Tweede Kamer der Staten Generaal
2
Vergaderjaar 1991-1992
22336
Invoering in de inkomstenbelasting van een vrijstelling terzake van inkomsten uit kamerverhuur
IMr. 5
MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 27 april 1992 Met genoegen heb ik geconstateerd dat de meeste fracties zich kunnen vinden in het met het voorliggende wetsvoorstel beoogde doel. De meerderheid der fracties stelt dan ook niet zozeer het doel als wel de gekozen opzet en uitwerking van het wetsvoorstel aan de orde. Alvorens aan de hand van de desbetreffende vragen nader op die opzet en uitwerking in te gaan, hecht ik eraan op te rnerken dat de door het wetsvoorstel gemaakte inbreuk op de fiscaliteit beperkter is dan een vrijstelling van f 5000 zou doen vermoeden. Daarbij verdient het de aandacht dat de vrijsteliing alleen wordt gegeven indien de opbrengst uit kamerverhuur bruto niet meer dan f 5000 per jaar bedraagt, terwijl het voordeel van de vrijstelling in feite niet groter is dan de heffing over het saldo van die opbrengst en de alsdan niet in mindering te brengen aftrekbare kosten die op kamerverhuur plegen te drukken. Voordat ik over ga tot de beantwoording van de door de verschillende fracties gestelde vragen, wil ik op deze plaats voorts in het kort aandacht besteden aan de achterliggende problematiek waarmee ik bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel ben geconfronteerd. Daarbij ga ik tevens in op enkele algemene aspecten van de gestelde vragen. Zoals ik reeds in de memorie van toelichting heb uiteengezet, moet het voorstel om inkomsten uit kamerverhuur vrij te stellen worden gezien als een onderdeel van maatregelen die zijn gericht op de bevordering van kamer– verhuur. Met het voorliggende wetsvoorstel komt derhalve een fiscaal instrument ter beschikking ten behoeve van het huisvestingsbeleid van de overheid. Het aanwenden van een fiscaal instrument voor niet fiscale doeleinden betekent wel dat nadelen op fiscaal terrein voor lief moeten worden genomen. Niettemin laat het zich denken dat aan een bepaalde doelstelling van overheidsbeleid een zodanige prioriteit toekomt dat daardoor een andere doelstelling van overheidsbeleid niet ten volle tot zijn recht kan komen. Bij de totstandkoming van het onderhavige wetsvoorstel hebben verschil– lende - elkaar deels tegenwerkende - factoren een rol gespeeld die de weegschaal uiteindelijk hebben doen doorslaan naar het mede toepassen van het fiscale instrument. Gezien de belangen die zijn gemoeid met een zo breed mogelijke
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 336, nr. 5
heffingsgrondslag spreekt de introductie van een nieuwe vrijstelling niet vanzelf. Ook het uitgangspunt van ons synthetisch inkomensbegrip dat meebrengt dat de opbrengsten van de verschillende bronnen gelijkelijk worden belast, verzet er zich in beginsel tegen dat bepaalde voordelen uit kamerverhuur niet worden belast. In verband hiermee zou kunnen worden gesteld dat in het gelijkheidsbeginsel argumenten kunnen worden gevonden die pleiten tegen een vrijstelling voor particuliere kamerverhuur terwijl de voordelen uit verhuur voor het overige normaal worden belast. Daarover zou ik het volgende willen opmerken. Het gelijk– heidsbeginsel brengt niet alleen mee dat gelijke gevallen gelijk worden behandeld doch eveneens dat ongelijke gevallen niet gelijk worden behandeld, en wel verschillend in de mate van ongelijkheid. Het gelijkheidsbeginsel ziet op een gelijke behandeling van personen en niet zozeer op een gelijke behandeling van de verschillende bronnen van inkomen. Toepassing van het beginsel brengt niet mee dat een brongebonden vrijstelling of aftrekpost zonder meer als zijnde een inbreuk op de gelijkheid niet rnogelijk zou zijn. De geldende faciliteiten voor bedrijfsspaarregelingen bij voorbeeld maken duidelijk dat een verschii in fiscale behandeling gebaseerd op zakelijke kenmerken geen schending inhoudt van het gelijkheidsbeginsel. Evenzeer voert het te ver om iedere verhuur - ook kamerverhuur - zonder meer gelijk te stellen. Bij kamerverhuur door particulieren gaat het veelal om verhuur van een klein gedeelte van de eigen woning tegen relatief bescheiden huren terwijl dat bij commerciële verhuur veelal niet het geval is. Nu deze fiscale faciliteit in feite is voorbehouden aan particulieren die niet meer dan een kamer verhuren, kan van een schending van het gelijkheidsbeginsel daarom naar mijn mening niet worden gesproken. Tegenover de bezwaren van een nieuwe vrijstelling staat het nog steeds toenemende belang van een verruimd aanbod op het terrein van de huisvesting voor jongeren. Aan dit belang kan worden tegemoetge– komen indien de thans nog latent aanwezige verhuurcapaciteit bij parti– culieren wordt omgezet in daadwerkelijke verhuur van kamers tegen redelijke huurprijzen. Men zal daartoe echter eerst bereid zijn indien kamerverhuur duidelijk aantrekkelijker wordt gemaakt dan nu het geval is. Om particulieren daadwerkelijk over de brug te krijgen zal naast de voorgestelde beperking van de huurbescherming van kamerbewoners een financiële prikkel niet kunnen worden gemist. Gelet op de nadelen die doorgaans aan de verhuur van kamers in de eigen woning zijn verbonden zoals de mogelijkheid van overlast en de gedeeltelijke inbreuk op de privacy, zullen particulieren in veel gevallen pas tot verhuur overgaan indien daar substantiële voordelen tegenover staan. De poten– tiële verhuurder zal bij de afweging van de voor– en nadelen zeker rekening houden met de fiscaliteit. De omstandigheid dat over de voordelen uit kamerverhuur belasting en premie moet worden betaald, vermindert in de huidige situatie in veel gevallen de animo om tot verhuur over te gaan. De voorgestelde vrijstelling beoogt deze animo te doen toenemen. 1. Algemeen De leden van de CDA-fractie vragen, op welke termijn de gelijktijdige inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot wijziging van de huurbe– scherming en het onderhavige wetsvoorstel tegemoet kan worden gezien. De leden van de fractie van D66 stellen de vraag of de regering gelijktijdige inwerkingtreding van beide voorstellen wenselijk acht. De huidige stand van de behandeling van dit wetsvoorstel en van het wetsvoorstel tot wijziging van de huurbescherming (Kamerstukken II 1990/91, 22 179, nr. 2) in aanmerking genomen, ligt het in de lijn der verwachting dat beide wetsvoorstellen niet eerder dan 1 januari 1993 in
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 336, nr. 5
werking zullen treden. Een inwerkingtreding in de loop van 1992 roept complicaties op door het ontstaan van een gebroken fiscaal jaar. Daar de impuls op kamerverhuur die van beide voorstellen gezamenlijk uitgaat naar verwachting aanzienlijk groter is dan van ieder voorstel afzonderlijk, blijft het de bedoeling om beide wetsvoorstellen gelijktijdig in werking te laten treden. De leden van de CDA-fractie vragen, hoe het staat met de vergroting van kamergewijze verhuur door sociale verhuurders en of deze huurders zich voldoende bewust zijn van hun verantwoordelijkheid op dit punt. Voorts willen deze leden weten welke mogelijkheden de regering heeft om op dit terrein eventueel stimulerend op te treden en of bij studerende en werkende jongeren voor deze vorm van kamerverhuur wel een reële belangstellmg bestaat. Ter stimulering van kamergewijze verhuur van woningen aan (stude– rende) jongeren is in 1990 een viertal bijeenkomsten met sociale verhuurders georganiseerd Uit een onlangs ingesteld onderzoek naar die bijeenkomsten is gebleken dat ongeveer 20% van de woningbouwcorpo– raties kamergewijs woningen verhuurt. Uit dit onderzoek bleek voorts dat er volgens de sociale verhuurders een gebrek bestaat aan woningen die geschikt te maken zijn voor kamergewijze verhuur. Voorts is er volgens deze verhuurders onvoldoende vraag door stude– rende en werkende jongeren naar woningen in de sociale sector als gevolg van het feit dat zulke woningen veelal in buitenwijken zijn gelegen. Door de genoemde factoren in de vraag– en aanbodsfeer zijn tot op heden slechts weinig corporaties overgegaan tot kamergewijze verhuur. Niettemin blijkt dat de bijeenkomsten hebben geleid tot maatregelen in de sfeer van woningaanpassingen, behoeftepeiling en samenwerking met andere organisaties op het terrein van huur en verhuur om te komen tot vergroting van het kameraanbod. In september 1991 is een aantal studentensteden aangeschreven om de woningbouwverenigingen nogmaals aan te sporen tot grootschalige kamergewijze verhuur van woningen. Een belangnjk deel van de geënquêteerde sociale verhuurders verwacht blijkens vorenbedoeld onderzoek dat hun orgamsatie als gevolg van deze oproep meer aandacht zal besteden aan kamergewijze verhuur op lokaties die geschikt zijn voor studerende en werkende jongeren. De leden van de CDA-fractie vragen of een enigszins betrouwbare raming te maken is van de gevolgen van de invoering van het onder– havige wetsvoorstel en het wetsvoorstel betreffende wijziging van huurbescherming van onzelfstandige woonruimte gezamenlijk. Voorts verkrijgen deze leden graag inzicht in de samenstelling van het huidige bestand van kamerbewoners. Op basis van het Nationaal Rayon Onderzoek 1989 is een schatting gemaakt van het effect op het kameraanbod indien de huurbescherming zou worden aangepast en inkomsten uit kamerverhuur zouden worden gedefiscaliseerd. Naar schatting zullen beide maatregelen tezamen een uitbreidmg van het aanbod van particuliere huurkamers te weeg brengen van 20 000 a 30 000. Overigens is de vraag naar kamers geconcentreerd in de grote steden en is genoemd aantal gebaseerd op landelijke cijfers. Hierdoor zal de geschatte toename van het aanbod waarschijnlijk niet leiden tot een overeenkomstige stijging van het aantal verhuurde kamers. Met betrekking tot de samenstelling van het bestand van kamerbe– woners is het volgende bekend.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22336, nr. 5
Leeftijd
percentage kamerbewoners
18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30+
4 4 5 7 5 7 8 5 5 4 4 1 39
De leden van de CDA-fractie vragen of het feitelijk aantal verhuurde kamers niet een veelvoud bedraagt van het aantal terzake waarvan ongeveer 25 000 particulieren volgens de fiscale statistiek 1985 inkomsten uit kamerverhuur aangeven. Ook de leden van de fractie van de PvdA vragen naar het verschil tussen het totale aantal particuliere verhuurders en het aantal belastingplichtigen dat daadwerkelijk inkomsten uit kamerverhuur aangeeft. Het totale aantal kamers dat door particulieren wordt verhuurd, wordt ingevolge het Nationaal Rayon Onderzoek 1989 geraamd op circa 140 000. Uit ditzelfde onderzoek kan worden opgemaakt dat het aantal particuliere verhuurders circa 75 000 bedraagt. Dit is inderdaad aanmer– kelijk meer dan het aantal van 25 000 particuliere verhuurders in 1985 (1992: circa 30000) dat inkomsten uit kamerverhuur aangeeft. In het laatstbedoelde aantal zijn geen kostgangers begrepen. Het verschil kan slechts gedeeltelijk worden verklaard uit het feit dat voor sommige particuliere verhuurders de loonbelasting eindheffing is wanneer de netto inkomsten uit kamerverhuur gering zijn. De conclusie van de leden van de PvdA-fractie dat niet meer dan één op de acht parti– culiere verhuurders de inkomsten aangeeft, deel ik echter niet. Uit de vorengenoemde cijfers komt naar voren dat de verhouding rond de één op twee a drie ligt. Oe ieden van de CDA fractie gaan er van uit dat degenen die gebruik willen maken van de vrijstelling, de verhuur zullen vastleggen in deugde– lijke contracten. Deze leden vragen of het wenselijk is om daarvoor (standaard)aanwijzingen te geven, mede vanuit de gedachte dat de fiscus voor de verlening van de vrijstelling behoefte aan controlemoge– lijkheden heeft. De leden van de SGP-fractie vragen zich af of aan de vrijstelling de voorwaarde van vastleggmg in een schriftelijke huurover– eenkomst moet worden verbonden en of nog andere voorwaarden moeten worden gesteld om de uitvoering van de regeling behoorlijk te laten verlopen. Een belangrijk gegeven bij de voorgestelde regeling is dat de belas– tingdienst niet veel hoeft te controleren omdat de verhuur van een enkele kamer meestal geen fiscale verplichtingen meer oplevert. Het is daarom naar mijn oordeel niet nodig formele voorwaarden te verbinden aan de huurovereenkomst voor het verkrijgen van de vrijstelling. De leden van de PvdA-fractie vragen of het wetsvoorstel er niet vooral toe zal leiden dat het ontduiken van de bestaande wetgeving zal worden gehonoreerd, naast het feit dat door dit wetsvoorstel formeel inbreuk wordt gemaakt op het inkomensbegrip en daarmee op het gelijkheidsbe– ginsel. Tevens vragen deze leden wat de opvatting van de regering is over de mate waarin de inkomsten uit kamerverhuur worden aangegeven. Het kan niet worden ontkend dat een groot deel van de particuliere kamerverhuur zich kennelijk aan de waarneming van de fiscus onttrekt. Welk fiscaal belang daarmee is gemoeid, is niet nauwkeurig bekend zoals
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 336, nr. 5
hiervoor is aangegeven. Door de voorgestelde vrijstelling wordt een zekere spanning tussen regelgeving en werkelijkheid weggenomen; praktisch beschouwd heft de vrijstelling spanning tussen «zwarte» en «witte» verhuur immers juist op. Op het aspect van het gelijkheidsbeginsel ben ik hiervoor reeds ingegaan. De leden van de PvdA-fractie vragen of nog andere neveninkomsten kunnen worden opgesomd die zich zodanig in het «grijze» of «zwarte» circuit bevinden dat deze mogelijk in de toekomst buiten het inkomens– begrip zouden kunnen vallen. Bij de beantwoording van deze vraag hecht ik er aan te benadrukken dat het voorliggende wetsvoorstel het specifieke doel heeft de kamer– verhuur door particulieren te bevorderen. De wijze waarop dit volgens het voorstel zijn beslag krijgt, heeft tot gevolg dat alleen een bepaalde categorie van inkomsten buiten het inkomensbegrip blijft. Ik wijs erop dat de argumentatie voor dit wetsvoorstel niet in andere gevallen geldt. Er zijn dan ook geen concrete plannen om andere neveninkomsten die zich in het «grijze» of «zwarte» circuit bevinden (beunhazerij en derge– lijke vormen van dienstverlenmg) buiten het inkomensbegrip te laten vallen. De leden van de PvdA-fractie hebben een fundamentele beschouwing over de gerechtvaardigdheid van de voorgestelde inbreuk op het fiscale inkomensbegnp, mede in het licht van het gelijkheidsbeginsel, gemist. Zij vragen of het alternatief is overwogen van een ruime forfaitaire kosten– aftrek in plaats van de voorgestelde vrijstelling. In de memorie van toelichting en eerder in deze memorie van antwoord heb ik aandacht besteed aan het fiscaal-theoretische bezwaar dat de voorgestelde regeling een mbreuk maakt op het fiscale inkomens– begrip. Ik heb daarbij aangegeven dat de nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen betreffende het aanbod van kamers, die onder meer genoemd zijn in de nota «Volkshuisvesting in de jaren negentig» en in het advies van de Raad voor de Volkshuisvesting van 29 november 1989, zwaarder wegen dan de fiscaal-theoretische bezwaren. Bij de voorbereiding van dit voorstel is ook het door deze leden bedoelde alternatief van een verruimde forfaitaire kostenaftrek overwogen. In de inleiding van deze memorie is reeds het belang aange– geven van beperking van de vrijstelling tot kamers met redelijke huurprijzen. Aangezien een dergelijke beperking met een kostenforfait niet denkbaar is zonder tevens te letten op het bedrag van de voordelen uit verhuur, is dit alternatief verder niet overwogen. Daarnaast betekent een verruimd kostenforfait eveneens dat de desbetreffende voordelen uit kamerverhuur minder zwaar worden belast, zij het dan langs een omweg. Een dergelijke oplossing neemt naar mijn mening de fiscaal-theore– tische bezwaren waarop deze leden doelen niet weg. De leden van de FVdA-fractie en van de GPV-fractie vragen of het bij de voorgestelde regeling in vergelijking tot de huidige situatie aantrekke– lijker wordt om bij samenwonen te doen voorkomen dat sprake is van een huurovereenkomst. Voor de aanvang van gefingeerde verhuur zijn er geen belaste voordelen uit onderverhuur. Het fingeren van kamerverhuur leidt in beginsel wèl tot belaste voordelen, maar toepassmg van de voorgestelde vrijstelling maakt de belastbaarheid vervolgens weer ongedaan. Toepassing van de voorgestelde vrijstelling leidt dan ook niet tot verlaging van het belastbare inkonien van de verhuurder zoals dit geldt vóór aanvang van de - gefingeerde - verhuur. Een verlaging van het belastbare inkomen doet zich ook niet voor bij de fictieve huurder, nu een betaalde huur niet aftrekbaar is. Met het oog hierop kan niet worden gesproken van fiscaal voordeel door het fingeren van kamerverhuur.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22336, nr. 5
Zoals in het nader rapport is aangegeven verwacht ik van de onder– havige defiscalisering ook geen toename van constructies tussen samen– wonenden die erop gericht zijn het inkomen van een partner buiten beeld te houden. De leden van de PvdA-fractie stellen de vraag of het veelvuldig zal voorkomen dat studenten zogenaamd een huurcontract afsluiten om zich als uitwonend voor te doen. Verder vragen zij in welke mate hieruit een «schijn-groei» van particuliere kamerverhuur kan voortvloeien. In dit verband vragen deze leden voorts of rekening is gehouden met onnodige extra huursubsidieuitgaven en tot welke hoogte deze uitgaven het gevolg zullen zijn van de onderhavige vrijstelling. Ook de leden van de SGP-fractie vragen naar het verband tussen huursubsidieuitgaven en het onderhavige wetsvoorstel. Hierover merk ik op dat voor een particuliere verhuurder van kamers een schijnhuurcontract geen fiscale voordelen heeft. Het niet betalen van belasting over niet genoten inkomen is immers geen voordeel. Ook voor de fictieve huurder is er geen fiscaal voordeel, omdat de huur niet aftrekbaar is. Voordelen kunnen wel worden veron– dersteld als frauduleus een beroep wordt gedaan op studiefinanciering voor uitwonenden. Ik verwacht van het feit dat verhuurinkomsten onder de voorgestelde vrijstelling kunnen vallen en derhaive alsdan niet behoeven te worden aangegeven, geen toename van het beroep op studiefinanciering. Daarbij is ook van belang dat het wetsvoorstel commerciële verhuur uitsluit onder meer door het vereiste van registratie in het bevolkingsregister op het verhuuradres van zowel de verhuurder als de huurder. De vraagstelling van deze leden over huursubsidie-uitgaven betreft de vraag, welke gevolgen het onderhavige wetsvoorstel zal hebben voor het verstrekken van individuele huursubsidies, met inbegrip van de situaties waarin schijnhuurcontracten worden gesloten. Bij de verhuur van kamers verloopt de verstrekking van individuele huursubsidie als volgt. Indien een huurder éèn of meer kamers verhuurt aan een derde, dan wordt ingevolge de Wet individuele huursubsidie de voor de individuele huursubsidie in aanmerking te nemen huurprijs verlaagd. Afhankelijk van de verhouding van de verhuurde kamers tot de gehele woning wordt de huurprijs en daarmee ook de individuele huursubsidie verminderd met 25, 50 of 75 %. Deze vermindering van mdividuele huursubsidie wordt ook toegepast op de kamers die ten gevolge van de voorgestelde vrijstelling ter verhuur worden aangeboden. Voorts zal de voorgestelde vrijstelling bij de verhuurder tot een lager belastbaar inkomen leiden. Doordat de Wet individuele huursubsidie voor het bepalen van de hoogte van subsidie uitgaat van het belastbare inkomen neemt de mdividuele huursubsidie bij toepassing van de vrijstelling toe. Dit betekent dus een indirect voordeel van de vrijstelling voor kamerverhuurders met individuele huursubsidie. De huurder die een kamer huurt, kan geen individuele subsidie verkrijgen omdat hij niet voldoet aan de omschrijving van het begrip huurder in de Wet individuele huursubsidie. Huurder in de zin van deze wet is degene die een zelfstandige woning huurt. Er is vanuit gegaan dat het hiervoor bedoelde verminderende en verho– gende effect van het wetsvoorstel op de verstrekking van individuele huursubsidie aan de particuliere verhuurder per saldo niet tot extra uitgaven in de sfeer van de huursubsidies zullen leiden. Er is voorts geen aanleiding te veronderstellen dat huurders met individuele huursubsidie fictief gaan onderverhuren. Dat heeft immers een nadelig effect voor hen door de hiervoor uiteengezette kortingsregeling. Dezelfde leden zien graag gepreciseerd wanneer sprake is van seizoen– gebonden verhuur en willen weten of de regering de opvatting deelt dat door het gelijktijdig schrappen van de huurbescherming elke seizoenge– bonden verhuur oncontroleerbaar is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 336, nr. 5
Er is sprake van seizoengebonden verhuur indien de verhuur aan vakantiegangers e.d. plaatsvindt. Bij deze vorm van verhuur wordt woonruimte ter beschikking gesteld waarvan het gebruik naar zijn aard slechts van korte duur is, zoals bij «oorbeeld vakantiehuisjes en zomer– woningen. Ook kamerverhuur aan badgasten valt onder seizoengebonden verhuur. Voorkomen moet worden dat de vrijstelling wordt toegepast voor seizoengebonden verhuur (van korte duur). In dit opzicht levert het vervallen van de huurbescherming geen problemen op. De huurbe– scherming zoals deze is neergelegd in het Burgerlijk Wetboek en in de Huurprijzenwet woonruimte is thans reeds niet van toepassing op overeenkomsten van huur en verhuur die naar de aard van het gebruik van de woonruimte van korte duur zijn. Dit bestaande onderscheid tussen wel en geen huurbescherming is derhalve niet een onderscheid waarop fiscale controlemogelijkheden kunnen worden gefundeerd. Voor deze controlemogelijkheden kan wel gebruik worden gemaakt van het al of niet ingeschreven zijn in het bevolkingsregister en eventueel ook van gegevens met betrekking tot de gemeentelijke toeristenbelastingen. De leden van de PvdA-fractie zien graag uiteengezet wat het verschil is tussen de voorbeelden 1 en 2 die in de memorie van toelichting zijn gegeven. Voorbeeld 1 maakt de werking van het wetsvoorstel duidelijk voor kamerverhuur in een eigen woning. Voorbeeld 2 geldt voor onderverhuur van kamers in een gehuurde woning. De twee voorbeelden zijn gegeven om duidelijk te maken dat het wetsvoorstel voor eigen woningen en voor huurwoningen op ongeveer dezelfde wijze werkt, ook al zijn de in voorbeeld 1 bedoelde kosten die bij de inkomsten horen anders van aard dan die in voorbeeld 2. De laatstgenoemde leden willen weten hoe de voorbeelden 1 en 2 in de memorie van toelichtmg zouden luiden indien bij voorbeeld een apart «schoonmaakcontract» zou worden gehanteerd van f 1500 per jaar. Bij een apart «schoonmaakcontract» tussen de kamerverhuurder en de kamerhuurder zou het door deze leden genoemde bedrag van f 1500 voldoende ruim bemeten zijn om als inkomsten uit arbeid te worden aangemerkt. Artikel 22 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 vindt toepassing op deze verdiensten. Ingevolge de systematiek van de inkom– stenbelasting wordt dan net als bij het verstrekken van maaltijden e.d. niet toegekomen aan inkomsten uit kamerverhuur. Dit betekent dat dergelijke inkomsten niet moeten worden opgeteld bij de in de voorbeelden genoemde voordelen uit kamerverhuur. Indien blijkt dat niet kan worden gesproken van inkomsten uit arbeid, bij voorbeeld doordat het «schoonmaakcontract» onvoldoende reëel is of zelfs helemaal gefin– geerd is, dan dient het genoemde bedrag geheel of ten dele te worden aangemerkt als voordelen uit kamerverhuur. Dit heeft tot gevolg dat de genoemde f 1500 dan geheel of gedeel– telijk onderdeel uitmaakt van de voordelen uit kamerverhuur die zijn vermeld in de voorbeelden 1 en 2. Deze leden vragen voorts welke normen zullen worden gehanteerd bij de kosten van maaltijden, die gesplitst kunnen worden van de voor vrijstelling in aanmerking komende huuropbrengst. Indien sprake is van het houden van kostgangers moet ter bepaling van de voor vrijstelling in aanmerking komende huuropbrengst een splitsing worden gemaakt tussen de inkomsten die met de kost en dergelijke samenhangen en de voordelen die met het huurgedeelte van het kostgangerschap samenhangen. Voor deze splitsing zal in de eerste plaats moeten worden gekeken naar de feitelijke situatie en hetgeen tussen partijen is overeengekomen. In de praktijk zullen de normen van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22336, nr. 5
de loonbelasting voor in natura genoten voordelen van kost en inwoning ook een handvat kunnen bieden voor de splitsing van het kostgeld. Deze leden vragen om een nadere toelichting op de zinsnede in het nader rapport: «De Raad merkt op dat de alles-of-niets-vrijstelling fraude in de hand kan werken. Ik erken dit». Zij vragen voorts hoe de fraude achterhaald zal worden en welke de sancties zijn bij frauduleus handelen. De fraude waaraan in dit verband kan worden gedacht, kan kamers betreffen waarvan de jaarlijkse bruto voordelen uit kamerverhuur boven de f 5000 liggen, maar waarvan een gedeelte «zwart» aan de verhuurder wordt betaald. De verhuurder claimt vervolgens de vrijstelling voor een «wit» bedrag aan voordelen van f 5000 of minder. Allereerst merk ik op dat bij 80% van de verhuurde kamers die voor studerende en werkende jongeren van taelang zijn, sprake is van bruto voordelen die beneden f 5000 per jaar blijven. De bedoelde fraude zal daarom slechts kunnen optreden binnen de overblijvende 20% van de particuliere kamerverhuur. Feitelijke fraude zal slechts optreden voor zover huurder en verhuurder gezamenlijk bereid zijn, een gedeelte van de huurprijs «zwart» te laten zijn. Daarbij loopt de verhuurder een zeker risico dat de huurder vroeg of laat deze «zwarte» praktijk openbaar zal maken. Niettemin zullen er toch gevallen zijn waarin men gedeeltelijk zwart blijft of gaat verhuren. Als deze gevallen aan het licht komen, zijn de normale verhogmgen bij navordering van toepassing. De leden van de VVD-fractie vrezen dat een groot aantal kamerver– huurders als gevolg van de jaarlijkse vrijstellingsgrens van f 5000 niet in aanmerking zullen komen voor de vrijstelling. In verband hiermee vragen deze leden of inzicht kan worden verschaft over het marktaandeel van kamers met een maandelijkse huurprijs van meer dan f400. Op basis van het Woning Behoefte Onderzoek 1990 (WBO) is berekend dat 80 % van de kamers wordt verhuurd tegen een huurprijs van minder dan f 400. Boven de f 400 is de verdeling als volgt: f401-f450 f451-f500 f501-f600 f601-f700 f701-f750 f 7 5 1 en hoger
6,1% 3,5% 7,5% 1,2% 1,1% 0,9%
De laatstgenoemde leden stellen dat bij verhuur van twee kamers geen sprake is van bedrijfsmatig handelen en vragen of een hogere vrijstelling van bijvoorbeeld f 8000 niet verstandiger zou zijn. Zij merken daarbij onder meer op dat bij verhuur van een behoorlijke ruimte het bedrag van f 5000 snel is overschreden aangezien de servicekosten in dit bedrag zijn begrepen. Wat deze laatste opmerking betreft, merk ik op dat bij verhuur door particulieren aan werkende en studerende jongeren de servicekosten niet dezelfde omvang plegen aan te nemen als de servicekosten die gebrui– kelijk zijn bij bedrijfsmatige of sociale verhuur van woonruimte waarbij sprake is van gemeenschappelijke ruimtes. Dit houdt in dat bij particuliere verhuur eventueel in rekening gebrachte servicekosten niet snel zullen leiden tot overschrijding van de voorgestelde vrijstellingsgrens. Over het verhogen van de vrijstellingsgrens wil ik het volgende opmerken. Met dit wetsvoorstel wordt weliswaar bewust een inbreuk gemaakt op het inkomensbegrip maar deze inbreuk moet om de daaraan verbonden bezwaren te beperken zo klein mogelijk gehouden worden. In het onderzoek van de Ravo is een afweging gemaakt tussen enerzijds de hoogte van het grensbedrag en anderzijds de relatieve toe– of afname van de prikkel tot verhuur bij verschillende vrijstellingsbedragen. Uit dit
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22336, nr. 5
onderzoek is gebleken dat van een vrijstelling van f 5000 een voldoende prikkel uitgaat om, in samenhang met het wetsvoorstel inzake het wegnemen van huurbescherming, tot de verhuur van tenminste één kamer over te gaan. Dezelfde ieden opperen de mogelijkheid om door middel van een hogere vrijstelling een aparte regeling voor kostgangers overbodig te maken. Ook bij een hogere vrijstelling blijft het naar mijn mening gewenst om de vrijstelling niet uit te breiden tot de inkomsten uit arbeid die samen– hangen met het houden van kostgangers. Zo'n uitbreiding zou immers een veel grotere mbreuk op het inkomensbegrip inhouden dan die van het wetsvoorstel. Deze leden zien als bijkomend voordeel van het verhogen van de vrijstellingsgrens dat daarmee wordt voorkomen dat er van jaar tot jaar schommelingen rondom de f 5000-grens optreden, waarbij een overschrijding kan leiden tot het presenteren van veel aftrekposten aan de belastingdienst. Ik verwacht niet dat er veel problemen zullen optreden door incidentele overschrijdingen van de f 5000-grens. Het is uiteraard mogelijk dat te late betaling van de kamerverhuur door het kasstelsel leidt tot overschrijding van de f 5000-grens. Dit zal in de regel een groter risico voor de kamerverhuurder zijn dan voor de fiscus omdat het niet voor de hand ligt dat in zo'n overschrijdingsjaar meer dan f 5000 aan kosten kunnen worden aangetoond De kamerverhuurder zal normaliter er dus rekening mee houden dat de huuropbrengst per jaar niet zodanig fluctueert dat daarmee de vrijstelling in gevaar wordt gebracht. Bij kamerverhuur is het gebruikelijk dat de huur per maand verschuldigd en betaald wordt. Gelet op de geringe draagkracht van studerende en werkende jongeren zal een voortijdige betaling zich in de praktijk niet gauw voordoen. De leden van de VVD-fractie gaan er tevens van uit dat hun voorstel tot verhoging van de vrijstelling voor inkomsten uit kamerverhuur tot f 8000 een aanmerkelijke bijdrage kan leveren aan de vermmdermg van de fraudegevoeligheid van de regeling, aan werklastvermindering voor de belastingdienst, aan verruimmg van het kameraanbod en aan vermin– dering van bureaucratie. Bij de veronderstelling van deze leden dat een vrijstelling van f 8000 een aanmerkelijke bijdrage kan leveren aan de verandering van de fraudegevoeligheid van de regeling plaats ik vraagtekens. Ook bij een grens van f 8000 zijn er immers aspecten die negatief zijn uit een oogpunt van fraudegevoeligheid. Van belang acht ik dat het plafond van de vrijstelling van f 5000 samenhangt met het bedrag dat studerende en werkende jongeren jaarlijks maximaal voor kamerverhuur kunnen of willen betalen. Dit kan worden afgeleid uit de hiervoor weergegeven berekeningen ingevolge het WBO. Een ophoging van de vrijstelling naar f 8000 zou in dat opzicht een verkeerd signaal kunnen zijn. Het is wel zo dat een verruiming van de vrijstelling de uitvoering vereenvoudigt, doch zo'n verruiming zou echter slechts tot een geringe vermindering van de werklast van de belastingdienst leiden. De leden van de fractie van D66 vragen onder verwijzing naar afspraken die in het kader van de Tussenbalans in 1991 zijn gemaakt over huurstijgingen in de komende jaren of de vrijstellingsgrens jaarlijks aan deze huurprijsontwikkelingen zal worden aangepast. De hoogte van de huren van kamers is afhankelijk van tal van uiteenlo– pende factoren, waaronder die van de vrijstelling indien het wetsvoorstel kracht van wet verkrijgt. Een van de bedoelingen van het onderhavige wetsvoorstel is juist dat de daarin opgenomen vrijstelling zó aan de verhuurders ten goede komt dat deze voortaan bereid en in staat zijn hun
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 336, nr. 5
kamers voor een acceptabele huurprijs te verhuren. In die zin kan van de vrijstelling een matigend effect uitgaan op de hoogte van huurprijzen van kamers voor studenten en andere jongeren. Een dergelijke prijsmatiging is een medebepalende factor voor het verdere verloop van wijzigingen in huurbedragen van de met het wetsvoorstel beoogde huurkamers. Het is evenwel niet uit te sluiten dat zich vroeg of laat voor laatstgenoemde kamers toch wijzigingen in de huurprijzen aandienen die hun oorzaak vinden in kostenwijzigingen die de verhuurders niet in de hand hebben, waaronder hun eigen huren. Indien zich zulke ontwikkelingen mochten voordoen, ben ik bereid om na het optreden van dergelijke wijzigingen aanpassing van de vrijstellingsgrens te overwegen. Voor het opvangen van huurwijzigingen in het specifieke huursegment waarop het wetsvoorstel betrekking heeft, is naar mijn oordeel automatische, jaarlijkse indexatie een minder geschikt instrument. Deze leden vragen hoe ingevolge het wetsvoorstel gehandeld zal worden met aparte kostennota's voor gas, licht en water en of dit tot andere gevolgen leidt dan het presenteren van huurbedragen waarin deze kosten al begrepen zijn. Het totaal van de voordelen dat uit de huurovereenkomst voortvloeit, geldt als voordelen uit kamerverhuur. Het is daarbij niet van belang of de kosten van gas, licht en water via een verhuurnota of via een onkos– tennota worden gepresenteerd of niet apart zichtbaar worden gemaakt. In beide gevallen gaat het om kosten die verbonden zijn aan het enkele gebruik van de woonruimte en behoren zij deel uit te maken van de huurovereenkomst. Tevens vragen de leden van de D66-fractie naar de opvatting van de regering over uitbreiding van de voorgestelde vrijstelling naar gehele particuliere woningen indien deze in huurkamers worden opgesplitst. De voorgestelde maatregel maakt deel uit van het streven van de regering het aanbod van kamers door particulieren te vergroten ten einde daarmee te voorzien in het tekort aan woonruimte voor jongeren. Dit doel brengt met zich dat de vrijstellmg niet van toepassing is indien een gehele woning wordt verhuurd. Ik ben van mening dat het opsplitsen van een gehele woning in huurkamers moet worden gelijkgesteld met de verhuur van een gehele woning. Indien een particulier de beschikking heeft over een leegstaande woning zal er geen stimulans noodzakelijk zijn om over te gaan tot de verhuur van de woning. Gelet op de met de leegstand gepaard gaande inkomstenderving zal de verhuurder ook zonder financiële prikkel overgaan tot het verhuren van de woning c.q. de gesplitste kamers. De door de leden van de D66-fractie gesuggereerde uitbreiding van de voorgestelde vrijstelling zou ook leiden tot een ongewenste ongelijke behandeling van niet-commerciële en commerciële verhuurders. De laatste categorie is immers uitgesloten van de voorgestelde vrijstelling. Op grond van het voorgaande acht ik uitbreiding van de vrijstelling naar verhuur van gehele particuliere woningen niet wenselijk. De leden van de fractie van Groen Links merken op dat de Raad voor de volkshuisvesting - Ravo - in zijn advies melding maakt van een netto– vrijstellingsgrens van f 5000, doch dat is gekozen voor een bruto-vrijstel– lingsgrens van f 5000. Deze leden vragen zich af of hier om budgettaire redenen bewust is gekozen voor een minder sterke prikkel voor het bevorderen van kamerverhuur. Voorts vragen de genoemde leden welke bezwaren de regering ziet tegen een verhoging van de bruto vrijstelling die rekening houdt met de gemiddelde kosten die aan kamerverhuur zijn verbonden. In dit verband vragen de leden van de fractie van Groen Links tevens welke verhoging van de bruto vrijstelling nodig is, rekening houdend met de gemiddelde kosten van kamerverhuur, en de budgettaire gevolgen daarvan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 336, nr. 5
10
Het genoemde bedrag van f 5000 is door de Ravo afgeleid van een redelijke kale huurprijs voor een kamer onder gebruikmaking van het puntensysteem van de Huurprijzenwet woonruimte (Stb. 1979, 15) vermeerderd met een opslag voor de schoonmaakkosten. Het bedrag van f 5000 dat de Ravo in haar advies vermeldt, is dan ook geen netto bedrag in fiscale zin. Hierdoor behoeven de vragen die wel uitgaan van het in het Ravo-advies vermelde netto bedrag geen nadere beant– woording meer. De leden van de SGP-fractie vragen zich af of de toenemende vraag naar kamers niet mede samenhangt met toenemende individualisering en met onthechting van het monogame huwelijk. Zij vragen of de overheid niet een remmend beleid zou moeten voeren om deze ontwikkelingen tegen te gaan. Wat betreft de door deze leden genoemde ontwikkelingen merk ik op dat gegevens die wijzen op een behoefte aan kamers als gevolg van echtscheidingen e d , mij niet bekend zijn. In de praktijk is wel een tekort aan kamers voor jongeren geconstateerd. Dat tekort is onder meer toe te schrijven aan een toename van de aantallen studenten en verdergaande regionalisering van HBO-onderwijs. Het onderhavige voorstel moet dan ook in dat kader worden gezien. In het voorstel zie ik geen aangrijpings– punten voor een beleid dat de leden van de SGP-fractie op het oog hebben. De leden van de SGP-fractie vragen of de oorzaak van het verlate toezenden van het advies van de Raad van State alleen maar een mense– lijke fout was. Dat is inderdaad het geval. Zij vragen voorts om een nadere precisering van de gemaakte afweging van enerzijds het uitgangspunt, bepaalde belastingplichtigen geen privilege te geven tegen anderzijds de kamernood en aanverwante problemen. Om deze precisering te verkrijgen stellen zij een serie vragen ter verkrijging van nader cijfermateriaal dat kan leiden tot een meer onder– bouwde keuze. Zo vragen zij of inzicht kan worden gegeven in de hoogte van de kamerhuren in de schaarstegebieden van huurkamers, en dan gespecificeerd naar enige nader genoemde gemeentelijke categorieën. Ik beschik op dit punt niet over andere onderzoeksgegevens dan die welke ik eerder in deze memorie heb vermeld. Bekend is dat in de grote steden in het westen van het land de maandelijkse huur van een gemid– delde kamer thans om en nabij f400 bedraagt. In andere gemeenten zullen de maandelijkse huurprijzen van de gemiddelde kamer naar ik aanneem tussen f 300 en f 400 liggen. Bij deze huurprijzen is de vrijstelling naar mijn mening toereikend. Deze leden stellen voorts de vraag of kan worden verwacht dat de kamerprijzen in het kader van het zogenoemde flankerend beleid naar beneden zullen worden bijgesteld. Naar ik aanneem zal van het flankerend beleid een matigende invloed uitgaan op het niveau van kamerhuren. Of dit ook zal leiden tot bijstelling naar beneden waag ik echter niet te voorspellen. Dezelfde leden vragen onder verwijzing naar de gevallen van kamer– verhuur waarin niet aan de fiscale verplichtingen wordt voldaan of het voor de hand ligt te denken dat het voorstel het «zwarte» circuit op dit vlak zal verminderen. Deze leden willen vernemen wat de gronden voor die gedachte zouden kunnen zijn en of de regeling wel tegemoet komt aan de maatschappe– lijke behoefte aan kamers. De vrijstelling zal tot gevolg hebben dat een aantal particulieren dat voorheen «zwart» verhuurde na invoering van de vrijstelling automatisch «wit» verhuurt. Het is uiteraard niet zo dat door een dergelijke verschuiving extra kamers vrij komen. In de Tweede Kamer (Handelingen II 1987/1988, bladzijden 3946-3960 en 3981-4000), in de nota
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 336, nr. 5
11
«Volkshuisvesting in de jaren negentig» en in het advies van de Ravo zijn de omstandigheden uiteengezet die geleid hebben tot de toenemende maatschappelijke behoefte aan kamers. Het gaat hier blijkbaar om een toename die ook door het «zwarte» circuit niet kan worden verminderd. Het voorstel komt ook op dit punt tegemoet aan de maatschappelijke behoefte aan kamers. Op de vraag van de leden van de SGP-fractie of het vereiste van een schriftelijk aangegane huurovereenkomst en wellicht nog andere voorwaarden kunnen worden gesteld voor het verkrijgen van een vrijstelling voor de voordelen uit kamerverhuur is reeds ingegaan op een daartoe strekkende vraag van de leden van de CDA-fractie. Voorts vragen deze leden of bij de uitvoering van de voorgestelde regeling het Sofi-nummer een rol kan spelen. Het Sofi-nummer heeft voorai een administratief karakter. Ik verwacht niet dat het gebruik van dit nummer kan bijdragen aan een betere uitvoering van de voorgestelde regeling. De leden van de SGP-fractie merken op dat hun bezwaren zich niet zozeer richten tegen het doel van de vrijstelling, als wel tegen de uitwerking die aan de vrijstelling is gegeven nu deze stimulans richting verhuurders verloopt. Het is naar de mening van deze leden de vraag of op die manier huurders voldoende aan kamers zullen worden geholpen. Bij deze vraag verdient het de aandacht dat dit wetsvoorstel betrekking heeft op nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen die zijn samengevat in de Nota «Volkshuisvesting in de jaren negentig» (Kamerstukken II 1988-1989, 20691, nrs. 2-3, bladzijde 218). Door die ontwikkelingen is het aanbod van kamers door particulieren afgenomen terwijl de vraag naar kamers is toegenomen. Het feit dat particulieren blijkbaar niet zomaar dit gat in de markt dichten, heeft een aantal oorzaken. Een van de oorzaken is dat de regels van de huurbescherming particulieren er niet gemakkelijk toe brengen om tot verhuur over te gaan. In dit kader wordt een wijziging van het Burgerlijk Wetboek voorgesteld, die een beperking van de huurbescherming inhoudt. Daarnaast is, mede door de huidige belastingheffing over de inkomsten, het te verwachten netto-resultaat kennelijk te laag om een voldoende stimulans tot daadwerkelijke kamerverhuur te zijn. Op dit laatste aspect richt zich de hierbij voorgestelde wetsaanpassing. Het vorengaande maakt duidelijk dat de knelpunten die moeten worden weggenomen veelal liggen bij de verhuurders. De leden van de SGP-fractie stellen de vraag of de voorgestelde vrijstelling wel voldoende zal stimuleren tot kamerverhuur, en dan vooral in de grote (universiteits)steden waar de huren van kamers in veel gevallen hoger liggen dan de vrijstellingsgrens. Op grond van de bereke– ningen ingevolge het WBO, waarop ik heb gewezen in antwoord op enkele vragen van de leden van de VVD-fractie, ga ik ervan uit dat ook in de universiteitssteden de kamerhuren meestal onder f 5000 per jaar liggen. Dezelfde leden willen weten in hoeverre de voorgestelde maatregelen daadwerkelijk betekenis hebben voor potentiële huurders, gesteld dat het verwachte aantal van 20000 tot 30000 extra kamers deels of geheel zou komen uit het reeds bestaande bestand van 140000 verhuurde kamers. Het aantal van 20 000 tot 30 000 kamers is gebaseerd op een steek– proef onder huurders die blijkens het Nationaal Rayon Onderzoek 1989 geen kamers verhuurden. Het gaat dus wel degelijk om extra ter beschikking komende kamers. De leden van de SGP-fractie hebben de indruk dat terwille van het doel van de vrijstelling veel voor lief wordt genomen en dat er teveel wordt uitgegaan van de gedachte dat de belastingplichtige normaliter aan zijn
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 336, nr. 5
12
verplichtingen zal voldoen. Deze leden vragen in dit verband of de ISMO-rapporten dan niet voldoende zijn om de werkelijkheid te zien en daarnaar te handelen. Naar het mij voorkomt geeft het onderhavige voorstel geen aanleiding voor deze veronderstellingen. Het is inderdaad zo dat tot op zekere hoogte alleen «zwart» in «wit» wordt veranderd. Dat is echter niet meer dan een bijkomend effect van het voorstel. De leden van de GPV-fractie die met de doelstelling van het wetsvoorstel instemmen, zijn van oordeel dat de vraag naar zelfstandige woonruimte ook sterk wordt beïnvloed door het feit dat er een vrije keuze bestaat tussen een thuiswonende of een uitwonende situatie. Met het oog hierop stellen deze leden dat geprobeerd kan worden bij een tekort aan kamers de vraag naar kamers te verkleinen in plaats van het aanbod te vergroten met fiscale maatregelen. Het uitgangspunt van de regering is het aanbod van woningen uit elke categorie (koopwoningen, goedkope en duurdere huurwoningen, kamers, etc.) aan te laten sluiten bij de vraag. Het beïnvloeden van de vraag is naar mijn mening op het terrein van de kamerverhuur geen begaanbare weg. Naar aanleiding van de opmerking van deze leden dat de voorgesteide maatregel lijnrecht ingaat tegen het streven naar grondslagverbreding in de inkomstenbelasting merk ik op dat dit niet kan worden ontkend. Naar mijn oordeel gaat het hier echter om een overzienbare inbreuk op het algemene uitgangspunt dat een zo groot mogelijk draagvlak voor die heffing is gewenst. De leden van de GPV-fractie vragen hoe de voorgestelde vrijstelling zich verhoudt tot het ontbreken van de aangifteplicht voor de eerste f 1000 aan neveninkomsten. Daarover merk ik op dat de voorgestelde vrijstelling de bedoelde f 1000-regel ongemoeid laat. Naast een vrijgestelde huuropbrengst kunnen dus andere neveninkomsten van in totaal maximaal f 1000 zijn vrijgesteld als geen aanslag behoeft te worden opgelegd. De leden van de GPV-fractie zijn van mening dat bij verlening van een vrijstelling voor verhuurvoordelen het recht op huursubsidie behoort te worden verminderd, met name indien sprake is van een te duur dan wel een te groot huis. Zij vragen daarom dit element van het wetsvoorstel nog eens te overwegen. In het antwoord op een vraag over individuele huursubsidie van de leden van de PvdA-fractie heb ik aangegeven dat er met betrekking tot de huursubsidie onder de bestaande regeling reeds een evenredige korting wordt toegepast in geval van verhuur van een of meer kamers. Zouden deze leden een verdergaande evenredige korting bepleiten dan merk ik daarbij op dat dit haaks zou staan op de doelstelling van het onderhavige wetsvoorstel. Het lid van de RPF-fractie vraagt een nadere toelichting op het ontbreken van een bepaling waaruit blijkt dat de kosten van verhuur niet aftrekbaar zijn bij toepassing van de vrijstelling van voordelen uit kamer– verhuur. Het niet aftrekbaar zijn van de kosten bij toepassing van de vrijstelling berust op de systematiek van de inkomstenbelasting. Het lid van de RPF-fractie vraagt voorts of is overwogen om de vrijstelling van f 5000 ook toe te passen als de jaarlijkse voordelen uit kamerverhuur meer dan f 5000 bedragen. Dit lid vraagt tevens of een dergelijk stelsel bij nadere beschouwing in de rede ligt. Vorenbedoelde gedachte, waarbij de vrijstelling een vrije voet zou zijn, is bij het ontwerpen van de voorgestelde regeling in de beschouwingen betrokken. Voor een dergelijk stelsel is niet gekozen omdat de voorge– stelde opzet zo nauwkeurig mogelijk gericht is op het doel van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 336, nr. 5
13
regeling, te weten het stimuleren van kameraanbod bij particuliere verhuurders die nu nog niet verhuren. De suggestie van het aan het woord zijnde lid zou voorts een extra budgettair beslag meebrengen. Ook bij nadere overweging acht ik deze suggestie daarom niet aantrekkelijk Gevolgen voor ïnkomensafhankelijke regelingen De leden van de D66-fractie constateren dat het verhuren van een kamer voor een bijstandsgerechtigde pas aantrekkelijk wordt als het netto voordeel hoger is dan de vaste korting. Deze leden vragen de regering aan te geven of dit in overeenstemming is met de doelstelling van het wetsvoorstel. Ik meen dat dit het geval is. De vaste korting in de bijstand heeft te maken met het feit dat sprake is van inkomsten Aan dergelijke middelen kan in de bijstand niet voorbij worden gegaan. In de bijstand wordt een bedrag van f 2107 per jaar aan netto inkomsten als korting in aanmerking genomen. Daardoor is het ook voor een bijstandsgerechtigde aantrekkelijk om een kamer te verhuren als de netto-opbrengst uitgaat boven het bedrag van f 2107. Ook al wordt rekening gehouden met enige ongemakken die gepaard gaan met het in huis hebben van een kamerhuurder, er zal toch sprake kunnen zijn van profijt. Het niet verschuldigd zijn van belasting over dat profijt sluit daarop geheel aan. Het inkomen boven het vaste bedrag dat in de bijstand als inkomsten wordt aangemerkt, komt door het onderhavige voorstel volledig ten goede aan betrokkene. Overigens wil de regering in dit verband nog wijzen op het experiment D'gemeenten en D'provincies. De bedoeling van dat experiment is te bezien of in de heringerichte Algemene bijstandswet de mogelijkheid kan worden opgenomen om het bepalen van het bedrag aan netto inkomsten over te laten aan burgemeester en wethouders. Zo'n mogelijkheid houdt in dat kan worden ingespeeld op de lokale situatie Het experiment loopt af in het eerste halfjaar van 1994. De leden van de fractie van Groen Links zijn er verbaasd over dat de regering voorbij gaat aan het advies van de Ravo wat betreft het scheppen van een mogelijkheid voor bijstandsgerechtigden om een kamer te verhuren zonder dat zij daarvan de nadelige gevolgen onder– vinden. Hoewel deze leden toegeven dat, ondanks de korting, het verhuren van een kamer door bijstandsgerechtigden een gering voordeel kan betekenen, achten zij de rechtsongelijkheid tussen bijstandsgerech– tigden en andere kamerverhuurders niet te verdedigen, ook niet met een beroep op het minimumbehoeftekarakter van de bijstand. Tevens vragen deze leden in hoeverre het voortbestaan van de bijstandskorting wegens kamerverhuur naast de voorgestelde maatregel het gevolg is van budget– taire overwegingen. Evenals de leden van de fractie van Groen Links is de regering van mening dat rechtsongelijkheid moet worden vermeden. De regering meent dat rechtsgelijkheid moet slaan op een gelijke behandeling van personen in gelijke situaties. Dat is bij het wetsvoorstel het geval. Immers, een ieder die een kamer verhuurt, heeft een vrijstelling van belasting als de kamerhuur niet meer bedraagt dan f 5000 per jaar. Het verschil tussen een bijstandsgerechtigde die een kamer verhuurt en een andere kamerverhuurder is inherent aan de toepassing van de Algemene Bijstandswet. Dit verschil is het gevolg van het feit dat de bijstandsgerechtigde een beroep op de overheid doet om zijn inkomsten aangevuld te krijgen tot het sociaal minimum. De regering is van mening dat dit verschil, gelet op de functie van de Algemene Bijstandswet, verantwoord is. Overwegingen van budgettaire aard hebben voor dit standpunt geen expliciete rol gespeeld. Naar mijn oordeel is in dit kader
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 336, nr. 5
14
de afstand tussen minimumloon en bijstandsuitkering evenmin een relevante overweging. De leden van de fractie van de SGP vragen de regering of er gegevens beschikbaar zijn over de mate waarin bijstandsgerechtigden in staat zijn van de regeling gebruik te maken. Deze leden vragen tevens of er een discriminerend effect bestaat ten opzichte van degenen die daar niet toe in staat zijn. De door de leden van de fractie van de SGP gevraagde gegevens zijn niet beschikbaar. Naar de mening van de regering is er geen discrimi– nerend effect. Immers, alle bijstandsontvangers die een kamer verhuren, komen in aanmerking voor de fiscale voorziening. Of men in staat is een kamer te verhuren c.q. of men een kamer wenst te verhuren, zal van de individuele omstandigheden afhangen. Considerans De leden van de PvdA-fractie vragen of het geen aanbeveling verdient om de considerans van het wetsvoorstel tot wijziging van de huurbe– scherming en van het onderhavige wetsvoorste! gelijkluidend te laten zijn. Met deze leden ben ik het eens dat beide voorstellen zo goed mogelijk op elkaar moeten worden afgestemd, ook wat betreft de considerans. Ofschoon de gebruikte formuleringen materieel niet van elkaar afwijken, is, ter vermijding van mogelijke verschillen in interpretatie, een gelijkschakeling van in de verschillende wetten gehanteerde begrippen, van belang. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State heb ik dan ook het begrip «niet zelfstandige woning» in de wettekst opgenomen. Voor de considerans behoeft deze voor de wettekst geldende overweging niet te gelden. Daarbij gaat het immers om een zo helder mogelijke omschrijving van de overweging die tot het voorstel leidt. In dat licht bezien, acht ik het niet nodig in de considerans de maatschappelijk gangbare en heldere bewoordingen «stimulering van het kameraanbod» te vervangen door de meer juridische zinsnede «bevor– dering van het aanbod van onzelfstandige woonruimte». 2. Artikelen Artikel I, onderdelen A en B De leden van de PvdA-fractie vragen waaruit in de wettekst blijkt dat de kamerverhuurder moet staan ingeschreven in de bevolkingsadmini– stratie. In het voorgestelde artikel 26, eerste lid, onderdeel c, is opgenomen de eis dat zowel de verhuurder als degene aan wie de kamer ter beschikking is gesteld gedurende de tijd van de terbeschikkingstelling op het adres van de woning zijn ingeschreven in de bevolkings-admini– stratie. De verplichting tot inschrijving in het bevolkingsregister is geregeld in het Besluit Bevolkingsboekhouding (Stb. 1982, 79) krachtens artikel 1 van de Wet bevolkings– en verblijfregisters (Stb. 1948, 393). De leden van de fractie van Groen Links vragen wat wordt verstaan onder een «korte duur» in het voorgestelde artikel 26, eerste lid, onderdeel c. Ter beschikkingstelling voor «korte duur» ziet met name op de in de memorie van toelichting vermelde categorieën commerciële kamer– verhuur, verhuur per uur en seizoengebonden verhuur. Het criterium «korte duur» betreffende het benutten van woonruimte is mede ontleend aan artikel 1623a van het Burgerlijk Wetboek en artikel 2 van de Huurprijzenwet woonruimte. Ingevolge het genoemde artikel van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 336, nr. 5
15
Burgerlijk Wetboek wordt de huurbescherming uitgesloten indien woonruimte wordt verhuurd welke een gebruik betreffen, dat naar zijn aard slechts van korte duur is. Blijkens de toelichting op artikel 1623a BW wordt hiermede zeker de categorie vakantie– en seizoenwoningen van huurbescherming uitge– sloten. Het lid van de RPF-fractie vraagt voor de situatie waarin de nadelen van kamerverhuur de voordelen overtreffen een «op-verzoekmoge– lijkheid» op te nemen in het voorgestelde artikel 26 om te voorkomen dat vrijstelling van de voordelen uit kamerverhuur in de aangegeven situatie per saldo tot nadelen leidt. Een dergelijke mogelijkheid is normaliter niet van belang omdat verhuurkosten door de huurprijs plegen te worden gedekt. Het kan evenwe! voorkomen dat de verhuurder in een bepaald jaar incidenteel zodanig hoge kosten maakt in verband met de kamerverhuur, dat in dat jaar de kosten de baten overtreffen. Aftrek van dergelijke kosten ligt niet voor de hand. De verhuurder weet dat zulke kosten zich van tijd tot tijd voordoen Hij zal daarmee rekening houden in zijn prijsstelling door de jaren heen. Het gedeelte van zijn voordelen uit kamerverhuur dat dient om toekomstige hoge uitgaven voor de kamer te bekostigen, blijft in het kader van de voorgestelde vrijstelling onbelast. Het gaat dan niet aan om in het jaar waarin de kosten zich daadwerkelijk voordoen, nogmaals een fiscale faciliteit aan de verhuurder te bieden door op diens verzoek zijn mcidenteel hoge kosten in aftrek toe te laten. Laatstgenoemd lid gaat in op de betekenis van de zinsnede «ter beschikking stellen» in de artikelen 22 en 26. Anders dan dit lid veronderstelt gaat het in deze artikelen wel degelijk om een verhuurder en een huurder die verschillende personen zijn. Naar mijn oordeel zal de vrijstelling in de door dit lid geschetste situaties niet kunnen worden toegepast. Ik wijs op het vereiste dat zowel verhuurder als huurder ingeschreven staan op hetzelfde woonadres. Het lid van de RPF-fractie vraagt voorts of ingevolge de voorgestelde regeling een directeur-grootaandeelhouder aan zijn BV een kamer onbelast kan verhuren terwijl de BV de huur als bedrijfskosten aftrekt. Dit lid geeft hierbij aan dat naar zijn mening het begrip «woonruimte» niet ondubbelzinnig is bepaald. Ook hierbij is van belang dat het slot van het voorgestelde artikel 26, eerste lid, onderdeel c, bepaalt dat zowel de verhuurder als de huurder op hetzelfde adres moeten zijn ingeschreven in het bevolkingsregister zolang de verhuur duurt. In dit geval is voorts van belang dat in een bevolkingsregister alleen natuurlijke personen kunnen zijn ingeschreven. Dit blijkt uit de artikelen 26 tot en met 38 van het Besluit bevolkings– boekhouding. Indien een BV de kamerhuurder is, kan de voorgestelde vrijstelling dus niet van toepassing zijn. Deze memorie gaat vergezeld van een nota van wijziging, die betrekking heeft op de in Artikel I, onderdeel B, voorgestelde wijziging van artikel 26 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het betreft een technische aanpassing in verband met de door de zogenoemde Brede herwaardering tot stand gebrachte wijziging van artikel 26 met ingang van 1992. Artikel II
De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering om een nota van wijziging waarbij in artikel II 1 januari 1992 wordt vermeld als tijdstip van inwerkingtreding. Naar mijn oordeel zijn er geen goede argumenten voor het verlenen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 336, nr. 5
16
van terugwerkende kracht aan dit voorstel. Oe voorgestelde maatregel is bedoeld als stimulans tot het verhuren van kamers door particulieren die dit tot op heden niet deden. Daarom kan de voorgestelde vrijstelling moeilijk met terugwerkende kracht ingaan. Het voorstel inzake de huurbescherming waaraan het onderhavige wetsvoorstel is verbonden, leent zich niet voor terugwerkende kracht wegens de beperking van de huurbescherming voor kamerhuurders. Het voorgaande pleit er voor, het onderhavige wetsvoorstel niet eerder dan op 1 januari 1993 in werking te laten treden. De Staatssecretaris van Financiën, M. J. J. van Amelsvoort
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22336, nr. 5
17