Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1998–1999
26 266
Elektronische uitwisseling werknemersgegevens in de sociale zekerheid
Nr. 3
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN Vastgesteld 27 januari 1999 De commissie voor de Rijksuitgaven1 heeft over het rapport «Elektronische uitwisseling werknemersgegevens in de sociale zekerheid» de volgende vragen aan de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voorgelegd. De staatssecretaris heeft deze vragen bij brief van 26 januari 1999 beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt. De voorzitter van de commissie, Van Walsem De griffier van de commissie, Van der Windt
1
Samenstelling: Leden: Rosenmöller (GL), Van Zijl (PvdA), Hillen (CDA), Witteveen-Hevinga (PvdA), ondervoorzitter , Van Heemst (PvdA), Hessing (VVD), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Crone (PvdA), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Van Walsem (D66), voorzitter, Th. A. M. Meijer (CDA), De Haan (CDA), Wagenaar (PvdA), Van den Akker (CDA), Van Beek (VVD), Duijkers (PvdA), Verburg (CDA), Vendrik (GL), Remak (VVD), Weekers (VVD), Kuijper (PvdA), Udo (VVD) en Blok (VVD). Plv. leden: Harrewijn (GL), Van Zuijlen (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Koenders (PvdA), Bos (PvdA), Voûte-Droste (VVD), Lambrechts (D66), Kant (SP), Feenstra (PvdA), Schutte (GPV), Van der Vlies (SGP), Schimmel (D66), Stroeken (CDA), Wijn (CDA), Van Dok-van Weele (PvdA), Rietkerk (CDA), O. P. G. Vos (VVD), Hamer (PvdA), Reitsma (CDA), Rabbae (GL), Van Blerck-Woerdman (VVD), Geluk (VVD), Smits (PvdA), De Vries (VVD) en Balemans (VVD).
KST33393 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1999
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 266, nr. 3
1
Cluster1, gebruik persoonsinformatie 1 Het rapport schenkt veel aandacht aan de gevolgen van de elektronische gegevensuitwisseling in een situatie waarbij commerciële belangen een grotere rol spelen bij de uitvoering. Een algemene vraag in dit verband is in hoeverre de regering van mening is dat het risico op onbevoegd gebruik groter is in een situatie waarbij commerciële belangen een rol spelen dan wanneer zulke belangen afwezig zijn en zo ja, of onbevoegd gebruik erger is in een commerciële situatie dan wanneer van commerciële belangen geen of in veel mindere mate sprake is. Of de risico’s in een situatie waarin commerciële belangen een rol spelen, groter zijn is de vraag. Commerciële belangen kunnen ten grondslag liggen aan de wens om over bepaalde bestanden met persoonsgegevens te kunnen beschikken. Evengoed kunnen publieke belangen, zoals de wens om fraude danwel het niet-gebruik van voorzieningen te bestrijden, ten grondslag liggen aan de behoefte om over bestanden met persoonsgegevens te beschikken. De fysieke beschikbaarheid impliceert dan een zeker risico dat bestanden, op welke titel dan ook, door een bezitter onrechtmatig worden gebruikt. Een op de markt opererende partij neemt anderzijds een aanzienlijk risico op beschadiging van het eigen imago door onrechtmatig gebruik te maken van gegevens voor commerciële doelen. Gebruik voor mailings e.d. blijft immers per definitie niet onopgemerkt. Belangrijker dan deze speculatie is naar mijn mening de constatering dat onbevoegd gebruik van persoonsgegevens niet aanvaardbaar is, ongeacht of dit plaatsvindt in een organisatie die zijn diensten op de markt aanbiedt, of in een publieke uitvoeringsorganisatie en dat derhalve in voldoende mate maatregelen moeten worden genomen om dit te voorkomen. 2 en 26 De Algemene Rekenkamer is van mening dat het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen (Lisv) voor de UVI’s nadere regels moet vaststellen voor contractuele relaties en zeggenschapsverdeling tussen de UVI’s en de werkmaatschappijen in de private tak van de holdings. Welke mogelijkheden kent het LISV om tot dergelijke nadere regelgeving te komen? In hoeverre zou aanpassing van relevante wet- en regelgeving daaraan bij kunnen dragen? Wat is het oordeel van de regering over de risico’s bij gegevensuitwisseling in een commerciële omgeving onder het nieuwe regime van de richtlijn uitwisseling persoonsgegevens van de Europese Unie en de daaruit voortvloeiende gevolgen van de wet Bescherming Persoonsgegevens. Deze wet biedt de mogelijkheid onderscheid te maken tussen overheidsorganen en commerciële instellingen. Waar plaatst de regering in dit verband de UVI’s? De ARK vraagt zich af of de huidige wet- en regelgeving nog wel voldoende recht doet aan de bescherming van het privacybelang van werknemers en of zij een toereikende basis biedt om eventuele ongewenste concurrentieposities tegen te gaan. De ARK ondersteunt de suggestie van de Registratiekamer om, vooruitlopend op een eventuele wijziging van de uitvoeringsorganisatie sociale verzekeringen, de Osv 1997 op deze punten reeds aan te scherpen Naar aanleiding van deze aanbevelingen van de ARK wil ik erop wijzen dat in de Osv 1997 en de daarop gebaseerde wet- en regelgeving strikte regels zijn gesteld aan het gebruik van de gegevens. De Osv 1997 kent een gesloten gegevensregiem, dat inhoudt dat de gegevens die ten behoeve van de uitvoering van de wettelijke taken zijn ontvangen, niet aan derden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 266, nr. 3
2
mogen worden verstrekt noch voor andere doeleinden mogen worden gebruikt, tenzij daarvoor een wettelijke grondslag bestaat. Ik ben van mening dat het niet voor de hand ligt om in aanvulling op de reeds bestaande voorschriften nog nadere regels te stellen ten aanzien van de gebruik van de gegevens. Indien er op dit moment misstanden zouden voorkomen, hebben die niet te maken met tekort schietende regelgeving, maar met het feit dat de bestaande regels niet worden nageleefd. Er is primair sprake van een handhavingsvraagstuk, dat met toezicht moet worden aangepakt. Het Ctsv houdt reeds intensief toezicht op de uitvoering van de werknemersverzekeringen en het is mij bekend dat het onderwerp gegevensbeheer hierbij ruimschoots aandacht krijgt. Belangrijker is echter dat het kabinet van mening is dat het ook niet wenselijk is om de gegevensbepalingen in de Osv 1997 op dit moment aan te scherpen. Het kabinet heeft in het kader van de SER adviesaanvraag over de uitvoering van de sociale verzekeringen het uitgangspunt gekozen dat er aangesloten zal worden bij het algemene kader dat in het wetsvoorstel dat moet leiden tot de nieuwe Wet bescherming persoonsgegevens (WBP) is vastgelegd. Deze wet, die naar verwachting in de loop van 1999 van kracht zal worden, bevat een aantal nieuwe waarborgen ten opzichte van de Wet Persoonsregistraties (WPR), welke relevant zijn voor gegevensuitwisselingen binnen commerciële omgevingen. Enerzijds zullen de eisen die gesteld worden aan het informeren van degene van wie persoonsgegevens worden verwerkt strenger worden. Anderzijds wordt het recht van verzet tegen gegevensverwerkingen uitgebreid. In geval van marketingdoeleinden is dit recht zelfs absoluut, dat wil zeggen dat zodra een betrokkene daarom verzoekt de gegevens niet verder ten behoeve van marketingdoeleinden gebruikt mogen worden. De uvi’s zijn private ondernemingen die gehouden zijn de voorschriften uit hoofde van de WBP toe te passen. Op die punten waar deze algemene wet nadere invulling behoeft zullen specifieke, aanvullende maatregelen worden getroffen. Op deze manier wordt zeker gesteld dat het gegevensbeheer conform de meest actuele inzichten wordt ingericht. 29 «De UVI’s en het Lisv oefenden geen controle uit op het gebruik van de GVI, ook niet steekproefsgewijs, om vast te stellen of de GVI-raadplegingen beperkt bleven tot hetgeen de medewerkers nodig hadden voor de uitoefening van hun taak. » Wat is er de reden van dat UVI’s en het LISV geen controle uitoefende op het gebruik van de GVI? Welke mogelijkheden hebben UVI’s en het LISV om controle uit te oefenen op gebruik van de GVI? In algemene zin geldt dat bestanden met persoonsgegevens uitsluitend dienen te worden geraadpleegd in het kader van procedures ter uitvoering van wettelijke taken en dan nog op een wijze dat zo min mogelijk mensen kennis nemen van deze gegevens. Dit laat onverlet dat de Gemeenschappelijke Verwijs Index een bestand is dat geraadpleegd moet worden bij alle uitkeringsaanvragen. Hierbij dient echter bedacht te worden dat de GVI uitsluitend op basis van het Sofi-nummer benaderd kan worden en niet op basis van naam- en adresgegevens of geboortedatum. Het Lisv heeft zelf geen mogelijkheden om het gebruik van de GVI vanuit het perspectief van de privacy-bescherming te controleren. UVI’s dienen uiteraard wel voldoende maatregelen te nemen om zeker te stellen dat de richtlijnen van het eigen informatiebeleid door de medewerkers worden nageleefd. Overigens zullen verificatie-processen steeds meer geautomatiseerd verlopen waarbij medewerkers zelf geen toegang krijgen tot de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 266, nr. 3
3
bestanden die voor de verificatie worden gebruikt. De medewerker krijgt alleen een signaal als de verificatie niet lukt. 61 en 62 Hoe beoordeelt de regering de constatering van de Algemene Rekenkamer dat de betrokkenen, dus ook de regering , in hun reacties vrijwel niet ingaan op het aspect informatiebeveiliging? Is de regering niet te laconiek op dit punt? Krijgt in de ogen van de regering het aspect van de informatiebeveiliging voldoende aandacht? De beveiliging van de persoonlijke levenssfeer is een belangrijk onderdeel van het informatiebeleid. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 29, draagt de wens om te komen tot doelmatiger processen bij aan de bescherming van de privacy. De regering beoordeelt het feit dat naar aanleiding van het rapport niet specifiek op dit aspect is ingegaan dan ook niet als negatief. Het aspect privacy krijgt alle noodzakelijke aandacht en zowel technisch als beleidsmatig ontstaan er steeds meer mogelijkheden om hier een optimale invulling aan te geven. 6 De wijze waarop werknemersgegevens worden beheerd binnen de holdings brengen het risico met zich mee dat werkmaatschappijen in de private poot van de holding concurrentievoordeel kunnen creëren ten opzichte van ondernemingen buiten de holding. De Algemene Rekenkamer stelt dat daarom wellicht aanpassingen in de OSV ’97 nodig zouden zijn. Is de regering van mening dat een eventueel beperken van de huidige praktijk van gebruik van gegevens de aantrekkelijkheid van UVI’s als partner in een financiële holding aan zal tasten. Is de regering verder van mening dat dit probleem ook opgelost zou kunnen worden door niet de OSV aan te scherpen, maar door nieuwe UCI’s toe te laten (zoals al wordt voorzien). Ziet de regering hier ook een rol voor de NMA? Op grond van de Osv 1997 mogen de uitvoeringsinstellingen de gegevens die zij uit hoofde van hun publieke taken verkrijgen aan een aantal private partijen verstrekken. Dit betreft met name organisaties die belast zijn met de uitvoering van bij CAO overeengekomen regelingen. Van oudsher bestaat er al een nauwe band tussen de sociale verzekeringen en deze zogeheten bedrijfstakeigen regelingen. Het kabinet gaat ervan uit dat de uvi’s geen onderscheid maken tussen zusterondernemingen in de B-poot en andere private organisaties bij de afweging of de gegevens worden verstrekt. Voorts moeten alle private organisaties zowel in financiële zin als wat betreft tijdigheid, kwaliteit en informatiedrager, gelijk worden behandeld. Als de uvi’s de gegevens aan private organisaties mogen verstrekken, moeten voor alle private organisaties gelijke voorwaarden gelden, zowel in financiële zin als wat betreft de tijdigheid, kwaliteit en de informatiedrager. Derhalve ziet het kabinet hier niet primair een rol voor de NMA. Het Lisv heeft in de administratie-overeenkomst bepaald dat de gegevensverstrekking aan derden altijd tegen kostprijs dient te gebeuren, tenzij bij wet anders is bepaald. Dit betekent dat, voor zover gegevens aan private partijen mogen worden verstrekt, er altijd een kostendekkende vergoeding wordt betaald. Naar aanleiding van het rapport van de ARK zal het kabinet bezien of het wenselijk is om de financiële en de overige voorwaarden die aan gegevensverstrekking worden gesteld wettelijk te regelen. Hierbij kan worden aangesloten bij de aanbevelingen van de werkgroep markt en overheid (werkgroep Cohen).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 266, nr. 3
4
10 en 49 Verandert het standpunt van de regering zoals geopperd in de Discussienota Structuur Uitvoering Werk en Inkomen naar aanleiding van de bevindingen in dit onderzoek? Denkt de regering dat de bevindingen van de Algemene Rekenkamer en het CTSV vertragend zullen gaan werken op de invoering van de OSV 2001? Zo ja, wordt de planning van de invoering van deze wet aangepast naar aanleiding van de bevindingen van dit onderzoek? Naar de mening van het kabinet pleiten de gesignaleerde problemen ervoor om de huidige overgangssituatie zo kort mogelijk te laten bestaan en alles in het werk te stellen om de nieuwe structuur voor de uitvoeringsorganisatie zo spoedig mogelijk in te voeren. Dit betekent dan ook dat de vraag of bevindingen van de Rekenkamer reden zijn voor de regering om het standpunt over SUWI aan te passen, ontkennend wordt beantwoord. 30 Dienen in de ogen van de regering de leveringscontracten aan standaardvoorwaarden te voldoen? Belangrijk is dat de leveringsvoorwaarden in het concrete geval in overeenstemming zijn met de uit wet- en regelgeving voortvloeiende eisen. In de leveringscontracten kunnen bijvoorbeeld geen gegevensverstrekkingen worden afgesproken waarvoor geen wettelijke grondslag bestaat. Voorts dient gegarandeerd te zijn dat in de contracten geen onderscheid wordt gemaakt tussen de werkmaatschappijen in de B-poot en overige private organisaties. Zoals bij de beantwoording van vraag 6 is gezegd zal bezien worden of het mogelijk is om bepaalde door het Lisv geformuleerde voorwaarden wettelijk te verankeren. 28 (eerste volzin), 31 en 32 Tegen welke vergoeding UVI’s gegevens ter beschikking stellen aan B-pootmaatschappijen. Het Sociaal Fonds Bouwnijverheid (SFB) voert een basisregistratie van gegevens waarvan zowel de UVI als overige onderdelen van de holding gebruik maken terwijl die registratie in zijn geheel is uitbesteed aan een B-pootmaatschappij. Wat is de vergoeding die de UVI moet betalen aan die B-pootmaatschappij voor de uitbesteding en welke vergoeding de overige onderdelen van de holding betalen? Is bekend wat de kosten zijn van de overige drie UVI’s voor de service van de in hun holdings gehanteerde Aanlever- en Distributiepunten (ADP’en)? (blz. 20 en 21). Uit het rapport blijkt dat uitvoeringsinstellingen (UVI’s) een vergoeding betalen voor de service die zogenoemde Aanlever- en Distributiepunten (ADP) hen bieden door gegevens van werknemers te ontvangen en door te geleiden of, in het geval van de SFB, de gegevensadministratie uit te besteden aan een B-poot-maatschappij in de holding en daaraan een vergoeding te betalen. Hoe groot is het financiële belang van de B-pootwerkmaatschappijen binnen een holding van die centrale aanlevering van gegevens? Is bekend of, en zo ja hoeveel, deze B-poot-werkmaatschappijen bijdragen in de kosten van de centrale gegevensaanlevering? Wat is uw oordeel, vragen deze leden, over de stelling dat de uitvoering van de sociale verzekeringswetten ten grondslag ligt aan het bestaan van bovenwettelijke uitkeringen en bedrijfstakgebonden Cao-regelingen waarbij het zo is dat de uitvoering van die bovenwettelijke regelingen relatief goedkoop is, juist omdat er wettelijke regelingen zijn met het bijbehorende uitvoeringsapparaat en gegevensadministratie? (blz. 20). De tarieven die het Gak en Cadans betalen voor de uitbesteding van bepaalde werkzaamheden aan de aanlever- en distributiepunten zijn bij het Lisv bekend. Ik acht het niet juist om deze openbaar te maken,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 266, nr. 3
5
aangezien het hier om concurrentiegevoelige informatie gaat. Er is overigens geen aanleiding voor zorg op dit punt. Het Lisv moet op grond van de Osv 1997 toestemming geven voor de uitbesteding van werkzaamheden. Daarbij geldt de voorwaarde dat de uitbesteding moet plaatsvinden tegen marktconforme tarieven, hetgeen moet blijken uit het feit dat de uvi meerdere offertes heeft gevraagd. Verder moet de uitbesteding van diensten aantoonbaar bijdragen aan de doelmatigheid van de uitvoering van de sociale verzekeringswetten. Het Lisv toetst deze voorwaarde onder ander door een vergelijking te maken tussen de kosten van de uitbesteding en de kosten die de uitvoeringsinstelling had moeten maken als zij alle werkzaamheden zelf had uitgevoerd. Het is niet bekend welk bedrag B-poot ondernemingen aan de ADP-en of aan SFB-diensten bv betalen. Het Ctsv heeft in zijn onderzoek naar de stand van zaken van de ontvlechting geconstateerd dat de meeste B-poot ondernemingen in hoge mate afhankelijk zijn van de uitbestedingen door de uitvoeringsinstellingen, maar er is geen informatie beschikbaar over de hoogte van de vergoedingen van andere opdrachtgevers. In principe is dit geen probleem, omdat de kernvraag is of de publieke middelen rechtmatig en doelmatig worden aangewend. Maatgevend hiervoor is de hoogte van de vergoeding die de uitvoeringsinstellingen betalen. Ik ben het eens met de stelling dat de uitvoering van de bedrijfstakeigen regelingen relatief goedkoop kan zijn omdat deze kan profiteren van het uitvoeringsapparaat en de infrastructuur van de sociale verzekeringen. Deze stelling kan echter ook worden omgedraaid. De doelmatigheidswinst slaat niet alleen neer bij de bedrijfstakeigen regelingen, maar ook bij de sociale verzekeringen. Het combineren van werkzaamheden kan dus zowel voor de sociale verzekeringen als voor de bedrijfstakeigen regelingen tot lagere uitvoerings-kosten leiden, in vergelijking met de situatie waarin de regelingen afzonderlijk worden uitgevoerd. Juist om deze reden voorziet de Osv 1997 in de mogelijkheid dat uvi’s toestemming krijgen om de premieheffing voor bedrijfstakeigen regelingen uit voeren. 33, 34, 38, 39, 40 en 42 Als een werkgever tegelijkertijd werknemersinformatie doorgeeft aan een UVI en aan een B-pootmaatschappij is dat dan niet in strijd met de leveringsbeperkingen in de OSV’97? Welke informatie mag worden doorgegeven aan de private poot (blz. 20). In hoeverre is de uitspraak correct dat, ook indien een gezamenlijke basisregistratie niet in strijd is met de wet- en regelgeving, er door de UVI’s geen toereikende voorzieningen zijn getroffen om het risico van vermenging van administraties te beheersen? Hoe kijkt de regering aan tegen de invulling van de waterscheiding tussen de A en B-poot door de UVI’s, zoals bedoeld in de OSV ’97? (blz. 22). «Omdat het ADP handelt in opdracht van de werkgever betekent dit dat door afspraken tussen werkgever en afnemers via een ADP gegevensleveringen mogelijk worden die de OSV’97 voor de UVI zelf verbiedt.» In hoeverre is de aanlevering van werknemersgegevens, via een B-pootmaatschappij, ten behoeve van de uitvoering van socialeverzekeringswetten te rijmen met een waterscheiding tussen A en B, tussen publiek en privaat, zoals genoemd in de parlementaire discussie over de OSB’97 (blz. 20). In hoeverre onderschrijft de regering de opvatting van het CTSV dat «de scheidslijnen tussen de verantwoordelijkheden van publiek en privaat zodanig zijn vervaagd dat verboden gegevensverstrekking ten behoeve van de acquisitie voor private producten zeer moeilijk of niet valt te constateren? (blz. 23). «Binnen de sociale-verzekeringssector heerst de overtuiging dat gegevens die de holding via een werkmaatschappij in de B-poot ontvangen, niet
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 266, nr. 3
6
onder de wettelijke gebruiksbeperkingen van de OSV ’97 vallen en daarom aan iedere klant van die werkmaatschappij mogen worden doorgeleverd, mits hierover afspraken zijn gemaakt tussen de werkgever en de afnemers.» Worden werknemersgegevens gebruikt op een wijze die de wetgever niet heeft voorzien? (blz. 24). De Kamer stelt op een aantal punten de vraag hoe een geïntegreerde gegevensaanlevering door werkgevers en een gezamenlijk beheer van de gegevens voor publieke en private taken zich verhouden tot de beoogde scheiding tussen de publieke uitvoeringsinstelling (A-poot) en de overige private werkmaatschappijen in de holding (B-poot) en tot het gesloten gegevensregiem van de Osv 1997. Het is van belang een duidelijk onderscheid te maken tussen enerzijds de situatie dat een uvi de gegevens via een ADP ontvangt (zoals bij het GAK en Cadans het geval is) en anderzijds de situatie bij het SFB, dat het gehele gegevensbeheer aan een werkmaatschappij in de B-poot heeft uitbesteed. Hieronder zal ik eerst antwoorden op de vragen over ADP-en. Verderop komt de situatie bij het SFB aan de orde. Een ADP is een centraal gegevensloket voor werkgevers. Een werkgever hoeft alleen bij het ADP de gegevens over de werknemers aan te leveren. Het ADP zorgt ervoor dat alle afnemende instanties de benodigde gegevens in de juiste (elektronische) vorm krijgen. Een ADP houdt zich uitsluitend bezig met het verzamelen, splitsen en doorzenden van de door de werkgever verstrekte gegevens. Er wordt niets met de inhoud van de gegevens gedaan en de gegevens worden niet bewaard. Een ADP kan niet bepalen welke gegevens aan wie moeten worden geleverd. Dat ligt vast in de relevante wet- en regelgeving en wordt bepaald door de werkgever. Afnemers van een ADP kunnen zijn: uitvoeringsinstellingen, ziekenfondsen, pensioenfondsen en andere bedrijfstakeigen regelingen, arbodiensten, private verzekeraars. Een ADP is een private onderneming die niet onderworpen is aan de in de Osv 1997 opgenomen geheimhoudingsplicht en doelbindingsbepaling. Een ADP zal zich uiteraard wel moeten houden aan de Wet persoonsregistraties, en in de toekomst aan de WBP. Verder eist het Lisv dat de uitbestedingsovereenkomsten tussen een uvi en een ADP waarborgen bevat om een onrechtmatig gebruik van de gegevens tegen te gaan. Als een ADP namens een werkgever gegevens levert aan een private instantie, is er geen sprake van een levering van publieke gegevens. De ADP sluist immers gegevens door die de werkgever heeft verstrekt om zowel publieke als private instanties van de benodigde gegevens te voorzien. In dit opzicht kan een ADP worden gelijkgesteld met bijvoorbeeld een salarisadministratiekantoor dat in opdracht van de werkgever gegevens aanlevert. Het inschakelen van een ADP door de uvi behoeft geen probleem te vormen voor de scheiding tussen publiek en privaat en voor een rechtmatig gebruik van de gegevens, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan: Op grond van Osv 1997 zijn de werkgevers verplicht kosteloos alle benodigde gegevens en inlichtingen aan de uitvoeringsinstelling te verstrekken. Dit principe kan niet losgelaten worden. De uitvoeringsinstelling mag derhalve niet betalen voor de via een ADP aangeleverde gegevens. Er mag uitsluitend worden betaald voor de door het ADP geleverde diensten (gegevensverzameling, invoer en het omzetten in de gewenste elektronische vorm).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 266, nr. 3
7
Er moet sprake zijn van een doelmatigheidswinst. De kosten die het ADP in rekening brengt moeten lager moeten zijn dan de kosten die uitvoeringsinstelling maakt als zij de gegevensverkrijging zelf verzorgt. De zakelijke relatie tussen de uitvoeringsinstelling en het ADP moet passen binnen het wettelijke kader met betrekking tot het uitbesteden van taken door de uitvoeringsinstellingen. De uitvoeringsinstellingen moeten, conform de eis die het Lisv in de administratie-overeenkomsten heeft gesteld, in de uitbestedingsovereenkomsten met de ADP-en waarborgen opnemen om een onrechtmatige gebruik van de gegevens tegen te gaan. Het bedrijf kan geen gebruik maken van de wettelijke bevoegdheden van de uitvoeringsinstelling. Zo kan een uitvoeringsinstelling gegevens verifiëren bij externe bronnen, zoals de GBA en de Belastingdienst. Een ADP als private onderneming heeft deze bevoegdheden niet. Er mag geen sprake zijn van een gedwongen winkelnering voor werkgevers. Het moet een werkgever vrij staan om de gegevens zelf aan de uitvoeringsinstelling te leveren of om gebruik te maken van een ander bedrijf, dat soortgelijke diensten kan verzorgen. Het Lisv zal ervoor moeten zorgen dat de uitvoeringsinstellingen bij het inschakelen van ADP-en deze voorwaarden naleven en de nodige voorzieningen treffen om vermenging van administraties te voorkomen. Indien de uitvoeringsinstellingen op dit punt tekortschieten zal het Lisv ze daarop aanspreken. Ik zal bezien of het noodzakelijk is, zoals de ARK voorstelt, om in aanvulling op de bestaande Lisv-regels nadere wettelijke voorschriften te stellen aan de contractuele relaties en zeggenschapsverdeling tussen uvi’s en de private ADP-en om een onrechtmatig gebruik van werknemersgegevens tegen te gaan. 36, 37 en 28 (tweede volzin) SFB heeft de unieke situatie gecreëerd dat de basisregistratie niet alleen gezamenlijk wordt gebruikt door de UVI en de B-poot, maar dat het voeren van die registratie bovendien in zijn geheel is uitbesteed aan een B-poot-maatschappij. In hoeverre is het feit dat SFB de basisregistratie in zijn geheel aan de B-poot heeft uitbesteed in strijd met de doelstellingen van de OSV’97? (blz. 20). Wat is de uitkomst van de beroepsprocedure van het SFB tegen het CTSV? (blz. 22). Is de vergoeding kostendekkend, verliesgevend of winstgevend? Het Sociaal Fonds Bouwnijverheid (SFB) heeft de premieheffing en -inning sociale verzekeringen en de werkzaamheden met betrekking tot de ontvangst, verwerking en beheer van de werknemersgegevens uitbesteed aan SFB-diensten BV. Deze organisatie voert de werkzaamheden voor het SFB gezamenlijk uit met de premieheffing voor de zogeheten bedrijfstakeigen regelingen (pensioenfondsen, vut-fondsen, scholingsfondsen) en beheert de gezamenlijk basisregistraties. Deze uitbesteding is in strijd met het uitgangspunt van de Osv 1997 dat uitvoeringsinstellingen kerntaken in principe zelf moeten uitvoeren. De uitbesteding is ook in strijd met de regeling «Uitbesteding door uitvoeringsinstellingen», waarin de kerntaken zijn genoemd, die niet voor uitbesteding in aanmerking komen. Hiertoe behoren onder andere ontvangst, opslag en beheer van gegevens, de beoordeling en vaststelling van de plicht tot premiebetaling, en de heffing en inning van premies. Onlangs heb ik het Ctsv verzocht om te bewerkstelligen dat er een einde komt aan deze onrechtmatige situatie. Het Ctsv is in overleg getreden met het Lisv en het SFB om te bepalen hoe en wanneer de onrechtmatige uitbesteding zal worden teruggedraaid. Met betrekking tot de door het SFB tegen het Ctsv aangespannen beroepszaak nog het volgende. Op 17 december 1998 heeft de bestuurs-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 266, nr. 3
8
rechter uitspraak gedaan in deze zaak die ging om het Ctsv-besluit van juni 1996 om géén goedkeuring te verlenen aan de uitbesteding van de collecterende functie en het bijbehorende gegevensbeheer aan SFB-diensten bv. De rechter heeft het Ctsv-besluit vernietigd op grond van het feit dat door termijnoverschrijding reeds ex lege goedkeuring was verleend. Tot een inhoudelijke uitspraak is het derhalve niet gekomen. De rechtszaak was overigens niet relevant voor de actuele situatie, aangezien sinds 1 maart 97, met het van kracht worden van de OSV 97, deze uitbesteding zonder meer verboden was. Met het terugdraaien van de uitbesteding van de collecterende functie en het daarbij behorende gegevensbeheer doet zich de vraag voor hoe binnen het wettelijk kader tot een doelmatige gegevenshuishouding kan worden gekomen. Immers, een gecombineerde uitvoering van de collecterende functie voor de sociale verzekeringen en de bedrijfstakeigen regelingen en het gezamenlijk beheer van de basisregistraties, zijn gunstig voor de kwaliteit van de basisregistraties en de doelmatigheid van de uitvoering. Om deze voordelen te kunnen behouden zal het besluit «Toetsingskader ander taken» worden aangepast. Op grond van dit besluit kan ik een uitvoeringsinstelling toestemming geven voor de heffing en inning van de premies voor de bedrijfstakeigen regelingen. Gelet op de voordelen van een gezamenlijke basisregistratie, zal in het Besluit toetsingskader andere taken de mogelijkheid worden opgenomen dat een uitvoeringsinstelling een gezamenlijke basisregistratie voor de sociale verzekeringen en voor de bedrijfstakeigen regelingen kan voeren. Tevens zal de uitvoeringsinstelling onder nader te bepalen voorwaarden gegevens aan derden kunnen verstrekken, mits hiervoor een wettelijke grondslag bestaat. De voordelen van een gezamenlijke basisregistratie kunnen op deze wijze op rechtmatige wijze worden gerealiseerd. 41, 43 en 59 Ziet de regering een oplossing voor het gerezen probleem door de bevoegdheden van het CTSV meer toe te snijden op de gegroeide praktijk van uitbesteding van facilitaire diensten? In hoeverre zijn de bevoegdheden van het Ctsv toegesneden op de gegroeide praktijk van uitbesteding van facilitaire diensten? De Registratiekamer acht het noodzakelijk dat het Ctsv toezichtsbevoegdheid krijgt in de private poot van de holdings. Wat is de mening van de regering hierover? De vraag of de bevoegdheden van het Ctsv toereikend zijn om toezicht te kunnen houden op de scheiding tussen publiek en privaat binnen de concerns is al eerder onder de aandacht van de regering gebracht. In de zomer van 1998 heeft de toenmalige staatssecretaris van SZW een brief gezonden naar de Eerste en Tweede Kamer naar aanleiding van twee rapporten van het Ctsv die handelden over gegevensbeheer en over de scheiding A- en B-poten binnen de concerns (Eindrapport onderzoek gegevensverkeer, Ctsv, januari 1998, resp. Tweede vervolgrapport ontvlechting, Ctsv, februari 1998). In de genoemde brief gaf de staatssecretaris aan dat hij in beginsel van mening was dat het bestaande toezichtsinstrumentarium toereikend was, maar dat hij de signalen van het Ctsv over eventuele ontoereikendheid van dit instrumentarium zeer serieus nam en bereid was te bezien of hieraan een mouw zou kunnen worden gepast. Met het Ctsv is vervolgens afgesproken dat het Ctsv nader zou aangeven op welke punten het toezichtsinstrumentarium zou moeten worden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 266, nr. 3
9
aangepast. Deze notitie wordt op korte termijn verwacht. Zodra de ideeën van het Ctsv er liggen kan daarover een nadere afweging plaatsvinden. 35 Is in de ogen van de regering met instandhouding van de holdingconstructie het risico van vermenging van administraties te vermijden? (blz. 20). Mede gelet op de hiervoor gegeven antwoorden is het kabinet van mening dat voldoende instrumenten beschikbaar zijn om ongewenst gebruik van de gegevens en een vermenging van administraties binnen de holdings te voorkomen. Er bestaan duidelijke regels omtrent het gebruik van de gegevens en de voorwaarden waaronder bepaalde delen van het gegevens-beheer mogen worden uitbesteed. Het belangrijkst probleem op dit terrein (de onrechtmatige uitbesteding bij het SFB) wordt op dit moment aangepakt. Cluster 2, omvang witte fraude 5 (tweede volzin), 25 en 58 Op welke omvang schat de regering de witte fraude in de sociale zekerheid? (blz. 6) Kan de regering inzicht geven in de totale omvang van de witte fraude in de sociale verzekeringssector? (blz. 17) De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid schrijft dat de uitkomsten van een onderzoek naar de omvang en aard van uitkeringsfraude in de WW naar verwachting in de tweede helft van 1998 beschikbaar komen.Wanneer dit onderzoek goede resultaten oplevert, zal het worden uitgebreid naar de WAO en de bijstand. Bovengenoemd onderzoek is onlangs beschikbaar gekomen. Rechtvaardigen de conclusies een uitbreiding van het onderzoek naar de WAO en de bijstand? Zoja, wanneer zullen deze onderzoeken plaats gaan hebben en wanneer wordt het resultaat van de onderzoeken verwacht? Zo nee, waarom niet? (blz. 30) Begin december heb ik u het onderzoek naar de mogelijkheden om omvang en achtergronden van fraude in de WW te meten aangeboden (Kamerstukken II, 1998/99, 26 200XV, nr. 15, 4 december 1998). Bij die gelegenheid heb ik gemeld dat de omvang en achtergronden van de feitelijke fraude tot nog toe niet bekend zijn. Er zijn wel schattingen van de feitelijke fraude, maar deze lopen sterk uiteen van enkele procenten tot enkele tientallen procenten van het aantal uitkeringsgerechtigden. De grote marge in de schattingen laat daardoor niet toe met enige betrouwbaarheid iets over de feitelijke omvang van de uitkeringsfraude te zeggen. Daarom heeft SZW enige tijd geleden een onderzoekstraject opgestart om via een bepaalde methode inzicht te krijgen in de omvang en achtergronden van de feitelijke fraude. Het onderzoek dat ik u begin december heb aangeboden had vooral tot doel om de betrouwbaarheid van de gebruikte methode van enquêtering verder te verhogen. De WW was daarbij gekozen als wet om de methode te testen. Conclusie van het onderzoek was dat de methode na de aangebrachte aanpassingen geschikt is om te gebruiken voor een feitelijke meting. Begin 1999 zal daarom met de uitvoering van een feitelijke meting in een vervolgonderzoek worden gestart. Daarbij worden naast de WW ook de Abw en de WAO betrokken. Voor deze drie wetten is gekozen omdat daar in absolute zin de meeste fraude wordt opgespoord. De uitkomsten van dit vervolgonderzoek zullen naar verwachting niet eerder dan in de tweede helft van 1999 beschikbaar kunnen komen. In dit vervolgonderzoek zal het onderscheid witte en zwarte fraude aan de orde komen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 266, nr. 3
10
Wel bekend zijn de omvang en achtergronden van de opgespoorde fraude. Cijfers hierover worden periodiek opgenomen in de Financiële Verantwoording van SZW en de Voortgangsrapportage Fraudebestrijding. Het Ctsv heeft over opgespoorde fraude in de werknemersverzekeringen alsmede de rol van de GVI daarbij uitgebreid gerapporteerd in zijn periodieke rapportage over handhaving in de sociale verzekeringen (Ctsv, Augustusrapportage handhaving 1998: de stand van handhaving in de sociale verzekeringen, Zoetermeer, 1998, rapport R98/9). Cluster 3, Gemeenschappelijke Verwijs Index (GVI) 3 Is de conclusie van de GUO correct dat, dat de opbrengsten van de Gemeenschappelijke Verwijsindex (GVI) aan de lage kant zijn? Zo ja, wat is daarvan de oorzaak? (blz. 6) De Algemene Rekenkamer concludeert dat de opbrengsten van de GVI aan de lage kant zijn mede op basis van de relatief lage aantallen fraudegevallen die het GUO in de jaren 1994–1996 via de GVI heeft opgespoord in vergelijking met de aantallen van de andere uvi’s. Allereerst kan worden opgemerkt dat beoordeling van effecten van de GVI op basis van cijfers t/m 1996 slechts een partieel beeld geeft. De GVI is in 1996 pas echt goed gaan functioneren. Het aantal via de GVI opgespoorde gevallen van uitkeringsfraude is in 1997 verdubbeld ten opzichte van 1996, deels door een meer raadpleging van de GVI, deels door een inhaal in de verwerking van GVI-signalen uit eerdere jaren. Mogelijk is het preventieve effect van de GVI bij het GUO in vergelijking met andere uvi’s hoog, waardoor de directe opbrengst in de zin van opgespoorde fraudeaantallen en -bedragen wordt beperkt. Een andere indicatie voor een mogelijk sterk preventief effect is het relatief lage gemiddelde fraudebedrag bij het GUO. Daarnaast kunnen niet de absolute aantallen fraudegevallen met elkaar worden vergeleken, maar het aantal fraudegevallen gerelateerd aan de omvang van het bestand van verzekerden en uitkeringsgerechtigden. Het GUO kent een relatief laag aantal fraudeconstateringen in vergelijking met de andere uvi’s. De achtergrond hiervan is niet bekend. 8 Het aantal fraudeconstateringen is in 1997 ten opzichte van 1996 met 46% gestegen. Wat is daar de oorzaak van? (blz. 7) Oorzaak van deze sterke stijging is het sterk toegenomen gebruik van interne gegevensuitwisseling binnen uvi’s, het toegenomen gebruik van de GVI bij de aanvraag en controle van uitkeringen, de inhaalslag die in de verwerking van GVI-signalen uit eerdere jaren is gemaakt, de verificatie van het Sofi-nummer bij de Belastingdienst en de de uitwisseling van persoonsgegevens met de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). In haar periodieke rapportage over handhaving in de sociale verzekeringen (Ctsv, Augustusrapportage handhaving 1998: de stand van handhaving in de sociale verzekeringen, Zoetermeer, 1998, rapport R98/9) heeft het Ctsv uitgebreid gerapporteerd over opgespoorde fraude in de werknemersverzekeringen alsmede de rol van de GVI daarbij. 9 In het jaar 1991 bleek dat 60% van de opgespoorde witte fraude betrekking had op het verzwijgen van een dienstverband bij een uitzendbureau. Zijn er over deze vorm van fraude meer actuele gegevens beschikbaar? Naar aanleiding van deze gegevens heeft GAK Nederland
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 266, nr. 3
11
een hierop gericht signaleringssyssteem ontwikkeld. Is de witte fraude in de uitzendbranche als gevolg van de invoering van dit systeem teruggebracht? (blz. 12) Er zijn verschillende indicaties dat ook in latere jaren het aantal fraudegevallen in de uitzendsector hoog is gebleven. Onderzoek van het GAK naar de opgespoorde witte fraude met WW- en AAW/WAO-uitkeringen in de jaren 1991–1994 (GAK, Witte fraude onderzocht, Amsterdam, 1998) gaf aan dat ook in de jaren 1991–1994 de uitzendbranche een hoog percentage (opgespoorde) witte WW- en AAW/WAO-fraude kende en ook in absolute zin het grootste deel van de witte fraude voor haar rekening nam. Gegevens van het Lisv over het eerste kwartaal van 1998 geven echter aan dat eenderde van het totaan aantal gevallen van opgespoorde uitkeringsfraude uit de uitzendsector kwam (Lisv, Informatie naar sectoren, Amsterdam 1998). Derhalve is sprake van een gemiddeld laag fraudebedrag, wat mogelijk te verklaren is doordat veel uitzendarbeid kortdurende (deeltijd)banen betreft. Of ook sprake is van een structurele afname kan vooralsnog niet worden beoordeeld. De uitzendsector is nog steeds een risicosector. Kennelijk maakt de hoge pakkans in dit zeer dynamische segment van de markt geen grote indruk. Daarbij komt dat er voor de cliënt (en overigens ook voor de uitvoeringsorganen) onder de huidige omstandigheden nogal wat extra administratie ontstaat bij een samenloop. Wellicht dat cliënten deze willen ontlopen. Tot slot is het voor de uitvoering niet altijd eenvoudig om de inkomsten volledig te verrekenen wanneer het een lage uitkering betreft. Deze stand van zaken geeft aanleiding of in het geval van flexwerk de termijn waarop dienstverbanden worden gemeld niet kan worden verkort (zie antwoord op vraag 12). Het Lisv heeft met het project Reflex reeds een begin gemaakt met de hiervoor benodigde infrastructuur. Zodra dit is gerealiseerd bestaat de mogelijkheid om ook aan de gemeentelijke sociale diensten deze gegevens via de zogeheten RINIS-standaard ter beschikbaar te stellen voor hun cliënten. RINIS staat voor beveiligde gestandaardiseerde uitwisseling van persoonsgegevens door elektronische berichten. 4, 5 (eerste volzin), 22, 23 en 24 (eerste volzin) Over de doelmatigheid van de GVI als middel in de bestrijding van witte fraude kan weinig gezegd worden, doordat kosten-batenanalyses ontbreken. Wat is er de oorzaak van dat kosten-batenanalyses ontbreken? Is de regering van plan een initiatief te nemen zoals gesuggereerd door de Algemene Rekenkamer. Op welke omvang schat de regering de witte fraude in de sociale zekerheid? (blz. 6) Kan de regering een oordeel geven over de kosten-baten verhouding van het GVI voor het aandeel van het GAK, gegeven het feit dat het GAK blijkens het rapport over een goed inzicht beschikt in de eigen investeringen, exploitatiekosten en personeelskosten die samenhangen met het gebruik van het GVI? Heeft de regering een verklaring voor het gegeven dat de overige drie in het rapport genoemde UVI’s geen inzicht hebben in investerings-, exploitatie- en personeelskosten van het GVI? (blz. 15) Wat is er de reden van dat het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid na initiëring van de GVI in 1993 nooit een kosten-batenafweging heeft gemaakt, dan wel financiële randvoorwaarden heeft gesteld? (blz. 15) Acht de regering het mogelijk de opbrengsten van het GVI aanzienlijk te verhogen, zoals de Algemene Rekenkamer meent? De GVI heeft verschillende functies en derhalve zijn er ook verschillende kosten/baten-afwegingen aan de orde. De GVI vormt op dit moment een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 266, nr. 3
12
basisvoorziening in de gegevenshuishouding van de sociale verzekeringen. De GVI vervult een belangrijke functie als verwijsindex op de Verzekerdenadministratie die de «authentieke bron» vormt voor het signaleren van samenloopsituaties. De term «authentieke bron» verwijst naar de functie van de GVI binnen het Nederlandse publieke informatiebeheer, dat is gebaseerd op een stelsel van basisregistraties en verwijsindexen (zie «Terug naar de Toekomst, Beleidsnota Informatiebeleid Openbare Sector nr. 3, juli 1995). De GVI zal steeds meer gebruikt worden om de VZA als authentieke bron te ontsluiten voor andere publieke uitvoeringsprocessen. Reeds genoemd zijn de gemeentelijke sociale diensten (vraag 9). Naarmate het gebruik van dergelijke authentieke bronnen meer raakt ingebed in reguliere administratieve procedures verschuift de focus van die processen van een repressieve functie (achteraf fraude signaleren) steeds meer naar een preventieve en dienstverlenende functie: het de facto onmogelijk maken van onrechtmatige samenloop onder gelijktijdige verbetering van de doelmatigheid en klantvriendelijkheid. Het is bij het beschouwen van het rapport van de Rekenkamer van belang in het oog te houden dat de Rekenkamer met name de fraudebestrijdingsfunctie heeft bezien. De baten van deze functie van de GVI bestaan uit twee componenten. Enerzijds zijn er, in principe meetbare, financiële baten als gevolg van gesignaleerde onrechtmatige samenloop. Het gaat dan om bespaarde uitkeringen en eventuele boetes. Anderzijds zijn er niet-financiële baten. De rechtmatigheid van uitkeringen is een belangrijk doel op zichzelf, los van de relatie naar het hiermee gemoeide financiële belang. Dergelijke niet-financiële baten zijn, zoals uit het bovenstaande valt af te leiden, aanzienlijk en vormen mede het bestaansrecht voor de GVI. Omdat ze alleen op arbitraire wijze op geld waardeerbaar zijn kunnen ze nauwelijks in een puur financiële kosten/ baten analyse betrokken worden. Buiten de sfeer van de fraude-bestrijding is er ook sprake van financiële en niet-financiële baten. Bij de niet-financiële baten gaat het om klantvriendelijkheid: snel correcte uitkeringen vaststellen met zo min mogelijk informatieuitvraag bij de aanvrager en zo min mogelijk administratieve lasten voor werkgevers. Bij de financiële baten gaat het om de eerdergenoemde doelmatigheidsbevordering. Deze baten zijn aanzienlijk en vormen onderdeel van de invulling van de doelmatigheidstaakstelling die voortvloeit uit het regeerakkoord. Bij de beoordeling van kosten en baten van de GVI dient de hierboven geschetste samenhang niet uit het oog verloren te worden. Een te eenzijdige focus op eenvoudig traceerbare financiële baten in termen van stopgezette uitkeringen zou tot verkeerde conclusies kunnen leiden. Het is nl. evident dat ook bij een perfecte preventieve werking, en dus bij volledige afwezigheid van direkte financiële baten als gevolg van bespaarde uitkeringen, verificatie van arbeidsverleden en samenloop nog steeds zal moeten plaatsvinden met het oog op de rechtmatigheid van de verstrekte uitkeringen. Het streven is erop gericht om op termijn door stroomlijning van processen tot een situatie te komen waarbij dergelijke fraude vrijwel is uitgesloten. De financiële baten van de GVI voor dit type fraudebestrijding zullen dan nihil zijn. Zie voor de mogelijkheden om de financiële baten te verhogen het antwoord op vraag 17. Gezien deze stand van zaken acht ik het aanvaardbaar dat UVI’s in hun administratie de door de ARK bedoelde kosten-batenverhouding niet altijd hebben geregistreerd. Wel gelden uiteraard de normale financiële randvoorwaarden, in die zin gesteld dat alle uitvoeringsprocessen zo
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 266, nr. 3
13
doelmatig mogelijk moeten plaatsvinden. Daarop wordt via de normale kaders toegezien. Het initiatief als bedoeld in vraag 5 (verbeteren inzicht in kosten/baten-structuur) is in die zin reeds genomen dat het Lisv een grote inspanning verricht om te komen tot zgn. referentieprodukten in het kader van de bevordering van de marktwerking en concurrentie. Dit houdt in dat UVI’s nauw omschreven produkten moeten aanbieden die vervolgens qua prijs kunnen worden vergeleken. Hierdoor zal op den duur een goede vergelijking van de kosten van alle UVI’s mogelijk zijn. 17, 20 en 53 Het Lisv heeft de Algemene Rekenkamer recentelijk laten weten een onderzoek naar samenloopsignalering in uitvoering te hebben met als doel inzicht te krijgen in de efficiency van het proces en op basis daarvan vast te stellen of dit proces nog verder geoptimaliseerd kan worden. Wanneer worden de resultaten van dit onderzoek verwacht? (blz. 14). Moet een steekproef niet verplicht gesteld worden teneinde te toetsen of de fraudesignalen door filtering niet verloren gaan? (blz. 14). Omdat het aantal samenloopsignalen van de GVI zo hoog is vindt filtering plaats van die signalen. De UVI’s zien geen belangrijke risico’s dat hierdoor fraudesignalen verloren gaan, maar hebben dit niet in de praktijk onderzocht. De regering zegt toe dat het CTSV zal overleggen met Lisv en UVI’s om te bezien of steekproeven lacunes zouden kunnen aantonen. Bestaat de mogelijkheid dat dit overleg de conclusie oplevert dat er geen steekproeven worden uitgevoerd. Hoe wil de regering in dat geval risico’s in kaart brengen? (blz. 29). Het Lisv verwacht in mei 1999 het rapport af te ronden over de efficiëncy van het proces van samenloopsignalering. Het is van belang hierbij op te merken dat de focus van dit onderzoek vooral gericht is op verbetering van de mogelijkheden om, nadat samenloop is gesignaleerd, tot een optimale afhandeling te komen. Inmiddels heeft het Lisv aan het departement informatie verschaft over de filtering. Daaruit blijkt dat het wegfilteren van signalen uitsluitend gebeurt op basis van harde criteria als zeker is dat er daardoor geen gevallen kunnen ontsnappen. Dit kan samenhangen met controleprocessen die bij de UVI zelf plaatsvinden, zoals in het geval van het GAK waar op basis van de eigen bestanden reeds veel samenloop kan worden gesignaleerd. Dergelijke samenloop kan derhalve voor het GAK uit de GVI-signalering worden gefilterd, ten einde te voorkomen dat dezelfde samenloop tweemaal wordt gesignaleerd. Problemen die uit een steekproefonderzoek naar voren zouden kunnen komen zouden dan ook uitsluitend betrekking kunnen hebben op de verwerking van de signalen door UVI’s. Nu het Lisv reeds een onderzoek verricht naar het samenhangende proces zie ik geen aanleiding om separaat een onderzoek van beperkter strekking te entameren. Voor zover er optimalisaties mogelijk zijn zullen die aan het licht komen in het onderzoek dat nu door het Lisv wordt verricht. Gegeven deze stand van zaken heb ik besloten over deze materie met Lisv en Ctsv te overleggen nadat de gegevens van het Lisv onderzoek beschikbaar zullen zijn gekomen. 18 en 19 Is inmiddels het eerste deel van de aansluiting van USZO bij het GVI, dat voorzien was voor augustus 1998, gerealiseerd en wanneer is van volledige aansluiting van het USZO bij het GVI sprake? Is het mogelijk en wenselijk een steekproef te laten uitvoeren naar de vraag of filtering leidt tot het verloren gaan van fraudesignalen? (blz. 14). «Tot en met 1997 vormde een manco in het GVI het ontbreken van de gegevens van de USZO. deze was nog niet op de GVI aangesloten. De aansluiting van de USZO komt in twee gedeelten tot stand, een deel
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 266, nr. 3
14
medio augustus 1998 en de rest in 19 999.» In hoeverre verloopt de aansluiting van de USZO volgens schema? (blz. 14). De USZO verricht de administratie voor de sector overheid, die voor de WAO onder de werknemersverzekeringen valt. In augustus 1998 is de GVI gevuld met de gegevens van USZO, nadat de daartoe benodigde infrastructuur tot stand was gebracht. Deze gegevens worden nu dus ook regulier onderhouden. Medewerkers van de USZO die de GVI moeten kunnen raadplegen hebben on-line toegang. Uitbreiding tot de andere wetten zal plaatsvinden zodra deze voor de overheidssector worden ingevoerd. Cluster 4, Verzekerdenadministratie (VZA) 12, 47, 50 en 56 Werkgevers moeten aan de UVI’s gegevens aanleveren over dienstverbanden van hun werknemers. Volgens de UVI’s leverden de werkgevers deze gegevens vaak te laat aan. Welke mogelijkheden hebben UVI’s om werkgevers hierop aan te spreken? In hoeverre zouden aanpassingen in wet- en regelgeving bij kunnen dragen aan het juist en tijdig afleveren van dienstverbandgegevens door werkgevers? (blz. 12). Wanneer kan de Tweede Kamer de ontwikkeling van een voice responsesysteem verwachten? (blz. 28). Op welke wijze kan het aanlevergedrag van werkgevers worden verbeterd? (blz. 29). Door welke maatregelen kan het aanlevergedrag van werkgevers worden verbeterd? En welke wetswijzigingen heeft de regering daarbij voor ogen? (blz. 30). Het kabinet denkt dat wetgeving op een aantal punten van betekenis kan zijn om de actualiteit van de VZA te bevorderen. Daarbij is primair van belang om voorwaarden te scheppen waardoor bestaande verplichtingen beter worden nageleefd. In de eerste plaats noem ik de voorgenomen omzetting van de premieheffing van voorschotbetaling naar betaling achteraf. Dit laatste betekent nl. dat straks voor de werkgever de mogelijkheid zal bestaan om op basis van de reguliere salarisadministratie tot aan- en afmeldingen van dienstverbanden te komen. In het kader van het VZA-project worden (elektronische) standaards gedefinieerd voor de daartoe benodigde geïntegreerde berichtgeving. Een tweede spoor is het voorwaardelijk stellen van registratie van het relevante arbeidsverleden in de VZA voor het geldend maken van het recht op een uitkering. Uiteraard behoudt de werknemer volledig het recht om zelf te bewijzen (met alle normale juridische bewijsmiddelen: arbeidsovereenkomst, loonstroken, betalingen, getuigen etc.) dat het dienstverband wèl bestond, ook al heeft de werkgever verzuimd om het te melden aan de uvi. In dat laatste geval gaat de uvi over tot het invoeren van het dienstverband in de VZA (daarmee is de uitkeringsvoorwaarde vervuld) en legt de werkgever alsnog een premienota op plus de sancties voor het niet melden van het dienstverband. Daarmee verkrijgt de werknemer een belang bij correcte registratie in de VZA. Uiteraard is dit alleen mogelijk voor zover de werknemer reële mogelijkheden heeft om zelfstandig te controleren of de werkgever aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Reeds bij de laatste aanpassing van de VZA-voorschriften heeft het Lisv om een dergelijke regeling verzocht. Een wetsvoorstel wordt nu in voorbereiding genomen en zal de Kamer eind van dit jaar bereiken. Tot slot mag in dit kader niet onvermeld blijven dat het effectief bestrijden van witte fraude de zwarte fraude kan doen toenemen. Nader dient te worden bezien of er voor bepaalde typen dienstverbanden, sectoren, of werkgevers nog aanleiding kan bestaan om tot verdergaande eisen op het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 266, nr. 3
15
punt van de aanmelding van dienstverbanden te komen. Bij de huidige regels staan controleurs op de werkplek machteloos tegenover de werkgever die verklaart het voornemen te hebben de aanwezige werknemers «binnen de voorgeschreven termijn» aan te melden. Er kan dan in feite alleen gecontroleerd worden op arbeids-omstandigheden en, voor zover het buitenlanders betreft, de werkvergunning en eventueel verblijfsstatus. Een effectieve bestrijding van zwart werk vereist dat aan bepaalde sectoren of bepaalde werkgevers (bijvoorbeeld nieuwe werkgevers of werkgevers die eerder in overtreding zijn geweest) de verplichting kan worden opgelegd om dienstverbanden die voor korter dan een bepaalde periode worden aangegaan vooraf aan te melden. Daarmee wordt het veel riskanter voor werkgevers om mensen zwart aan het werk te hebben. Daarbij wordt overigens ook eventuele witte fraude effectiever uitgebannen (zie antwoord op vraag 9). Helder is dat een dergelijke verplichting alleen uitvoerbaar is als er samenhangende infrastructuur op het gebied van informatie- en communicatietechnologie rond de VZA beschikbaar is die werkgevers in staat stelt dergelijke «snelle» meldingen op een betrouwbare en klantvriendelijke wijze te doen. Voice response (vraag 47) is een techniek die perspectief zou kunnen bieden. Duidelijk moge overigens zijn dat het beleid erop gericht is om in algemene zin de inzet van dergelijke technologie te bevorderen. Voice response is een voorbeeld. Deze techniek is in gebruik bij uitvoeringsinstellingen en vele andere organisaties die relaties met een groot aantal burgers of bedrijven onderhouden. Deze techniek maakt het voor cliënten en bedrijven mogelijk om met behulp van een standaard telefoontoestel geautomatiseerd gegevens op te vragen of in te voeren. De afwezigheid van de noodzaak om met speciale apparatuur of programmatuur te werken, maakt dat dergelijke systemen zeer geschikt zijn voor kleinere werkgevers en zelfs in situaties waar alleen mobiele telefoons beschikbaar zijn. Om die reden heeft het departement eerder kenbaar gemaakt een toepassing gericht op snelle melding van dienstverbanden in een pilotsituatie te willen stimuleren door een bijdrage. Tot op heden is hier geen gebruik van gemaakt. De reden hiervoor is dat enerzijds de laagdrempeligheid en eenvoud voor de gebruiker een prijs heeft aan de ontvangende kant: de UVI moet processen inrichten en ondersteunen om de met dergelijke technieken gegenereerde berichten te verwerken. Aan de andere kant is de verwachting dat bij werkgevers de bereidheid om hiervan gebruik te maken niet groot is, zolang er geen voordelen verbonden zijn aan het sneller aanleveren van gegevens. Zodra er meer duidelijkheid is over reële mogelijkheden om voice response of andere technieken in te zetten voor de vroege melding zal nader worden bezien welke bijdrage dit aan de bestrijding van zowel zwarte als witte fraude kan leveren. Zie ook het antwoord op vraag 12. 11 Hoe verhoudt zich het aanleveren van gegevens over dienstverbanden door werkgevers met de breed gedragen wens te komen tot het verminderen van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven, zoals dat onderzocht wordt door de Commissie Administratieve lasten? (blz. 12). Een wettelijk systeem van sociale verzekeringen zoals we dat in Nederland kennen is onuitvoerbaar zonder werkgevers te verplichten nauwgezet dienstverbanden te registreren en deze gegevens te leveren aan de verantwoordelijke uitvoerder. Alle inspanningen, ook die in het kader van de Commissie Administratieve Lasten, zijn erop gericht de noodzakelijke gegevens met zo min mogelijk administratieve lasten voor werkgevers te verkrijgen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 266, nr. 3
16
De voornemens op het gebied van de aanlevering van gegevens door werkgevers leiden niet tot een verzwaring van administratieve lasten voor bona fide werkgevers. Integendeel. Immers, werkgevers worden tijdens of na beëindiging van het werk op dit moment vaak geconfronteerd met zeer gedetailleerde vragen over het dienstverband, telefonisch of in de vorm van formulieren, door uitvoerders van de sociale zekerheid. Ook de uitzendbranche heeft hier veelvuldig mee te maken. Aangezien de gegevens in principe allemaal elektronisch beschikbaar zijn kan het saldo aan administratieve lasten voor werkgevers positief zijn als tegenover een snelle melding van een aantal cruciale gegevens over het werk een sterk verminderde uitvraag van gegevens staat door uitvoerders van de sociale zekerheid. 16 Wat is in de ogen van de regering een aanvaardbaar foutpercentage? (blz. 13). Zoals uit verschillende antwoorden blijkt wordt er gestreefd naar vergaande stroomlijning en afstemming van administratieve procedures die nu de bedoelde foutenpercentages kennen. Daardoor zullen de foutenpercentages sterk teruglopen. Wat dan nog een aanvaardbaar foutenpercentage is, moet bezien worden tegen de achtergrond van hetgeen enerzijds noodzakelijk is vanuit het gebruik van de registratie en hetgeen anderzijds haalbaar is gelet op de feitelijke omstandigheden. Gezien de voornemens die bestaan om tot een aanzienlijke verbetering van de registratie van dienstverbanden te komen in het kader van het project Verzekerdenadministratie is het niet zinvol nu een percentage te noemen dat is gebaseerd op de huidige praktijk. Zeker is dat het foutpercentage in de toekomst veel lager zal moeten liggen dan nu het geval is. Daarbij geldt overigens dat dergelijke generale percentages met voorzichtigheid moeten worden gehanteerd. Zoals uit de antwoorden op de overige vragen al is gebleken is er aanleiding om met name bij de registratie van flexwerk een hoge mate van perfectie te bereiken in de actualiteit van de registratie teneinde witte fraude en zwart werk in een zo vroeg mogelijk stadium de pas af te snijden. Voor vaste dienstverbanden in stabiele omgevingen speelt dit minder. 27 Heeft het Lisv voor 15 april 1998 de verklaring van de externe adviseur ontvangen van de UVI’s. Zo nee, wanneer zijn de verklaringen dan wel ontvangen? De EDP-audits van het GAK, het Sfb en het GUO zijn op 21 juli 1998 door het Lisv aan het Ctsv aangeboden. In september 1998 zijn de laatste onderdelen van de audit die bij Cadans is uitgevoerd aangeboden. 7, 44, 45, 46 en 51 De Algemene Rekenkamer beveelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nadrukkelijk aan zich actief op te stellen ten opzichte van zijn toezichthouder het CTSV, de opdrachtgever van de UVI’s, het Lisv, en de UVI’s zelf. Op welke wijze zou de minister aan deze «actieve opstelling» vorm kunnen geven? (blz. 7). Wat is het tijdpad voor de implementatie van uniformering en standaardisatie van het gegevensbeheer en gegevensverkeer in de sociale verzekeringssector? (blz. 26). «Het Lisv is binnen het UVI-domein verantwoordelijk voor het vaststellen van standaarden voor gegevens en berichten. Hoewel het Lisv deze standaarden steeds in overleg met de UVI’s heeft opgesteld, zijn de UVI’s niet altijd even vlot geweest met het implementeren ervan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 266, nr. 3
17
Ook zijn er verschillen in de wijze waarop UVI’s de standaarden gebruiken. Over welke mogelijkheden beschikt het Lis om de implementatie van standaarden door UVI’s te bevorderen? Op welke wijze kan het Lisv gelijkwaardige interpretatie van de standaarden bevorderen? (blz. 26). Onderschrijft de regering de opvatting van de Algemene Rekenkamer dat de standaardisatie in de sociale zekerheid nog niet op het vereiste niveau is? (blz. 26). Welke concrete acties wil de regering op korte termijn ondernemen om de organisatorische tekortkomingen van de UVI’s te bestrijden? (blz. 29). Het kabinet is het op dit punt eens met de Rekenkamer en zal zeker invulling geven aan de bedoelde actieve opstelling. Het kabinet erkent dat er in het verleden te weinig voortgang is geboekt met de implementatie van beschikbare standaards. Er is echter geen aanleiding voor pessimisme. Met de totstandkoming van de OSV ’97 is bij het Lisv de verantwoordelijkheid neergelegd invulling te geven aan de regiefunctie op de informatiehuishouding in de uitvoering van de sociale verzekeringen. Het Lisv heeft hier op voortvarende wijze invulling aan gegeven in de vorm van het project Verzekerdenadministratie. SZW neemt deel aan de stuurgroep van dit project, waarin ook de UVI’s vertegenwoordigd zijn, en volgt de voortgang nauwgezet. Zoals o.a. uit het antwoord op vraag 6 blijkt is SZW zich volledig bewust van het feit dat ook wettelijke maatregelen nodig zijn om ten volle profijt te kunnen trekken van de te implementeren standaards. Benadrukt moet worden dat het in de toekomst voor een UVI niet mogelijk zal zijn om concurrerend te functioneren als men geen aansluiting heeft op de gestandaardiseerde gegevensuitwisseling. Opgemerkt kan nog worden dat de Verzekerdenadministratie een voorbeeldfunctie vervult in het kader van het project Stroomlijning Basisgegevens van BZK. Tot slot een tweetal relativeringen. Het is van belang niet uit het oog te verliezen dat er niet naar gestreefd wordt om tot een volledige standaardisering van de administraties van UVI’s te komen. Gestandaardiseerd worden de functionele eisen die aan die administraties worden gesteld. Daartoe behoren de kern van de structuur, de uitwisselingsformaten van gegevens en de procedures waarin gegevensuitwisseling is ingebed. Hierdoor is maximale concurrentie mogelijk op de feitelijke implementatie van geautomatiseerde systemen bij UVI’s en hoeven bestaande UVI’s ook niet noodzakelijkerwijs al hun systemen te vervangen om aan de eisen op dit gebied te voldoen. Een tweede relativering is dat gegeven de plannen die bestaan om de uitvoering te reorganiseren, maar ook gegeven de millenniumproblematiek, niet het onmogelijke kan worden verwacht. Standaardisering is een voortgaand proces. Zelfs als nu in het kader van het VZA-project gestelde doelen volledig gehaald worden zullen er in 2001 zonder twijfel nieuwe gegevensstromen zijn die om standaardisering vragen. Cluster 5, Sofi-nummer 13, 24 (tweede volzin), 52, 54, 55 en 60 Waarom wordt van het opgegeven aantal werknemers geen of geen geldig sofinummer gehanteerd? Zijn inmiddels maatregelen genomen om het aantal te verminderen (blz. 12). In welke gevallen moten UVI’s overgaan tot uitbetalen van uitkeringen zonder sofi-nummers? (blz. 16). «Volgens de minister zal nadere studie moeten uitwijzen of het haalbaar is om het hebben van een deugdelijk sofinummer als voorwaarde te stellen voor het verrichten van betaalde arbeid in Nederland.» Kan de minister inzicht bieden in de vraag op welke termijn een dergelijke studie ten uitvoer gebracht zal gaan worden? (blz. 29).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 266, nr. 3
18
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal in overleg met het Lisv bezien welke mogelijkheden en knelpunten de uitvoeringspraktijk kent. Binnen welke termijn zal dat overleg plaats vinden en wordt de Kamer daarover geïnformeerd? (blz. 29). UVI’s hebben in 1996 aan bijna 25 000 personen een uitkering gedaan zonder geldig sofinummer. Er wordt onderzocht of het mogelijk is om de aanwezigheid van een deugdelijk sofinummer als voorwaarde te stellen voor het verrichten van betaalde arbeid. Wat zou eigenlijk het bezwaar kunnen zijn tegen het stellen van deze eis. Wat zou het bezwaar kunnen zijn tegen het stellen van dezelfde eis voor het verstrekken van een uitkering door een UVI. Waarom wordt gezegd dat het frauderisico bij het ontbreken van een sofinummer klein is? (blz. 29). Op welke wijze gaat de regering zich beraden of het beschikken van een deugdelijk sofinummer als voorwaarde kan worden gesteld voor het verrichten van betaalde arbeid in Nederland? Kan de Tweede Kamer op korte termijn hierover een onderzoek verwachten en wordt de Kamer daarover ingelicht? (blz. 31). Zoals de rekenkamer terecht vaststelt is het beschikken over een Sofi-nummer geen voorwaarde voor het kunnen aangaan van een rechtsgeldig dienstverband en ook niet voor het verkrijgen van een uitkering. Bijvoorbeeld grensarbeiders hoeven niet over een Sofi-nummer te beschikken. Dit wil niet zeggen dat alle mensen die strikt formeel niet over een Sofi-nummer hoeven te beschikken er ook geen hebben. Bedacht moet worden dat er vanuit de administraties van zowel werkgevers als indirekt vanuit de uitvoeringsinstellingen druk op deze mensen wordt uitgeoefend om een sofi-nummer aan te vragen. De werknemer veroorzaakt immers problemen voor zichzelf en voor anderen door dat niet te doen. Het ligt in de rede om de druk om een Sofi-nummer aan te vragen op te voeren nu alle maatregelen en inspanningen om tot een doelmatige en rechtmatige uitvoering te komen slechts dan een sluitend geheel vormen als vertrouwd mag worden op de beschikbaarheid van een deugdelijk Sofi-nummer. Dit vereist aanpassingen in de regelgeving die goed op elkaar moeten worden afgestemd. Immers, nu reeds wordt in de praktijk vastgesteld dat werknemers Sofi-nummers van andere personen gebruiken hetgeen tot vervuiling van bestanden leidt. Een dergelijke verplichting zal dan ook ingebed moeten zijn in een sluitend systeem van identificatie en verificatie. Identificatie houdt in dat vastgesteld wordt dat een persoon degene is wie hij zegt te zijn. Verificatie houdt in het vaststellen of een identiteitsbewijs echt en geldig is, cq. of persoon en Sofi-nummer bij elkaar horen. Het verificatieprobleem is in principe oplosbaar. Voor ingezetenen zal de verificatie via de bevolkingsboekhouding (GBA) moeten lopen. Voor niet-ingezetenen zal een procedure beschikbaar moeten zijn, gekoppeld aan de bestanden van de Belastingdienst, als uitgever van het Sofi-nummer. Voor het identificatieprobleem ligt het lastiger. Een werkgever heeft maar beperkt mogelijkheden om na te gaan of de persoon die zich met een bepaald identiteitsbewijs presenteert, ook die persoon is. Maar ook de verstrekking van Sofi-nummers kent risico’s. Het beschikbaar stellen van Sofi-nummers aan niet-ingezetenen, waarbij dus geen koppeling aan de GBA mogelijk is, moet met extra waarborgen worden omgeven, anders bestaat het gevaar dat eenzelfde persoon meerdere «echte» Sofi-nummers kan aanvragen. Ten principale zal alleen een op biometrische identificatie berustende verstrekking van Sofi-nummers dit probleem kunnen oplossen. Daarmee is het mogelijk om, onafhankelijk van de identificerende potentie van de identiteitspapieren van personen, zeker te stellen dat eenzelfde persoon over slechts één Sofi-nummer kan beschikken. Aangezien bij de huidige
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 266, nr. 3
19
stand van de techniek niet verwacht kan worden dat elke werkgever kan beschikken over apparatuur om de identiteit van de werknemer met behulp van biometrie te controleren zijn aanvullend andere technieken nodig. Chipcardtechnologie kan hierbij een rol spelen. In het kader van het Nationaal Actieprogramma Elektronische Snelwegen zal het departement in 1999 een experiment met chipcards financieren, dat wordt uitgevoerd door het Lisv en Arbeidsvoorziening. De mogelijkheden van biometrie zullen eveneens worden onderzocht (zie ook het antwoord op vraag 21). Het bovenstaande moge duidelijk maken dat enerzijds een snelle oplossing hier niet mogelijk is, maar dat het anderzijds ernst is met de bereidheid tot een oplossing voor deze problematiek te komen. 14 en 15 Hoe kijkt de regering aan tegen de door de Algemene Rekenkamer geconstateerde tekortkoming dat alle gegegvens van aanvragers van wie de aanvraag behandeld was zonder of met behulp van een fictief sofinummer in de GVI ontbreken? Hadden de accountantsdiensten van de UVI’s hier in 1996 reeds melding van moeten maken? (blz. 13). Worden er daadwerkelijk andere controles verricht in het geval dat er sprake is van het ontbreken van een geldig sofinummer? (blz. 13). Gegeven het feit dat enerzijds de GVI uitsluitend samenloop kan signaleren op basis van het Sofi-nummer en anderzijds dat op dit moment een Sofi-nummer geen voorwaarde is voor het verrichten van betaald werk of het verkrijgen van een uitkering is er sprake van een beleidsmatige ongewenste situatie, maar niet van een feit dat bij uitstek in accountantscontrole gerapporteerd zou moeten worden. Belangrijker in deze is het invulling geven aan alternatieve controles. Daarvoor zijn niet eenvoudig standaardregels te geven. De omstandigheden van het geval zullen vooral bepalen of er aanleiding is handmatig bepaalde controles te verrichten. Hierbij moet bedacht worden dat fraudeurs bijna altijd een (al dan niet juist) Sofi-nummer zullen opgeven om bijzondere aandacht te vermijden. 21 Waarom moet de verificatie van Sofi-nummers aan gegevens van de Belastingdienst gemiddeld enkele weken duren? Wat is de reden dat verificatie van Sofi-nummers aan gegevens van de Belastingdienst relatief lang duurt? Wat gaat de regering op dit vlak ondernemen? Worden maatregelen overwogen om verificatie sneller te laten verlopen? (blz. 15) Het is juist dat de verificatie van Sofi-nummers in veel gevallen langer duurt dan gewenst. Los van de vraag of de gesignaleerde gemiddelde duur van de huidige procedures kan worden teruggebracht is de vooral de vraag aan de orde waar verificatie van Sofi-nummers moet plaatsvinden. Er is binnen de uitvoeringsorganisatie beslist geen sprake van een gebrek aan bewustzijn van het belang van deze zaak, noch aan de kant van de uitvoering sociale verzekeringen, noch aan de kant van de Belastingdienst. Ook bestaat er overeenstemming over de wijze waarop berichtenverkeer tussen uitvoeringsinstellingen en Belastingdienst zou kunnen worden versneld. Feit is namelijk enerzijds dat zowel de Belastingdienst als het Lisv de RINIS-standaard voor berichtenverkeer ondersteunen die de duur van de verificatie sterk zou kunnen terugbrengen. RINIS werkt namelijk met volledig geautomatiseerd berichtenverkeer. Anderzijds is beleidsmatig gezien gewenst dat de verificatie van Sofi-nummers van ingezetenen wordt gedaan bij de bevolkingsboekhouding (gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, GBA) als authentieke bron voor verificatie van identificerende persoonsgegevens. Nu alle UVI’en zijn aangesloten op elektronisch berichtenverkeer met de GBA is het in principe mogelijk dit te doen. (Kortheidshalve zij voor het begrip «authen-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 266, nr. 3
20
tieke bron» verwezen naar het eind van dit antwoord). Er is echter een belangrijk functioneel verschil tussen de huidige GBA en de mogelijkheden die de huidige procedure bij de Belastingdienst biedt. Nadat de Belastingdienst een bestand van een uitvoeringsinstelling heeft geverifieerd op basis van het Sofi-nummer kunnen met behulp van zoektechnieken fouten in de bestanden binnen bepaalde grenzen vaak worden gecorrigeerd. Dit is van enorm belang voor de doelmatigheid. Alvorens de verificatie kan worden overgeheveld naar de GBA zal verzekerd moeten zijn dat deze dezelfde faciliteiten kan bieden voor dit proces als nu de Belastingdienst kan bieden. Dit vereist een centrale voorziening binnen de GBA. De meerwaarde van een centrale voorziening in de GBA is in 1997 onderzocht in opdracht van BZK, medegefinancierd door o.a. SZW. Gebleken is toen dat de bouw van een beperkte voorziening ca. 6 mln. gulden zou kosten en exploitatiekosten zou kennen van ca. 3 mln. per jaar. Op basis van dat onderzoek kon de meerwaarde van een centrale voorziening onvoldoende worden aangetoond. Daarbij zij echter aangetekend dat de bestaande procedure voor de verificatie van Sofi-nummers via de Belastingdienst als gegeven werd beschouwd. Geadviseerd werd op een later tijdstip opnieuw onderzoek te doen, waarbij tevens het effect van bepaalde in de GBA door te voeren verbeteringsmaatregelen kon worden bezien. SZW zal nog dit jaar een onderzoek laten verrichten naar de huidige stand van zaken. Gegeven de principiële keuze voor de GBA zal daarbij in het bijzonder aandacht worden geschonken aan de functionele eisen waaraan de GBA zou moeten beantwoorden met het oog op het beëindigen van de verificatie van Sofi-nummers van ingezetenen bij de Belastingdienst. Voor niet-ingezetenen ligt in de rede dat de gegevens van de Belastingdienst, als uitgever van de Sofi-nummers, beschikbaar blijven voor verificatiedoeleinden. Inzet is om tot oplossing te komen van de problemen die zijn gesignaleerd door de Rekenkamer. Het kabinet voegt aan het bovenstaande nog een belangrijke algemene overweging toe. De structuur van de Nederlandse publieke informatiehuishouding op het gebied van persoonsgegevens bestaat uit een stelsel van authentieke bronnen en verwijsindexen. Dit is een bewuste keuze, in afwijking van het model in andere Europese landen waarbij een centrale bevolkingsboekhouding, direct gekoppeld aan andere centrale bestanden, uitgangspunt is. De Belgische Kruispuntbank is daar een voorbeeld van. Het Nederlandse model kan, bij consequente doorvoering van snel en hoogwaardig elektronisch berichtenverkeer conform de RINIS-standaard, niet alleen even goed zijn als een model dat is gebaseerd op een centrale bevolkingsboekhouding, maar in sommige opzichten zelfs beter. Geautomatiseerd berichtenverkeer geeft bijvoorbeeld maximaal inzicht in het gebruik van persoonsgegevens, hetgeen van belang is voor de privacy. Vanuit beheersoptiek is belangrijk dat het stelsel overzichtelijk en inzichtelijk blijft en dat sectoren zelf verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor het beheer van hun sectorale registratie, mits de gegevens via verwijsindexen en berichtenverkeer optimaal toegankelijk zijn voor gebruikers die een wettelijke titel hebben om over de gegevens te beschikken. Soms wordt gevreesd dat de klant door deze ontwikkelingen geen greep meer heeft op zijn eigen persoonsgegevens. Het kabinet is van mening dat deze vrees ongegrond is. Juist door de ontwikkeling van deze infrastructuur, die op een concept van decentraal opgeslagen data is gebaseerd, zal de privacy beter beschermd worden en zal de klantvriendelijkheid toenemen. Deze ontwikkeling past in het kader van de ontwikkeling van de Elektronische Overheid. De inzet van chipcardtechnologie heeft in deze context toegevoegde waarde. Als de klant kan beschikken over een chipcard waarop een identificerend gegeven goed beveiligd is opgeslagen, kan die chipcard er voor zorgen dat de klant niet
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 266, nr. 3
21
alleen aan een balie snel en zonder nodeloze uitvraag van persoonsgegevens kan worden geholpen, maar ook dat hij of zij zelfstandig via informatiezuilen of zelfs thuis gegevens kan aanleveren of raadplegen. Bijkomend voordeel van een dergelijke toepassing van chipcards is dat het proces van intikken van klantgegevens, dat aanleiding geeft tot fouten, achterwege kan blijven.Tot slot kan de chipcard in sommige gevallen dienen als «draagbaar formulier» waardoor de klant in de meest letterlijke zin zelf greep kan houden op informatie die hem of haar zelf betreft. Voorwaarde voor toepassing van dergelijke technieken in de publieke sfeer uiteraard wel dat de identificerende gegevens op de card rechtstreeks uit de bevolkingsboekhouding afkomstig zijn en afdoende zijn beveiligd. Cluster 6, organisatie SZW 48 en 57 Binnen het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn inmiddels een organisatorische voorziening (De Stichting CVCS) getroffen voor de aansturing en ondersteuning van de ontwikkeling van de infrastructuur van de informatie-uitwisseling. Kan de regering een nadere toelichting geven over deze Stichting en de werkwijze en doelstellingen hiervan? «De minister schreef dat hij besloten heeft een aparte organisatorische voorziening binnen het ministerie te treffen ter aansturing en ondersteuning van de ontwikkeling van de infrastructuur van de informatieuitwisseling.» Wanneer zal deze voorziening operationeel zijn? (blz. 30). Het ministerie heeft inderdaad besloten om een, voorshands tijdelijk, project in te richten om beter geëquipeerd te zijn voor de aansturing van een aantal dossiers, die deels in het onderzoek van de Rekenkamer naar voren komen. Kenmerkend voor die dossiers is dat ze het terrein van individuele beleidsdirecties overstijgen en ook vaak het departement van SZW. In het onderzoek van de Rekenkamer wordt bijvoorbeeld gerefereerd aan de gegevensuitwisseling met de Belastingdienst (Financiën) en de bevolkingsboekhouding (BZK). In de tweede plaats kenmerken deze dossiers zich door onderliggende technologische ontwikkelingen die maken dat het van belang is bij de beoordeling van de beleidsmatige consequenties resp. de ontwikkeling van beleid, te beschikken over deskundigheid op dit terrein. Het voornemen is om op korte termijn tot werving van een kwartiermaker voor dit nieuwe project over te gaan. Dit staat overigens los van de stichting CVCS (vraag 48), die in opdracht van SZW het Cliënt Volg Communicatie Stelsel ontwikkelt. CVCS is één van de dossiers die tot het aandachtsgebied van het nieuwe organisatieonderdeel zal gaan behoren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 266, nr. 3
22
Bijlage
Rekenkamerrapport Gegevensverkeer (zie TK 1998–1999, nr. 26 266) Overzicht clustering beantwoording Kamervragen (vragen per cluster opgesomd in volgorde beantwoording). Cluster 1, gebruik persoonsinformatie Vragen 1, 2, 26, 29, 61, 62, 6, 10, 49, 28 (eerste volzin) 31, 32, 33, 34, 38, 39, 40, 42, 36, 37, 28 (tweede volzin), 41, 43, 59, 35. Cluster 2, omvang witte fraude Vragen 5, 25, 58. Cluster 3, Gemeenschappelijke Verwijs Index (GVI) Vragen 3, 8, 9, 4, 5 (eerste volzin), 22, 23, 24 (eerste volzin), 17, 20, 53, 18, 19. Cluster 4, Verzekerdenadministratie (VZA) Vragen 12, 47, 50, 56, 11, 16, 27, 7, 46, 51. Cluster 5, Sofi-nummer Vragen 13, 24 (tweede volzin), 52, 54, 55, 60, 14, 15, 21. Cluster 6, organisatie SZW Vragen 48, 57.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 266, nr. 3
23