapsverlof op? Hoeveel CAO’s zullen naar verwachting in 2006 een dergelijke bepaling bevatten? (blz. 11) Het onderzoeksbureau Research voor Beleid heeft in zijn evaluatie van de wettelijke regeling ouderschapsverlof de (gedrags)-effecten berekend van verschillende betalingsopties op zowel het gebruik als de duur van het ouderschapsverlof. Uit de evaluatie blijkt dat naarmate werknemers meer loon krijgen doorbetaald, een groter percentage van hen verlof zal opnemen. De verlofgangers nemen gemiddeld 400 tot 450 uur verlof op, de duur voor betaald en onbetaald verlof is ongeveer hetzelfde. De effecten van de stimuleringsregeling ouderschapsverlof voor de overheid en de markt zijn afzonderlijk ingeschat. Op grond van de huidige cao-afspraken is niet zozeer een schatting gemaakt van het aantal cao’s dat in 2006 een bepaling zal bevatten, maar (relevanter nog) van het aantal werknemers voor wie een afspraak over betaald ouderschapsverlof zal gelden. Verwacht wordt dat 100% van de werknemers in de overheidssector over enkele jaren een regeling zal kennen waarbij zij tijdens ouderschapsverlof hun loon (gedeeltelijk) krijgen doorbetaald. Voor de marktsector is verondersteld, dat in 2006 voor 50% van de werknemers een cao-afspraak over betaald ouderschapsverlof geldt. Op basis van deze informatie is ingeschat, dat het aantal gebruikers van ouderschapsverlof zal toenemen van de huidige 20% van de doelgroep van 270 000 ouders naar circa 31% in 2006, terwijl het aantal werknemers
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
15
met betaald verlof in dezelfde periode zal groeien van momenteel 12 500 naar 68 000 in 2006, waarvan 28 000 in de overheidssector en 40 000 in de marktsector. In de overheidssector zal de groei naar verwachting vooral in de eerste jaren plaatsvinden: van 11 500 verlofgangers met betaald verlof in 2000, naar 14 500 in 2001, 20 500 in 2002 en 28 000 in 2003 en verder. Voor de marktsector zal naar verwachting van een geleidelijker groei sprake zijn: 1 000 verlofgangers met betaald verlof in 2000, 3 000 in 2001, 7 000 in 2002, 11 000 in 2003, 19 000 in 2004, 27 000 in 2005 en 40 000 in 2006. Wanneer na inwerktreding van de stimuleringsregeling ouderschapsverlof uit de gebruikscijfers over meerdere jaren zou blijken dat de feitelijke groei achterblijft bij de verwachte groei, zal allereerst worden nagegaan wat daarvan de oorzaken zijn. Immers: het gebruik van ouderschapsverlof wordt (positief zowel als negatief) bepaald en beïnvloed door uiteenlopende factoren waarvan betaling (hoewel belangrijk) er één is, zo blijkt uit de genoemde evaluatie. Op grond van de bevindingen van een dergelijk onderzoek kan overwogen worden of en zo ja, welke maatregelen ter verdere bevordering van gebruik van ouderschapsverlof genomen zouden moeten worden. In de sectoren met betaald verlof (vooral de overheidssectoren rijk, provincie en gemeente) neemt 44% van de rechthebbende mannen ouderschapsverlof, tegen 69% van de rechthebbende vrouwen. 54 Met welk percentage doorbetaald loon is rekening gehouden bij de berekening van de kosten van betaald ouderschapsverlof? (blz. 11) Gelet op de bestaande praktijk in de overheidssectoren waar een cao-afspraak over betaald ouderschapsverlof geldt (loondoorbetaling van 70 tot 75%), is in de raming van de kosten van de regeling voor deze sector uitgegaan van een loondoorbetaling van minimaal 100% WML (en daarmee een maximale afdrachtskorting van 50% WML). Voor de marktsector is uitgegaan van een lager niveau van loondoorbetaling (gemiddeld 90% WML) met een corresponderende afdrachtskorting van 45% WML. 55 Hoe verhoudt de in 2001 te presenteren visie op de sociale zorginfrastructuur zich tot de Wet Arbeid en Zorg en de verkenning naar langerdurend betaald zorgverlof? Is de regering voornemens bij de visie op de sociale zorginfrastructuur ook nadrukkelijk de positie van mantelzorg(ers) te betrekken? (blz. 12) In het Meerjarenbeleidsplan Emancipatie wordt uitgebreider dan in de Begrotingsbrief ingegaan op de wijze waarop in de komende jaren gewerkt zal worden aan versterking van de sociale zorginfrastructuur. Daarbij is het uitgangspunt dat ondersteuning wordt geboden aan degenen die (onbetaalde) langerdurende zorg bieden: de zogenaamde mantelzorgers. Het kabinet zal op basis van de bevindingen van de Verkenning naar langerdurend zorgverlof (verricht door het SCP en CPB) een standpunt innemen over een recht op langerdurend zorgverlof, alsmede over de eventuele betaling en financieringswijze van een dergelijk verlof. De resultaten van de Verkenning zullen tezamen met het kabinetsstandpunt aan het parlement worden gepresenteerd. De Verkenning zal een beeld geven van de behoefte die onder mantelzorgers bestaat aan een (betaalde) regeling die hen ondersteunt bij het combineren van langerdurende zorg en betaalde arbeid. De resultaten van de Verkenning zullen dan ook betrokken worden bij de ontwikkeling van de visie van het kabinet op de sociale zorginfrastructuur.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
16
Daarbij zal ook gelet worden op andere (bestaande en voorgestelde) regelingen die mantelzorgers kunnen ondersteunen, zoals de Wet Financiering Loopbaanonderbreking en de regeling voor verlofsparen. 56 Wordt in het onderzoek naar de fiscale regelingen en de WAZ ook aandacht besteed aan de mate waarin het nog ontbreken van fiscale kinderopvangregelingen knelpunten oplevert? (blz. 12) De evaluatie van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) wordt afgerond en zal omstreeks de jaarwisseling in het kader van een brede evaluatie over het Pemba-complex aan de Kamer gezonden worden. Bij deze evaluatie is ook de inkomenspositie van zwangere zelfstandigen en beroepsbeoefenaren betrokken. Daarnaast zullen het Lisv en het Ctsv eind dit jaar met een advies komen over mogelijke uitvoerings- en handhavingsverbeteringen. Op basis van de inbreng van het Lisv en het Ctsv en de onderzoeksgegevens zal het kabinet mogelijke knelpunten in beeld brengen en zijn standpunt bepalen. De Kamer zal hierover begin volgens jaar worden geïnformeerd. De behoefte aan kinderopvangregelingen onder zelfstandigen vormt geen onderdeel van deze verkenning. Wel zal binnenkort gestart worden met een onderzoek naar de mate waarin het combineren van arbeid en zorg knelpunten oplevert voor zelfstandigen. Daarbij zal ook aandacht besteed worden aan de behoefte aan kinderopvangfaciliteiten. 57 Wanneer wordt het kabinetsstandpunt inzake fiscale regelingen voor zelfstandigen en de WAZ geformuleerd en naar de Kamer gestuurd? Worden in dit standpunt eventuele beleidsactiepunten meegenomen? (blz. 12) Zie het antwoord op vraag 56. 58 Hoe lang is de wachttijd op een plek in de kinderopvang? (blz. 13) Er zijn geen gegevens over de wachttijd voor een plaats in de kinderopvang. Uit onderzoek van het SGBO blijkt er in Nederland eind 1998 bij een capaciteit van 103 500 opvangplaatsen een wachtlijst te zijn van 27 000 opvangplaatsen. Dit is inclusief dubbeltellingen. Overigens verschilt de wachttijd per regio. 59 Kan aangegeven worden hoe het momenteel gesteld is met de wachttijd voor een kinderopvangplaats voor onderwijspersoneel? (blz. 13) Doordat het ministerie van OCenW de uitgaven voor kinderopvang heeft verhoogd is de financiële wachtlijst voor kinderopvang van personeel in de sectoren primair onderwijs, voortgezet onderwijs en beroeps- en volwasseneneducatie sinds eind vorig jaar volledig weggewerkt. Dat betekent dat elke werknemer die zich meldt met een verzoek om kinderopvang onmiddellijk in aanmerking komt voor een financiële bijdrage van de werkgever. Er kan wel een wachttijd zijn voor er een plaats vrijkomt in de gewenste crèche. Dat is afhankelijk van het aanbod van kinderopvangplaatsen in de gemeente waar de werknemer opvang zoekt. Het onderwijspersoneel neemt hierin geen andere positie in dan andere werknemers.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
17
60 Er komt een digitale verlofwijzer, digitale voorlichting van de 1990generatie, tips die bevorderen dat kieslijsten divers zijn samengesteld en een communicatieplan voor «diversiteit aan de top». Komen al deze zaken alleen digitaal beschikbaar of zullen zij ook in gedrukte vorm verschijnen? (blz. 13 en 28) Al zal zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van de nieuwe informatieen communicatie-middelen, dat houdt niet in, dat geen gebruik meer zal worden gemaakt van andere, meer traditionele instrumenten. De keuze van informatie- en communicatiemiddelen zal afhangen van wat de beste manier is om het beoogde doel dichterbij te brengen. 61 Komt het voor dat er meer dan 3000 uitkeringsgerechtigden een beroep doen op een kinderopvangplaats via het Lisv? Wat gebeurt er met werkwillige uitkeringsgerechtigden die geen aanspraak meer kunnen maken op een van de 3000 plaatsen die het Lisv jaarlijks maximaal kan toekennen? (blz. 14) Het voorstel van wet waarmee geregeld wordt dat het Lisv kinderopvangplaatsen voor uitkeringsgerechtigden kan financieren is op dit moment aanhangig in uw Kamer. Dit betekent dat er op dit moment nog geen beroep kan worden gedaan op het Lisv om kinderopvangfaciliteiten te financieren. Naar schatting is voor maximaal 3 000 reïntegrerende WW-ers en WAO-ers kinderopvang nodig. De schatting is ruim. Uitgangspunt van deze raming zijn de aantallen sluitende aanpak trajecten bij de WW en de REA-trajecten bij de WAO. Vervolgens is op basis van gegevens uit het Woningbehoefteonderzoek (WBO 98) en het totale landelijke gebruik van kinderopvangfaciliteiten onder werkenden, het aantal personen afgeleid dat mogelijk een beroep zal doen op deze regeling. Het Lisv zal op grond van individuele omstandigheden gaan beoordelen of het ontbreken van kinderopvangvoorzieningen voor deze doelgroep een belemmering vormt om te reïntegreren. Het budget voor het aantal van 3 000 personen dat in aamerking kan komen voor kinderopvang is naar verwachting toereikend. 62 Kan de aangepaste fiscale kinderopvangtabel worden gegeven? (blz. 14) De fiscale kinderopvangtabel is gebaseerd op de adviestabel ouderbijdragen van het Ministerie van VWS. Naar verwachting is deze adviestabel in november beschikbaar. Vervolgens wordt de fiscale kinderopvangtabel opgesteld. Over deze tabellen zal de Kamer op de gebruikelijke wijze worden geïnformeerd. 63 De komende drie jaar moeten er minstens 16 000 werknemers in de kinderopvang bijkomen om aan de toenemende vraag naar opvang te voldoen. Worden er voldoende mensen opgeleid om aan deze behoefte te voldoen? Hoeveel mensen volgen momenteel een opleiding om werkzaam te kunnen zijn in de kinderopvang? Hoeveel werknemers zullen er na de komende drie jaar nog meer nodig zijn in de kinderopvang? (blz. 14) Op dit moment wordt door middel van een pakket aan maatregelen en initiatieven een actief beleid gevoerd om de benodigde aantallen leidsters vanuit de opleidingen te laten instromen in de kinderopvang. Het creëren van meer stageplaatsen is hierbij voor de sociale partners een belangrijk aandachtspunt, ondermeer via het AWO-project «Werken en leren in de kinderopvang». Door middel van de zogenaamde EVC-procedure (eerder
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
18
verworven competenties, zie ook vraag 64) kunnen bepaalde groepen zoals herintreders, werkzoekenden en baanveranderaars makkelijker instromen. Daarnaast wordt getracht het studierendement en het beroepsrendement te vergroten, een daling van het ziekteverzuim te bewerkstelligen en de arbeidsduur per werknemer te vergroten. Het totaal aantal personen dat momenteel een (vol- of deeltijd-)opleiding c.q. leerroute volgt is onbekend. In 1998 studeerden ruim 7100 SPW’rs af, maar niet allen gingen werken in de kinderopvang. Daarnaast studeerden in dat jaar 600 LKC’rs (opleiding leidster kindercentra) af. Zoals bekend is deze laatste opleiding inmiddels verdwenen; de lopende opleidingen worden wel afgemaakt. Een enkele ROC biedt nog tot juni 2001 een (verkorte) LKC-opleiding aan. De verwachting met betrekking tot het aantal benodigde personen in de kinderopvang na de komende drie jaar bedraagt in 2003, 2004 en 2005 steeds1230, naast een vervangingsbehoefte van steeds 2050 personen. 64 Kan informatie gegeven worden over de inhoud van de imagocampage en de verkorte opleidingstrajecten? (blz. 14) De op 21 september jl. gestarte imago- en wervingscampagne heeft tot doel door middel van een groot aantal voorlichtingsmethodieken bij verschillende doelgroepen belangstelling te wekken voor een baan in de kinderopvang. Belangstellenden worden geregistreerd en doorverwezen naar werkgevers en/of opleidingen. Deze campagne heeft – voor kinderopvang en jeugdzorg gezamenlijk – tot nu toe tegen de zevenduizend reacties opgeleverd. Deze worden momenteel geanalyseerd. Met betrekking tot verkorte leerroutes voor potentiële werknemers met eerder of anders verworven competenties (EVC) worden door de OVDB procedures ontwikkeld om vast te stellen voor welke onderdelen van de opleiding (SPW-3) vrijstellingen kunnen worden verleend. Voorts is er voor ervaren peuterspeelzaalleidsters een brancheopleiding gecreëerd die najaar 2000 van start is gegaan. Verder is er een instroomroute in SPW-3 na de afronding van de opleiding Helpende Welzijn. Ook de Vrouwenvakscholen hebben verkorte opleidingen in hun pakket. 65 Voor hoelang zal de overgangsregeling voor gastouders gelden? (blz. 14) Gastouders kunnen gebruik maken van een overgangsregeling in verband met het vervallen van de invorderingsvrijstelling als gevolg van de belastingherziening. Deze overgangsregeling geldt voor de jaren 2001 tot en met 2005. 66 en 67 Waarom is het niet zeker dat de tussenschoolse opvang opgenomen wordt in de nieuwe Basiswet Kinderopvang? Wanneer wordt bekend of tussenschoolse opvang deel zal gaan uitmaken van de Wet basisvoorziening kinderopvang en welke vorm dit zal gaan krijgen? (blz. 14) Kan een toelichting worden gegeven op de constatering dat de tussenschoolse opvang een knelpunt is? Voor hoeveel ouders is dit een probleem? Hoe is het met de beschikbaarheid van personeel voor de tussenschoolse opvang? Op welke wijze gaat de regering zich inspannen om de tussenschoolse opvang te verbeteren? (blz. 14) Er dient eerst meer inzicht te worden verkregen in de praktische, financiële en bestuurlijke consequenties van de eventuele regeling van tussenschoolse opvang in de Wet basisvoorziening kinderopvang. Volgens de Wet op primair onderwijs (1983) is het overblijven een zaak van de ouders en dient de school de ouders de gelegenheid te geven het overblijven te
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
19
organiseren. Uit een quick-scanonderzoek naar het overblijven onder ruim 400 basisscholen (Regioplan, maart 2000) komt naar voren dat in 60 procent van de gevallen het overblijven de formele verantwoordelijkheid van de ouders is, en in de overige gevallen van de school. Ter aanvulling op het quick-scanonderzoek is er momenteel een uitgebreid feitenonderzoek gaande naar de huidige praktijk van het overblijven, onder meer naar de financiële consequenties van de kwaliteitsverbetering van het overblijven. De resultaten van het onderzoek zullen worden gebruikt om verschillende financieringsmodellen voor de tussenschoolse opvang op te stellen. Mede op basis van de bestuurlijke consequenties van de verschillende modellen, zal er uiteindelijk een gefundeerde keuze worden gemaakt of en hoe tussenschoolse opvang onder de reikwijdte van de Wet basisvoorziening kinderopvang kan worden gebracht. Een andere reden ligt in het feit dat het bij tussenschoolse opvang om een veel groter aantal kinderen gaat dan bij buitenschoolse opvang. Tevens komt uit het quick-scanonderzoek naar voren dat in slechts enkele gevallen (nog geen procent van alle scholen) blijkt het overblijven aan een professionele instelling te zijn uitbesteed. In experimenten Dagindeling komt de vraag aan de orde of een dergelijke voorziening via het onderwijs (bijvoorbeeld klassenassistenten) of via de buitenschoolse opvang georganiseerd zou moeten worden. Deze experimenten zijn nog niet afgerond. Besluitvorming over een eventuele wettelijke regeling voor tussenschoolse opvang in de Wet Basisvoorziening Kinderopvang is in het voorjaar van 2001 voorzien. 68 Wanneer zal de interdepartementale werkgroep over tussenschoolse opvang verslag uitbrengen? Wordt bij hun werkzaamheden ook het plan van vroeg- en tussenschoolse opvang van FNV, Vrouwenalliantie en het Netwerk Schoolkinderopvang betrokken? (blz. 14) Zie het antwoord op vraag 66. Bij de in dat antwoord genoemde werkzaamheden worden de voorstellen van de Vrouwen Alliantie, FNV en het Netwerk Schoolkinderopvang betrokken. 69 Op welke termijn zullen de voorstellen in het kader van het bevorderen van de combinatie werk en privé gereed zijn? (blz. 15) Zie antwoord op vraag 71 70 Wanneer wil het kabinet klaar zijn met de versnelling van de landelijke implementatie van de methodiek van de erkenning van verworven competenties (EVC)? (blz. 15) EVC staat voor een procedure waarmee bestaande kennis en vaardigheden kunnen worden getoetst en erkend in formele certificaten en diploma’s. Het kabinet stimuleert het gebruik van de EVC-systematiek in Nederland door oprichting van een EVC-kenniscentrum. Dit centrum krijgt de opdracht om EVC-beleid op het niveau van branches en sectoren te ontwikkelen en te promoten door middel van het beschikbaar stellen van informatie én het verder ontwikkelen van EVC-procedures. Adequate benutting van de EVC-systematiek vergt een integrale benadering waarbij draagvlak bestaat onder de verschillende betrokken partijen. Daartoe zal EVC vanuit het algemeen belang geformuleerd moeten worden. Deze ontwikkeltaak kan een onafhankelijk vormgegeven kenniscentrum op zich nemen. Het kenniscentrum verzamelt, ontwikkelt, ontsluit en verspreidt daartoe kennis over EVC. Tevens stimuleert het partijen die op branche- of secto-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
20
raal niveau actief zijn op de arbeidsmarkt tot het opzetten van een eigen EVC-procedure. De Europese aanbestedingsprocedure voor een EVC-Kenniscentrum is in gang gezet. Uit de offertes wordt in december 2000 een geschikte kandidaat voor het opzetten van het EVC-kenniscentrum geselecteerd, waarna de opdracht begin 2001 kan worden verleend. Het EVC- Kenniscentrum wordt opgericht voor een periode van 4 jaar (2001–2005) en is een interdepartementaal intiatief van EZ, OCW en SZW. 71 Doet de nu gekozen invalshoek bij het levensloopperspectief (namelijk in relatie tot flexibilisering van arbeids(duur)patronen en het behoud van employability) volgens de regering voldoende recht aan de betekenis van het perspectief van levensloop? Zo nee, hoe zij andere potentiële dimensies van het levensloopperspectief voor het beleid tot ontwikkeling brengen? (blz. 15) In het Meerjarenbeleidplan Emancipatie is dit punt als volgt nader uitgewerkt. In het kader van de levensloopbenadering zullen de verschillende regelingen en arrangementen in het sociale zekerheidsstelsel worden bezien aan de hand van de vraag of ze voldoende bescherming bieden aan personen met wisselende arbeidspatronen en loopbaanonderbrekingen. Het kabinet laat voorts onderzoeken of, en zo ja welke knelpunten in het sociale stelsel in zijn geheel invloed hebben op de arbeidsparticipatie van (lager opgeleide) vrouwen en op de betere verdeling van zorg tussen mannen en vrouwen, en welke mogelijkheden voor verbetering er zijn in de overgang van een kostwinnersmodel naar een rond de combinatie van arbeid en zorg opgebouwde levensloopbenadering. Het kabinet zal ook bij de vormgeving van een nieuwe basisstelsel gezondheidszorg met emancipatie-aspecten rekening houden. Het kabinet bepaalt in de loop van 2001 zijn standpunt over de vraag of het sociale stelsel voldoende «levensloopbestendig» is. 72 Aan welke concrete beleidsmaatregelen denkt de regering bij het flexibiliseren van arbeids(duur)patronen in relatie tot het levensloopperspectief? (blz. 15) Zie het antwoord op vraag 71. 73 Wat zijn de voornaamste knelpunten voor het (succesvol) ondernemerschap van vrouwen in relatie tot het ondernemerschap van mannen? (blz. 16) Uit onderzoek van het Economisch Instituut voor Midden- en Kleinbedrijf (EIM) uit 1999 blijkt dat het goed gaat met vrouwelijk ondernemerschap in Nederland. Een derde van alle ondernemers is vrouw. Het aandeel vrouwelijke starters is gestegen van 27% in 1994 naar 34% in 1999; dat is hoger dan in omringende landen en vergelijkbaar met Japan en de Verenigde Staten. Maar Nederlandse vrouwen ondernemen veel vaker in deeltijd dan mannen: 59% van de vrouwelijke ondernemers tegenover 17% van de mannelijke ondernemers. Ook groeien de bedrijven van vrouwen minder snel dan die van mannen wat betreft omzet en personeel: 42% van de vrouwelijke ondernemers heeft een groeiend bedrijf, tegenover 54% van de mannelijke ondernemers; vrouwen hebben gemiddeld 2,9 personeelsleden in dienst, tegenover 6,5 bij de mannen. Vrouwen zijn vaker lid van een netwerk dan mannen (82% tegenover 76% van de mannen), maar dit zijn vaak informele netwerken. Vrouwen participeren ook minder in besturen dan mannen. Het EIM monitort deze ontwikke-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
21
lingen, o.a. in een vergelijkend onderzoek naar mannelijke en vrouwelijke snelle groeiers. Een knelpunt voor vrouwelijke ondernemers is zwangerschaps- en bevallingsverlof en kinderopvang. Eind 2000 verschijnt een evaluatie van de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ), waarin ook de positie van zwangere en pas bevallen (mede) onderneemsters aan de orde komt. Aan de Lisv en het College van toezicht sociale verzekeringen (Ctsv) is om een oordeel gevraagd. Het kabinet zal op basis van de uitkomsten van het evaluatieonderzoek en van de inbreng van Lisv en Ctsv zijn standpunt bepalen. 74 Hoeveel van de in 1999 gestarte vrouwelijke ondernemers overleven? Is er een verklaring te geven voor het toegenomen aantal vrouwelijke ondernemers? (blz. 16) Hoeveel vrouwelijke starters overleven, op de korte of lange termijn, is nog niet duidelijk. De ontwikkelingen worden gemonitord door de EIM. Mogelijke verklaringen voor het toegenomen aantal vrouwelijke ondernemers: de economische groei, meer vrouwen op de arbeidsmarkt, groei van kleine bedrijven in de dienstensector en kenniseconomie, ondernemerschap is voor steeds meer vrouwen wellicht een aantrekkelijkere optie dan proberen op te klimmen in een bedrijf, men is meer baas over eigen werktijden (mogelijkheden voor deeltijd, flexibele werktijden en thuiswerk). 75 Worden ook de CWI’s betrokken bij de ontwikkeling van voorstellen gericht op de employability van vrouwen en mannen die in verband met zorgtaken tijdelijk niet of minder werken? Is voorzien in een kwalitatieve en kwantitatieve taakstelling op dit punt? (blz. 17) De dienstverlening van het CWI strekt zich niet uit tot het onderwerp employability; er zijn derhalve geen taakstellingen op dit punt voorzien. Vanuit de informatie- en adviestaak kan het CWI wel algemene informatie geven over bestaande regelingen; ook bij de herbezetting van vrijvallende uren kan het CWI een rol spelen. 76 Waarom worden pilotprojecten voor herintredende vrouwen bij voorkeur eerst in de kinderopvang en de zorg gestart? (blz. 17) Met de voorkeur voor de kinderopvang en de zorg komt het kabinet tegemoet aan de dringende vraag naar personeel in deze sectoren, die tegelijkertijd een ondersteuning van het arbeidsmarktbeleid vormen. Het kabinet gaat er daarbij van uit dat het potentieel aanbod aan herintredende vrouwen binnen een redelijke termijn inzetbaar kan zijn voor de kinderopvang en de zorg. 77 en 78 Zijn cijfers bekend of wordt onderzoek gedaan naar het aantal nietwerkende vrouwen die niet binnen de huidige criteria voor de groep herintreedsters vallen (werklozen, niet direct beschikbaar of niet recent gezocht naar werk), maar die met gerichte aandacht en werving ook als potentiële herintreedsters kunnen worden beschouwd? (blz. 17) Is er onderzoek gedaan naar de vraag waarom de potentiële herintreders die willen werken dat nog niet doen? Zo ja, wat zijn de redenen dat zij nog geen werk hebben gevonden/aangenomen? Zo nee, is de regering voornemens dit onderzoek te gaan doen? Welke experimenten/pilots zijn er
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
22
opgezet om de toetreding van herintreders en andere groepen te verbeteren? (blz. 17) Er is weinig bekend over de drempels en belemmeringen die potentiële herintreedsters ervaren bij het zoeken naar werk. Het enige recente onderzoek hiernaar is het in oktober 2000 gepresenteerde rapport van de FNV «Terug van weggeweest» (in te zien op de home-page van de FNV). Dit onderzoek is slechts indicatief, omdat de steekproef niet representatief is. De FNV verbindt dan ook geen harde conclusies aan het onderzoek. De gevonden indicaties voor belemmeringen zijn onder meer dat meer dan de helft van de herintredende vrouwen een kleine deeltijdbaan (12 tot 20 uur per week) zoekt, terwijl uit de vacature-enquête van het CBS blijkt, dat slechts een kwart van de vacatures banen van minder dan 20 uur per week betreft. Onduidelijk is of deze discrepantie opgelost zou kunnen worden door het aanbieden van meer kinderopvangmogelijkheden of andere voorwaarden om meer uren te kunnen werken. Om specifiek beleid te ontwikkelen, waarmee wordt gestimuleerd dat meer vrouwen herintreden op de arbeidsmarkt zal ik derhalve op korte termijn laten onderzoeken wat de samenstelling en de omvang van de groep herintreedsters is en welke belemmeringen deze groep mogelijk ondervindt bij herintreding. Daarnaast is ook een onderzoek naar de kansen, belemmeringen en stimulansen om de arbeidsparticipatie van allochtone vrouwen te bevorderen aangekondigd. Deze twee onderzoeken worden gezamenlijk als één onderzoek uitgevoerd opdat een vergelijking getrokken kan worden tussen allochtone en autochtone vrouwen. De uitkomsten van dit onderzoek zullen nog voor de zomer van 2001 aan de Commissie Arbeidsdeelname Vrouwen uit Etnische Minderheden worden aangeboden. 79 In welke sectoren en regio’s worden pilotprojecten gestart voor herintredende vrouwen? Om hoeveel pilotprojecten gaat het dan? (blz. 17) In overleg met Arbeidsvoorziening en sociale partners maakt het kabinet een overzicht van lopende initiatieven voor het werven van herintreedsters in diverse sectoren. Aan de hand daarvan stelt het kabinet vast in welke sectoren en hoeveel pilotprojecten worden gestart. Vooruitlopend daarop start het kabinet pilotprojecten voor herintredende vrouwen bij voorkeur eerst in de kinderopvang en de zorg. 80 Op welke wijze wordt de Kamer geïnformeerd over de voortgang in verbetering van toegang tot de arbeidsmarkt voor herintredende vrouwen, waaronder opleiding, kinderopvang, overleg met Arbeidsvoorziening en sociale partners, pilotprojecten en aansluiting bij de sluitende aanpak? Is de regering bereid de Kamer via een integrale voortgangsnotitie te informeren? (blz. 17) Ik ben voornemens om in de reguliere begrotingsstukken te rapporteren over de stand van zaken met betrekking tot het arbeidsmarktbeleid voor herintredende vrouwen. Daar zullen de in de Begrotingsbrief Emancipatiebeleid 2001 genoemde aspecten aan de orde komen. 81 Hoe is de regionale spreiding van de gehonoreerde experimenten dagindeling? (blz. 18) De experimenten zijn, conform de subsidieregeling, gespreid over het hele land. Een enkel «wit gebied» – zoals na de 3e tranche in Flevoland en Gelderland – wordt meegenomen bij de 4e tranche van de Subsidie-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
23
regeling Dagindeling. Op de website www.dagindeling.nl is op een kaart van Nederland de actuele situatie zichtbaar. 82 Is nu al aan te geven welke experimenten dermate succesvol zijn dat zij in (bestaand of nieuw) beleid zullen «landen»? (blz. 18) Begin juni is de Kamer per brief geïnformeerd over de eerste lijnen die uit de experimenten te trekken zijn. Het is te vroeg om nu al concrete resultaten te melden. De nu reeds gesignaleerde tendensen zijn echter – voor zover mogelijk – «vertaald» in de Begrotingsbrief en in het Meerjarenbeleidplan Emancipatie. Hierbij gaat het ondermeer om randvoorwaardelijk beleid inzake ruimtelijke ordening en landelijk gebied, brede school, multifunctioneel gebouwengebruik en persoonlijke dienstverlening. 83 Aan welke eisen moeten programma’s voldoen in het kader van Local Social Capital? Wat voor soort dagindelingsprojecten wordt hieruit gefinancierd? Bestaat op EU-niveau plannen dergelijke experimenten te vertalen naar (communautair) beleid? (blz. 18) (blz. 19) De ESF-verordening no 1784/1999 van het Europees Parlement heeft tot dusver ruime kaders en weinig specifieke eisen. De subsidies zijn met name bedoeld voor kleinschalige lokale initiatieven en het betreft een budget van circa 1% van het totale ESF-budget tot 2006. Experimenten die hieruit gefinancierd worden zullen in de uitwerking dezelfde doelstelling en eisen hebben als de experimenten dagindeling die momenteel uit de stimuleringsmaatregel worden gefinancierd. Als er op termijn resultaten van experimenten zijn zullen deze vertaald worden naar (communautair) beleid b.v. in de vorm van een internationale conferentie dagindeling. 84 Is de regering voornemens in de te ontwikkelen «visie op tijden» ook concrete wet- en beleidsvoorstellen te formuleren? Zo ja, waar denkt zij dan aan? (blz. 19) De tijdsmonitor zal i.o.m. sociale partners leiden tot een Plan van Aanpak Tijden. Hierin zijn concrete beleidsvoorstellen vervat, gericht op het beter afstemmen van werk- en openingstijden. Of dit zal leiden tot wetsvoorstellen is op dit moment nog niet duidelijk. 85 Wat is de inhoud van de initiatieven die zullen worden ondernomen om het onderwerp dagindeling in relatie tot een andere ordening van ruimte en tijd te doen inbrengen in de collegeprogramma’s van B&W en van Gedeputeerde Staten? (blz. 20) De initiatieven zullen met name liggen op het vlak van communicatie. In overleg en samenspraak met VNG en IPO zullen een aantal aansprekende voorbeelden opgesteld en verspreid worden en betrokkenen voorzien van achtergrondinformatie. 86 Welke faculteiten en opleidingen zijn betrokken bij het stimuleren van de ontwikkeling en het gebruik van onderwijsmodules waarin de relatie tussen dagindeling en ruimtelijk ontwerpen wordt gelegd? (blz. 20) Tot dusver hebben de Technische Universiteit Delft, de Universiteit Utrecht en de Hogeschool Drenthe zich tot het Projectbureau Dagindeling gewend met het verzoek behulpzaam te zijn bij het invulling geven aan onderwijs-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
24
projecten of andere activiteiten inzake dagindeling. In 2001 zullen met meer betrokken onderwijsinstellingen contacten gelegd worden, onder meer middels een experiment van Equa in Leeuwarden. 87 en 88 Hoe wordt bereikt dat bijvoorbeeld de onderzoeken naar bereikbaarheidsscenario’s van een papieren een daadwerkelijke mogelijkheid wordt (van agenda naar praktijk), in het bijzonder in de niet-overheidsberoepen? (blz. 20) In welke of wat voor soort bedrijven zullen enkele pilots plaatsvinden om ervaring op te doen met het bereikbaarheidsscenario? (blz. 20) De ministeries van EZ, V&W, VROM, SZW en FIN zijn betrokken bij de uitwerking van het Bereikbaarheidsscenario. Via een aantal pilots – ondermeer in het kader van de taakstellingen emancipatie van het ministerie van financien bij de belastingdienst , betrokken experimenten dagindeling, verspreiding van good practices en overleg met sociale partners wordt in 2001 en 2002 vervolgens gewerkt aan een verdere invulling van het scenario. Arbeidstijdenmanagement – het flexibel invullen van arbeidstijden, te spreiden over de dag en de week – speelt hierbij een rol. Ook in het kader van de kenniswijk zal het bereikbaarheidsscenario een rol spelen. Het is de verwachting dat bij de 4e tranche van de Stimuleringsmaatregel Dagindeling een aantal experimenten/pilots rond dit thema ingediend zal worden. Op 1 februari 2001 – bij de bekendmaking van de 4e tranche van de Stimuleringsmaatregel – worden de mogelijk geselecteerde pilots bekend gemaakt. 89 Hoe (op welke ambtelijk of politiek niveau) wordt de «Commissie Dagarrangementen voor kinderen en ouders» samengesteld? Welke aanbevelingen van de Stuurgroep Dagindeling gaat deze commissie uitwerken? Valt deze commissie te beschouwen als uitvoering van de aanbeveling van de Stuurgroep Dagindeling een task-force in te stellen over de relatie schooltijd-kinderopvang en zorgarrangementen? (blz. 21) De Commissie Dagarrangementen wordt samengesteld uit externen met diverse expertise op het terrein van onderwijs, kinderopvang, sportvrijetijdvoorzieningen, bedrijfsleven, ruimtelijke ordening e.d. De uitvoering loopt via het Projectbureau Dagindeling. De Commissie valt inderdaad te beschouwen als de uitwerking van de aanbeveling van de Stuurgroep Dagindeling om een taskforce in te stellen. De Commissie heeft tot taak • verder te bouwen aan een samenhangende visie op nieuwe dagarrangementen voor ouders en kinderen. • het ontwikkelen van een denkrichting en voorstellen voor multifunctioneel en flexibel gebouwengebruik op het terrein van onderwijs, opvang en vrijtijdvoorzieningen. • het ontwikkelen van voorstellen voor nieuwe bestuurlijke arrangementen. De Commissie dagarrangementen zal eind 2000 van start gaan en haar adviezen eind 2001 gereed hebben. 90 Wat zijn de belemmerende factoren van de huidige «bestuurlijke arrangementen» om te komen tot voorzieningen onder één dak? (blz. 22) Verschillende historisch gegroeide gegevenheden, bestuurlijke en ambtelijke verantwoordelijkheden op diverse niveaus, gescheiden geldstromen, de afbakening tussen onderwijs, voor-, tussen- en naschoolse opvang en
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
25
onvoldoende adequate, multifunctionele huisvesting vormen onder meer belemmerende factoren om te komen tot nieuwe bestuurlijke arrangementen. 91 Wanneer verwacht de regering de eerste concrete beleidsinspanningen naar aanleiding van het onderzoek naar de minimaal noodzakelijke voorzieningen op het platteland? Wordt in de tussentijd al actief gewerkt aan het oplossen van de knelpunten op het platteland? (blz. 23) Van het onderzoek van LNV in het kader van de taakstellingen emancipatiebeleid worden de resultaten in de loop van 2001 verwacht. Zoals in het Meerjarenbeleidsplan staat aangegeven zal in 2002 aangegeven worden waar de kloof tussen het aanwezige en het minimaal noodzakelijke niveau het grootst is. Afhankelijk van de uitkomsten is het streven in 2003 op basis hiervan een stimuleringsimpuls arbeid en zorg te starten in het landelijk gebied. 92 Kan cijfermatig worden aangegeven hoe het in vergelijking met voorgaande jaren met de vertegenwoordiging van vrouwen in het politieke en openbare bestuur is gesteld? (blz. 23) Zie de Emancipatiemonitor 2000, tabel 6.10 en 6.11. In de politiek is over het geheel genomen sprake van een gestage toename van het aandeel vrouwen, op een aantal terreinen is echter sprake van stagnatie: het aandeel vrouwen neemt (nog) niet toe. De vertegenwoordiging van vrouwen in het openbaar bestuur staat er over het algemeen slechter voor dan in de politiek, op een aantal terreinen is sprake van lichte groei in de deelname van vrouwen (1 tot 2 procentpunt per jaar). In de Tweede Kamer is het percentage vrouwen gegroeid tot 36%, in de Eerste Kamer tot 28%, in het Europarlement tot 36%, in de Provinciale Staten tot 31%, in de besturen van de waterschappen tot 9%. In de gemeenteraden is sprake van stagnatie: het aandeel vrouwen schommelt al jaren rond de 23%. Andere cijfers: ministers: 27% vrouwen, staatssecretarissen 36%, commissarissen van de Koningin 0%, gedeputeerden 26%, burgemeesters 17%, wethouders 18%, voorzitters waterschappen 3%. Hierbij is sprake van weinig of geen groei (en soms zelfs achteruitgang). In het openbaar bestuur is de trend tussen 1993 en 1998 een lichte groei bij de leden en voorzitters van de externe adviesorganen tot 22% vrouwen, bij de magistratuur tot 38% vrouwen en bij de top van het politiekorps tot 4% vrouwen. Bij de Raad van State is geen sprake van groei (16%), dat geldt ook voor de Algemene Rekenkamer (20%) en de voorzitters van samenwerkingsorganen van gemeenten (9%) en voorzitters/ secretarissen van de belangrijkste externe bestuursorganen, zoals de SER (4%). 93 Op welke wijze wil de regering het aandeel vrouwen in bestuurs- en adviesorganen verhogen? (blz. 23) In het Meerjarenbeleidsplan wordt beleid op dit punt uitgewerkt: een project «vrouwen in openbaar bestuur». 94 Kan nader worden aangeven wat er met stagnatie op lokaal niveau wordt bedoeld? (blz. 24)
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
26
Dat betekent dat er (nog) geen trend is van toename van het aandeel vrouwen, zoals die wel te zien is in andere politieke functies, zoals in de Tweede Kamer. Het aandeel vrouwen in de gemeenteraden was in 1992 22%, in 1998 is dat 23%. 95 Hoe ligt de verdeling tussen man en vrouw in het onbenut potentieel in politieke partijen volgens het geciteerde onderzoek van de Universiteit van Leiden? (blz. 24) Het potentieel aan vrouwen is kleiner, niet omdat vrouwen minder politieke ambities hebben en/of zichzelf minder geschikt achten als volksvertegenwoordiger, maar omdat er meer mannen dan vrouwen lid zijn van politieke partijen. Aan het genoemde onderzoek deden 879 vrouwen mee en 1599 mannen. 19% van de vrouwen heeft de ambitie hogerop de komen in de partij, tegenover 22% van de mannen, 16% van de vrouwen en de mannen ambieert een politieke functie, van de vrouwen vindt 24% het belangrijk om via de politiek bestuurlijke ervaring op te doen, bij de mannen is dat 23%. Het zijn vooral jongeren die politieke ambities koesteren, zowel mannen als vrouwen. 96 Zullen de beleidsvoorstellen die naar aanleiding het onderzoek naar succes- en faalfactoren van politieke participatie van vrouwen zullen worden geformuleerd, vroeg genoeg in 2001 gepubliceerd worden om bruikbaar te zijn voor de verkiezingen van Tweede Kamer en gemeenteraden in 2002? (blz. 24) Ja, dat is de bedoeling. De leidraad wordt onder andere op internet gezet en is dan voor alle partijen te raadplegen. 97 Hoe groot is de uitstroom van respectievelijk vrouwen en mannen uit het politiek en openbaar bestuur? (blz. 24) Leijenaar en Niemoller onderzochten de gang van zaken bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1998. Het bleek dat mannelijke raadsleden wat vaker voor een tweede termijn worden gekozen dan vrouwen (mannen 65%, vrouwen 61%). Dat geldt ook voor wethouders: mannelijke wethouders blijven gemiddeld 6,6% vaker voor een volgend termijn zitten dan vrouwelijke wethouders (76% – 70%). Hoe kleiner de gemeente, hoe groter het percentage «blijvers», zowel bij de mannen als de vrouwen. In 1994 was het percentage vrouwelijke raadsleden 22%, in 1998 was dat teruggelopen tot 21%. Dat wijst op een grotere tussentijdse uitstroom van vrouwelijke raadsleden dan van mannelijke. Dit «draaideureffect» is ook te zien bij het Europarlement en de Provinciale Staten (zie de Emancipatiemonitor 2000). In het openbaar bestuur is dit effect niet uit de cijfers op te maken. 98 Kan meer informatie gegeven worden over het project Kweekvijver 2000 en de opmerking dat het project een positief effect lijkt te hebben? (blz. 25) Het project is een initiatief van het Multicultureel Instituut voor Politieke Participatie (MIPP), wordt uitgevoerd in samenwerking met de scholingsinstituten van de politieke partijen en wordt ondersteund door het ministerie van BZK. Het is in 1998 gestart met als doel ZMV-vrouwen die nog geen lid zijn van een partij te kwalificeren voor politieke functies. Het loopt door tot 2002. Het project bestaat uit een kaderopleiding (met modulen kennis, vaardigheden en politiek handwerk, het onderzoeken van een
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
27
maatschappelijk probleem – analyse en formuleren van beleid, empowerment en politieke discussies) en een stage; om de drie weken is er een (hele zaterdag) bijeenkomst, twee keer per jaar een lang weekend. In 1998 zijn 50 vrouwen met dit project gestart, ze zijn na een half jaar lid geworden van de partij van hun keuze (na vergelijking van partijprogramma’s, politieke visie): PvdA, GroenLinks, CDA, VVD, D66, SP en lokale partijen. Alle vrouwen zijn actief geworden in die partij. Tien vrouwen volgen niet meer de opleiding – ze hebben hun plaats gevonden in werkgroepen en besturen in hun partij. De overige veertig (plus enkele «zij-instromers» uit andere cursussen van het MIPP) zijn nu in de fase van stage: in de Tweede Kamer, in de gemeenteraad, op het partijbureau, in het plaatselijke bestuur. Zes vrouwen hebben los daarvan de stap gemaakt naar volksvertegenwoordiger: 1 is gekozen in de Provinciale Staten, 2 staan op een opvolgingsplaats voor de Provinciale Staten, 1 voor de gemeenteraad, 2 zijn fractie-assistent. 99 Is het effect van het kiesstelsel naar Duits model op de kansen die het biedt aan vrouwen en minderheden om een zetel te verwerven niet al op te maken uit bestaand politicologisch onderzoek naar dit kiesstelsel? (blz. 25) De discussie over het meest wenselijke kiesstelsel heeft een lange voorgeschiedenis. Zie de Nota Wijziging Kiesstelsel, 13 december 1999. Er liggen nu zes varianten op het Duitse kiesstelsel aan de Tweede Kamer voor. In de beschrijving van die varianten is ook informatie aanwezig over de effecten op evenredige vertegenwoordiging. Het eerste alternatief maakt het bijvoorbeeld mogelijk om een (extra) voorkeurstem op een vrouw uit te brengen, wat gunstig zou kunnen uitwerken op de vertegenwoordiging van vrouwen. Het Duitse kiesstelsel is op grond van bestaand politicologisch onderzoek te analyseren op de effecten op evenredige vertegenwoordiging. Hier is echter sprake van varianten met ieder eigen accenten. Wat precies de effecten kunnen zijn voor de vertegenwoordiging van vrouwen is niet duidelijk, vandaar dat er een (verkorte) EER uitgevoerd zal worden. 100 Ligt het niet meer voor de hand om eerst de effecten van diverse kiesstelsels op de kansen die deze bieden aan vrouwen en minderheden in kaart te brengen voordat de Tweede Kamer een keuze maakt, zodat de deze kansen betrokken kunnen worden bij de te maken keuze? Is de regering bereid een EER te laten maken over het (concept) wetsvoorstel? Hoe verhoudt zich de gekozen volgorde tot de passage op blz. 4 dat een essentiële voorwaarde voor de) effectieve toepassing van een EER is het inzetten ervan in het eerste begin van het beleidsproces? (blz. 25) Het is nu eerst aan de Kamer om een keuze te maken uit de zes varianten, waarbij ze in haar besluitvorming kan laten meewegen wat de effecten kunnen zijn op de vertegenwoordiging van vrouwen. Het beleidsproces rond het kiesstelsel loop al zo lang dat een toepassing van de EER zoals idealiter wenselijk is, niet meer mogelijk is. Het is echter wel mogelijk om bij de uitwerking van de varianten deze EER uit te voeren. 101 Wanneer komt de regering met voorstellen om het zwangerschaps- en bevallingsverlof voor politieke ambtsdragers te regelen? Wordt ook meteen het ouderschapsverlof voor politieke ambtsdragers (zowel mannelijke als vrouwelijke) bij deze regeling betrokken? Denkt de regering bij dit verlof aan vervanging, stemoverdracht of aan andere opties? Worden er
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
28
ook mogelijkheden geschapen om de verlofgangers te laten vervangen? (blz. 26) De notitie betreffende de rechtspositie van politieke ambtsdragers in gemeenten en provincies is op 14 juli aan de Tweede Kamer gezonden en zal binnenkort worden besproken in een algemeen overleg. Vervolgens zullen er onderhandelingen met de VNG en het IPO plaats gaan vinden. De nieuwe regeling zal in 2002 geëvalueerd worden, waarbij wordt bekeken of aanvullende maatregelen, zoals ouderschapsverlof gewenst en mogelijk zijn. De regeling voor zwangerschaps- en bevallingsverlof voor politieke ambtsdragers vergt een grondwetswijziging. Binnenkort wordt gestart met de voorbereidingen voor een nieuw voorstel. Punten als vervanging en eventuele stemoverdracht zullen daarbij aan de orde komen. 102 Welke streefcijfers hanteert de regering ten aanzien van het streven meer vrouwen in de top van (non-) profitorganisaties te krijgen? Kunnen de diverse in dit verband genoemde initiatieven in meetbare doelen geformuleerd worden? (blz. 26) In het Meerjarenbeleidsplan zijn prestatie-indicatoren geformuleerd, uitgaande van een versnelling van positieve trends in de deelname van vrouwen en/of een betere benutting van het aanwezige potentieel. Ze zijn gebaseerd op de Emancipatiemonitor 2000. 103 Werken TopLink en Opportunity in Bedrijf vraaggericht of zijn zij zelf actief in het benaderen en adviseren van bedrijven, organisaties en instellingen? (blz. 27) Beide organisaties werken zowel vraag- als aanbodgericht. Beide strategieën zijn namelijk belangrijk: bedrijven en organisaties moeten eerst over de streep getrokken worden om zich aan te sluiten bij Opportunity in Bedrijf (OIB) of om Toplink in te schakelen. Daar steken beide organisaties terecht veel tijd en energie in. In samenwerking met bedrijven wordt hun aanbod ontwikkeld. Daarbij wordt ingezet op zoveel mogelijk maatwerk: welke concrete vraag heeft de klant? In de toekomst zal dit maatwerk nog meer ontwikkeld worden: de vragen van de klanten worden specifieker, meer gericht op de situatie in hun organisatie, OIB en Toplink moeten hun aanbod daarop afstemmen en ondertussen pro-actief nieuwe projecten ontwikkelen. 104 Op welke termijn zal Opportunity in Bedrijf zich ontwikkeld moeten hebben als een zelfstandig commercieel bedrijf? Is er een streefdatum afgesproken? (blz. 27) OIB ontvangt tot 2003 subsidie van het ministerie van SZW en het ministerie van EZ en zal zich de komende jaren moeten ontwikkelen tot een commercieel bedrijf. Voor speciale projecten (bijvoorbeeld gericht op cultuurverandering in «mannenberoepen») is er eventueel ook daarna ruimte voor subsidie, maar de organisatie moet zichzelf draaiende kunnen houden gezien de vraag van bedrijven naar expertise op het terrein van cultuurverandering, genderbewust human resource management, genderbewust loopbaanbeleid, etc. 105 Op welke vormen van ondersteuning van individuele bedrijven en organisaties wordt gedoeld? Hoe zal worden voorkomen dat oneigenlijke
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
29
concurrentie plaatsvindt ten opzichte van reeds bestaande commerciële ondernemingen die individuele bedrijven kunnen en willen ondersteunen in deze? (blz. 27) In sommige bedrijven moet nog een start worden gemaakt met beleid om het glazen plafond te doorbreken, bijvoorbeeld in «mannensectoren» waar nu nog weinig vrouwen werken. Ook is meer aandacht voor het middenkader op zijn plaats en voor de positie van allochtone vrouwen. Dergelijke projecten zouden gestimuleerd kunnen worden via EQUALgelden (zie Kamerstuk 2000–2001, 26 642, nr. 11). OIB en Toplink zijn op dit moment de belangrijkste expertorganisaties op dit terrein, maar zeker op deelterreinen (werving en selectie, consultancy) hebben de afgelopen jaren meer organisaties expertise opgebouwd rond de in- en doorstroom van vrouwen in bedrijven. Dat is een gunstige ontwikkeling. OIB en Toplink hebben met steun van de overheid de weg gebaand op dit terrein, maar kunnen op termijn als commerciële bedrijven de concurrentie met andere organisaties aangaan. 106 Hoe wordt bereikt dat het eenmaal ontwikkelde coachingsmodel ook daadwerkelijk gebruikt zal gaan worden in bedrijven? (blz. 28) De informatie wordt aangeboden in de vorm van praktische tips & tools voor het bedrijfsleven. Verspreiding zal plaatsvinden via het op te richten voortrekkersnetwerk (zie Begrotingsbrief, blz 27), via contacten met bedrijven en sociale partners, via de ministeries van EZ en SZW en via de expertorganisaties zoals OIB en TopLink. 107 Kunnen gerichte strategische advisering en maatwerk op bedrijfsniveau niet reeds in Nederland in de praktijk gebracht worden, gezien de ervaringen in verschillende landen? (blz. 29) Wat in het buitenland goed werkt, hoeft niet te passen in de Nederlandse context. Het is van belang strategieën en instrumenten te ontwikkelen die aansluiten op de situatie in Nederland, bij de rol die overheid, sociale partners en bedrijven hier spelen in het (emancipatie)beleid (zie Begrotingsbrief blz 27). «Good practices» uit het buitenland zoals van de expertorganisatie Catalyst in de Verenigde Staten zijn zeker een inspiratiebron, maar niet zonder meer direct toepasbaar in Nederland. Maatwerk en strategische advisering worden al in praktijk gebracht door de Nederlandse expertorganisaties, maar zij kunnen verder worden ontwikkeld. Nu meer organisaties werk willen maken van het bevorderen van de doorstroom van vrouwen komen de specifieke wensen en problemen van bedrijven pregnanter naar voren. Bedrijven verschillen onderling in hun «startpositie» wat betreft het glazen plafond, het draagvlak voor beleid, het potentieel aan vrouwen in het middenkader, etc. 108 Zijn er mogelijkheden tot telewerken op het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid? (blz. 29) Ja. In 2000 is bij de Arbeidsinspectie voor circa 400 medewerkers telewerken ingevoerd. Vooralsnog blijft het telewerken hiertoe beperkt, vanwege de complexiteit van de invoering van telewerken voor de organisatie. Na de evaluatie van de invoering bij de Arbeidsinspectie bekeken hoe telewerken breder ingevoerd kan worden binnen het ministerie. In bijzondere gevallen wordt telewerken aangeboden als oplossing voor knelpunten in de arbeidsrelatie, zoals bij een arbeidshandicap.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
30
109 Hoe groot is het percentage ambtenaren op het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met een kleine deeltijdbaan van minder dan 28 uur? Hoe groot is het percentage ambtenaren met een deeltijdbaan van minder dan 28 uur bij de Directie Coördinatie Emancipatiebeleid van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid? (blz. 29) Het aantal ambtenaren op het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met een kleine deeltijdbaan van minder dan 28 uur bedraagt bijna 10%. Bij de Directie Coördinatie Emancipatiebeleid is dit circa 23%. 110 Heeft de regering inzicht in de effecten van de invoering van de nieuwe Vreemdelingenwet op de positie van vrouwen? Zo niet, is de regering bereid een monitoringsysteem hiervoor in te richten? (blz. 30) De huidige Vreemdelingenwetgeving is sekseneutraal. De nieuwe Vreemdelingenwet voorziet niet in een wijziging op dit punt. De belangrijkste wijzigingen hebben betrekking op de invoering van een tijdelijke verblijfstatus, bekorting van de duur van de procedure en op de systematiek van de rechtsbescherming. Er wordt dan ook niet verwacht dat de invoering effecten zal hebben die zich specifiek richten op de positie van vrouwen. Een apart monitoringssysteem wordt niet overwogen. Wel vinden zo nu en dan gerichte beleidsevaluaties plaats (zoals de expertmeeting over afhankelijk verblijfsrecht, onderzoek naar de positie van de vrouw in de asielprocedure en een evaluatie van de toepassing van de werkinstructie over de gender inclusieve benadering binnen de asielprocedure). Indien daar aanleiding toe bestaat zullen deze evaluaties ook in de toekomst plaats blijven vinden. 111 In hoeverre is de afhankelijke verblijfsvergunning voor vrouwen bepalend voor het emancipatiebeleid? Bestaat er inzicht in de gevolgen van de afhankelijke verblijfsvergunning voor het emancipatoire proces van vrouwen? Zo nee, is de regering bereid hiernaar onderzoek te doen? (blz. 30) Zoals in het Meerjarenbeleidsplan Emancipatie wordt aangekondigd, zal de nationale rapportage over de implementatie van het VN-Vrouwenverdrag ingaan op de gender-sensitiviteit van – en de relatie tussen – het mensenrechtenbeleid, het vreemdelingenbeleid, het nieuwkomersbeleid, het integratiebeleid en het terugkeerbeleid, in het licht van de relevante artikelen van het verdrag en van de notitie van Staatssecretaris Cohen over de vreemdeling-rechtelijke positie van vrouwen in het vreemdelingenbeleid (TK, 1999–2000, 27 111, nrs. 1 en 2). 112 Op welke wijze wordt de bescherming van vrouwelijke vluchtelingen in Nederland vorm gegeven wanneer zij het slachtoffer zijn van huiselijk geweld? (blz. 30) Er wordt bij de opvang en bescherming van slachtoffers van huiselijk geweld geen onderscheid gemaakt naar herkomst of verblijfspositie. 113 Hoe worden de knelpunten die vrouwen met een afhankelijke verblijfsvergunning ervaren bij het verbreken van de huwelijksband wegens mishandeling beoordeeld? Hoe beoordeelt de regering het feit dat mishandeling niet als zelfstandig criterium geldt voor de beoordeling over voortgezet
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
31
verblijf en dat de vrouw in kwestie gedurende de aanvraagperiode (die gemiddeld twee jaar duurt) niet in aanmerking komt voor zelfstandige huisvesting? Komt er een zelfstandig verblijfsrecht voor migranten- en vluchtelingenvrouwen die hiervan het slachtoffer zijn, ook als zij minder dan drie jaar een relatie hebben of getrouwd zijn? (blz. 30) (a) Hoe worden de knelpunten die vrouwen met een afhankelijke verblijfsvergunning ervaren bij het verbreken van de huwelijksband wegens mishandeling beoordeeld? Op 25 april 2000 heeft de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer een beleidsnotitie gezonden betreffende de vreemdelingrechtelijke positie van vrouwen in het vreemdelingenbeleid (Kamerstukken, II, 1999–2000, 27 111, nrs. 1). In deze notitie heeft hij voorstellen gedaan tot wijziging van het beleid, die enerzijds passen binnen het regeerakkoord en anderzijds sporen met de verplichtingen van artikel 8 EVRM. Een van de wijzigingen welke de positie van vrouwen na verbreking van het huwelijk beoogt te verbeteren is om vrouwen die in Nederland op grond van een huwelijk drie jaar hebben verbleven voortgezet verblijf toe te staan. Indien het huwelijk korter dan drie jaar heeft geduurd is voortgezet verblijf slechts mogelijk bij een combinatie van klemmende redenen van humanitaire aard. Een van de factoren van klemmende redenen van humanitaire aard is of er aantoonbaar ondervonden (seksueel) geweld binnen de relatie heeft plaatsgevonden. Andere klemmende redenen zijn: – de situatie van alleenstaande vrouwen in het land van herkomst; – de maatschappelijke positie van vrouwen in het land van herkomst; – de vraag of in het land van herkomst een naar maatstaven van dat land aanvaardbaar te achten opvang aanwezig is; – de zorg die de vrouw/ouder heeft voor kinderen die in Nederland geboren zijn of een opleiding volgen.
(b) Hoe beoordeelt de regering het feit dat mishandeling niet als zelfstandig criterium geldt voor de beoordeling over voortgezet verblijf en dat de vrouw in kwestie gedurende de aanvraagperiode (die gemiddeld twee jaar duurt) niet in aanmerking komt voor zelfstandige huisvesting? Bij beoordeling van aanvragen om eerste toelating en voortgezet verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard speelt altijd de combinatie van schrijnende factoren een rol. Bij de vaststelling of er klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn wordt een combinatie van schrijnende factoren betrokken die met zich mee brengt dat een onverkorte toepassing van het beleid tot een onbedoelde hardheid zou leiden. Aantoonbaar ondervonden (sexueel) geweld binnen de relatie is een van die factoren. In combinatie met andere factoren worden klemmende redenen van humanitaire aard aangenomen hetgeen kan leiden tot toelating dan wel tot verlening van voortgezet verblijf. Ten aanzien van het recht op zelfstandige huisvesting het volgende. In hoofdstuk B1/2.4.1. van de Vreemdelingencirculaire is bepaald, dat een vreemdelinge die in Nederland woont op basis van een van haar echtgenoot afhankelijke verblijfstitel en die haar echtgenoot ontvlucht, kan rekenen op onderdak, opvang en bescherming. De verblijfstitel die op het moment dat de vreemdelinge in een opvangvoorziening onderdak krijgt qua duur nog geldig is, wordt gedurende de opvangperiode niet ingetrokken op basis van het feit dat het huwelijk (tijdelijk) is verbroken. De tijdig ingediende aanvraag om voortgezet verblijf wordt op de eigen merites beoordeeld. Uitgangspunt van dit beleid is dat deze vreemdelingen gedurende de opvangperiode en zolang de verblijfsvergunning nog
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
32
geldig is dan wel een procedure voor een aanvraag om voortgezet verblijf loopt, het recht behouden op collectieve voorzieningen. De hierboven genoemde vreemdelingen hebben dus het recht op bijstand met een eventuele aanvulling voor de woonlasten (bijzondere bijstand) en kinderbijslag gedurende de periode dat zij in afwachting zijn van een beslissing op hun aanvraag om voortgezet verblijf. Ingevolge de Huisvestingswet komen deze vreemdelingen echter in beginsel niet in aanmerking voor een zelfstandige woning waarvoor een huisvestingsvergunning vereist is. De Staatssecretaris van VROM heeft de Staatssecretaris van Justitie desgevraagd medegedeeld dat niet-zelfstandige woonruimte waarvoor geen huisvestingsvergunning vereist is, ingevolge de Huisvestingswet voldoende passend is voor deze categorie vrouwen.
(c) Komt er een zelfstandig verblijfsrecht voor migranten- en vluchtelingenvrouwen die hiervan het slachtoffer zijn, ook als zij minder dan drie jaar een relatie hebben of getrouwd zijn. Zelfstandig verblijf behoort al tot de mogelijkheden. Zie verder het antwoord onder a. 114 Op welke wijze wordt de expertise van beoordelingsambtenaren van de IND over vrouwspecifieke schendingen van mensenrechten vergroot en zijn hier budgetten voor? (blz. 30) Op verzoek van de Staatssecretaris van Justitie heeft de Emancipatieraad in het najaar van 1996 een advies uitgebracht genaamd: «Deskundigheidsbevordering bij de IND, naar een genderinclusieve benadering.» Mede op basis van dit advies werd in september 1997 een werkinstructie vastgesteld als richtlijn voor contact-en beslisambtenaren. In de nieuwe Vreemdelingencirculaire zal een paragraaf zijn gewijd aan een genderinclusieve benadering van een asielaanvraag. Tijdens de opleiding van contactambtenaren en beslissers wordt aandacht besteed aan genderinclusieve aspecten van het asielrelaas. Ten aanzien van het nader gehoor van vrouwen en de beoordeling van hun asielrelaas zijn duidelijke richtlijnen verspreid binnen de IND. Tenslotte wordt in ambtsberichten van het ministerie van Buitenlandse Zaken standaard aandacht gevraagd voor de positie van vrouwen in het land van herkomst en in voorkomende gevallen voor vrouwspecifieke asielaspecten als bijvoorbeeld vrouwenbesnijdenis. Het informeren over genderinclusieve benadering van asielaanvragen is onderdeel van de algemene informatievoorziening van contactambtenaren en beslissers. Er is daarom geen sprake van specifieke budgetten om de expertise ten aanzien van dit onderwerp te vergroten. 115 Welke conclusies van de Commissie gelijke behandeling worden vertaald in regeringsbeleid? (blz. 31) De aanbevelingen die de Commissie gelijke behandeling doet in haar rapport «Gelijke behandeling in beweging, evaluatie van vijf jaar Algemene wet gelijke behandeling» vormen een onderdeel van de evaluatie van de Algemene wet gelijke behandeling. In het kabinetsstandpunt met betrekking tot deze evaluatie zal op deze aanbevelingen nader worden ingegaan. Dit kabinetsstandpunt zal vermoedelijk eind 2000 naar de Tweede Kamer kunnen worden gezonden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
33
116 Hoe wordt bereikt dat het Informatiepunt gelijke behandeling in tegenstelling tot de Algemene wet gelijke behandeling en de Commissie gelijke behandeling wel voldoende bekendheid krijgt? (blz. 31) Het onderzoek van de Katholieke Universiteit Nijmegen heeft laten zien dat de AWGB nog niet in alle opzichten voldoende bekendheid geniet. De komende jaren zal het kabinet samen met de Commissie Gelijke Behandeling bezien op welke wijze deze bekendheid vergroot kan worden. Voor het nog op te richten Informatiepunt zal een communicatieplan worden ontwikkeld, teneinde een goede bekendheid te realiseren. Nadere gegevens over dit communicatieplan zijn in dit stadium nog niet voorhanden. 117 Wat onderscheidt de nu voorgestelde inventarisatie om te komen tot een interdepartementaal plan van aanpak ter voorkoming en bestrijding van geweld tegen vrouwen en meisjes van een eerder gemaakte dergelijke inventarisatie in opdracht van het ministerie? (blz. 31) De eerder gemaakte inventarisatie heeft ten grondslag gelegen aan de emancipatietaakstelling van het ministerie van Justitie om een plan van aanpak huiselijk geweld te ontwikkelen. Hiertoe is een project huiselijk geweld ingesteld dat een interdepartementaal afgestemd en op decentraal niveau besproken plan van aanpak zal opstellen. Bij het opstellen van een activiteitenoverzicht zal niet alleen gebruik worden gemaakt van een door Justitie uitgevoerde knelpuntenanalyse maar tevens van voorstellen die door andere (praktijk-)deskundigen zijn aangedragen, zoals de Landelijke Werkgroep huiselijk geweld. Omdat de eerder gemaakte inventarisatie ook andere vormen van geweld betreft, wordt geïnventariseerd waar nog aanvullende actie op andere terreinen nodig is. 118 Maakt het bestrijden en voorkomen van besnijdenis van vrouwen ook deel uit van het beleid inzake bestrijding van geweld tegen vrouwen? (blz. 31) Ja. 119 Welke initiatieven zullen worden genomen om genitale verminking te voorkomen? Gaat het in dit geval om meisjes én jongens? Met welke migrantenorganisaties en deskundigen zal overleg gepleegd worden? Worden ook vrouwenorganisaties bij het overleg betrokken? Op welke wijze zal de afstemming in beleid ter bestrijding van genitale verminking tussen de diverse betrokken ministeries verbeterd worden? (blz. 31) In het Meerjarenbeleidsplan Emancipatie worden, in het hoofdstuk over mensenrechten, de uitgangspunten en bestanddelen uiteengezet van een interdepartementaal actieprogramma voor de preventie en bestrijding van genitale verminking. Tevens wordt daar aangekondigd dat de Tweede Kamer in de eerste helft van 2001 over dit actieprogramma wordt geïnformeerd. 120 Zijn er verschillen tussen de non-discriminatiegronden in de Algemene wet gelijke behandeling, waar het gaat om de bekendheid van de wet en de Commissie gelijke behandeling? Hoe scoort hierin de bekendheid op het terrein van sekse-onderscheid? (blz. 32) Uit het onderzoek «Gelijke behandeling: regels en realiteit», door de Katholieke Universiteit Nijmegen verricht in verband met de evaluatie van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
34
de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb), waarvan het rapport op 30 november 1999 aan de Tweede Kamer is aangeboden, blijkt dat de Awgb grote bekendheid geniet onder personeelsfunctionarissen. De non-discriminatiegronden geslacht, ras/nationaliteit en godsdienst zijn onder die groep goed bekend. Het verbod op onderscheid naar burgerlijke staat, seksuele gerichtheid of naar arbeidsduur, is veel minder bekend. Bij andere personen die met de Awgb te maken kunnen krijgen, blijkt de wet slechter bekend te zijn. Ook is de bekendheid met de Commissie gelijke behandeling en haar oordelen nog vrij gering. Zoals opgemerkt in de Begrotingsbrief Emancipatiebeleid 2001, streeft het kabinet ernaar om de Tweede Kamer eind 2000 een standpunt over de evaluatie van de Awgb toe te zenden, waarin nader op de resultaten van dit onderzoek wordt ingegaan. 121 Waarom is voor de tweede nationale rapportage slechts gekozen voor een aantal deelterreinen, met de (beperkte) invalshoek van gendersensitiviteit van beleid, en niet (zoals bij de Commissie-Groenman en in lijn met de wettelijke verplichting ter zake) voor een brede en inhoudelijke rapportage op alle voor het Vrouwenverdrag relevante beleidsterreinen? (blz. 32) Omdat in de eerste rapportage breed en inhoudelijk op alle relevante terreinen is ingegaan, kan de tweede rapportage beknopter zijn door de stand van zaken sindsdien weer te geven. Dat biedt de ruimte om in de tweede rapportage, daarenboven, in te gaan op de gendersensitiviteit van het beleidscluster dat is vermeld in het antwoord op vraag 111. 122 Hoe verhoudt het Informatiepunt Vrouwenverdrag zich tot het nu aangekondigde informatiepunt gelijke behandeling? En hoe verhoudt dit laatstgenoemde informatiepunt zich tot het (algemene) informatiepunt gelijke behandeling dat de Commissie gelijke behandeling bezig is uit te werken? Hoe moeten in dit licht de in de begroting gereserveerde gelden voor een informatiepunt Vrouwenverdrag worden gezien? (blz. 33) Het Informatiepunt Vrouwenverdrag en het aangekondigde Informatiepunt Gelijke Behandeling m/v, alsmede het (algemene) informatiepunt gelijke behandeling zijn een en het zelfde informatiepunt. De in de begroting gereserveerde gelden zullen besteed worden aan dit in 2001 te starten Informatiepunt Gelijke Behandeling m/v. 123 Zijn ook andere ministeries betrokken geweest bij het besluit de Commissie gelijke behandeling een bedrijfsplan te doen opstellen voor een informatiepunt gelijke behandeling? (blz. 33) Ja, naast het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksaangelegenheden, Justitie en Volksgezondheid, Welzijn en Sport betrokken geweest bij het besluit tot het doen opstellen van een bedrijfsplan door de Commissie gelijke behandeling. 124 Op welk moment en door welke bewindspersonen zal een besluit over oprichting en financiering van het informatiepunt worden genomen? (blz. 33) Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar de bijgaande brief aan de Kamer over het Informatiepunt Gelijke Behandeling m/v.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
35
125 Hoe wordt het gegeven beoordeeld dat de Algemene wet gelijke behandeling en de nog in voorbereiding zijnde wetgeving gelijke behandeling alleen betrekking hebben op de verhoudingen tussen burgers onderling, terwijl het VN-Vrouwenverdrag vrijwel geen horizontale werking heeft en zich grotendeels richt op de inspannings- en resultaatsverplichtingen van de overheid? Welke consequenties heeft dit verschil voor de inhoud van de te geven informatie, alsmede voor de vraag wie de informatie geeft (al dan niet een overheidsinstantie of overheidsstichting), voor de wijze waarop wordt gewerkt en de doelgroepen/deelgroepen tot wie de informatie zich richt? (blz. 33) Voor de beantwoording van deze vraag wordt ook verwezen naar bijgaande brief aan de Kamer over het Informatiepunt Gelijke Behandeling m/v. 126 Op welke wijze zal worden voorkomen dat een nieuw op te richten en door de overheid gefinancierd informatiepunt hetzelfde werk zal doen als het Clara Wichman Instituut, Equality, het COC, Het Landelijke Bureau ter bestrijding van Rassendiscriminatie, emancipatie.nl. het Bureau Leeftijddiscriminatie bijeengebrachte kennis, expertise, contacten en netwerken inzake het Vrouwenverdrag? (blz. 33) Het kabinet benadrukt dat het met de oprichting van het informatiepunt gelijke behandeling m/v geenszins de bedoeling heeft om op enigerlei wijze afbreuk te doen aan de werkzaamheden van genoemde organisaties. Het kabinet ziet in de oprichting van een informatiepunt eerder een mogelijkheid te komen tot verdergaande samenwerking en onderlinge informatieuitwisseling. Doel van het kabinet is de bevordering van samenwerking tussen bestaande organisaties om overlap te voorkomen. 127 In overleg en samenwerking met de betrokken NGO’s wordt voor het Informatiepunt een communicatieplan opgesteld. Betekent dit dat de expertisecentra niet worden betrokken bij overleg en samenwerking? Met welke NGO’s zal worden overlegt en samengewerkt? (blz. 33) Overleg en samenwerking zal plaatsvinden met de NGO’s die gereageerd hebben op het bedrijfsplan zoals dat voor het Informatiepunt is opgesteld door Berenschot. Voor het overige wordt verwezen naar het antwoord op vraag 116. 128 Het Informatiepunt gelijke behandeling zal «in elk geval» informatie verstrekken over gelijke behandeling van mannen en vrouwen in het algemeen en het VN-vrouwenverdrag in het bijzonder. Wat betekent «in elk geval» hier, waarover zal het dan nog meer informatie verstrekken? (blz. 33) Het Informatiepunt zal vooralsnog informatie verstrekken over gelijke behandeling man/vrouw in het algemeen en het VN-Vrouwenverdrag in het bijzonder. Dit neemt niet weg dat het in de toekomst ook informatie zal kunnen verschaffen over nieuwe ontwikkelingen op het terrein van gelijke behandeling m/v zoals het protocol 12 voor het nemen van maatregelen tegen discriminatie bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
36
129 Ligt er onderzoek ten grondslag aan het plan om alle vormen van discriminatie bij het Informatiepunt gelijke behandeling onder te brengen? Zo ja, kan de Kamer daarover beschikken? Zo nee, op basis waarvan wordt overwogen alle discriminatiegronden bij het Informatiepunt onder te brengen? (blz. 33) Er is allereerst een behoeftemeting uitgevoerd door Marktplan Adviesgroep. Aansluitend op de resultaten van dit onderzoek heeft de Staatssecretaris uw Kamer op 10 mei bij wijze van brief geïnformeerd over het in gang zetten van de oprichting van het Informatiepunt en heeft Berenschot in opdracht van de Commissie gelijke behandeling een bedrijfsplan opgesteld, waarbij relevante NGO’s zijn gehoord. Het bedrijfsplan is vervolgens aan deze NGO’s gezonden voor reactie. 130 Is het opportuun om alle vormen van discriminatie bij het Informatiepunt gelijke behandeling onder te brengen, nu er tussen deze vormen onderling grote verschillen bestaan in maatschappelijke en juridische ontwikkeling? (blz. 33) Neen, mede gezien de reacties op bovengenoemd onderzoek is het nu niet opportuun om alle vormen van discriminatie onder te brengen bij het Informatiepunt Gelijke behandeling. Samenwerking en afstemming tussen bestaande informatiepunten zal echter gestimuleerd worden. 131 Wat is de aard en strekking van de reacties van de NGO’s die zich specialiseren in één specifieke discriminatiegrond als leeftijd, handicap, seksuele voorkeur en burgerlijke staat? Kan de Kamer over deze reacties beschikken? Wat gaat de regering met deze reacties doen? Op welke wijze worden deze NGO’s betrokken bij verdere ontwikkeling van het Informatiepunt gelijke behandeling? Kan een reactie worden gegeven op de voornaamste kritiekpunten van Equality (brief 28 september 2000) op het bedrijfsplan van het Informatiepunt gelijke behandeling? (blz. 33) De reacties waren uiteenlopend van aard. Sommige NGO’s delen zich zelf een grote rol of zelfs de enige rol toe in het verstrekken van informatie over gelijke behandeling man/vrouw en/of Vrouwenverdrag. De reacties gaan u bij deze toe en zullen daar waar mogelijk worden meegenomen bij de inrichting van het nieuwe informatiepunt. De NGO’s die gereageerd hebben op het bedrijfsplan zullen een brief ontvangen over de richting die het kabinet inslaat met een afschrift van de brief inzake het informatiepunt gelijke behandeling die de Kamer hierbij ontvangt. De voornaamste kanttekeningen van Equality zijn reeds beantwoord in voorgaande vragen. Equality stelt voorts dat het Informatiepunt onafhankelijk moet zijn ten opzichte van de overheid en ten opzichte van andere organisaties. Het kabinet onderschrijft dit en kiest derhalve voor het onderbrengen van het informatiepunt bij de Commissie gelijke behandeling die als zelfstandig bestuursorgaan deze onafhankelijkheid kan waarborgen. 132 Welke stappen gaat de regering ondernemen om seksespecifieke vervolging en geweld te erkennen als grond voor het verlenen van een vluchtelingenstatus en van asiel en wanneer? (blz. 34) Seksespecifieke vervolging en geweld zijn, afhankelijk van de omstandigheden in het individuele geval, reeds aanleiding voor het verlenen van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
37
asiel. Het Vluchtelingenverdrag biedt die ruimte. Zie verder het antwoord op vraag 114. 133 Hoe groot is de stijging van het aantal abortussen onder respectievelijk autochtone en allochtone tienermeisjes? (blz. 34) 140 Hoe groot is de stijging van het aantal tienerzwangerschappen onder respectievelijk autochone en allochtone meisjes? (blz. 47) Er is geen informatie beschikbaar over de aantallen zwangerschappen en abortussen bij autochtone respectievelijk allochtone meisjes jonger dan twintig jaar. Ook het totale aantal abortussen bij meisjes jonger dan twintig jaar is niet bekend. Het totaal aantal moeders jonger dan 20 jaar bedroeg in 1990 en vervolgens in 1994 tot en met 1999: 4416, 3161, 2652, 2532, 2748, 2033, en 2323. Gegevensverzameling over «allochtonen» als algemene categorie (of, zoals in dit geval, allochtone meisjes) is in het algemeen weinig zinvol gezien de verschillen tussen mensen met uiteenlopende etnische en culturele achtergronden. Dat geldt ook voor de aantallen zwangerschappen en abortussen. De in de Begrotingsbrief bedoelde stijging doet zich voor bij bepaalde groepen allochtone meisjes in de grote steden. Die stijging is beperkt. Doordat ze recent is, kan niet worden gezegd of ze zal doorzetten. In vergelijkbare andere landen zijn de aantallen tienermoeders aanmerkelijk hoger. Voor een analyse van de desbetreffende ontwikkelingen zie: Garssen, M.J. en A.H. Sprangers, «Aantal tienermoeders toch weer iets gestegen». Maandstatistiek van de bevolking, januari 200. CBS (Voorburg/ Heerlen), 23–25, en een korte weergave daarvan op de website van het CBS. 134 Wanneer kan de Nederlandse inzet bij het vijfde communautaire actieprogramma precies worden verwacht en welke streefcijfers en doelen gaat Nederland voorstellen bij het stimuleren van het combineren van arbeid en zorg en bij de gendermainstreaming binnen Europa? (blz. 36) De Nederlandse inzet bij het vijfde communautaire actieprogramma is de Kamer schriftelijk ter kennis gebracht (Kamerstuk 22 112, nr. 168, fiche nr. 11) en is verwerkt in het Meerjarenbeleidsplan. Nederland zal als streefcijfers en doelen om arbeid en zorg in Europa te stimuleren gebruik maken van de concrete doelen die het kabinet zich in het Meerjarenbeleidsplan heeft gesteld. Concreet is dit beleid erop gericht dat in 2010 in Nederland de netto arbeidsparticipatie van vrouwen 65% is, het percentage economisch zelfstandige vrouwen boven de 60% uitstijgt, het aandeel van vrouwen in het totale inkomen uit arbeid ruim 35% bedraagt en het aandeel van mannen in de zorg minimaal 40% is. Deze doelen sluiten goed aan bij het Europese werkgelegenheidsbeleid en gaan ten opzichte van de arbeidsparticipatie van vrouwen verder dan de 60% in 2010 die de Europese Unie zich in maart 2000 in Lissabon gesteld heeft. Ten aanzien van gendermainstreaming in Europa zet Nederland in op evaluatie, monitoring en benchmarking op voor emancipatiebeleid relevante terreinen en de uitvoering van emancipatie-effectrapportages op voorstellen van de Europese Commissie. Nederland hecht ook aan het vernieuwen van de coördinatie, evaluatie en monitoring van het tweesporenbeleid op het niveau van de Werkgroepen en de Raad van Ministers. Het Franse EU voorzitterschap heeft hiertoe tijdens de ministeriële conferentie gelijke kansen in Parijs (27 oktober) de conclusie getrokken dat overwogen moet worden voor de ontwikkeling hiervan een groep op
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
38
hoog niveau in te stellen. Een en ander wordt onder Zweeds EU voorzitterschap (eerste helft 2001) nader uitgewerkt. 135 Zijn er nog andere manieren waarop de regering de naleving van mensenrechten van vrouwen gaat bevorderen, anders dan door uitwisseling van informatie? Zo ja, hoe gaat zij dat doen? (blz. 36) In het Meerjarenbeleidsplan Emancipatie zijn tal van maatregelen op genomen om de naleving van mensenrechten van vrouwen nationaal en internationaal te bevorderen. Het kabinet richt zich hierbij in de eerste plaats op het verder bevorderen van gelijke rechten in wet- en regelgeving en verdragen, alsmede op het bestrijden van discriminatie. In de tweede plaats intensiveert het kabinet het beleid ter voorkoming en bestrijding van geweld tegen vrouwen. In de derde plaats gaat de aandacht in de komende jaren uit naar een versnelde ontwikkeling en uitvoering van internationaal beleid in de praktijk. 136 Welke concrete stappen worden in nationaal en europees verband gezet om een einde te maken aan de ongelijkheid in beloning tussen mannen en vrouwen? (blz. 36) Ik heb op 8 mei 2000 een Plan van aanpak gelijke beloning naar de Tweede Kamer heeft gestuurd. Doel van het plan is onder meer te bereiken dat werkgevers en werknemers meer hun verantwoordelijkheid nemen voor gelijke beloning. Daarnaast wordt er onder meer gewerkt aan het ontwikkelen van een kwaliteitstoets waarmee functiewaarderingssystemen op sekseneutraliteit kunnen worden doorgelicht. Hierop is bij vraag 44 ingegaan. Door periodiek onderzoek zullen de ontwikkelingen in de beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen en tussen allochtonen en autochtonen op de voet worden gevolgd. Het realiseren van gelijke beloning wordt tevens ingebracht in de onderhandelingen over het vijfde communautaire actieprogramma. 137 Welke projecten zullen worden uitgevoerd in het kader van het Europese structuurfondsen ter bevordering van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen? (blz. 36) Het communautair initiatief EQUAL (opvolger van de huidige Europese subsidieprogramma’s Adapt & Employment) is onderdeel van de Europese Structuurfondsen. De Kamer is bij brief van 2 oktober 2000 geïnformeerd over de hoofdlijnen van het EQUAL-programma in de periode 2000 – 2006 (TK, 2000–2001, 26 642, nr. 11). In het kader van de twee sporen van het emancipatiebeleid neemt het kabinet het voortouw bij een aantal transnationale projecten. Het betreft onder meer experimenten op het terrein van arbeidskansen van herintreedsters, vernieuwingen in de organisatie van de arbeid die mogelijkheden voor de combinatie van arbeid en zorg en de zorgverantwoordelijkheid van mannen vergroten, bevorderen van vrouwelijk ondernemerschap en kleinschalig zorgondernemerschap, doorbreken van horizontale en verticale segregatie op de arbeidsmarkt, maatschappelijk verantwoord ondernemen en impulsen voor telewerken en teleleren. Daarnaast kan de tijdelijke regeling kinderopvang van (her)intredende vrouwen gefinancierd worden uit het ESF, zolang de Wet basisvoorziening kinderopvang nog niet in werking is. Ook kan een aantal experimenten dagindeling na 2003 worden voortgezet in het kader van ESF-3. Hierbij valt te denken aan experimenten op het gebied van allochtone taakcombineerders, telewerken of versterken van lokale informele netwerken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
39
138 Hoe zal in zowel Europa als Nederland vorm worden gegeven aan gendermainstreaming binnen de ICT? Worden commissies en projectgroepen op ICT-gebied beoordeeld op hun samenstelling naar gender en etniciteit en hun voorstellen op gendermainstreaming? (blz. 38) Net zoals bij het mainstreamen van andere emancipatie-onderwerpen, zal ik stimuleren dat het genderaspect wordt meegenomen in al het beleid dat ontwikkeld wordt op dit terrein van ICT. Of het nu gaat om het bevorderen van kenniswijken, het ontwikkelen van software, het bevorderen van de arbeidsparticipatie van vrouwen in de ICT-sector, de grotere participatie van vrouwen in de nieuwe kennissamenleving of om andere vormen van overleg en besluitvorming op dit gebied. 139 Hoe is het met de voortgang van het aanstellen van een nationaal rapporteur vrouwenhandel? (blz. 41) De Nationaal Rapporteur Mensenhandel is per 1 april 2000 bij Ministerieel Besluit aangesteld. De Kamer is hiervan in kennis gesteld (tevoren, door de Minister van Justitie, Kamerstukken, II, 1999–2000, 25 437, nr. 24).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
40
BIJLAGE bij het antwoord van vraag 2 Overzicht van de onderzoeken genoemd in de Begrotingsbrief Emancipatiebeleid 2001 voorzover deze zijn of zullen worden uitgevoerd in het kader van de coördinatie van het emancipatiebeleid, uitgesplitst per hoofdstuk van de Begrotingsbrief. INLEIDING 1. Titel: Het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen; een verdiepend onderzoek naar het Nederlandse beleid in het licht van de verplichtingen die voortvloeien uit het Vrouwenverdrag. Status: afgesloten, externe Elsevier publicatie (op 13 juli 2000 aangeboden aan het parlement), opgenomen in het DCE-onderzoeksprogramma 1998. Conclusies en beleidsacties: Uit het onderzoek blijkt dat er samenhang bestaat tussen het ontbreken van economische zelfstandigheid en het slachtoffer zijn van geweld. Ook traditionele beeldvorming in termen van mannelijkheid en vrouwelijkheid draagt bij aan dit geweld. Het onderzoek dringt aan op interdisciplinaire coördinatie. Op basis van een inventarisatie bij de betrokken departementen komt het kabinet in 2001 met een beleidsreactie en een «Plan van aanpak voor het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en meisjes». Daarin wordt ook aandacht besteed aan de manier waarop de samenwerking het beste gestalte kan krijgen tussen de verschillende instanties, zoals politie, justitie, hulpverleningsinstanties, onderwijsinstellingen, huisartsen, gezondheidszorg-instellingen, gemeenten, vrouwenorganisaties en expertisecentra. Voorts zal aandacht worden geschonken aan de informatieverspreiding op dit terrein, opdat nieuwe initiatieven kunnen profiteren van ervaringen elders. 2. Titel: Onderzoek strategische scan (het strategisch informatiesysteem). Status: loopt, afronding begin 2001, opgenomen in het DCE-onderzoeksprogramma 2000. Doelstelling : op systematische wijze en in een doorlopend proces inzichtelijk maken, welke beleidsinitiatieven op de departementen in ontwikkeling zijn, om in een zo vroeg mogelijk stadium geïnformeerd te zijn over beleidsontwikkelingen die voor het emancipatiebeleid relevant zijn. 3. Titel: Onderzoek provincies, gemeenten en particuliere organisaties. Status: loopt, afronding november, besluit openbaarmaking volgt, opgenomen in het DCE-onderzoeksprogramma 2000. Doelstelling: onderzocht wordt op welke wijze emancipatie-effecten in het beleid van provincies, gemeenten en particulier organisaties worden geïntegreerd. Mondt uit in een inventarisatie van «good practices». 4. Titel: Evaluatie emancipatie-ondersteuningsbeleid. Status: loopt, besluit openbaarmaking volgt, afronding begin 2001, opgenomen in het DCE-onderzoeksprogramma 2000. Doelstelling: behelst een evaluatie van het gevoerde emancipatieondersteuningsbeleid in de periode 1998–2000. Het gaat om inzicht in de mate waarin de beleidsdoelen, geformuleerd in de notitie «Emancipatieondersteuningsbeleid» (TK 1997–1998, 25 631, nr. 1) zijn gerealiseerd. 5. Titel: Variant van de EER. Status: loopt, afronding begin 2001, besluit openbaarmaking volgt, opgenomen in het DCE-onderzoeksprogramma 2000.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
41
Doelstelling: de EER in formulering en benaderingswijze nauwer laten aansluiten op beleid. 6. Titel: Handleiding EER. Status: vervolg op het onderzoek «Van de EER geleerd». Inhoudelijk afgerond, besluit openbaarmaking volgt, opgenomen in het DCE-onderzoeksprogramma 1999. Doelstelling: een handleiding ontwikkelen die is gericht op de potentiële opdrachtgevers van een EER (afdelingshoofden en directeuren). Het gaat erom dat zij weten waar ze aan beginnen en wat het impliceert om een EER te laten maken, en vooral ook dat en hoe een EER kan bijdragen aan de verhoging van de over-all kwaliteit van voorgenomen beleid. De handleiding kan ook helpen bij het selecteren van beleidsvoornemens voor een EER. Met deze handleiding wordt de EER compleet gemaakt. 7. Titel: Diversiteits-effectrapportage. Status: wordt opgenomen in het DCE-onderzoekprogramma 2001. Doelstelling: verdere verfijning van de EER naar maatschappelijke ordeningsprincipes die zijn opgenomen in de hoofddoelstelling van het emancipatiebeleid: etniciteit, leeftijd, burgerlijke staat, validiteit en seksuele voorkeur. 8. Titel: Onderzoek naar ongezien onderscheid in de organisatie van betaalde en onbetaalde arbeid (volgend verdiepend onderzoek in het kader van het VN-vrouwenverdrag). Status: wordt opgenomen in het DCE-onderzoekprogramma 2001. Doelstelling: In het licht van artikel 5 van het VN-vrouwenverdrag – dat de Staten oproept tot het nemen van passende maatregelen om vooroordelen, beeldvorming en ongezien onderscheid naar sekse uit te bannen – zal dit vijfde verdiepende onderzoek zich richten op het doorbreken van het ongezien onderscheid tussen mannen en vrouwen op het terrein van arbeid, zorg en inkomen. Met behulp van het binnen vrouwen- en genderstudies ontwikkelde instrumentarium zal worden onderzocht in welke mate de huidige regelingen en instituties op het terrein van arbeid, zorg en inkomen expliciet of impliciet onderscheid maken in de rechten en plichten van mannelijke en vrouwelijke burgers. 9. Titel: Emancipatiemonitor 2000. Status: vervolg onderzoek «Haalbaarheidsstudie emancipatiemonitor». Afgesloten, externe publicatie, op 10 november aangeboden aan de Tweede Kamer, opgenomen in het DCE-onderzoeksprogramma 1999. Conclusies en beleidsactie: de monitor is een instrument om de voortgang van het emancipatieproces en -beleid te volgen (monitoren). Bestaande statistieken bevatten vaak te weinig informatie over emancipatie, in de monitor is gericht informatie verzameld en gebundeld. De monitor is gebruikt voor het bepalen van kwantitatieve doelen (ijkpunten en streefcijfers) voor 2010. De monitor verschijnt elke twee jaar. Besloten is tot een vervolgonderzoek voor verdere inhoudelijke verdieping, zie hieronder. 10. Titel: Differentiatie emancipatiemonitor. Status: vervolg op het onderzoek «Eerste emancipatiemonitor». Wordt opgenomen in het DCE-onderzoekprogramma 2001. Doelstelling: (a) het dichten van lacunes in de informatie over de informatiesamenleving en dagindeling; (b) het verder differentiëren van gegevens naar verschillende groepen vrouwen en mannen (met name wat betreft etniciteit).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
42
ARBEID, ZORG EN INKOMEN 11. Titel: Onderzoek sociale stelsel & arbeidsparticipatie lager opgeleide vrouwen. Status: loopt, afronding zomer 2001, opgenomen in het DCE-onderzoeksprogamma 2000. Doelstelling: Het, in de Meerjarennota Emancipatiebeleid aangekondigde, onderzoek naar «de mogelijkheden om regelingen waarin kostwinnerselementen aan de orde zijn te vervangen door faciliteiten die de combinatie van arbeid en zorg bevorderen» is geoperationaliseerd in «de financiële en institutionele belemmeringen die lager opgeleide vrouwen ondervinden bij toetreding tot de arbeidsmarkt». De financiële gevolgen van het al dan niet toetreden worden door middel van micro-economische berekeningen getoond. Daarnaast brengt het onderzoek institutionele belemmeringen in kaart. De succes- en faalfactoren bij toeleiding (werkervaring en scholing) worden gepresenteerd aan de hand van «best practices». Tot slot zullen oplossingen worden aangedragen ter bevordering van de arbeidsparticipatie van laag opgeleide autochtone en allochtone vrouwen. 12. Titel: Onderzoek Kinderalimentatie en het combinatiescenario, toespitsing op de armoedeval van alleenstaande ouders in de ABW. Status: Opgenomen in het DCE-onderzoeksprogramma 2000. Vraagstelling/doelstelling: Kan een andere uitvoering van de inning en uitbetaling van de alimentatieverplichtingen bijdragen aan het vergroten van de uitstroom van alleenstaande ouders uit de bijstand? Het eindproduct van het onderzoek omvat een integraal overzicht van relevante regelingen, met daarbij uitgelicht de regelingen en de praktijk rond de uitbetaling van kinderalimentatie. Tevens een internationale vergelijking op dit vlak. Het ministerie van Justitie wordt betrokken bij het onderzoek. MACHT EN BESLUITVORMING 13. Titel: Onderzoek «Instrumenten en strategieën van overheid en bedrijfsleven om het glazen plafond te doorbreken». Status: loopt, afronding eind 2001, opgenomen in het DCE-onderzoeksprogramma 2000. Doelstelling: inventarisatie van de strategieën en instrumenten in (verschillende) andere verzorgingsstaten als basis voor het verder ontwikkelen van het Nederlandse beleid om het glazen plafond te doorbreken. Mondt uit in «good practices» uit het buitenland en een analyse van de bruikbaarheid daarvan in de Nederlandse context. 14. Titel: Voorwaarden waaraan de organisatiecultuur moet voldoen om vrouwen in de top te krijgen en te houden, en de veranderingsprocessen die nodig zijn om zo’n cultuur te kunnen bewerkstelligen cultuur. Status: inhoudelijk afgerond, externe publicatie. Recent aangeboden aan de Tweede Kamer. Opgenomen in het DCE-onderzoeksprogramma 1999. Doelstelling: Onderzoek naar de rol van de organisatiecultuur in de trage doorstroming van vrouwen naar managementfuncties. Resultaten geven aan dat er sprake is van een draagvlak voor Human Resource Management in bedrijven, met aandacht voor met aandacht voor «feminiene» waarden in de bedrijfscultuur, zoals samenwerking en ruimte voor de combinatie van werk en zorg. In de praktijk is de cultuur aan de top en het ideaalbeeld van de leidinggevende tamelijk «masculien» (competitie, status, aanwezigheidscultuur). Alleen vrouwen die passen in die cultuur, stromen door naar de top. Om dat mechanisme te doorbreken, zal er een cultuurverandering aan de top plaats moeten vinden en moeten andere
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
43
beelden en praktijken van leiderschap worden geïmplementeerd. Dat is voorwaarde voor het versnellen van de doorstroom van vrouwen naar de top. 15. Titel: Coachingsmodel voor leidinggevenden. Status: loopt, afronding eind 2001, opgenomen in het DCE-onderzoeksprogramma 2000. Doelstelling: het onderzoek levert praktische «tips & tools» op voor het bedrijfsleven, voor het opzetten van coaching die de doorstroom van vrouwen naar hogere functies bevordert. 16. Titel: Benchmark vrouwen in de top opgesteld op basis van de emancipatiemonitor. Status: wordt opgenomen in het DCE-onderzoeksprogramma 2001. Doelstelling: Het verzamelen van informatie over het glazen plafond in bedrijven: het aandeel vrouwen in hogere functies in verschillende sectoren en het potentieel in het hogere middenkader. Bedrijven worden uitgenodigd cijfermatige gegevens te leveren. De benchmark maakt het mogelijk de ontwikkelingen in het doorbreken van het glazen plafond te volgen. Voor bedrijven wordt het mogelijk zichzelf te vergelijken met andere bedrijven in dezelfde sector en andere sectoren en om zelf ijkpunten (streefcijfers) op te stellen. De benchmark wordt in een volgende fase verder ontwikkeld en gedifferentieerd (verschillende groepen vrouwen, middenkader). INTERNATIONAAL 17. Titel: Onderzoek versterking rol vrouwen en genderdeskundigheid in conflictpreventie en -oplossing en in postconflictsituaties. Status: wordt opgenomen in het DCE-onderzoekprogramma 2001. Doelstelling: versterken van de inbreng van genderdeskundigheid bij humanitaire vredesmissies, internationale gerechtshoven – waaronder het toekomstig Internationaal Strafhof – en onderzoekscommissies en verdragscomités.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 411, nr. 7
44