Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1990-1991
21477
Arbeidsvoorzieningsbeleid
21983
Scholing van werkenden
Nr. 11
VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG
Vastgesteld 11 maart 1991 De vaste Commissie voor sociale zaken en werkgelegenheid1 heeft op 21 februari 1991 mondeling overleg gevoerd met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de Hoofdlijnennotitie arbeidsvoor– zieningsbeleid ten behoeve van het landelijk meerjarenbeleidskader (LMBK) 1992-1996 (kamerstuk 21 477, nr. 9) en de Notitie scholing van werkenden (kamerstuk 21 983, nr. 1). De commissie brengt als volgt verslag uit van het gevoerde overleg. Vragen en opmerkingen uit de commissie
1
Samenstelling: Leden: Spieker (PvdA), Moor (PvdA), Gerritse (CDA), Buurmeijer (PvdA), onder– voorzitter, Van Houwelingen (CDA), Schutte (GPV), Groenman (D66), Wolters (CDA), Rempt-Halmmans de Jongh (VVD), Linschoten (VVD), Kamp (VVD), Leijnse (PvdA), Brouwer (Groen Links), Janmaat (Centrumdemocraten), Doelman-Pel (CDA), voorzitter, G. H. Terpstra (CDA), De Leeuw (CDA), Biesheuvel (CDA), Vliegenthart (PvdA), Schoots (PvdA), Beijlen-Geerts (PvdA), Schimmel (D66), Huibers (CDA) en Middel (PvdA). Plv. leden: Van Gelder (PvdA), Kalsbeek– Jasperse (PvdA), Soutendijk-van Appel– doorn (CDA), Quint-Maagdenberg (PvdA), Reitsma (CDA), Van der Vlies (SGP), Versnel-Schmitz (D66), Paulis (CDA), Franssen (VVD), Dijkstal (VVD), De Korte (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), Rosen– möller (Groen Links), Willems (Groen Links), G. de Jong (CDA), Tuinstra (CDA), Bijleveld-Schouten (CDA), De Kok (CDA), Van Zijl (PvdA), Melkert (PvdA), Leerling (RPF), Kohnstamm (D66), Vreugdenhil (CDA) en Witteveen-Hevinga (PvdA).
112417F ISSN0921 - 7371 SDU uitgeverij 's-Gravonhage 1991
Mevrouw Schimmel (D66) constateerde dat voor het jaar 1991 is afgezien van de eis om een meerjarig perspectief in de regionale plannen en begrotingen op te nemen. Zij vroeg of met de term «de geest van ruimte geven» op dit soort zaken wordt gedoeld. Verder onderschreef zij dat de Arbeidsvoorzieningsorganisatie vooral beoordeeld dient te worden op de behaalde resultaten, maar in de hoofdlijnennotitie worden aan de in 1990 behaalde resultaten helaas slechts twee summiere passages gewijd: een over problemen met de vervulling van vacatures en een waarin wordt gezegd dat de inspanningen meer dan in het verleden ten goede lijken te komen van (werkloze) werkzoekenden. Er was dan ook een aantal vragen bij mevrouw Schimmel gerezen. Zo vroeg zij of inzicht kan worden gegeven in de resultaten van het streven naar verwerving van 254 000 vacatures en naar vervulling van 142 000 vacatures, waarvan 111 000 zouden moeten worden vervuld door langdurig werkzoekenden, alsmede in de resultaten van de voor 1990 gestelde taak om het aantal banen voor vrouwen en minderheden te vergroten. Hoe is het in 1990 gegaan met de samenwerking met de sociale partners en hoe met de decentralisatie en de cliënt-benadering? Zijn er voldoende medewerkers om de arbeidsintensieve trajectbemid– deling te doen slagen? Hebben inderdaad in 1990 176.000 mensen een vorm van scholing gehad? Dragen reeds afgesloten en nog af te sluiten landelijke convenanten bij aan het regionaal arbeidsvoorzieningsbeleid?' Hoe verloopt het overleg met gemeenten in het algemeen, bij voorbeeld over banenpools, jeugdwerkgarantieplaatsen en de centra voor beroeps– oriëntatie en beroepsuitoefening (CBB's)? Hoe staat het met de overeen–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 477 en 21 983, nr. 11
1
komst met bedrijfsverenigingen over scholing met behoud van uitkering? Geldt nog steeds dat scholing met behoud van uitkering in zeker zeven van de tien gevallen wordt afgewezen? Zijn al met het uitzendbureau Start afspraken gemaakt over plaatsing van moeilijk bemiddelbare werkzoekenden en hoe verloopt de samenwerking met andere uitzendbu– reaus? Hoe staat het verder met de uitvoering van de motie-Leijnse/De Leeuw over het preventiebeleid voor langdurige werkloosheid en de vacaturemelding door bedrijven? Preventie zou inderdaad wellicht kunnen worden bereikt door een kwalitatief betere bemiddeling van kortdurend werklozen, maar zijn de instrumenten daarop wel toege– sneden? De maatregelen op dit vlak zijn nog steeds zeer ingewikkeld. Bovendien wordt in de notitie enerzijds gesteid dat flexibilisering van een kaderregeling moet plaatsvinden, terwijl anderzijds uit de notitie blijkt dat de minister in beginsel de voorkeur geeft aan een kaderregeling. Mevrouw Schimmel kon dat moeilijk met elkaar rijmen. Voorts wees zij erop dat nog steeds verschillende regelingen voor de bestrijding van de jeugdwerkloosheid naast elkaar bestaan. Blijven die ook in de toekomst bestaan? Verder had zij uit een artikel in Binnenlands Bestuur begrepen dat de taakstelling voor minderheden nog niet goed wordt verwerkt in de regionale plannen. Deze plannen voldoen in ieder geval nog niet aan de hierover in de Stichting van de Arbeid gemaakte afspraken. Hoe staat het met aanstelling van ondersteuningsfunctiona– rissen, met informatie-uitwisseling en met eenduidige registratie? In dit verband merkte zij op dat vrouwen ondervertegenwoordigd zijn in de regionale besturen arbeidsvoorziening (RBA's), al geldt dat niet voor de overheidsgeleding. Hoe staat het met de vertegenwoordiging van minderheden in de RBA's? Zij vroeg verder hoe het staat met uitvoering van de voornemens inzake inschakeling van gedeeltelijk arbeidsgeschikten. Het lijkt erop, vooral in verband met de plannen om de Gemeenschappelijke medische dienst (GMD) te vervangen door het GBO, met regionale kantoren die zich ook met arbeidsbemiddeling voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten zullen bezighouden, dat hier een afzonderlijk circuit voor arbeidsbemid– deling gaat ontstaan, specifiek gericht op gedeeltelijk arbeidsonge– schikten. Het was haar, ondanks de beantwoording van schriftelijke vragen hierover, nog steeds niet duidelijk of de verwachte gelden uit het Europees Sociaal Fonds ook werkelijk binnen zijn gekomen en hoe de verdeling ervan plaatsvindt. Welk deel van de gelden wordt afgezonderd voor de uitvoering van de Jeugdwerkgarantiewet (JWG), welk deel voor de banenpools, welk deel voor de Arbeidsvoorzieningsorganisatie en welk deel voor de gemeenten? Mevrouw Schimmel had met genoegen in de Notitie scholing van werkenden gelezen, dat de budgetten voor scholingsinspanningen binnen bedrijven de laatste jaren zijn toegenomen. Zij had echter ook begrepen dat er nog knelpunten zijn in een aantal specifieke bedrijfstakken: de bouw, de horeca, de handel en de landbouw. Zij was daar verbaasd over, omdat een aantal van die bedrijfstakken sterk zijn gericht op export en dienstverlening en juist daarbij naar verwachting veel scholingsactivi– teiten nodig zijn. Daarnaast was haar opgevallen dat veel scholingsactivi– teiten zijn gericht op werknemers in hogere functies. Samenhangend daarmee komen vrouwen en minderheden dan ook minder in aanmerking voor scholing. In dit verband wees zij op een in Frankrijk bestaande wet die bepaalt dat 1,2% van de loonsom moet worden besteed aan scholing, een wet die in de praktijk goed blijkt te werken. De stelling van de minister dat een en ander ook in Nederland goed loopt, ondanks het ontbreken van een wettelijke regeling zoals die in Frankrijk, vond mevrouw Schimmel niet zo overtuigend. In Nederland worden geheel andere definities van «scholing» gehanteerd dan in Frankrijk en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 477 en 21 983, nr. 11
2
bovendien worden de resultaten van scholing in Nederland niet systema– tisch gemeten. Zij drong erop aan dat de minister een en ander nog eens in overweging neemt. Naar aanleiding van de constatering in de notitie dat niet goed is na te gaan of de in cao's vastgelegde scholingsafspraken ook in de praktijk worden nagekomen, suggereerde zij om de Loontechnische dienst onderzoek daarnaar te laten verrichten. Daarnaast zou de onderne– mingsraad een belangrijke rol kunnen vervullen bij het stimuleren van opleidingsplannen binnen arbeidsorganisaties en zou gedacht kunnen worden aan een aanpassing van de wetgeving op dit punt. Ten slotte vroeg mevrouw Schimmel of het de bedoeling is de notitie ook in te brengen in het Centraal bestuur arbeidsvoorziening (CBA). De heer Spieker (P.v.d.A.) wees eerst op de z.i schrikbarende uitkomsten van het onderzoek van de Algemene Rekenkamer naar de wijze waarop door de acht onderzochte arbeidsbureaus vorm is gegeven aan het taakstellend beleid. De conclusie dringt zich op dat er geen sprake was van systematisch werken (noch bij de arbeidsbureaus, noch bij het centrale apparaat), dat nieuwe richtlijnen niet werden nageleefd en dat door de arbeidsbureaus ontwikkelde beleidsvoornemens in het algemeen weer snel terzijde werden geschoven. Bovendien was de verslaggeving onvoldoende of ontbrak deze zelfs helemaal. Merkwaardig is dat desondanks de departementale accountantsdienst goedkeurende verklaringen heeft afgegeven. Voor de heer Spieker was het dan ook de vraag hoe dit gehele apparaat het gewenste effectieve beleid zal kunnen uitvoeren. Bovendien vroeg hij zich af hoe al deze tekortkomingen zo lang konden blijven bestaan, een vraag waar het rapport van de Algemene Rekenkamer geen antwoord op geeft. Gezien dit rapport vond hij het ook niet verwonderlijk dat de landelijke begroting en het landelijk meerjarenplan niet op tijd gereed waren. Hij vond dat wel een ernstig gemis en vroeg dan ook naar de redenen van de vertraging. Hoe ver is op dit moment de opstelling van deze stukken gevorderd? De voornemens van de minister, zoals aangegeven in de notitie, hadden overigens de instemming van de heer Spieker. Wel wees hij erop dat woorden alleen niet voldoende zijn; het komt nu aan op de uitvoering. Daaraan zal hard gewerkt moeten worden, al is het maar om het gezicht van de nieuwe Arbeidsvoorzieningsorganisatie ongeschonden te houden, hetgeen van belang is voor de nagestreefde verbreding van de marktpositie van de organisatie. Het streven om de uitvoering van het beleid te volgen door middel van rapportages en het meten van resultaten, mede in relatie tot de kosten, werd door de heer Spieker gesteund. Ook kon hij ermee instemmen dat voorlopig geen nieuw beleid ter hand wordt genomen, nu reeds gestelde doelen al niet worden gehaald en zelfs onderuitputting is opgetreden. Eerst zal nu de organisatie moeten worden verbeterd en zal het decen– trale beleid goed van de grond moeten komen. Hij vreesde wel dat dit de komende tijd nog niet zal lukken. De drie geledingen in de nieuwe Arbeidsvoorzieningsorganisatie (overheid, werknemers– en werkgeversor– ganisaties) zijn immers sterk centralistisch gericht. Dat neemt niet weg dat hij de voornemens van de minister op dit punt onderschreef en hoopte dat de minister er in overleg met de beide andere geledingen in zal slagen deze voornemens tot uitvoering te brengen. De heer Spieker wees in dit verband op het recente rapport van de Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid (WRR), getiteld «Een werkend perspectief». De Arbeidsvoorzieningsorganisatie zal, zo meende hij, moeten nagaan hoe zij kan inspelen op dit rapport, in het bijzonder de constatering dat de arbeidsparticipatie in Nederland nog steeds laag is in vergelijking met andere EG-landen. Hij vroeg de minister daartoe het initiatief te nemen. Verder vroeg hij hoe de afspraken in de Stichting van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 477 en 21 983, nr. 11
de Arbeid over minderheden in de regionale beleidsplannen worden verwerkt. Hoe staat het met de aanstelling van de 50 ondersteunings– functionarissen? Is dat alleen een zaak van de Arbeidsvoorzieningsorga– nisatie, of mag hier ook een bijdrage van werkgeverszijde worden verwacht? Wat zullen de taken van deze functionarissen precies zijn? In algemene zin verwachtte de heer Spieker de komende jaren spanning tussen afspraken op centraai niveau en de uitwerking daarvan in regionale beleidsplannen. Hoe denkt de minister een en ander in de komende jaren in goede banen te leiden? Het lijkt verstandig dat het CBA de RBA's stimuleert om bij voorbeeld scholingsgelden vooral toe te delen aan die sectoren die zelf al veel scholingsactiviteiten ondernemen. Op zichzelf was hij het eens met de stelling in de notitie dat de Arbeidsvoorzieningsorganisatie op de toenemende concurrentie van commerciële arbeidsbemiddelingsbureaus moet inspelen door efficiënter opereren, actief werven van vacatures en adequate vervulling van die vacatures. Daarnaast heeft de Arbeidsvoorzieningsorganisatie echter ook te maken met een doelgroepenbeleid en het is duidelijk dat deze beide zaken elkaar niet altijd even goed verdragen. Hij vreesde dan ook dat in de praktijk het doelgroepenbeleid soms in de knel kan komen en baseerde die vrees ook op hetgeen hierover in het rapport van de Algemene Rekenkamer is opgemerkt. In dit verband wees hij erop dat de Arbeidsvoorzieningsorganisatie nu de vergunningverstrekkende instantie voor commerciële arbeidsbemidde– lingsbureaus is. Hij pleitte ervoor dat niet zonder meer vergunningen worden verstrekt indien aan de gestelde regels wordt voldaan, maar dat hierbij ook nadere regels worden gesteld in verband met de arbeids– marktsituatie ter plaatse. Hij zag het gevaar dat, indien commerciële bureaus alle ruimte krijgen, de Arbeidsvoorzieningsorganisatie alleen nog te maken krijgt met mensen met een zwakke positie op de arbeidsmarkt, met negatieve gevolgen voor de positie van die organisatie. Hij meende dat ook commerciële bureaus zich zullen moeten inspannen om het doelgroepenbeleid tot uitvoering te brengen. Daar zijn op centraal niveau afspraken over gemaakt, maar deze zullen ook op decentraal niveau moeten worden nagekomen. Voorts wees de heer Spieker nog op de onlangs tot stand gekomen verruiming van de zes maanden-termijn tot 1000 uren per twaalf maanden. Hij drong erop aan dat op de naleving hiervan goed wordt toegezien, opdat wordt voorkomen dat door «handige trucs» (wisseling van uitzendbureau, of een vakantie) dezelfde persoon jaren achtereen bij dezelfde werkgever werkt. De opmerking in de notitie dat invoering van de nieuwe administratieve organisatie (waaronder de automatisering) naar verwachting in 1991 zal plaatsvinden, stelde hem niet gerust. Er wordt al vele jaren hieraan gewerkt, hetgeen inmiddels bijzonder veel geld heeft gekost, en uit de Arbeidsvoorzieningsorganisatie zelf hadden hem geluiden bereikt dat invoering ervan ook in de komende jaren nog veel tijd zal vergen. Hoe staat het hier nu mee? Mevrouw Witteveen-Hevinga (P.v.d.A.) had in de hoofdlijnennotitie de verwerking van de bij het najaarsoverleg over arbeidsongeschikten gemaakte afspraken gemist. Het leek haar waardevol als het LMBK een richtlijn zou bevatten over de verwerking door CBA en RBA's van afspraken op landelijk niveau, in het bijzonder op het vlak van scholing. Ook zou het LMBK naar haar oordeel een taakstellend beleid voor deelneming van doelgroepen aan het in te zetten scholingsinstrumen– tarium dienen te bevatten. Er is hiermee al een begin gemaakt (bij voorbeeld het streefpercentage van 15 voor deelneming van vrouwen aan technische opleidingen op de CVV'n), maar in het LMBK zou ook voor de andere doelgroepen, zoals minderheden, meer concreet moeten
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 477 en 21 983, nr. 11
worden aangegeven hoe de daarover gemaakte afspraken gestalte kunnen krijgen. In dit verband deed mevrouw Witteveen de suggestie om een aantal van de ondersteuningsfunctionarissen te plaatsen bij enkele landelijke organen voor het leerlingwezen. Juist daar kan de relatie leerarbeidsplaats/arbeidsplaatsgarantie het beste tot uiting komen. Zij had begrepen dat de ministeries van Binnenlandse Zaken en van WVC bereid zijn steun te verlenen aan een landelijk steunpunt ter bevor– dering van arbeidsparticipatie van woonwagenbewoners. Welke visie heeft de minister over mogelijke medefinanciering vanuit het CBA? Vooral voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten is de garantie van een passende arbeidsplaats van belang. Mevrouw Witteveen meende daarom dat de methoden van het leerlingwezen ook hier zouden moeten worden toegepast, naast de bestaande aanpak bij de specifieke CW'n. Het LMBK zou voorts moeten aangeven hoe de reeds bij ad hoc-projecten opgedane ervaringen zullen worden geïmplementeerd voor re-integratie– projecten ten behoeve van gedeeltelijk arbeidsgeschikten. Verder dienen in het kader van het LMBK meerjarenafspraken te worden gemaakt voor de financiering van een taakstellend scholingsplan van de GMD, waarvoor naast middelen van het arbeidsvoorzieningsbeleid ook middelen uit arbeidsongeschiktheidsfondsen beschikbaar zouden moeten komen. Binnen de regio's zou daarbij tot samenwerking met bij voorbeeld de WAO-platforms moeten worden gekomen. Wellicht kan uit het innovatiebudget van het CBA tijdelijk een financiële stimulans worden verstrekt aan die regio's die bij de onderlinge samenwerking tussen RBA, GMD en WAO-platform de beste resultaten boeken. Voor inschakeling van de educatieve infrastructuur worden regionale bureaus onderwijsvoorziening (RBO's) in het leven geroepen. De RBO's doen een offerte aan de RBA's die deze zullen beoordelen op kwaliteit, prijs en levertijd. Mevrouw Witteveen pleitte ervoor dat in het LMBK het begrip «kwaliteit» in dit verband nader wordt omschreven. Het moet hier, zo meende zij, niet alleen gaan om een beoordeling van technische kwaliteiten, maar ook om een beoordeling van andere aspecten, zoals vorming, weerbaarheid, arbeidsomstandigheden in de arbeidssituatie, aanwezigheid van kinderopvang en mogelijkheden van deeltijdscholing. Dergelijke kwaliteitseisen kosten geld, want het gaat hier specifiek om doelgroepen: laaggeschoolden, herintreders, minderheden en langdurig werklozen. De verleiding is uiteraard groot om korte termijn-succesjes te boeken (dus veel geschoolden voor weinig geld), maar daar mag in dit verband niet aan worden toegegeven. Zij vroeg verder hoe het voornemen om vanaf 1992 een vergoeding te geven voor de scholingsinspanningen van onderwijsvoorzieningen past in het kader van het Sofitel-akkoord. Indien vanaf 1992 bij voorbeeld inschakeling van PBVE-voorzieningen op kostprijsbasis moet plaats– vinden, is het de vraag in hoeverre onderwijsvoorzieningen dan al voldoende kunnen concurreren met andere voorzieningen. Zij achtte het nodig de positieve aspecten van de diverse bestaande instellingen te waarborgen, zoals de flexibele, praktijk– en doelgroepgerichte werkwijze van CBB'n en CW'n, Vrouwenvakscholen en PBVE-voorzieningen. Zij betwijfelde voorts of de voorgestelde rigoureuze doorlichting van enkele van deze instituten wel noodzakelijk is. Er zijn al rapporten van de Algemene Rekenkamer en bovendien zullen de regio's het primaat hebben bij de inzet van het scholingsinstrumentarium, terwijl de effecti– viteit van de voorzieningen per regio verschillend is. Zij drong er dan ook op aan dat in het LMBK geen afspraken worden vastgelegd over een doorlichting van alle instituten. Wel kan in dit beleidskader worden gewezen op het belang van de effectiviteit van deze instituten. Verder kan het aan de regio's zelf worden overgelaten om al dan niet tot een doorlichting te besluiten, waarvoor dan vanuit het CBA financiële facili– teiten verstrekt zouden kunnen worden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 477 en 21 983, nr. 11
Mevrouw Witteveen meende dat in de hoofdlijnennotitie ten onrechte de indruk wordt gewekt dat de toezegging omtrent de basiscapaciteit aan de Vrouwenvakschool slechts tot en met 1992 loopt. Zij had begrepen dat deze toezegging in ieder geval tot en met juli 1994 loopt. In dit verband vroeg zij ook waarom de subsidiëring van projecten vrouwen in technische beroepen wordt stopgezet, terwijl er juist zoveel behoefte is aan geschoolde vrouwen in technische beroepen. Ingaande op de Notitie scholing van werkenden zei mevrouw Witteveen dat de noodzaak van een versterkte en systematische inzet van scholing van werkenden voor haar buiten kijf stond. Scholing van werkenden is een belangrijk instrument ter bevordering van de dynamiek en flexibilisering van de arbeidsmarkt. Vergrijzing, preventieve aanpak van werkloosheid bij ouderen en dreigend arbeidsongeschikten en snelle technologische veranderingen maken de inzet van scholingsimpulsen alleen maar belangrijker. Haar gedachten gingen hierbij niet alleen uit naar een grotere deelneming aan betaalde arbeid, maar ook naar het creëren van meer arbeidsplaatsen, bij voorbeeld door middel van arbeidsduurverkorting. Een systematische toepassing van educatief verlof zou kunnen leiden tot structurele arbeidsplaatsen voor ongeveer 80 000 personen. De verantwoordelijkheid voor scholing van werkenden ligt in de eerste plaats bij het bedrijfsleven zelf, maar scholmgsafspraken dienen wel te worden ingebed in het totaal van arbeidsvoorwaarden. Dat betekent niet dat de overheid geen eigen verantwoordelijkheid in dezen zou hebben. De Notitie scholing van werkenden vond mevrouw Witteveen echter weinig overtuigend, waar het de invulling van die overheidsverantwoor– delijkheid betreft. Is de minister bereid de betrokkenheid van de overheid verder uit te werken, in nauw overleg met zijn collega's van Economische Zaken en van Onderwijs en Wetenschappen, en daarbij in het bijzonder in te gaan op de vraag, welke instrumenten het beste door de overheid kunnen worden ingezet? De intentie van het regeerakkoord moet daadwerkelijk invulling krijgen. In het komende voorjaarsoverleg zal zonder twijfel loonmatiging centraal staan. Die kan mede worden bereikt door een alternatieve aanwending van beschikbare loonruimte. De minister zou daartoe bij het voorjaarsoverleg moeten pleiten voor gerichte scholingsafspraken in cao's. Enerzijds als versterking van die bedrijfstakken waarin de laatste jaren reeds aanzetten zijn gegeven, anderzijds richting cao's waarin nog niets te bespeuren is op dit gebied Daarbij ging de voorkeur van mevrouw Witteveen uit naar toepassing van de systematiek van het project intensivering bijscholing in noord-Nederland. Zij drong erop aan dat het kabinet in dezen een voorstel doet, met bij voorbeeld als onderdeel het afzonderen van een deel van de huidige scholingsbud– getten ten behoeve van de financiering van scholingsafspraken per bedrijfstak. Bovendien leek het haar zinnig als het kabinet in het voorjaarsoverieg aandringt op het maken van evaluatie-afspraken en het daaraan koppelen van verder te kiezen taakstellingen. In dit verband pleitte zij voor uitbreiding van de in de hoofdlijnennotitie genoemde mogelijkheid van pilotprojecten naar regio's en naar bedrijfs– takken op landelijk niveau. In de experimenten op dit vlak is de kern van een effectieve aanpak al duidelijk naar voren gekomen: participatie van werkzoekenden in het arbeidsproces, door het opvullen van plaatsen die leegkomen wegens afwezigheid in verband met wederkerende scholing. Daarbij kan een relatie worden gelegd met de noodzaak van econo– mische structuurversterking; het is belangrijk dat bedrijven hun scholingsactiviteiten plaatsen in het kader van een meerjarenstrategie. Het rapport van de commissie-Rauwenhoff bevat aanbevelingen in die zin. Wel zal, zo merkte mevrouw Witteveen op, eerst goed moeten worden nagegaan op welke wijze een dergelijke aanpak ook in het kader
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 477 en 21 983, nr. 11
6
van het midden– en kleinbedrijf kans van slagen heeft. Zij vroeg in dit verband hoe de minister denkt over het voorstel van een aantal centra onderwijs/arbeid (COA's) om de geschetste systematiek ook op het midden en kleinbedrijf toe te passen. Naar aanleiding van de passage in de notitie over een beter inzicht in het opleidingsaanbod wees zij nog op de vrij recent tot stand gebrachte landelijke databank, in het kader van het project «kennis is markt», waar de overheid ook subsidie voor heeft gegeven. Is het dan nog wel nodig een nieuw instrument op dit vlak te ontwikkelen? De overheid dient ook zelf initiatieven te nemen ten dienste van scholing van werkenden. Een uitstekende aanzet daartoe wordt gevormd door het rapport van de commissie-Rauwenhoff en het regerings– standpunt daarbij. Een andere belangrijke stap op dit vlak wordt gevormd door de aangekondigde nota over volwassenenonderwijs. Mevrouw Witteveen ging ervan uit dat in die nota zaken als leerrecht en weder– kerend onderwijs uitvoerig aan de orde zullen komen. De heer De Leeuw (C.D.A.) vond het een compliment waard dat thans de Hoofdlijnennotitie arbeidsvoorzieningsbeleid kan worden behandeld. De regionale beleidsplannen en begrotingen voldoen echter nog niet in alle opzichten aan de vereisten en zullen voor 1991 ook geen meerjarig perspectief bieden. Hij had daar begrip voor in de huidige aanloopfase, maar vond wei dat dit uitstel niet tot afstel mag leiden. Is het de bedoeling in de loop van dit jaar alsnog dat meerjarig perspectief te bieden, of zal dat pas gebeuren bij de opstelling van de plannen voor 1992? In het laatste geval zouden de meerjarige perspectieven in de regionale beleidsplannen geen invloed meer kunnen hebben op het nieuwe LMBK. In dit verband rijst ook de vraag of de administratieve en financiële organisatie van de RBA's al voldoende op orde is, in het bijzonder met het oog op het kunnen naleven van de eisen van de Comptabiliteitswet. Hij kon instemmen met de teneur van de hoofdlijnennotitie dat de RBA's enige ruimte moet worden gegeven voor het inrichten van hun organisaties, ten einde een zodanige start te kunnen maken dat wordt voldaan aan de verwachtingen. Complicerend hierbij is dat de schaarste– en vacatureproblematiek op de arbeidsmarkt moeilijker is geworden dan enige jaren geleden. Dat neemt niet weg dat in de komende jaren de beleidsuitvoering resultaten zal moeten laten zien, in het bijzonder bij zaken als jongerenbemiddeling, banenpools, KRA, scholing, trajectbe– middeling, aandacht voor minderheden e.d. Van belang daarbij is een goede samenwerking met andere uitvoeringsorganisaties. Op een aantal punten (zoals trajectbemiddeling en maatwerk) is daar zeker sprake van, maar op andere punten is deze nog niet goed van de grond gekomen. Het lijkt daarom verstandig dat de overheidsgeleding in het CBA ervoor pleit methodiekontwikkeling en methodiekimplementatie meer aandacht te geven. Zo vond de heer De Leeuw dat de consulenten in toenemende mate «de boer op moeten gaan» naar cliënten, in plaats van achter hun bureau te werken. Dat vraagt een belangrijke verandering van mentaliteit en bovendien zal dit wellicht verschuivingen binnen het bestaande budget nodig maken, ten einde meer personeel te kunnen aantrekken. In dat verband zou hij graag zien dat extra aandacht wordt gegeven aan het midden– en kleinbedrijf. Uit de hoofdlijnennotitie blijkt dat is afgezien van een verhoogde taakstelling voor het aantal te vervullen vacatures in 1992. Is daar alleen voor 1992 van afgezien, of geldt dit voor de gehele periode 1992-1996? Hij ging er daarbij van uit dat de evenredigheidsdoelstelling voor de verschillende doelgroepen in ieder geval volledig zal worden gereali– seerd. Verder ging hij ervan uit dat de realisering van het activerend arbeidsmarktbeleid in ieder geval concreet in de diverse jaarplannen van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 477 en 21 983, nr. 11
RBA's en CBA zal worden opgenomen en dat daarbij aan de ter zake gemaakte afspraken de hand zal worden gehouden. De heer De Leeuw herinnerde vervolgens aan de verleden jaar door de Kamer aangenomen motie inzake de positie van zwakkere groepen binnen de te onderscheiden doelgroepen, waar in de nu ter tafel liggende stukken geen aandacht aan wordt besteed. Hij vroeg daarom op welke manier opvangactiviteiten voor deze zwakkere groepen, in overleg met het ministerie van WVC, zullen worden ontplooid. Daarnaast vroeg hij hoe het staat met de uitvoering van de moties over een preventief beleid ter voorkoming van langdurige werkloosheid en de vacaturemeldingspro– blemen. In dit verband wees hij op het gestelde in de notitie over verdere flexibilisering van de diverse kaderregelingen. Hij had op zichzelf geen moeite met overheveling van gelden van de KRA naar de KRS, maar de vraag rijst dan wel waarom bij de KRA onderuitputting is opgetreden. Kennelijk zijn werkgevers ondanks de forse subsidiebedragen onvol– doende te stimuleren om werkervaringsplaatsen te creëren. Hoe zou dat dan op regionaal niveau wél kunnen worden gedaan? Verder wees hij op een gevaar van verdere flexibilisering, namelijk dat de taakstellingen van de diverse regelingen niet meer worden gehaald. De mededeling dat het budget voor regionaal beleid (thans al 60% van het totaalbudget) de komende jaren nog verder zal worden verhoogd, vond hij opmerkelijk. Het leek hem zeker niet uitgesloten dat dit tot spanning zal leiden met de te voorziene groei van sectoractiviteiten, of met activiteiten die voortvloeien uit convenanten met bedrijfstakken die veelal op centraal niveau zullen worden afgesloten. Ter illustratie wees hij erop dat de stichting Emplooi die zich bezighoudt met werkgele– genheid voor vluchtelingen, van het CBA waarschijnlijk maar de helft van het benodigde geld zal krijgen, zodat de rest bij elkaar gesprokkeld moet worden van de RBA's, waarvoor steeds afzonderlijke jaarplannen en begrotingen zullen moeten worden opgesteld. Hij vond dit een voorbeeld van hoe het niet moet, nu het hier gaat om een groep die prioriteit heeft in het beleid; het benodigde geld zal uiteraard van het centrale niveau moeten komen. Indien echter het centrale niveau in de komende jaren over steeds minder geld zal beschikken, kunnen daarbij problemen rijzen. Hij had in de notitie de concretisering van de afspraken in de Stichting van de Arbeid inzake minderheden gemist. Bovendien had hij signalen gekregen dat de uitwerking van die afspraken in de regionale plannen nog onvoldoende is. Ook had hij in de notitie opmerkingen gemist over de evaluatie van de heroriënteringsgesprekken, de problematiek van de bestandsvervuiling, de gelden uit het Europees Sociaal Fonds, het vergunningenbeleid en het aspect van prestatiebeloning. Hij meende dat aan deze punten in het LMBK toch in ieder geval enige aandacht zou moeten worden geschonken. Ingaande op de Notitie scholing van werkenden zei de heer De Leeuw eerst het eens te zijn met de hoofdlijn in dezen die het huidige LMBK formuleert. In de inzet voor het nieuwe LMBK 1992-1996 wordt de nadruk gelegd op het belang van een afgeronde startkwalificatie voor jongeren, in relatie met de primaire betrokkenheid van de overheid voor het initiële beroepsonderwijs, en het belang van ten minste een doorstroomkwalificatie voor werkenden, in relatie met de eigen bedrijfs– scholingsactiviteiten. Daarnaast is er een relatie tussen arbeidsvoor– ziening en volwasseneneducatie in de voortrajecten. Hij stemde in met het voornemen om naast de output-taakstellingen ook de voorgenomen inspanningen op het gebied van voortrajecten en scholing van werkenden zichtbaar te maken in de regionale beleidsplannen. Ook de hoofdlijnen van de Notitie scholing van werkenden hadden zijn instemming, mede omdat ze voortborduren op het patroon van het gemeenschappelijk beleidskader van december 1989. Wel wees hij erop dat het hier nog maar gaat om een eerste stap. In
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 477 en 21 983, nr. 11
8
het WRR-rapport wordt al gepleit voor verdere invulling, concretisering en uitwerking. Regelmatige scholing moet, aldus de WRR, een integraal onderdeel van de arbeidscarrière worden. Daartoe zal de komende jaren tot een samenhangend en duurzaam stelsel van beroepsgerichte weder– kerende scholing moeten worden gekomen. Vooral de duurzaamheid daarbij is belangrijk, omdat tot nu toe de scholingsactiviteiten, in het bijzonder voor werkenden, sterk conjunctuurgevoelig blijken te zijn. Primair zullen hierover afspraken moeten worden gemaakt bij het cao-overleg. In dit kader gaat het dan in de eerste plaats om het maken van afspraken over start– en doorstroomkwalificaties. De heer De Leeuw stelde zich voor daar nader op in te gaan in de UCV van 11 rnaart a.s. over het rapport van de commissie-Rauwenhoff, maar wel vroeg hij nu al of wellicht kan worden overwogen de ontslagbepalingen zodanig in te richten dat voor iemand pas vergunning tot ontslag wordt gegeven indien deze ten minste de doorstroomkwalificatie bezit. In de tweede plaats gaat het om scholing van werklozen en herintreedsters, met behulp van het reguliere scholingsaanbod, en in de derde plaats om de overige scholing van werkenden. Hij was het eens met de in deel 2 van de notitie genoemde bescheiden overheidsrol, omdat het accent ligt bij de bedrijfstaksgewijze benadering en het cao-overleg, maar de overheidsrol mag geen passieve zijn. De overheid moet informeren, signaleren en stimuleren, waartoe zij ook instrumenten heeft. Verder worden experimenten uitgevoerd, in samen– werking met het ministerie van Economische Zaken, vooral gericht op het midden– en kleinbedrijf. Wat zijn de resultaten hiervan en is ook een vervolg voorzien? Hij verwachtte een belangrijk multiplier-effect van dit soort activiteiten en beklemtoonde dan ook het belang ervan. Vanwege de samenhang van scholing van werkenden en werkzoekenden, mede in het verband van het gemeenschappelijk beleidskader uit 1989 en de positie van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, zal een en ander verder moeten worden uitgewerkt en geconcretiseerd. De heer De Leeuw wilde niet direct spreken van een plan van aanpak, o.a. ten behoeve van de «monitoring», zoals de WRR doet, maar hij pleitte wel voor aansturing vanuit een gezamenlijke beleidscoördinatie. In dit verband wees hij erop dat de werking van de BVL-regeling en het leerlingwezen in het algemeen een steeds groter probleern wordt. Er wordt gedacht aan aanpassing van een en ander, bij voorbeeld meer flexibilisering en een sterkere modulaire opzet. Daardoor ontstaan ook meer mogelijkheden voor scholing van werkenden. Hij was een voorstander hiervan, maar wel zal dan uit een oogpunt van coördinatie en bestuurlijke vormgeving goed moeten worden nagegaan of een gezamenlijke verantwoordelijkheid tot een meerwaarde kan leiden. Het ging hem daarbij vooral om de problematiek van de landelijke organen en de integratie van de BOOB's; daarbij zal naar een gezamenlijke verantwoordelijkheid gezocht moeten worden. In ieder geval leek het hem verstandig over de verdere concretisering in tripartite verband te spreken, waarbij voor de bestuurlijke en beleids– matige afstemming, de coördinatie en zelfs wellicht de vormgeving van beroepsgerichte scholing voor werkenden en misschien ook werkzoe– kenden aan een gezamenlijke verantwoordelijkheid van werkgevers, werknemers en overheid gedacht zou kunnen worden. Hij wilde daarbij de primaire verantwoordelijkheid van het reguliere onderwijs maar liever buiten beschouwing laten, om niet in loopgravenoorlogen met bij voorbeeld het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen te vervallen. Een en ander biedt ook mogelijkheden voor het stimuleren van een bedrijfstaksgewijze benadering en voor het verkrijgen van financiering, waarbij met het oog op het multiplier-effect aan een bescheiden finan– ciële stimulans van overheidswege kan worden gedacht. Indien het in
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 477 en 21 983, nr 11
deze richting kan gaan, zijn allerlei vormen van wet– en regelgeving niet nodig. De heer Rosenmöller (Groen Links) stelde vast dat de hoofdlijnenno– titie vooral beschouwend en analyserend van aard is. Er kan ook pas worden nagegaan of sprake is van vernieuwing in het kader van de nieuwe Arbeidsvoorzieningsorganisatie als het LMBK eenmaal is vastge steld. Zeker in de huidige situatie van afnemende groei van de werkgele– genheid vond hij het een gemis dat in de notitie nauwelijks wordt ingegaan op het scheppen van werkgelegenheid. Een aspect als herver– deling van werk wordt zelfs in het geheel niet genoemd en zal dus kennelijk ook niet door de overheidsgeleding in het CBA aan de orde worden gesteld. Hij betreurde dat, nu er juist veel aandacht is voor vergroting van de arbeidsparticipatie en verbreding van het draagvlak voor de sociale zekerheid. Ook voor het welslagen van een activerend arbeidsmarktbeleid leek hem een concreet beleid ten aanzien van herver– deling van werk van groot belang. Doordat in het kader van de discussie over sociale vernieuwing veel aandacht wordt gegeven aan banenpools en JWG-plaatsen, is het gevaar aanwezig dat niet meer wordt onderkend dat het hier alleen een sluitstuk van het beleid ten aanzien van langdurig werklozen en jongeren betreft. Juist omdat het gaat om vrij goedkope arbeidsplaatsen, zou bij werkgevers de neiging kunnen ontstaan om de aandacht vooral hierop te richten en niet meer op de voorgaande trajecten van scholing, leerling– wezen en werkervaringsplaatsen. In de hoofdlijnennotitie wordt ook wel iets gezegd over een mogelijke concurrentie tussen banenpools en werkervaringsplaatsen, gezien de onderuitputting die in 1990 is opgetreden bij het onderdeel werkervaringsplaatsen van de KRA, maar niet wordt aangegeven hoe een dergelijke concurrentie in de toekomst kan worden voorkomen. De heer Rosenmöller onderschreef de output-taakstelling voor de hoofdlijnen van het arbeidsvoorzieningsbeleid, maar hem was nog niet duidelijk of de tabel op blz. 14 moet worden gezien als een kwantifi– cering van deze taakstelling. Van belang vond hij vooral dat inzicht ontstaat in de bereikte resultaten. De mededeling op blz. 14 over de resultaten van de beleidsuitvoering tot en met het derde kwartaal van 1990 vond hij in dat verband veel te summier. In de hoofdlijnennotitie is terecht gewezen op spanning op de arbeids– markt in een aantal sectoren en worden ook enige factoren genoemd (arbeidsomstandigheden, het verschil tussen de hoogte van de beloning en die van de uitkering e.d.), maar niet aangegeven wordt welke oplos– singen het kabinet dan in gedachten heeft voor de hier gesignaleerde problemen. Ook hij vroeg waarom voor de komende jaren bij de taakstellingen voor personeelsvoorzieningen en arbeidsinpassing min of meer pas op de plaats wordt gemaakt. In dit verband wees hij erop dat de Arbeidsvoor– zieningsorganisatie spreekt over een aantal van 131 000 door de arbeidsbureaus te bemiddelen personen, terwijl vanuit het bedrijfsleven een aantal van ongeveer 90 000 wordt genoemd. Dat verschil vraagt uiteraard om een verduidelijking, terwijl ook de vraag rijst hoe betrouwbaar de cijfers zijn. Verder had de heer Rosenmöller in de notitie de resultaten van het preventief beleid in 1990 gemist. In hoeverre is bij voorbeeld de instroom in langdurige werkloosheid teruggebracht? De hoge werkloosheid onder minderheden baarde hem grote zorgen. Voor 1991 is als taakstelling gekozen het terugdringen van deze werkloosheid met 17 000 personen, maar wanneer de plannen van de diverse RBA's op dit punt bij elkaar worden genomen, komt het totaal
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 477 en 21 983, nr. 11
10
maar uit op 12 000 personen. Hoe valt dit verschil te verklaren? Verder gaat het hier alleen nog maar om een taakstelling; de realisering daarvan in de praktijk kan tegenvallen. Bovendien betreft het nu de eerste tranche van het terugdringen van de werkloosheid onder minderheden, waarbij het in het algemeen gaat om de gemakkelijkst te bemiddelen personen. In volgende tranches komen pas de echte «probleemgevallen» aan bod en zal bemiddeling derhalve veel moeilijker zijn. lets dergelijks geldt, zo betoogde de heer Rosenmöller, voor de andere doelgroepen: jongeren, vrouwen en gedeeltelijk arbeidsgeschikten. Er worden goede voornemens genoemd, maar verder wordt vooral aandacht gegeven aan financiële aspecten en wordt weinig gezegd over de richting van het beleid. De vraag is ook of er wel voldoende banen beschikbaar zijn voor de doelgroepen waar de Arbeidsvoorzieningsorga– nisatie zich in de eerste plaats voor dient in te zetten. Bovendien is in het algemeen nog wel het een en ander op te merken over de kwaliteit van de beschikbare banen, terwijl ook de vraag rijst hoe de doelgroepen in een bepaalde evenredigheid deel kunnen nemen aan scholmgsactivi teiten. Hij toonde zich een voorstander van individuele trajectbemiddeling voor doelgroepen. Wel is daarvoor een optimale samenwerking tussen de diverse uitvoeringsinstanties nodig. Op sommige plaatsen loopt dat goed, op andere plaatsen echter slecht, vaak door allerlei competentie– problemen. Hoe denkt de minister daar verbetering in aan te brengen? Volgens de hoofdlijnennotitie overweegt het kabinet van de RBA's een regelmatige informatiestroom te verlangen inzake sollicitatie– en scholingsactiviteiten van werklozen die een uitkering ontvangen. De heer Rosenmöller vroeg wat het kabinet dan met die informatie denkt te doen. Bovendien wees hij op het gevaar van veel bureaucratische rompslomp, terwijl hierover toch al informatie wordt uitgewisseld tussen de arbeids– bureaus en de uitkeringsinstanties (bedrijfsverenigingen en sociale diensten). In de notitie wordt nog geconstateerd dat lang niet altijd de door de werkgevers gestelde kwalificatie-eisen zijn toegesneden op de openstaande functie. Ook hier had hij weer een uiteenzetting gemist over de vraag hoe het kabinet hier iets aan denkt te doen. De heer Linschoten (V.V.D.) zei eerst de Notitie scholing van werkenden vandaag geheel onbesproken te zullen laten. De V.V.D.-fractie zal hierop ingaan in de UCV van 11 maart a.s. Vervolgens zei hij het eens te zijn met het voornemen om in het kader van de tussenbalans ook het budget voor het arbeidsvoorzieningsbeleid te betrekken. Hierna merkte hij op dat de manier waarop volgens de hoofdlijnenno– titie de decentralisatie naar de RBA's vorm dient te krïjgen, in vrij sterke mate afwijkt van de uitspraken die daarover bij de behandeling Arbeids– voorzieningswet zijn gedaan. Deze wet heeft, zo meende hij, een veel sterkere centralistische tendens dan uit de notitie zou blijken. Opvallend vond hij ook dat de inzet van de minister voor de opstelling van het nieuwe LMBK in de meeste gevallen slechts vaag is omschreven. Zo wordt ten aanzien van de minderheden alleen gezegd dat in het CBA zal worden nagegaan op welke manier de afspraken die in de Stichting van de Arbeid zijn gemaakt, kunnen worden gerealiseerd. Hij zou graag zien dat in een volgende hoofdlijnennotitie minder algemene beschouwingen worden gehouden en in plaats daarvan concreet wordt aangegeven wat de inzet in de discussie binnen het CBA op de diverse punten zal zijn. De heer Linschoten onderschreef het streven in de komende jaren een groter deel van het huidige budget aan de RBA's toe te kennen. Hij wilde daarbij een koppeling leggen met een vermindering van de omvang van de centrale organisatie. Hij drong erop aan dat de minister in het CBA
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 477 en 21 983, nr. 11
11
nagaat of het mogelijk en gewenst is in de komende jaren tot een nog veel verdergaande decentralisatie te komen, niet alleen op het financiële vlak, maar ook op het vlak van taken en bevoegdheden. Juist het doelgroepenbeleid kan alleen maar goed tot zijn recht komen als op regionaal niveau maatwerk kan worden geleverd, mede rekening houdend met de regionale verschillen. Hij had daar in ieder geval meer verwachtingen van dan van het vaststellen van percentages voor doelgroepen op landelijk niveau. Hij stelde vervolgens vast dat het arbeidsmarktbeleid en daarmee verwante beleidsterreinen in een aantal organen en organisaties wordt besproken: de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, bijeenkomsten van kabinet met sociale partners, Stichting van de Arbeid e.d. Hij zou graag zien dat wordt nagegaan hoe tot een stroomlijning in dezen kan worden gekomen. Bovendien pleitte hij ervoor dat wordt gekomen tot een duide– lijke structuur voor alle instanties die betrokken zijn bij de uitvoering van het arbeidsmarktbeleid: niet alleen de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, maar ook de gemeentelijke sociale diensten, de GMD, de bedrijfsvereni– gingen e.d. Een goede samenwerking tussen al deze betrokken instanties is immers bepalend voor de kwaliteit van de output. Naar aanleiding van de passages in de notitie over het inkopen van scholingscapaciteit en berichten van betrokkenen dat de nieuwe Arbeids– voorzieningsorganisatie veel lopende contracten met externe scholingsin– stituten opzegt, vroeg de heer Linschoten of de minister bij gelegenheid een overzicht kan verstrekken van de hoeveelheid externe scholingscapa– citeit die door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie is ingekocht, vóór en na de tripartisering. Hierna vroeg hij wat precies beleidsmatig wordt bedoeld met de omschakeling op output-taakstellingen. Betekent dit inderdaad méér dan alleen het formuleren van een tabel met taakstellingen (blz. 14 van de notitie)? Gedeeltelijk arbeidsgeschikten worden op dit moment primair door de GMD bemiddeld, niet zozeer door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Nu kennelijk door het kabinet is besloten de GMD als afzonderlijke organi– satie in de komende jaren op te heffen, vroeg hij hoe dan de bemiddeling van gedeeltelijk arbeidsgeschikten zal gaan plaatsvinden. Antwoord van de minister De minister wees er eerst op dat de verzelfstandiging van de Arbeids– voorzieningsorganisatie pas per 1 januari jl. haar beslag heeft gekregen. Pas in de loop van de tweede helft van 1990 kon worden begonnen met de oprichting van voorlopige regionale besturen. Er is in 1990 al zoveel mogelijk vooruit gelopen op de verzelfstandiging per 1 januari 1991 en de voorlopige regionale besturen zijn met veel elan aan hun nieuwe taken begonnen, maar het is dan toch niet verwonderlijk dat in het eerste jaar van de nieuwe organisatie nog niet aan alle procedures volledig de hand kan worden gehouden. Hij onderschreef de stelling dat in de komende jaren uitvoeriger infor– matie zal moeten worden verschaft, o.a. over de geboekte resultaten. Wel merkte hij op dat de resultaten over 1990 zeer binnenkort in een kwartaalbericht zullen worden gepubliceerd. Deze resultaten zullen ook worden betrokken bij de discussie in het CBA over het in 1992 en volgende jaren te voeren beleid. Hij zegde toe ernaar te streven dat de Kamer bij de discussie over de volgende hoofdlijnennotitie kan beschikken over een dergelijk overzicht van resultaten. Bekend is dat een aantal taakstellingen niet is gehaald, maar daar staat bij voorbeeld tegenover dat het in 1990 wel is gelukt om naar verhouding veel personen uit de doelgroepen te bemiddelen. Vooral bij werklozen en vrouwen is een vrij grote stijging van het aantal bemiddelde personen opgetreden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 477 en 21 983, nr. 11
12
In reactie op de opmerkingen over flexibilisering van kaderregelingen zei de minister de indruk te hebben dat deze regelingen op dit moment nog te weinig aan RBA's de mogelijkheid bieden maatwerk te leveren. Met het oog hierop is de behoefte aan flexibilisering ontstaan. Anderzijds bestaat ook behoefte aan het in stand houden van een zekere unifor– miteit van het pakket regelingen. Gestreefd wordt nu naar een goed evenwicht, waarin het voor de RBA's toch mogelijk wordt in behoorlijke mate maatwerk te leveren. In dat verband is wijziging van het karakter van de kaderregelingen wellicht nodig. In het CBA is thans overleg gaande over de in de Stichting van de Arbeid gemaakte afspraken inzake minderheden. Voorts zal binnenkort overleg plaatsvinden tussen het CBA en de Stichting van de Arbeid over de uitwerking van deze afspraken. Een belangrijk onderdeel van deze afspraken betreft een grotere nadruk op de vraagkant. Het CBA houdt zich tot nu toe, gezien zijn taakstelling, vooral bezig met de aanbodzijde. Daar zal nu acquisitie van de banen bij komen, hetgeen vooral een taak van de ondersteuningsfunctionarissen wordt. Deze functionarissen worden in 1991 ook gefinancierd vanuit de Arbeidsvoorzieningsorgani– satie. Voor latere jaren zullen daar nog afspraken over gemaakt moeten worden. De in de Stichting van de Arbeid gemaakte afspraken houden voorts in dat bedrijven met meer dan tien werknemers plannen dienen te maken voor de inschakeling van minderheden en vacatures voor minder– heden dienen te melden. Daarnaast is er nog de problematiek van de registratiemethodiek en de doelgroepdefinitie. Deze zal eveneens aan de orde komen in het overleg tussen het CBA en de Stichting van de Arbeid. De ondersteuningsfunctionarissen zullen in dienst van de RBA's komen. Deze besturen zullen moeten bepalen wat de best mogelijke positionering van deze functionarissen is: bij regionaie besturen, of bij landelijke organen voor het leerlingwezen. Van buitengewoon belang is een goed contact tussen de ondersteuningsfunctionarissen en de arbeidsbureaus, omdat deze functionarissen een scharnierfunctie gaan vervullen tussen de werkgevers en de instanties waar minderheden bemiddeld, geschoold en begeleid worden. Als taakstelling voor de bemiddeling van minderheden is in het LMBK voor 1991 een aantal van 12 300 personen opgenomen. In het akkoord dat in de Stichting van de Arbeid is bereikt, is sprake van een hoger aantal (17 000), maar de Arbeidsvoorzieningsorganisatie hoeft niet zonder meer een dergelijke hogere taakstelling over te nemen. Zij acht het, mede gelet op de feitelijke uitkomsten van voorgaande jaren, op dit moment niet realistisch om tot een veel hogere taakstelling te komen. Overigens ging de bewindsman ervan uit dat dit aspect nader aan de orde zal komen in het komende overleg tussen het CBA en de Stichting van de Arbeid, waarbij ongetwijfeld ook zal worden gesproken over de vraag in welke mate werkgevers– en werknemersorganisaties mogelijk– heden zien om via het cao-overleg de effectiviteit van het beleid ten aanzien van minderheden te vergroten. Aanvullend wees hij op het gestelde in de hoofdlijnennotitie dat, om in de komende jaren een ontwikkeling naar een evenredige arbeidsmarkt– participatie van minderheden tot stand te brengen, in CBA-verband zal moeten worden nagegaan in hoeverre in het licht van de Stichtings– plannen een verhoging van de taakstelling van de Arbeidsvoorzieningsor– ganisatie nodig en mogelijk is. Het kabinet zal zich daar in de discussie in het CBA voor inzetten en zal dan ook aandringen op het totstandkomen van zodanige afspraken dat het inderdaad verantwoord is om de taakstelling te verhogen. De bewindsman ging hierna in op de opmerkingen over verdere decen– tralisatie. Er is hier sprake van een spanning. Enerzijds is er immers de behoefte om (sectoraal) afspraken te maken over de positie van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 477 en 21 983, nr. 11
13
bepaalde groepen in de samenleving die zodanig kwetsbaar worden geacht dat de politiek op landelijk niveau instrumenten, structuren en taakstellingen wil ontwikkelen om de problemen van deze groepen aan te pakken. Anderzijds leidt verdergaande decentralisatie ertoe dat een en ander uiteindelijk een taak wordt van de regionale bestuursorganen. In dezen zal, binnen het kader van CBA en RBA's, tot een goed evenwicht moeten worden gekomen, waarbij recht wordt gedaan aan de behoefte om landelijke taakstellingen te ontwikkelen en gerealiseerd te krijgen, en anderzijds aan de behoefte tot verdergaande decentralisatie, waardoor de mogelijkheden van het landelijke niveau om de taakstellingen ook daadwerkelijk gerealiseerd te krijgen, onvermijdelijk minder worden. In dit verband onderkende de minister dat de overheid vaak geneigd is tot centralisme. Toch vond hij dat de overheid die neiging zal moeten onder– drukken, want dit kan alleen maar tot veel frustraties op regionaal niveau leiden. In dit kader merkte hij nog op dat de stichting Emplooi die een onder– steunende rol vervult bij de bemiddeling van vluchteüngen, indertijd een eenmalige subsidie heeft gekregen voor een periode die per 1 maart a.s. eindigt. Het is de bedoeling deze subsidiëring te continueren, maar nagegaan wordt nog of deze volledig door de centrale organisatie dient te worden verleend, dan wel ook gedeeltelijk door de regionale besturen. In antwoord op de opmerkingen over gedeeltelijk arbeidsgeschikten en de relatie tussen GMD en RBA's merkte hij op dat de GMD thans tot taak heeft gedeeltelijk arbeidsgeschikten te bemiddelen. De GMD beschikt daartoe over enige instrumenten, zoals de loonkostensubsidieregeling en een eigen scholingsbudget van ruim f 14 miljoen, dat ter beschikking wordt gesteld door het CBA. In de ontwerp-organisatiewet sociale verze– keringen worden op dit stuk bepaalde wijzigingen voorgesteld. Zo is het de bedoeling dat de GMD opgaat in de bedrijfsverenigingen en dat er ongeveer zes clusters van bedrijfsverenigingen komen, met een gemeen– schappelijk landelijk bestuursorgaan en daarnaast regionale bestuursor– ganen. De arbeidsbemiddeling van gedeeltelijk arbeidsgeschikten zal in die nieuwe situatie worden verzorgd door de desbetreffende bedrijfsver– eniging voor zover het alleen gaat om bemiddeling in de bedrijfstak waar betrokkene uit afkomstig is. Wanneer het gaat om bemiddeling die sector-overstijgend is, hebben de regionale bestuursorganen een bepaalde coördinerende rol te vervullen en zullen zij ook contacten moeten leggen met de RBA's. Het is nog de vraag of dit de eindsituatie zou moeten zijn, dan wel of wellicht moet worden gekomen tot een intensivering van de samenwerkingsverbanden tussen de bedrijfsvereni– gingen en de RBA's. Het PGI-automatiseringssysteem is nu, na veel inspanningen de afgelopen jaren, operationeel op alle arbeidsbureaus. Er is dan ook uitzicht op een kwalitatief aanzienlijk betere informatie dan in het verleden. De invoering van de andere systemen (FIMA en ICA) is op dit moment ver gevorderd. Er vindt thans een contra-expertise plaats, waarbij wordt nagegaan of deze systemen inderdaad aan alle vereisten voldoen. Overigens vond de bewindsman het niet terecht om de nieuwe Arbeidsvoorzieningsorganisatie verwijten over de kwaliteit van de infor– matievoorziening te maken. Het gaat hier om een erfenis uit het verleden, toen de rijksoverheid nog de volledige verantwoordelijkheid droeg, zodat verwijten (zo ze al terecht zijn) eerder aan het adres van Kamer en regering zouden moeten worden gericht. Hij had er alle vertrouwen in dat nu voortvarend wordt gewerkt aan verbetering van de informatievoorziening. Hij deelde de bezorgdheid die is geuit over de zgn. «draaideurcon– structie», waardoor dezelfde persoon via een uitzendbureau jaren achtereen bij dezelfde werkgever werkt. Hij had ook begrepen dat inmiddels maatregelen zijn getroffen of in voorbereiding zijn om die
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 477 en 21 983, nr. 11
14
constructie onmogelijk te maken. Mochten die maatregelen niet afdoende blijken te zijn, dan zal wellicht tot een bijstelling van regel– geving moeten worden gekomen. Inderdaad lijkt er op het eerste gezicht een tegenstelling te bestaan tussen enerzijds de noodzaak voor de Arbeidsvoorzieningsorganisatie om efficiënter te opereren ten opzichte van bedrijven, en anderzijds de uitvoering van het doelgroepenbeleid. Daarmee lijkt de Arbeidsvoorzie– ningsorganisatie ook in een ongeüjke positie te verkeren tegenover commerciële arbeidsbemiddelingsbureaus die niet strikt aan het doelgroepenbeleid zijn gebonden. Daar staat echter wel tegenover dat de Arbeidsvoorzieningsorganisatie jaarlijks een zeer omvangrijk budget heeft, o.a. voor de financiering van de extra inspanningen ten behoeve van doelgroepen. Bovendien moet een werkgever betalen voor de diensten van commerciële arbeidsbemiddelingsbureaus, terwijl dat niet geldt voor de diensten van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Dat geeft een prikkel om zoveel mogelijk gebruik te maken van de diensten van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, zij het dat deze organisatie dan wel kwalitatief goede diensten moet verlenen. Juist in verbetering van de eigen dienstverlening ligt, zo meende de bewindsman, een grote opgave voor de nieuwe organisatie in de komende jaren. Als de organisatie in die opgave slaagt, zal zij ook concurrerend zijn ten opzichte van commer– ciële arbeidsbemiddelingsbureaus. De suggestie om in het LMBK een richtlijn op te nemen over de verwerking door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie van afspraken op landelijk niveau, bij voorbeeld over scholingsactiviteiten, kan weer tot de reeds geschetste spanning tussen centraiisatie en decentralisatie leiden. In de praktijk hoeft die spanning zich overigens zeker niet altijd voor te doen, want RBA's kunnen hun beleid zelf afstemmen op cao-afspraken. Daarnaast zullen praktische wegen moeten worden gevonden om invulling te doen geven aan afspraken op landelijk niveau, bij voorbeeld per sector. Het was de minister niet mogelijk nu al een afgewogen reactie te geven op de opmerkingen over re-integratieprojecten ten behoeve van gedeeltelijk arbeidsgeschikten en het eventueel verstrekken van een financiële stimulans uit het innovatiebudget van het CBA. Hij zegde toe zich hierover te laten informeren en er te zijner tijd op terug te komen. Het is de bedoeling voor de scholingsinspanningen van reguliere onderwijsinstellingen een bepaald systeem te ontwikkelen, waarbij op basis van een aanbestedingsprocedure (met aandacht voor prijs, kwaliteit en levertijd) diensten van deze onderwijsinstellingen door de Arbeids– voorzieningsorganisatie worden ingekocht. Op die manier zal een zakelijke relatie gaan ontstaan tussen de onderwijsinstellingen en de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, waarbij naar verwachting door de onder– wijsinstellingen kostendekkende tarieven in rekening zullen worden gebracht. Op dit moment geldt nog een overgangsfase die wellicht ook nog in 1992 zal gelden, maar er vindt al overleg plaats tussen het CBA en het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen om te komen tot een meer marktconforme structuur op dit vlak. Het is zeker niet de bedoeling om tot een soort gedwongen winkelnering te komen, maar anderzijds is er uiteraard bij onderwijsinstellingen wel behoefte aan een duidelijk toekomstperspectief. De Comptabiliteitswet is niet van toepassing op de Arbeidsvoorzie– ningsorganisatie, maar er is wel een specifiek financieel beheersre– glement voor deze organisatie dat recent ter goedkeuring aan de beide betrokken ministers is voorgelegd. In antwoord op de vraag of alleen voor 1992 is afgezien van een verhoogde taakstelling voor het aantal te vervullen vacatures zei de bewindsman dat van verhoging in 1991 is afgezien omdat de nieuwe organisatie nog in een aanloopfase verkeert. Het is wel de bedoeüng om
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 477 en 21 983, nr. 11
15
voor het jaar daarop de taakstelling te verhogen, als dat verantwoord lijkt met het oog op de werkelijk behaalde resultaten. In de hoofdlijnennotitie is aangegeven dat in het verleden de beleids– uitvoering te weinig was gericht op het boeken van concrete resultaten. Daar is nu verandering in gekomen, althans wat de KRS betreft. Bij de KRA is sprake van onderuitputting. Op dit moment wordt nader onder– zocht wat de redenen hiervan zijn en hoe deze regeling effectiever kan worden gemaakt, zowel voor werkzoekenden als voor werkgevers. Daarnaast bestaat zorg over de mogelijke verdringing van het ene instrument door het andere. Bij een eerdere gelegenheid had de minister zich ook al terughoudend opgesteld ten opzichte van de uit de Kamer komende wens om het instrument van banenpools en JWG-plaatsen direct tot de marktsector uit te breiden, juist met het oog op de natuur– lijke neiging van ondernemers om zoveel mogelijk gebruik te maken van de aantrekkelijkste regeling die wordt aangeboden, met alle verdringings– gevaren van dien. Hem hadden al berichten bereikt dat werkgevers in de praktijk zo lang mogelijk gebruik maken van de diverse regelingen en pas daarna willen gaan denken over een eventueel regulier arbeidscontract. Wellicht zal er, met het oog hierop, op het punt van flexibilisering en maatwerk tot specifieke oplossingen moeten worden gekomen, waar misschien bepaalde bestuurlijke risico's aan verbonden zijn, maar die in ieder geval uitzicht bieden op een grotere effectiviteit van de diverse regelingen. Overigens gelden voor de vraag naar de additionaliteit van het werk bepaalde procedures, waarbij o.a. advies aan het RBA wordt gevraagd. De minister had daar alle vertrouwen in. Verder wilde hij bevorderen dat aan dit en dergelijke aspecten door het CBA en de RBA's nauwgezet aandacht wordt besteed. Hij ging ervan uit dat in tussen gemeenten en RBA's gesloten convenanten over banenpools en JWG-plaatsen eveneens zoveel mogelijk waarborgen voor een zorgvuldige toetsing worden opgenomen. Ten aanzien van de problemen die zich soms voordoen bij individuele trajectbemiddeling, zag hij geen andere mogelijkheid dan aandacht ervoor te vragen in het CBA en erop aan te dringen dat het CBA stimu– lerend optreedt jegens de RBA's om tot goede oplossingen hiervoor te komen. Het verzoek om in volgende hoofdlijnennotities minder algemene beschouwingen op te nemen en meer concreet aan te geven wat de inzet in de discussie binnen het CBA zal zijn, vond de bewindsman terecht. Wel vroeg hij er nogmaals begrip voor dat dit deze keer niet mogelijk was, nu sprake is van een aanloopjaar waarin de nieuwe organisatie enige ruimte moet worden gegeven om een goede start te kunnen maken. Hij zegde toe een overzicht te verstrekken van de hoeveelheid externe scholingscapaciteit die is ingekocht, voor en na de tripartisering, maar hield daarbij wel een slag om de arm, omdat hij nu niet kon overzien of ook werkelijk alle relevante gegevens op dit punt kunnen worden verkregen. De output-taakstellingen zijn van wezenlijk belang om straks de resul– taten die de Arbeidsvoorzieningsorganisatie boekt, te kunnen beoor– delen. Vooral aan de hand van die resultaten dient immers de beoor– deling van de nieuwe organisatie plaats te vinden, niet zozeer op basis van de inzet van bepaalde instrumenten. Ten aanzien van de BVL-regeling is de inzet van de overheid om nog in de loop van 1991 te bezien of deze regeling wel het meest adequate instrument is om een combinatie van leren en werken te bevorderen. Er zijn goede ervaringen met deze regeling opgedaan, maar ook is gebleken dat de capaciteit van het leerlingwezen niet volledig wordt gebruikt. De minister ging vervolgens in op de Notitie scholing van werkenden, in de eerste plaats op de in Frankrijk geldende wet inzake scholingsactivi–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 477 en 21 983, nr. 11
16
teiten. In de notitie is al aangegeven dat een aantal problemen die in Nederland vaak worden gesignaleerd ten aanzien van scholing van werkenden, door de Franse wetgeving niet wezenlijk worden opgelost. Dit betreft bij voorbeeld de bestaande ongelijkheid in scholingsinspan– ningen tussen grotere en kleinere bedrijven, en de verschillen tussen de mate waarin hoger en lager opgeleiden profiteren van scholingsactivi– teiten. Bovendien is in de notitie opgemerkt dat onderzoekers sterk twijfelen aan de omvang van de werkelijk toegevoegde waarde van de Franse wet. Ook zijn door deze wet de ongelijkheden op de arbeidsmarkt niet aantoonbaar verminderd. Er zijn zeker positieve aspecten aan deze wet verbonden, maar de evaluatie van deze wet heeft niet aangetoond dat het rendement ervan groot is, terwijl daar negatieve aspecten tegenover staan. De bewindsman stond op het standpunt dat, alvorens de wetgever nieuwe verplichtingen aan de samenleving oplegt (zeker waar op dit vlak de primaire verantwoordelijkheid ligt bij werkgevers en werknemers), eerst overtuigend zal moeten zijn aangetoond dat de nieuwe verplichtingen ook tot een grotere effectiviteit zullen leiden. Bovendien moet worden bedacht dat de scholingsproblematiek zeer verschillend is, afhankelijk van de bedrijfstak, de aard en de omvang van de onderneming e.d. Het hanteren van een uniform wettelijk instrument om deze diverse problematiek aan te vatten, vond hij dan ook geen goede methode. Hij gaf de voorkeur aan maatwerk van onderop, met overigens een stimulerende en voorlichtende rol van de overheid, opdat werkgevers en werknemers in de diverse sectoren en bedrijfstakken ervan overtuigd raken dat er meer moet worden gedaan aan scholingsac– tiviteiten. Tegelijkertijd zal de overheid prioriteiten moeten stellen, zeker waar algemeen erkende maatschappelijke knelpunten aanwezig zijn. Aanvullend merkte hij op dat de overheid uiteraard voor het initiële onderwijs de verantwoordelijkheid heeft. Zij heeft echter al haar handen vol om die verantwoordelijkheid waar te maken. Voor de scholing van werkzoekenden ligt de primaire verantwoordelijkheid bij de Arbeidsvoor– zieningsorganisatie, terwijl de primaire verantwoordelijkheid voor de scholing van werkenden ligt bij de betrokken arbeidsorganisaties. Daarenboven zal de overheid door middel van een preventief beleid moeten trachten te bereiken dat mensen die niet goed gekwalificeerd zijn, toch toegang krijgen tot de arbeidsmarkt, terwijl het overheidsbeleid voorts vooral gericht zal moeten zijn op de groep die het ontbreekt aan een startkwalificatie. In veel gevallen hebben deze mensen desondanks een baan weten te verwerven, maar in het algemeen verkeren zij wel in een zeer kwetsbare positie. Juist ten aanzien van deze groep zal de overheid met werkgevers– en werknemersorganisaties tot afspraken moeten komen, opdat de werkgevers de verplichting op zich nemen zo'n zwakke groep alsnog naar een doorstroomkwalificatie te leiden. De minister meende dat het al een grote inspanning van de overheid zal vragen, zeker in financiële zin, om op dit soort punten tot goede resul– taten te komen. Onder andere de Loontechnische dienst gaat al na of de in cao's vastgelegde scholingsafspraken in de praktijk worden nagekomen. Als dit onderzoek is afgerond, zal de Kamer van de resultaten ervan op de hoogte worden gesteld. De Notitie scholing van werkenden zal ook in het CBA aan de orde komen. De minister bevestigde dat nog veel beleidsaspecten nader zullen moeten worden uitgewerkt, mede naar aanleiding van de nog te voeren discussie over het rapport van de commissie-Rauwenhoff. Deze uitwerking zal in overleg met de ministeries van Economische Zaken en van Onderwijs en Wetenschappen plaatsvinden, waarbij zeker ook de op dit punt door de heer De Leeuw gegeven schets zal worden betrokken. In reactie op het pleidooi van mevrouw Witteveen om bij het komende
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 477 en 21 983, nr. 11
17
voorjaarsoverleg aan te dringen op bestemming van een deel van de loonruimte voor gerichte scholingsafspraken in cao's merkte de bewindsman op, dat in die bedrijfstakken die de beschikking hebben over fondsen voor scholingsactiviteiten, in het algemeen geen financiële knelpunten aanwezig zijn. De problemen doen zich vooral voor bij het goed in kaart brengen van de scholingsbehoeften en het scholings– aanbod. Dat neemt niet weg dat dit onderwerp de aandacht verdient in het komende voorjaarsoverleg, zeker in verband met de problematiek van de doorstroomkwalificaties. Het beleid is er ook op gericht impulsen te geven aan die bedrijfstakken waar nog onvoldoende scholingsactiviteiten plaatsvinden. Hij was bereid de systematiek van het project intensivering bijscholing in noord-Nederland nog eens naderte bezien. Hij had begrepen dat dit instrument in de praktijk wel goed functioneert, maar ook bijzonder duur uitvalt. De suggestie om de ontslagbepalingen zodanig in te richten dat pas vergunning tot ontslag wordt gegeven indien betrokkene ten minste de doorstroomkwalificatie bezit, vond hij op zichzelf aantrekkelijk, maar een dergelijke regeling zou er in de praktijk wel toe kunnen leiden dat een werkgever zich driemaal bedenkt om iemand zonder een doorstroomkwa– lificatie in dienst te nemen. Bovendien zou zo'n regeling aan werknemers die niet serieus pogen een doorstroomkwalificatie te behalen, toch te veel bescherming bieden. Hij stelde zich voor deze suggestie nog eens nader te overwegen. Ten slotte zegde hij toe de nog openstaande vragen schriftelijk te beantwoorden, zo mogelijk nog vóór de UCV van 11 maart a.s. De voorzitter van de commissie, Doelman-Pel De griffier van de commissie, Van Dijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 477 en 21 983, nr. 11
18
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 8 maart 1991 Op 21 februari was er een Mondeling Overleg met de Vaste Kamer– commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de Hoofdlijnen– notitie en over de Notitie Scholing voor Werkenden. In dat overleg heb ik toegezegd over een aantal punten nog schriftelijke informatie te verschaffen. Hierbij zouden de vragen ten aanzien van scholing bij voorrang worden beantwoord. Ik heb de toegezegde informatie wat betreft scholing geclusterd tot twee thema's, te weten: a. Actuele informatie over het scholingsproject in het Noorden van het Land (PIB) b. Informatie over de scholingsmarkt voor werkzoekenden Antwoorden op overige vragen ontvangt u separaat.
A. Informatie over het scholingsproject in het Noorden van het land In de uitbreiding van het experiment scholingsverlof in het Noorden van het Land, waartoe ik in september 1990 heb besloten, komt het accent in het laatste jaar van het experiment te liggen op de scholing van werkenden in het midden– en kleinbedrijf. Het is de bedoeling in het experiment na te gaan of ook voor het midden– en kleinbedrijf scholing van werkenden te combineren is met werkervaring voor werkzoekenden, waarbij werkzoekenden als vervanger optreden. Begin april zal ik een plan van aanpak ontvangen van de Provincie Friesland, die namens de Noordelijke provincies voor dit project coördi– nerend optreedt, waarin aangegeven is hoe invulling zal worden gegeven aan totaal 4000 scholingsdagen voor het midden– en kleinbedrijf. De stand van zaken op dit moment is, dat inmiddels met 7 bedrijven afspraken zijn gemaakt, die tezamen 1200 scholingsdagen en evenzovele vervangingsdagen omvatten en er met een tiental bedrijven contacten zijn. Het midden– en kleinbedrijf in het Noorden van het Land wordt langs verschillende kanalen benaderd, waarbij o.m. getracht wordt via de locale netwerken contact met de individuele bedrijven te krijgen. Het zal duidelijk zijn, dat deze (maatwerk-)benadering van het midden– en kleinbedrijf arbeidsintensief is. Uit de ervaringen tot nu toe met de bedrijven blijken allerlei modellen mogelijk, waarin vorm wordt gegeven aan de scholing van werkenden en het oplossen van de vervanging tijdens de scholingstijd van de werkenden. Bijvoorbeeld vorming van pools; inlenen van uitzendkrachten e.d. De meerwaarde van het experiment voor het midden– en kleinbedrijf is o.m. het opsporen van verschillende modellen, waarin tegelijkertijd scholing van werkenden en het - in de vervanging - opdoen van werk– ervaring door werkzoekenden gerealiseerd wordt en het meer inzicht verwerven in de levensvatbaarheid daarvan. De functie van het experiment intensivering bedrijfsscholing oftewel het experiment scholingsverlof is om het bedrijfsleven te laten zien, of het in de praktijk een haalbare zaak zou zijn om een verbinding te leggen tussen scholing van werkenden en werkervaring voor werkzoekenden. Voor grotere bedrijven heeft de voortgang van het experiment aange– toond, dat het inderdaad kan werken. Zie hierover ook het evaluatie– verslag, dat ik u eind september heb toegezonden. Ik vind, dat het nu de verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven is om zelf ook te investeren in intensieve scholingsprogramma's en daarbij te bezien in welke mate door deze programma's het aantrekken van extra mensen nodig is. Daarbij is het zeer wel mogelijk in dit kader ook aan werkervaringsplaatsen te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 477 en 21 983, nr. 11
19
denken. Voorzien wordt dat de in het PIB opgedane ervaringen een voldoende basis zijn waarop het bedrijfsleven kan voortbouwen. Op termijn kan de (financiële) ondersteuning van de overheid wegvallen.
B. Informatie over de scholingsmarkt voor werkzoekenden Het door de heer Linschoten gevraagde overzicht van de hoeveelheid externe scholingscapaciteit die door de arbeidsvoorzieningsorganisatie is ingekocht, zowel voor als na de tripartisering, is op dit moment nog niet te geven. Gezien de vraagstelling lijkt het me wel verhelderend alvast een toelichting te geven op het begrip externe scholingscapaciteit. Indien er van een scholingsmarkt sprake zou zijn met een scheiding tussen vraag en aanbod, zou alle scholing door de arbeidsvoorzieningsor– ganisatie extern moeten worden ingekocht. Op dit moment is de situatie anders. De arbeidsvoorzieningsorganisatie beschikt over een aantal «eigen» scholingsinstituten. Voor de komende jaren is voor de eigen instituten een basiscapaciteit vastgesteld. Alle scholing, die de arbeids– voorzieningsorganisatie boven die basiscapaciteit nodig heeft, moet extern ingekocht worden via de openbare aanbestedingsprocedure. Hierbij mogen de eigen instituten overigens wel meedingen. Over het jaar 1991 zal straks zichtbaar worden wat er extern aan scholing is ingekocht, d.w.z. boven de vastgestelde basiscapaciteit. Over de afgelopen jaren is wel bekend, wat de omvang was van de verschillende scholingsmaatregelen (zie tabel 2). Van de KRS is wel bekend, naar welke soort onderwijsinstelling de deelnemers gingen: Commerciële instituten: 49% Reguliere onderwijsinstellingen 30% Arbvo-instellingen 12% Particulier bedrijf/instelling 6% Onbekend 3% Het opzeggen van contracten met externe onderwijsstichtingen, waaraan de heer Linschoten ook refereert, had te maken met het bij de Centra Vakopleiding in dienst nemen van docenten en instructeurs, die eerst werden ingeleend op basis van met derden (veelal stichtingen) afgesloten contracten. Dit personeel valt nu onder de basiscapaciteit van de Centra. Tot slot van deze algemene paragraaf nog een opmerking over een ander aspect van de scholingsvraag, namelijk het verhelderen van het scholingsaanbod. Mevrouw Witteveen vroeg daarnaar. Het is mij bekend dat er meerdere initiatieven zijn voor opleidingsdatabanken, zoals Kennis== Markt (regionaal opgebouwd, maar niet volledig), Cedeo (vooral interessant voor grote bedrijven) en I See (vooral initieel onderwijs). Het is op voorhand niet de bedoeling hier een nieuwe databank aan toe te voegen. Het doel is om het opleidingsaanbod doorzichtig te maken, en dit kan wellicht ook door een koppeling van of aanvulling op bestaande initiatieven.
B.1. Omvang van de scholingsmarkt Tabel 1 geeft inzicht in de middelen, die vanaf 1984 aan scholing zijn besteed, in het aantal nieuwe toepassingen van scholingsmaatregelen, en in de gemiddelde kosten van scholing. Ter vergelijking zijn dezelfde gegevens toegevoegd over de loonkosten/werkervaringsmaatregelen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 477 en 21 983, nr. 11
20
Tabel 1. Scholingsmaatregelen versus loonkosten/werkervaringsmaatregelen
scholingsmiddelen (in mln. guldens) loonk.subsidies/werker– varing etc. (in mln. guldens) aantal nw. toepass. scholing (x 1000) aantal nw toepass. werkerv /loonk subs (x 1000) Kosten/scholingsmaat– regel (in guldens) Kosten/werkerv. maatregel (in guldens)
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
335,4
408,3
518,3
574,6
656,6
758,0
793,3
376,4
200,8
102,7
118,8
155,3
181,4 629,1
68,8
78,5
90,1
132,2
143,1
147,7
163,0
23,2
13,8
12,9
19,1
27,7
35,5
45,8
4875
5201
5752
4346
4320
4568
3825
16224
14550
7961
6219
5606
5109
13735
N.B. De kosten voor scholingsmaatregelen zijn excl de evt. sociale uitkering tijdens het volgen van een scholingsactiviteit.
Onderstaande tabellen geven inzicht in de omvang van de middelen van de verschillende scholingsmaatregelen, en de nieuwe toepassingen. Tabel 2: Middelen t.b.v. scholingsmaatregelen (op transactiebasis in mln. guldens) 1984
Scholing Informatica-scholing/VVS CBB CV
KRS (vh SOB/SKR) PBVE (vh CJW/BKE)/basiseduc. BVL BBS
1985
1986
1987
1988
1989
1990
45,7 91,1 129.3
0,6
1,0
35,3 58,1 80.9
36,0 49,2 130,9
17,5 36,7 79,7 180,8
33,5 39,4 103,3 172,5
48,0 113,3 211,7
(10,0) 35,0 134,1 232,8
27,0 133,5
25,7 165,5
17,9 185,7
19,6 206,3
23,0 216,4
29,6 237,0
-
-
-
-
_
6,3
35,5 259,5 55,0
38,4
9,7
22,7
73,5
147,0
5,8
7,5
Div. sch. additioneel en PAS
Sch. uit PAS OenW, EZ en LaVi Totaal scholing SZW
335,4
408,3
518,3
574,6
656,6
758,0
793,3
1987
1988
1989
1990
Tabel 3: Aantal nieuwe toepassingen (x 1000) 1984
1985
Scholing Informatica-scholing3
1986 4,6 3,2
6,3 3,4
2,9 3,8
2,0 4,0
1,0 4,2
25,7
10,5 28,7
7,9
7,3
3,2
11,9 58,5 10,8
12,1 59,0 16,5
12,6 62,3 16,2
13,0 62,0 18,2
1,9
8,8
BVL BBS
28,0
35,6
39,9
41,3
48,8
48,0
50,3
0,7
5,5
Totaal scholing
68,8
147,7
163,0
CBB CV
3,0 5,4
3,0 6,9
KRS (vh SOB/SKR) PBVE (vh CJW/BKE) PBVE en basised uit PAS
24,5
78,5
90,1
132,2
143,1
Het aandeel van werkzoekenden, die een scholingsmaatregel kregen toegepast, in het totale BZB-bestand, is vanaf 1984 elk jaar toegenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 477 en 21 983, nr. 11
21
Tabel 4: Verhouding tussen het totaal aantal deelnemers aan scholingsmaatregelen en het bemiddelingsbestand zonder baan, 1984—1990 jaar
deelnemers (1)
bzb (2)
(1)/(2)
1984 1985
68,8 78,5 90,1 132,2 143,1 147,7 163,0
822,4 761,0 710,7 685,5 682,2 660,0 612,0
0,08 0,10 0,13 0,19 0,21 0,22 0,27
1986 1987 1988 1989 1990a
het betreft voor 1990 het voorgenomen aantal toepassingen. Waarschijnlijk komt het aantal deelnemers aan scholingsmaatregelen iets hoger uit.
B.2. De kwaliteit van scholing van werkzoekenden Mevrouw Witteveen heeft aangegeven, dat een nadere omschrijving van «kwaliteit» inzake scholing voor werkzoekenden nodig is. Zoals in de Hoofdlijnennotitie is aangegeven wil het Kabinet zich een oordeel kunnen vormen over de aanbestedingsprocedure met de criteria prijs, kwaliteit en levertijd. Scholing in het kader van de arbeidsvoorziening is geen doel op zich, maar een middel ter (bevordering van) arbeidsinpassing. De uiteindelijke graadmeter voor kwaliteit is de mate waarin de scholing leidt tot (bevordering van) arbeidsinpassing. Vanuit deze algemene graadmeter voor de kwaliteit van scholing is het overigens niet eenvoudig om de kwaliteit van bepaalde vormen van scholing vast te stellen. Ter illustratie kunnen hierbij de volgende aspecten worden genoemd, die van invloed zijn op de kwaliteit: * Definiëren van de scholingsvraag Vanuit de arbeidsvoorzieningsorganisatie wordt de scholingsbehoefte gedefinieerd. Zo kan de arbeidsvoorziening b.v. aangeven, dat er plaat– singsmogelijkheden zijn voor metaalbewerkers, en op basis hiervan een vraag naar metaalcursussen hebben. Indien (door al dan niet te voorziene omstandigheden) er op de arbeidsmarkt uiteindelijk geen behoefte blijkt te bestaan aan metaalbewerkers, zal het plaatsingsresultaat van de deelnemers aan scholing gering zijn. Dit zegt evenwel nog niets over de kwaliteit van de cursus; deze kan wel hebben opgeleid tot perfecte metaalbewerkers. * Effectiviteit van de scholingsmaatregelen De uitstroomresultaten uit bepaalde scholingsmaatregelen kunnen in feite alleen worden beoordeeld, indien ze worden afgezet tegen de resul– taten van een controlegroep. Zo blijkt b.v. het volgen van een CBB-cursus door personen die korter dan een jaar werkloos zijn en door hoger opgeleiden hun arbeidsmarktpositie eerder negatief dan positief te beïnvloeden. Dit vraagt evenals het vorige punt een duidelijker definiëring van de scholingsvraag, gekoppeld aan bepaalde doelgroepen. * Het bevorderen van de plaatsbaarheid Groepen met een zeer zwakke arbeidsmarktpositie zullen in veel gevallen een langer scholingstraject moeten volgen om tot het einddoel arbeidsinpassing te komen. Bij dergelijke voortrajecten is doorstroming naar beroepsgerichte cursussen eerder graadmeter voor kwaliteit dan arbeidsinpassing. * De kwaliteit van de arbeidsplaats na arbeidsinpassing en de duurzaamheid van de arbeidsinpassing Niet alleen het feit, dat er arbeidsinpassing heeft plaatsgevonden, is doorslaggevend voor het succes van de scholingsmaatregel. Ook de kwaliteit van de arbeid en de duurzaamheid van de arbeidsinpassing zijn hiervoor relevante factoren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 477 en 21 983, nr. 11
22
- Voortijdige uitval Indien de voortijdige uitval groot is, is het aanbod niet goed afgestemd op de doelgroep. Hierbij zijn natuurlijk ook randvoorwaarden zoals kinderopvang, deeltijdscholing e.d. van belang. De overheid heeft er niet voor gekozen om in het aanloopjaar van de openbare aanbesteding, tevens het startjaar van de nieuwe getriparti– seerde organisatie van de arbeidsvoorziening, zelf met nadere richtlijnen te komen over het criterium «kwaliteit» van scholing voor werkzoe– kenden. Zoals gezegd zal de overheid de ontwikkelingen op de scholingsmarkt nauwkeurig volgen om zich een oordeel te kunnen vormen over de openbare aanbesteding. Hiertoe is inzicht nodig in: - de kwaliteit van de scholingsvraag door de arbeidsvoorziening, - de kwaliteit van het geleverde scholingsaanbod, - de prijs en de verhouding prijs/kwaliteit, en de levertijd, - de effectiviteit, het rendement en de kosten van de verschillende scholingsmaatregelen, - de mate waarin de onderwijsinfrastructuur wordt ingeschakeld door de arbeidsvoorziening, - vergelijking van de kostprijzen van de diverse vormen van scholings– aanbod. Afhankelijk van het verkregen inzicht zal de overheid al dan niet op een aanscherping aansturen van de voorschriften voor de openbare aanbe– steding. B.3. Verhouding beleid t.a.v. inzet «educatieve infrastructuur» tot het Sofitel-accoord In het Sofitel-accoord wordt t.a.v. de inzet van de educatieve infra– structuur opgemerkt, dat deze via kostendekkende contractactiviteiten ingezet wordt om te voorzien in de behoeften van de arbeidsmarkt. Doelmatig gebruik van de collectieve middelen maakt het gewenst dat zoveel mogelijk gebruikt wordt gemaakt van de educatieve infrastructuur. In de Hoofdlijnennotitie wordt (evenals in de Kabinetsreactie Rauwenhoff) aan deze uitgangspunten niet getornd; er wordt wel een aspect aan toegevoegd om de werking van de scholingsmarkt te verbe– teren door een duidelijker scheiding tussen vraag en aanbod. Voorge– steld wordt om daar, waar de arbeidsvoorzieningsorganisatie (modules uit) het reguliere onderwijs nadrukkelijk aanwendt als arbeidsmarktge– richte scholing van werkzoekenden, ook de kostprijs door te berekenen aan de arbeidsvoorzieningsorganisatie. Ten aanzien van de PBVE wordt een uitzondering gemaakt, omdat daarover een convenant is afgesloten tussen de arbeidsvoorzieningsorganisatie en het ministerie van O&W. Onderdeel van dit convenant is, dat tot maximaal 1 januari 1994 de PBVE gebruik kan maken van reguliere gefinancierde delen van oplei– dingen en scholing (o.a. leerlingwezen, bbo, vavo, CW's en CBB's). De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, B. de Vries
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 477 en 21 983, nr. 11
23