Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2001–2002
19 637
Vluchtelingenbeleid
Nr. 634
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 6 december 2001 Inleiding Bij brief van 20 juni jl.1 verzocht de vaste commissie voor Justitie mij aan te geven welke mijn inbreng zal zijn tijdens de Ministeriële Global Consultation van UNHCR die op 12 december 2001 in Genève plaatsvindt. In het verlengde van deze vraag vroeg de vaste commissie voor Justitie mij tevens uiteen te zetten of ik bij mijn inbreng in Genève de motie van het lid Rouvoet c.s.2 inzake toetsing en opvang in de regio zou betrekken, alsmede de motie van het lid Hoekema3 betreffende de ontwikkeling van een visie op de versterkte functie van UNHCR, en de problematiek inzake resettlement. Na een korte beschrijving van het doel en de opzet van de Global Consultations beantwoord ik bovenstaande vragen in het vervolg van deze brief. 1. Global Consultations Ter gelegenheid van de 50ste verjaardag van het Vluchtelingenverdrag heeft de UNHCR dit jaar een proces van Global Consultations in werking gezet. Met dit proces beoogt UNHCR het beschermingsregime op basis van het Vluchtelingenverdrag te versterken. Daarnaast bieden de Global Consultations een forum voor een mondiale bespreking van hedendaagse problematiek ten aanzien van het asiel- en vluchtelingenbeleid. Zoals u zelf in Uw brief van 20 juni jl. aangeeft, zijn de Global Consultations opgezet langs drie sporen, of zoals UNHCR dat noemt, langs drie tracks. 1.1 Global Consultations – Eerste spoor
Zie bijlage. Motie lid Rouvoet c.s., 8 juni 2000, TK 1999–2000, 26 732, nr. 81. 3 Motie lid Hoekema, 12 juni 2001, TK 2000–2001, 19 637, nr. 591.
Het eerste spoor richt zich primair op het Vluchtelingenverdrag. Bedoeling is dat het belang van dit verdrag wordt herbevestigd. Verder worden staten die het verdrag hebben ondertekend, maar daarbij nog enkele voorbehouden hebben geplaatst, opgeroepen deze voorbehouden te laten varen. Staten die nog geen lid zijn bij het verdrag worden verzocht om zonder verdere voorbehouden partij te worden bij het verdrag. Deze
KST58033 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2001
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 19 637, nr. 634
1 2
1
thema’s komen aan de orde als op 12 december tijdens de Ministeriële Conferentie in Genève het vijftigjarig bestaan van het Vluchtelingenverdrag zal worden gevierd. De regering steunt de inzet van UNHCR om eventuele voorbehouden van partijen bij het Verdrag op te heffen en landen die nog geen partij bij het Verdrag zijn aan te moedigen dit alsnog te worden. Verder hecht de regering met UNHCR aan een volledige toepassing van het Vluchtelingenverdrag. Ten aanzien van dit laatste punt heb ik eerder discussies met uw Kamer gevoerd. Daarbij kwam het idee ter sprake dat Nederland het Vluchtelingenverdrag eventueel zou moeten opzeggen. De regering is hier om een aantal redenen op tegen. In de eerste plaats zou het eenzijdig opzeggen door Nederland van het Vluchtelingenverdrag zich slecht verhouden tot de Europese rechtsorde. Het Verdrag van Amsterdam stelt in artikel 63 dat maatregelen inzake asiel in overeenstemming worden genomen met het Vluchtelingenverdrag. Tijdens de Europese Raad van Tampere, op 15 en 16 oktober 1999, is dit uitgangspunt nog eens benadrukt. Bij die gelegenheid bevestigden de regeringsleiders expliciet het belang van de absolute eerbiediging van het recht om asiel te zoeken. Daarnaast stelden zij dat een gemeenschappelijk Europees asielstelsel zou moeten worden ingesteld dat stoelt op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Vluchtelingenverdrag. Tegen de achtergrond van deze Europese realiteit acht ik het ongewenst en niet reëel de Nederlandse steun voor het Vluchtelingenverdrag in twijfel te trekken. Maar los van de Europese context is er nog een andere reden waarom ik het ter discussie stellen van het Vluchtelingenverdrag af wil raden. Al vijftig jaar lang vormt het Vluchtelingenverdrag de basis voor het asiel- en vluchtelingenbeleid in, ondertussen, 141 landen in de wereld. Indien Nederland of de Europese Unie initiatieven zouden ontplooien om het Vluchtelingenverdrag als basis van het asielbeleid aan te tasten, zou het heel wel kunnen dat andere landen, met name landen in de Derde Wereld, zich ook niet meer gebonden voelen aan dit Verdrag. Dat zou er toe kunnen leiden dat vluchtelingen die tot dusverre een veilig heenkomen in de regio konden vinden – wat onmiskenbaar de meerderheid is – verder trekken naar Westerse landen. Daarmee zou het tegendeel worden bereikt van hetgeen met het ter discussie stellen van het Vluchtelingenverdrag zou worden beoogd. 1.2 Global consultations – Tweede spoor Het tweede spoor van de Global Consultations, dat inmiddels is afgesloten, bestond uit een aantal rondetafelbijeenkomsten voor beleidsmakers en academici. Tijdens deze bijeenkomsten werden interpretatievraagstukken ten aanzien van het Vluchtelingenverdrag besproken. Onderwerpen die daarbij aan de orde kwamen, waren onder meer de intrekking en uitsluiting van de vluchtelingenstatus op basis van respectievelijk artikel 1C en 1F van het Vluchtelingenverdrag; naleving van het principe van non-refoulement; gender-specifieke vervolging en illegale binnenkomst. 1.3 Global Consultations – Derde spoor Het derde spoor van de Global Consultations, dat ook nog in 2002 zal doorlopen, richt zich op thema’s die relevant zijn voor het asielbeleid, maar die niet expliciet in het Vluchtelingenverdrag zijn opgenomen. Daarbij komen nieuwe ontwikkelingen aan de orde waarvoor UNHCR nadere internationale afstemming wenselijk acht. Ten behoeve van dit
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 19 637, nr. 634
2
derde spoor heeft Nederland een aantal onderwerpen aangedragen, zoals de vraag naar het beleid bij een massale instroom van ontheemden, het tegengaan van misbruik van de asielprocedure, en opvang en toetsing in de regio. Andere onderwerpen die onder het derde spoor aan de orde komen, zijn de werking van asielprocedures, vrijwillige terugkeer, hervestiging en bescherming van minderjarige en vrouwelijke vluchtelingen. 1.3.1 Derde spoor: Opvang en toetsing in de regio Een onderwerp dat, zoals gezegd, door Nederland naar voren is gebracht, betreft opvang en toetsing in de regio. Hiermee is gevolg gegeven aan een motie van het lid Rouvoet waarin de regering verzocht werd zich te beraden over de wijze waarop het draagvlak voor dit concept in internationale fora zou kunnen worden vergroot. Bij brief van 2 januari 20011 informeerde ik Uw Kamer reeds over mijn standpunt ten aanzien van opvang en toetsing in de regio. Daarbij benadrukte ik dat opvang van vluchtelingen in de regio sinds lange tijd praktijk is. Volgens de UNHCR analyse over het jaar 2000 wordt 44 procent van de totale vluchtelingenpopulatie in Azië opgevangen, 30 procent in Afrika, terwijl Europa en Noord Amerika respectievelijk 20 en 5 procent voor hun rekening nemen. Deze percentages uit de analyse van UNHCR geven een indruk van de verdeling van vluchtelingen en andere personen die internationale bescherming behoeven over verschillende delen van de wereld. Tijdens de Global Consultations heeft Nederland aangegeven een versterking van opvang in de regio wenselijk te achten. Secundaire bewegingen nadat eenmaal bescherming elders is gevonden, dienen zo veel mogelijk te worden tegengegaan. Deze inzet vereist wel de nodige solidariteit met landen die vluchtelingen opvangen maar economisch te weinig armslag hebben om naar behoren bescherming te kunnen bieden. Steun is nodig. Niet alleen ten behoeve van vluchtelingen, maar ook om de lokale bevolking die naast en met de vluchtelingengemeenschap leeft, bij te staan. Ondersteuning van UNHCR, die in veel gevallen verantwoordelijk is voor opvang en toetsing in de regio, of de betrokken landen daarin bijstaat, wordt door Nederland actief nagestreefd. Nederland draagt in belangrijke mate bij aan programma’s van UNHCR in de diversie regio’s. Voor 2001 heeft de regering hiervoor een bedrag van honderdtwintig miljoen gulden uitgetrokken. Deze bijdrage zal volgend jaar in elk geval op hetzelfde niveau worden gehandhaafd Behalve vanuit nationaal oogpunt stimuleert Nederland ook in Europees verband een versterking van opvang en toetsing in de regio. Een voorbeeld zijn de werkzaamheden die plaatsvinden in het kader van de Groep op Hoog Niveau inzake Asiel en Migratie. Met gerichte actieplannen ten aanzien van een aantal specifieke landen van herkomst tracht deze groep onder meer de humanitaire situatie in en rond de doellanden te verbeteren. Sinds dit jaar is, mede op het initiatief van het Europees Parlement, een nieuwe budgetlijn in het leven geroepen gericht op samenwerking met derde landen op het gebied van asiel en migratie. Uit deze budgetlijn worden, afhankelijk van de verdere situatie in en rond Afghanistan, projecten gefinancierd om de opvang en leefsituatie van vluchtelingen in de regio te verbeteren. Met 10 miljoen Euro is deze budgetlijn op dit moment nog bescheiden in omvang. Bezien zal worden in hoeverre deze budgetlijn de komende jaren verder kan worden uitgebreid.
1
TK 2000–2001, 19 637, nr. 554.
Behalve in de HLWG speelt opvang en toetsing in de regio ook een rol in de activiteiten van de Commissie. In haar mededeling over een gemeenschappelijk asielbeleid en een uniforme status kondigt de Commissie een nader onderzoek aan naar opvang en toetsing in de regio. Ik vind dit een
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 19 637, nr. 634
3
uitstekend initiatief en wacht de uitkomsten van dit onderzoek met interesse af om van daaruit te bezien op welke wijze het draagvlak voor opvang in de regio verder kan worden versterkt. Vooruitlopend op dit onderzoek wil ik alvast benadrukken dat opvang en toetsing in de regio de internationale verplichtingen van Nederland onverlet laat. In die zin deel ik de opvatting van de UNHCR dat activiteiten gericht op een versterking van opvang en toetsing in de regio geenszins mogen leiden tot een beperking van de bescherming op basis van het Vluchtelingenverdrag hier te lande. 1.3.2 Derde spoor: Resettlement Een ander onderwerp dat in het derde spoor aan de orde is gekomen en waar U mij in Uw brief van 20 juni jl. naar gevraagd heeft, betreft «resettlement» of hervestiging. Op dit moment kennen 18 landen een hervestigingsprogramma. Deze landen zijn: Argentinië, Australië, Benin, Brazilië, Burkina Faso, Canada, Chili, Denemarken, Finland, Ierland, IJsland, Nederland, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Spanje, Verenigde Staten, Zweden en Zwitserland. Nederland voert sinds 1984 een zogenaamd quotumbeleid voor uitgenodigde vluchtelingen. In 1999 zijn enkele wijzigingen doorgevoerd met betrekking tot dit beleid. Bij brief van 23 november 19991 heeft de minister van Buitenlandse Zaken, mede namens mij, u over deze wijzigingen op de hoogte gesteld. In die brief is aangegeven dat over de periode 1999, 2000 en 2001 het quotum gehandhaafd blijft op een maximum van 500 personen per jaar. Teneinde flexibiliteit te waarborgen, is gesteld dat over deze periode een aantal van vijftienhonderd personen als maximum voor het quotum geldt, waarbij in het ene jaar minder en in het andere meer dan vijfhonderd personen kunnen worden uitgenodigd. Binnen dat quotum is een subquotum voor 3 jaar vastgesteld voor gehandicapte vluchtelingen die in het land waar zij zich bevinden geen medische behandeling kunnen ondergaan. Op voordracht van UNHCR beslist Nederland in individuele zaken over inwilliging van het hervestigingsverzoek. Ik zal Uw Kamer op de hoogte houden van de stand van zaken en de verdere invulling van het hervestigingsbeleid op zowel nationaal als op internationaal niveau. 2. Versterkte functie UNHCR Tot slot ga ik in op de visie van de regering op de versterkte functie van UNHCR. Tijdens de ministeriële conferentie op 12 december in Genève zal ik in mijn bijdrage het belang van het werk van UNHCR onderstrepen. UNHCR speelt op dit moment, en wat Nederland betreft ook in de toekomst, een cruciale rol in het mondiale asiel- en vluchtelingenvraagstuk. Om deze rol naar behoren te kunnen vervullen, dient UNHCR voldoende financiële middelen ter beschikking te hebben. Daarbij acht ik het van belang dat deze middelen gegarandeerd zijn, zoals de Hoge Commissaris regelmatig benadrukt, en niet enkel op ad hoc basis worden verleend. Zoals gezegd heeft Nederland voor 2001 een bedrag van hondertwintig miljoen gulden voor UNHCR uitgetrokken. Daarnaast heeft Nederland, volgend op een speciale oproep van de gezamenlijke VN-organisaties, waaronder de Hoge Commissaris, zeventig miljoen gulden vrijgemaakt voor humanitaire hulp aan Afghanistan. Daarvan is dit jaar reeds 12 miljoen besteed via UNHCR aan de opvang van Afghanen. Nederland zal nu en in de toekomst een appèl op andere landen blijven doen om de vrijwillige bijdrage aan UNHCR aan te passen aan het niveau van acties dat wij van UNHCR verwachten. 1
TK 1999–2000, 19 673, nr. 486.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 19 637, nr. 634
4
Behalve op het aantrekken van voldoende financiële middelen voor haar actviteiten dient UNHCR evenzeer zelf oog te blijven houden voor een effectief functioneren van de eigen organisatie. Tegen die achtergrond ben ik verheugd dat de Hoge Commissaris initiatieven heeft ontplooid om de organisatie doeltreffender te laten opereren. Dit traject, dat de naam «rightsizing UNHCR» heeft meegekregen, is gericht op het verder definiëren van de kerntaken van UNHCR. Duidelijk is dat UNHCR momenteel een scherpe blik op zichzelf werpt, iets dat mijns inziens noodzakelijk is in een tijd waarin versterking van de functie van UNHCR wordt overwogen. De actieve manier waarop de Hoge Commisaris de rol en functie van UNHCR behartigt, draagt in belangrijke mate bij tot de constructieve uitstraling die UNHCR thans kenmerkt. Ik ga ervan uit dat de huidige en toekomstige rol van UNHCR ook aan de orde zal komen op de ministeriële conferentie van 12 december. Ik heb er alle vertrouwen in dat deze conferentie een waardige en goede gelegenheid zal zijn om vijftig jaar Vluchtelingenverdrag in mondiaal verband te vieren. Ik zal Uw Kamer zo spoedig mogelijk nader informeren over de uitkomsten van deze conferentie. Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd, De Staatssecretaris van Justitie N. A. Kalsbeek
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 19 637, nr. 634
5
Bijlage
Aan de Staatssecretaris van Justitie Den Haag, 20 juni 2001 Op 16 mei jl. heeft de vaste commissie voor Justitie uit de Tweede Kamer een kennismakingsgesprek gehad met de Hoge Commissaris voor de vluchtelingen, de heer Lubbers. Uit dit gesprek is de commissie gebleken dat de UNHCR zogenoemde global consultations zal organiseren. In dit verband zal de UNHCR geïnteresseerden uitnodigen om langs drie sporen mee te denken over het vluchtelingenverdrag. Het eerste spoor betreft het vluchtelingenverdrag zelf. Doel is te komen tot een herbevestiging van het verdrag. In het kader van het tweede spoor zullen er gesprekken plaatsvinden met juristen over de betekenis van de woorden van het verdrag en tenslotte zal in het derde spoor gesproken worden over hoe in het licht van het verdrag omgegaan zal moeten worden met nieuwe vraagstukken zoals migratie en criminaliteit. Vervolgens zullen de gedachten op 12 december a.s. uitgewerkt worden in het ministeriële global consultation. De commissie neemt aan dat u namens Nederland aan deze ministeriële global consultations zult deelnemen. De commissie zou u derhalve willen verzoeken uiteen te zetten welke uw inbreng zal zijn bij de global consultations en of u voornemens bent daarbij de motie van lid Rouvoet inzake toetsing en opvang in de regio, de motie van het lid Hoekema betreffende de ontwikkeling van een visie op een verstrekte functie van UNHCR, alsmede de problematiek inzake resettlement te betrekken. De griffier van de commissie, Pe
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 19 637, nr. 634
6