Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1993-1994
23688
Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Inhoudsopgave
Blz.
Inhoudsopgave
Blz.
A. Algemeen
2
1.
Inleiding
2
2.
Redenen ondertoezichtstelling c.q. regulermg van natura-uitvaartverzekeraars
2
3.
Onderzoek van de Verzekermgskamer
4
4. 4.1. 4.2.
Advies van de Verzekeringskamer Algemeen Grote natura uitvaartverzekeraars: vergunnings– plicht Kleine natura-uitvaartverzekeraars: aanmeldings– plicht Levensverzekeraars en natura-uitvaartverzekering
5 5
6. 6.1. 6.2. 6.2.1. 6.2.2. 6.2.3. 6.2.4. 6.3. 6.3.1. 6.3.2. 6.3.3. 6.3.4. 6.4.
10 10 11 11 11 11 12 12 12 13 14 14
4.3. 4.4. 5. 5.1. 5.2. 5.3. 5.4. 5.5.
Standpuntbepaling n.a.v. het advies van de Verzekeringskamer Algemeen Volledige ondertoezichtstelling van de branche? De eisen waaraan het verlichte regime moet voldoen Het onderscheid tussen «grote» en «kleine» verzeke– raars Conclusie
412956F ISSN0921 -7371 Sdu Uitgeveni Plantijnstraat s Gravenhage 1994
5 5 6
6 6 6
6.5. 7. 7.1. 7.2.
Inhoud van het wetsvoorstel Aparte wet voor natura-uitvaartverzekeraars Vergunningsplichtige natura-uitvaartverzekeraars Vergunning Rechtsvorm Financiële eisen Overige eisen Aanmeldingsplichtige natura-uitvaart– verzekeraars Aanmelding Rechtsvorm Financiële eisen Overige eisen Afbakening van het natura– uitvaartverzekeringsbedrijf Levensverzekeraars en natura-uitvaart– verzekering
14 15
Buitenlandse natura uitvaartverzekeraars Algemeen Buitenlandse kleme natura-uitvaartverzekeraars op onderlmge grondslag
16 16
8.
Gevolgen voor de bedrijfstak
18
9.
Gevolgen voor de Verzekeringskamer
19
17
8 9 9
B. Artikelsgewijze toelichting
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
20
A. ALGEMEEN 1. Inlaiding Reeds bij de totstandkoming van de Wet op het Levensverzekering– bedrijf (WOL; Stb. 1922, 716) rees de vraag of ook natura– uitvaart– verzekeraars onder toezicht zouden moeten komen. De regering meende toentertijd dat het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf zich zozeeronder– scheidde van het levensverzekeringsbedrijf, dat hiervan geen sprake kon zijn. Het werd niet mogelijk geacht de verplichtingen in natura op verantwoorde wijze te waarderen, zodat afgezien werd van toezicht op natura-uitvaartverzekeraars. Bij het voorstel van wet tot wijziging van de Wet toezicht schadeverzekeringsbedrijf (kamerstukken II 1985/86, 19 329), dat heeft geleid tot de Wet toezicht verzekeringsbedrijf (WTV), werd dit beleid bestendigd. De natura-uitvaartverzekeraars bleven vrijgesteld van toezicht. Mogelijke misstanden in de bedrijfstak van natura-uitvaart– verzekeraars waren voor het Tweede-Kamerlid Van Muiden echter reden om erop aan te dringen dat ook deze categorie verzekeraars onder toezicht zou komen. De regering antwoordde hierop, dat zij niet uitsloot dat enigerlei vorm van toezicht wenselijk zou zijn, maar dat alvorens daartoe te besluiten en om vertraging in de totstandkoming van de WTV te voorkomen, een afzonderlijk onderzoek vereist was (kamerstukken II 1985/86, Aanhangsel van de Handelingen). Te zamen met het Tweede– Kamerlid Van Rey diende Van Muiden een amendement in ter invoeging van artikel 8a1 in de WTV, waardoor de mogelijkheid werd geschapen om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan natura-uitvaart– verzekeraars een informatieplicht jegens de Verzekeringskamer op te leggen ten behoeve van dat onderzoek (kamerstukken II 1986/87, 19 329, nr. 14). Dit amendement werd aangenomen. Bij brief van 19 september 1988 deelde de Minister van Financiën de Tweede Kamer vervolgens mee dat, na intern onderzoek en na overleg met de Minister van Justitie en met de Verzekeringskamer, gebleken was dat er geen principiële argumenten meer waren aan te voeren tegen ondertoezichtstelling van natura-uitvaartverzekeraars. De Verzekerings– kamer zou een nader onderzoek instellen bij de bedrijfstak teneinde te bepalen welke eisen in het kader van het toezicht aan natura– uitvaartverzekeraars zouden moeten worden gesteld en in hoeverre voor kleinere natura-uitvaartverzekeraars eventueel met een lichter regime zou kunnen worden volstaan (kamerstukken II 1987/88,19 329, nr. 17). Dit onderzoek werd door de Verzekeringskamer uitgevoerd in samenwerking met het Economisch en Sociaal Instituut van de Vrije Universiteitte Amsterdam. De bedrijfstak heeft aan het onderzoek uit eigen beweging meegewerkt. Op grond van de resultaten van het onderzoek zegde ondergetekende de Tweede Kamer bij brief van 30 november 1990 toe dat de opstelling van een wetsvoorstel ter hand zou worden genomen (kamerstukken II 1990/91, 21 800 IX B, nr. 14). In deze memorie van toelichting wordt allereerst ingegaan op de redenen voor regulering, mede in samenhang met de bestaande praktijk, zoals deze is onderzocht door de Verzekeringskamer. Vervolgens wordt het advies van de Verzekeringskamer in hoofdlijnen weergegeven. In de daaropvolgende onderdelen wordt, na een beoordeling van het advies, de inhoud van het wetsvoorstel nader toegelicht. Tenslotte wordt ingegaan op de verwachte gevolgen van dit wetsvoorstel. 2. Redenen ondertoezichtstelling c.q. regulering van natura-uitvaartverzekeraars 1
Thans artikei 21 van de wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993.
Zoals aangegeven in de brief van 19 september 1988 kunnen de argumenten die in het verleden zijn gehanteerd voor ondertoezichtstelling
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
2 3
Kamerstukken n 1921/22,60, nr. 3. Kamerstukken ii 1922,25, nr. 1.
van levensverzekeraars in beginsel eveneens van toepassing worden geacht op natura-uitvaartverzekeraars. Tot het toezicht op levensverzekeraars werd besloten omdat het wenselijk werd geacht aan het vertrouwen van de verzekeringnemer in de verzekeraar een hechtere basis te geven. Daarbij werd op de volgende aspecten gewezen. Ten eerste is de financiële positie van de verzekeraar voor een (potentiële) verzekeringnemer zeer moeilijk te beoordelen door de belangrijke rol die de verzekeringswiskunde speelt in het levensverzekeringsbedrijf. Ten tweede kan een verzekeraar als gevolg van de omgekeerde produktiecyclus (de verzekeringnemer betaalt «nu»; de verzekeraar keert in de meeste gevallen pas jaren later uit) gedurende tientallen jaren in wezen niet meer solvabel zijn zonder dat er sprake is van liquiditeitsproblemen, zodat daarvan naar buiten niets hoeft te blijken. Als derde argument werd genoemd dat, als eenmaal een verzekerings– overeenkomst is gesloten, de verzekeringnemer er in de regel geen «baat» bij heeft zo'n verzekeringsovereenkomst te beëindigen, om wat voor reden dan ook. Het tussentijds beëindigen van een levensverzekering zal doorgaans onvoordelig zijn door het in rekening brengen van diverse kosten die de verzekeraar heeft gemaakt. Daarnaast is er nog het nadeel voor de verzekeringnemer dat het afsluiten van een nieuwe verzekering elders vaak kostbaarder is dan het aanhouden van de bestaande verze– kering en in sommige gevallen zelfs in het geheel niet meer mogelijk is. De verzekeringnemer moet dus niet alleen bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst erop kunnen vertrouwen dat een verzekeraar solide is, maar ook dat de verzekeraar dat gedurende de gehele looptijd van de overeenkomst zal blijven2. Dat bovengenoemde aspecten in beginsel evenzeer gelden bij het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf werd ook bij de parlementaire behandeling van de WOL in 1922 onderkend. Toen werd evenwel als doorslaggevend argumenttegen de ondertoezichtstelling van natura– uitvaartverzekeraars aangevoerd dat het in nominale waarden vaststellen van de omvang van de aangegane verplichtingen in natura, het daarvoor vaststellen van het gewenste niveau van voorzieningen en het berekenen van de premie niet op een mathematische wijze zouden kunnen geschieden. Daardoor zou ook het toezicht op natura-uitvaartverzekeraars niet dezelfde waarde hebben en voor de verzekeringnemer niet dezelfde waarborgen geven als hettoezicht op levensverzekeraars3. Zoals reeds aangegeven in de brief van 19 september 1988 is het belang van het laatstgenoemde argument in de loop der jaren afgenomen. Uiteraard is het nog steeds voor een actuaris onmogelijk de nominale waarde van de op termijn toegezegde diensten exactte bepalen. Een natura-uitvaartverzekeraar moet echter wel een bepaalde nominale waarde voor die diensten als uitgangspunt nemen teneinde de ook in nominale grootheden luidende premie of koopsom te kunnen vaststellen. Dat houdt noodzakelijkerwijs in dat wel een oordeel kan worden gegeven of– gegeven verantwoorde vooronderstellingen over prijsontwikkelingen en gelet op de gehanteerde sterftetafels - de getroffen voorzieningen en de aldus verrichte berekeningen op een actuarieel verantwoorde wijze zijn geschied. Zo kan aan dat oordeel een vergelijkbare waarde worden toegekend als aan het actuarieel verslag dat levensverzekeraars ingevolge de WTV jaarlijks bij de Verzekeringskamer moeten indienen. Door de grootste natura-uitvaartverzekeraars wordt reeds een dergelijke actuariële verklaring in het jaarverslag opgenomen. Ook is het zo dat pensioen– fondsen die waardevaste pensioenen toezeggen met vergelijkbare vooronderstellingen over toekomstige prijsontwikkelingen te maken hebben, zij het dat bij dergelijke toezeggingen door pensioenfondsen sprake is van een voorwaardelijkheid van de aanspraak, met de mogelijkheid dat rechten kunnen worden verminderd. Toch vindt ook bij die instellingen toezicht plaats op zowel de gewenste omvang van de voorzieningen als op de verrichte berekeningen, gegeven de vooronder
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
stellingen over de prijsontwikkelingen en gegeven de gehanteerde sterftetafels. Het prijspeilrisico staat daarom ondertoezichtstelling van natura-uitvaartverzekeraars niet meer in de weg. De bovengenoemde overwegingen geven aan dat ondertoezichtstelling c.q. regulering van natura-uitvaartverzekeraars niet langer om «techni– sche» redenen kan worden afgewezen. Ook principiële redenen voor het afzien van toezicht of regulering zijn er niet. Daar komt bij dat de financiële situatie onder de natura-uitvaartverzekeraars, zoals deze mede bleek uit het onderzoek van de Verzekeringskamer (zie paragraaf 3 hieronder), een belangrijke aanleiding is om ondertoezichtstelling c.q. regulering in het belang van verzekeringnemers en verzekerden te bezien. 3. Onderzoek van de Verzekeringskamer Het onderzoek van de Verzekeringskamer onder de natura– uitvaartverzekeraars vond in een drietal fases plaats. In de eerste fase zijn ter oriëntatie enquêteformulieren verzonden aan 23 grote natura– uitvaartverzekeraars, waarvan ertoen 21 waren aangesloten bij de Vereniging van Natura-uitvaartverzekeraars te Eindhoven (VNaV). Vervolgens is in de tweede fase een beknopte, globale schriftelijke enquête gehouden onder 1244 bedrijven, instellingen en personen van wie, op basis van gegevens van de NV Databank van de Kamers van Koophandel, een bedrijfsmatige uitoefening van activiteiten verband houdende met natura-uitvaartverzorging of natura-uitvaartverzekering mocht worden aangenomen. Naar aanleiding van de hierbij verkregen resultaten is tenslotte in de derde fase, aan de hand van een uitgebreid enquêteformulier, een steekproef gehouden onder 100 instellingen die in de tweede fase reageerden. Ten behoeve van het onderzoek is, behalve met de Vnav, overleg gevoerd met enkele samenwerkingsverbanden van zowel uitvaart– verzorgers als natura-uitvaartverzekeraars. Het ging hierbij om het Nederlands Verbond van Uitvaartverenigingen te Delft, de Nederlandse Unie van Ondernemers in het Uitvaartverzorgingsbedrijf te 's Gravenhage en de Federatie van Katholieke Begrafenisinstellingen te Bavel. De resultaten van het onderzoek wijzen uit dat binnen de bedrijfstak grote verschillen bestaan zowel in de omvang van de bedrijven als in de grondslagen waarop de bepaling van vermogen en resultaat berust. Met name verschilt de wijze waarop de voorzieningen worden vastgesteld om aan de verzekeringsverplichtingen te voldoen, welke van wezenlijk belang is voor de beoordeling van de financiële positie van een verzekeraar. De Verzekeringskamer is van mening dat in een niet onaanzienlijk aantal gevallen de wijze van vaststelling van de voorzieningen naar actuariële maatstaven waarschijnlijk onvoldoende is. Dit kan op de langere termijn leiden tot een situatie, waarin niet meer kan worden voldaan aan de verplichtingen. De nakoming van de verplichtingen wordt dan in hoge mate afhankelijk van toetreding van nieuwe verzekerden dan wel de bereidheid van de verzekerden tot het betalen van extra bijdragen of een hogere premie. Kenmerkend is dat slechts in een beperkt aantal gevallen door externe deskundigen controle wordt uitgeoefend op de financiële positie van de instellingen. Gebleken is dat ten tijde van het onderzoek ongeveer 775 instellingen in Nederland zich bezig hielden met natura-uitvaartverzekering. Ongeveer 550 daarvan (veelal uitvaartverenigingen en onderlinge waarborg– maatschappijen) bleken op basis van onderlinge solidariteit aan hun leden aanspraken te verlenen op een verzorging van de uitvaart. De overige waren op commerciële basis werkzaam. Het vorengaande heeft geleid tot een advies van de Verzekeringskamer om de bedrijfstak onder toezicht te stellen onderscheidenlijk een andere
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
vorm van regulering in te voeren. De hoofdlijnen van dit advies worden in paragraaf 4 weergegeven. Op de marktontwikkelingen die zich hebben voorgedaan sinds het uitbrengen van het advies door de Verzekeringskamer, wordt in paragraaf 5.1 nader ingegaan. 4. Advies van de Verzekeringskamer 4.1. Algemeen De Verzekerïngskamer komt in haar advies tot de conclusie dat toezicht dan wel een andere vorm van regulering van overheidswege noodzakelijk is om de belangen van verzekeringnemers en verzekerden te beschermen. Hierbij is het evenwel de vraag of het toezicht in volle omvang op alle instellingen die het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf uitoefenen betrekking zal dienen te hebben. Er zal eerder sprake zijn van een noodzaak tot bescherming van de consument naarmate het voor deze, in aanmerking genomen de bedrijfsomvang van de betreffende verzekeraar, moeilijker wordt zich zelfstandig een oordeel te vormen over de onder– neming. De consument heeft hiertoe meer mogelijkheden indien het gaat om in omvang beperkte en lokaal werkzame onderlinge waarborg– maatschappijen, waar hij als lid-verzekeringnemer zelf invloed kan uitoefenen. Daar komt bij dat het toepassen van een toezichtsregime vergelijkbaar met het regime voor levensverzekeraars veel kleine natura-uitvaartverzekeraars in hun bestaan zou bedreigen, wat niet noodzakelijkerwijs in het belang van de betrokken consumenten behoeft te zijn. In verband met het bovenstaande stelt de Verzekeringskamer een tweeledig regime voor, waarbij onderscheid wordt gemaakttussen kleine en grote(re) natura-uitvaartverzekeraars. 4.2. Grote natura-uitvaaitverzekeraars: vergunningsplicht Voor die verzekeraars waarvan het aantal meerderjarige verzekerden 3000 of meer bedraagt, stelt de Verzekeringskamer voor dat een volledig, op de beoordeling van de solvabiliteit gericht toezicht, overeenkomstig met het regime voor levensverzekeraars, zal worden uitgeoefend. Deze verzekeraars zouden voor de uitoefening van het natura-uitvaart– verzekeringsbedrijf dienen te beschikken over een daartoe door de Verzekeringskamerte verlenen vergunning4. Voorts zouden eisen moeten worden gesteld aan de toelaatbare rechtsvormen (alleen N.V.'s en onderlinge waarborgmaatschappijen) en de afbakening van het natura– uitvaartverzekeringsbedfïjf ten opzichte van het schade– en levensverzekeringsbedrijf (verbod op nevenbedrijf)5. Dit voorstel zou tot gevolg hebben dat vermoedelijk ongeveer 100 van de 225 op commerciële basis werkzame verzekeraars, waaronder de 23 in de eerste fase geënquêteerde natura-uitvaartverzekeraars, onder volledig toezicht zullen worden gebracht. De Verzekeringskamer is van mening dat de ondertoezichtstelling zou kunnen worden gerealiseerd door middel van een wijziging van de WTV en de op deze wet gebaseerde uitvoeringsbesluiten6. 4.3. Kleine natura-uitvaartverzekeraars: aanmeldingsplicht
* Advies Verzekeringskamer, p. 5. 5 Advies Verzekerïngskamer, p. 10, 11 en 12. 6 Advies Verzekeringskamer, p. 6.
Voor verzekeraars waarvan het aantal meerderjarige verzekerden minder dan 3000 bedraagt, zou door het stellen van bepaalde voorwaarden een verlicht regime gecreëerd kunnen worden, dat het afzien van een verdergaande vorm van regulering zou kunnen rechtvaar– digen. Deze verzekeraars zouden een plicht krijgen zich te melden bij de Verzekeringskamer. De Verzekeringskamer adviseert als rechtsvorm
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
slechts de onderlinge waarborgmaatschappij toe te staan. Voorts adviseert zij af te zien van de eis dat deze verzekeraars over een solvabiliteitsmarge en een minimum garantiefonds dienen te beschikken. De desbetreffende verzekeraars zouden daarentegen wel verplicht moeten worden een bepaling in hun statuten op te nemen inhoudende dat de verzekeringsverplichtingen naar gelang van de beschikbare middelen kunnen worden beperkt (dit is nodig omdat wordt afgezien van solvabili– teitseisen). Tevens zouden zij jaarlijks gegevens betreffende hun financiële toestand, zoals een balans en resultatenrekening, aan de Verzekerings– kamer moeten overleggen (deze gegevens zouden bij de Verzekerings– kamer voor een iederter inzage moeten liggen) alsmede een toelichting op de grondslagen op basis waarvan de verzekeringsverplichtingen zijn berekend. De Verzekeringskamer zou, mede ten behoeve van de toeganke– lijkheid ervan voor aspirant-verzekeringnemers en derden, voorschriften moeten kunnen geven over de vormgeving van deze uiteenzetting7. Een nevenbedrijf zou niet moeten worden toegestaan. Op de hiervoor geschetste wijze zou een zekere regulering van de bedrijfstak kunnen worden bereikt. Het voortbestaan van zeer vele kleine verzekeraars zou door dit verlichte regime niet worden bedreigd, terwijl met de bovenge– noemde voorwaarden de continuïteit van de individuele verzekeraar en een voldoende invloed van de verzekeringnemers bereikt kan worden8. 4.4. Levensverzekeraars en natura-uitvaartverzekering Aan levensverzekeraars zou het volgens de Verzekeringskamer toegestaan moeten blijven om bij de overeenkomst van levensverze– kering, naast de verplichting een geldelijke uitkering te doen (dus als bijkomend risico), een verplichting te aanvaarden tot het doen verzorgen van de uitvaart9. 5. Standpuntbepaling n.a.v. het advies van de Verzekeringskamer 5.1. Algemeen Na de aankondiging van de voorgenomen regulering bij brief van de ondergetekende aan de Tweede Kamer van 30 november 1990 heeft zich op de natura-uitvaartverzekeringsmarkt een aantal ontwikkelingen voorgedaan. Enerzijds vertoont de markt een tendens tot concentratie. Onder de vijf grootste natura-uitvaartverzekeraars vond na fusies met kleinere ondernemingen een herschikking plaats. Fusies onder natura– uitvaartverzekeraars die voorheen plaatselijk of regionaal actief waren, leidden tot het ontstaan van een aantal grotere ondernemingen met een landelijk draagvlak. Aangenomen mag worden dat de voorgenomen regulering deze ontwikkelingen heeft bevorderd en versneld. Anderzijds werd het vermoeden dat sommige verzekeraars in de toekomst niet meer in staat zou zijn om aan hun verzekeringsverplichtingen te voldoen, bewaarheid door de recente faillissementen van een aantal natura– uitvaartverzekeraars. Het bovenstaande bevestigt de conclusie van de ondergetekende in zijn brief van 30 november 1990 dat regulering van de bedrijfstak gewenst is. Een dergelijke regulering dient in de eerste plaats gericht te zijn op de bescherming van de belangen van verzekeringnemers en verzekerden, door het uitoefenen van toezicht op de financiële positie van een natura-uitvaartverzekeraar. De consequenties van dit uitgangspunt worden in de volgende paragraaf verder besproken. 5.2. Volledige ondertoezichtstelling van de branche? Advies Verzekeringskamer, p. 16.
Advies Verzekeringskamer, p. 16. Advies verzekeringskamer, p. 8/9.
De meest voor de hand liggende vorm van regulering zou de ondertoe– zichtstelling zijn van de gehele natura-uitvaartverzekeringsbranche,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
overeenkomstig de ondertoezichtstelling van levensverzekeraars in de WTV 1993. Oaarmee zou de solvabiliteit van aile verzekeraars gecontro– leerd worden, wat op de langere termijn de belangen van de verzekerden op de beste wijze zou dienen. Naar het oordeel van de ondergetekende moeten in ieder geval de grotere natura-uitvaartverzekeraars onder een dergelijk toezichtsregime worden gebracht. Zoals blijkt uit het onderzoek van de Verzekeringskamer zou een ondertoezichtstelling van de gehele bedrijfstak een grote sanering onder met name de kleine verzekeraars met zich brengen. Een groot aantal van hen zal niet in staat zijn aan de uit het toezicht voortvloeiende eisen te voldoen. Het is de vraag of het ingrijpend saneren van deze groep kleine verzekeraars in het belang van de verzekerden zou zijn. Veel verzekerden zouden immers door een «geforceerd» faillissement van hun verzekeraar een nieuwe verzekering moeten sluiten, waarschijnlijk tegen een aanmerkelijk hogere premie. Het geld dat in de oude verzekering werd gestoken, is dan geheel of nagenoeg geheel verloren. Indien zou worden afgezien van het invoeren van een toezichtsregime voor kleinere verzekeraars overeenkomend met hettoezicht op levens– verzekeraars, zou dit als consequentie hebben het voortbestaan van een aantal niet-solvabele onder hen. Dit hoeft overigens niette betekenen dat door het ontbreken van solvabiliteit onder alle omstandigheden een voor verzekerden kritieke situatie ontstaat. Immers, zoals de Verzekeringskamer heeft geconstateerd, is het bij de kleine natura-uitvaartverzekeraars veelal zo dat de leden elkaar aanspraken verlenen op basis van onderlinge solidariteit. Dit zal, naar de ondergetekende aanneemt, vaak inhouden dat de leden bijdragen in tekorten of betalen in geval van een sterfgeval. Voorts blijkt dat de door de kleine natura-uitvaartverzekeraars aange– boden diensten vaak een diffuus karakter hebben. Veelal wordt niet een complete uitvaart verzekerd, maar een beperkt aantal diensten met een beperkte economische waarde. Met het oog op deze categorie kleine verzekeraars, die een sociale functie kunnen vervullen in dorpen, buurtschappen en parochies, en die vaak een ideële achtergrond hebben, heeft de ondergetekende in zijn brief aan de Tweede Kamer van 30 november 1990 aangegeven een sanering als gevolg van ondertoezicht– stelling niet wenselijk te vinden. Door het creëren van een aanmeldingsregime, in het kader waarvan voorschriften gegeven kunnen worden met betrekking tot bijvoorbeeld de verslaglegging en de accountantscontrole, zullen de betrokken verzeke– raars gedwongen kunnen worden tot meer professionalisering. Dit wil zeggen dat de verzekeraars gedwongen zullen moeten worden hun verplichtingen en eventuele tekorten te berekenen. Dit zal, mede in aanmerking genomen de te creëren mogelijkheden voor invloed van de verzekeringnemers, waarschijnlijk een stimulans betekenen in de toekomst te trachten de solvabiliteitspositie te verbeteren. Bovendien zou het faillissementsrisico bij deze verzekeraars beperkt kunnen worden door een kortings– of omslagregeling verplicht te stellen. Voor de voorwaarden te stellen aan een dergelijk verlicht regime wordt verwezen naar paragraaf 5.3. In dit kader kan gewezen worden op de parallel die tot op zekere hoogte bestaat met het aanmeldingsregime zoals dat ingevolge het Besluit vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen op basis van artikel 20 van de WTV 1993 geldt voor onderlinge waarborgmaatschappijen van beperkte omvang die het schadeverzekeringsbedrijf uitoefenen. De keuze voor een aanmeldingsregime voor kleine schade-onderlingen, werd bij de totstandkoming van de regelgeving in kwestie eveneens gebaseerd op de kleinschaligheid van de betrokken ondernemingen. Toezicht op deze verzekeraars uit het motief, dat de ondeskundige leek bescherming behoeft tegen de deskundige verzekeraar, bleek hier niet nodig. De
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
ervaring leert dat door de leden-verzekeringnemers doorgaans in goede harmonie wordt samengewerkt10. De ondergetekende meent dan ook dat het afzien van volledig toezicht op kleine natura-uitvaartverzekeraars onder bepaalde voorwaarden aanvaardbaar kan zijn. Een minder vergaande regulering op basis van zelfregulering door de bedrijfstak, komt de ondergetekende onwenselijk voor, gezien de aard van de belangen, de parallel met schade– en levensverzekeraars, de omvang van de branche en de beperkte organisatiegraad van de ondernemingen. 5.3. De eisen waaraan het verlichte regime moet voldoen
10
Kamerstukken ii 1963/64,6545, nr. 7, p. 2.
Een keuze voor een verlicht regime voor kleinere verzekeraars kan naar de mening van de ondergetekende onder de volgende voorwaarden aanvaardbaar zijn. - Het moet voor een ieder kenbaar zijn wanneer een verzekeraar niet onder toezicht van de Verzekeringskamer staat maar onder het verlichte regime valt. Dit kan bereikt worden door een plicht zich te melden bij de Verzekeringskamer, die van de meldingen een register bijhoudt dat voor iedereen toegankelijk is. - Het moet voor (aspirant-)verzekerden kenbaar zijn wat de vermogens– positie van de verzekeraar is. Daarvoor moeten voorwaarden worden gesteld aan de verslaglegging en de controle daarop. Dit betekent in ieder geval aat de verzekeraar verplicht moet zijn jaarstukken op te stellen. Een accountantscontrole moet de betrouwbaarheid van de gegevens waarborgen. Deze stukken moeten voor een ieder ter inzage liggen. Op grond van deze stukken kunnen de (aspirant-)verzekeringnemers en derden (bijvoorbeeld tussenpersonen of consumentenorganisaties) een beter inzicht krijgen in de financiële positie van de verzekeraar. In de huidige situatie behoeven deze stukken niet altijd te worden opgemaakt, openbaar gemaakt en door een accountant te worden gecontroleerd aangezien het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf thans nog vaak wordt uitgeoefend door verenigingen, stichtingen en eenmanszaken waarop de bepalingen betreffende de jaarrekening in het BW niet van toepassing zijn. Hoewel met het verlichte regime wordt afgezien van volledige ondertoe– zichtstelling, zou een en anderten opzichte van de huidige situatie derhalve toch reeds een aanmerkelijke kwalitatieve structurering van het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf betekenen. - Om de gewenste invloed van verzekerden op het beleid van de verzekeraar mogelijkte maken, moeten eisen worden gesteld aan de toegelaten rechtsvorm. De onderlinge waarborgmaatschappij is hiervoor bij uitstek geschikt. - Een verzekeraar die onder het verlichte regime valt, moet een statutaire regeling treffen om de verplichtingen te kunnen beperken (kortingsregeling die gevolgen heeft voor alle verzekerden) dan wel de leden te kunnen laten bijdragen in tekorten (omslagregeling). Hiermee wordt de solidariteitsgedachte tot uitdrukking gebracht, die als kenmerkend wordt beschouwd voor de onderlinge waarborgmaatschappij en die mede een rechtvaardiging vormt om af te zien van solvabiliteits– eisen. Immers, door de verplicht gestelde statutaire bepaling wordt het faillissementsrisico sterkteruggedrongen en wordt voorkomen dat de aanwezige reserves te veel worden verbruikt voor de eerstkomende uitvaarten, zodat voor de overige verzekerden onvoldoende resteert. Desgewenst kunnen verzekeraars die commercieel werkzaam willen zijn zich aan de wettelijk opgelegde solidariteit onttrekken door een vergunning op basis van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekerings– bedrijf (WTN) aan te vragen (aan natura-uitvaartverzekeraars met een vergunning wordt de kortings– of bijdrage-regeling niet opgelegd). Daardoor komt een dergelijke verzekeraar uiteraard wel onder toezicht te staan, en gelden voor hem onder andere de solvabiliteitseisen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
8
- Door een verbod op nevenbedrijf moet worden voorkomen dat de belangen van verzekerden worden blootgesteld aan risico's die vreemd zijn aan het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf. 5.4. Het onderscheid tussen «grote» en «kleine» verzekeraars Bij het creëren van een tweeledig regime moet een criterium worden gehanteerd ter onderscheiding van grote en kleine natura-uitvaart– verzekeraars. Omdat het bij de onderhavige regulering primair gaat om de bescherming van de consument, ligt het voor de hand de «kritische grootte» van een verzekeraar te bepalen aan de hand van het aantal bij de verzekering betrokken personen (verzekerden en verzekeringnemers). Het aantal verzekerden is in het algemeen niet gelijk aan het aantal verzekeringnemers. Veelal zijn op één polis twee volwassenen en een aantal minderjarige kinderen verzekerd. Zodra deze laatsten meerderjarig worden, zullen zij doorgaans, indien zij dat wensen, zelf een overeen– komst van natura-uitvaartverzekering moeten afsluiten. Dit brengt met zich dat het aantal verzekeringnemers een meer vaststaand gegeven is dan het aantal verzekerden. Omwille van de eenvoud wordt er hierna van uitgegaan dat op één polis twee meerderjarigen verzekerd zijn. Het vaststellen van het aantal verzekeringnemers of verzekerden dat relevant is voor de vraag of een verzekeraar onder toezicht valt of onder het verlichte regime, kan bij gebrek aan objectieve factoren niet anders dan min of meer arbitrair gebeuren. De ondergetekende meent dat er goede gronden zijn om aan te sluiten bij het voorstel van de Verzekerings– kamer om de grens te leggen bij 3000 meerderjarige verzekerden (1500 verzekeringnemers). Met de Verzekeringskamer is de ondergetekende van oordeel dat de grens veiligheidshalve niet te hoog moet worden vastge– steld. Recht moet immers worden gedaan aan het uitgangspunt dat op de vrijgestelde onderlinge door haar beperkte omvang invloed moet kunnen worden uitgeoefend door de leden-verzekeringnemers. Hoewel dat geen wet van Meden en Perzen zal zijn, gaat de ondergetekende er van uit dat organisaties met 3000 of meer meerderjarige verzekerden doorgaans gekenmerkt zullen worden door een meer professionele bedrijfsvoering, een aanzienlijker premie-inkomen, de aanwezigheid van een waarborg– kapitaal en een administratief apparaat. Het is de Verzekeringskamer gebleken dat het bestuur hier veelal het karakter heeft van een directie, terwijl in sommige gevallen sprake is van een raad van commissarissen. Als gevolg van het «3000-criterium» zou het voorgestelde toezicht betrekking hebben op circa 75% van hettotaal aantal verzekerden (25% van alle natura-uitvaartverzekeraars)11. Slechts onderlingen met minder dan 3000 meerderjarige verzekerden zullen in dit geval onder het verlichte regime kunnen vallen. Het zal echter gewenst zijn voor wat betreft de effectiviteit van het criterium in de praktijk de vinger aan de pols te houden. 11
Op basis van de gegevens die zijn verzameld door het Economisch en Sociaal Instituut van de Vrije Universiteit kan een indicatie worden gegeven van de effecten die de keuze van verschillende aantallen verzekerden heeft. Indien de grens wordt gelegd bij 1000 meerderjarige verzekerden (500 verzekeringnemers), dan zou circa 60% van het totaal aantal natura– uitvaartverzekeraars onder toezicht komen, met circa 95% van alle verzekerden. Wordt de grens gelegd bij 5000 verzekerden (2500 verzekeringnemers), dan zou circa 15% van het totale aantal verzekeraars onder toezicht komen met 65% van alle verzekerden.
5.5. Conclusie Voorgesteld wordt, overeenkomstig het advies van de Verzekerings– kamer, tot een tweeledig regime over te gaan. Voor de grotere natura– uitvaartverzekeraars (3000 meerderjarige verzekerden of meer) houdt dit in een toezichtsregime, vergelijkbaar met het bestaande toezicht op levensverzekeraars ingevolge de WTV 1993, terwijl daarnaast een verlicht regime wordt voorgesteld voor de kleinere verzekeraars (minder dan 3000 meerderjarige verzekerden). Omdat een nieuw toezichtsregime wordt gecreëerd, met criteria waarvan de effectiviteit zich in de praktijk zal moeten bewijzen, stelt de ondergetekende zich voor om uiterlijk vijf jaar na de inwerkingtreding van de WTN een evaluatie te laten plaatsvinden van de effecten van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
tweeledig toezicht en van het gekozen criterium van 3000 meerderjarige verzekerden. 6. Inhoud van het wetsvoorstel 6.1. Aparte wet voor natura-uitvaartverzekeraars
12 Richtlijn nr. 73/239/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juli 1973 tot coördinatie van de wettelijke en bestuurs– rechtelijke bepalingen betreffende detoegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekerings– branche, en de uitoefening daarvan (eerste richtlijn schadeverzekering; PbEG L 228) en richtlijn nr. 79/267/EEG van 5 maart 1979 tot coördinatie van de wettelijke en bestuurs– rechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe levensverzekeringsbedrijf, en de uitoefening daarvan (eerste richtlijn levensver– zekering; PbEG L 63). 13 Richtlijn nr. 92/49/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 juni 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuurs– rechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en houdende wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG (derde richtlijn schadeverzekering; PbEG L 228) en Richtlijn nr. 92/96/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekerings– bedrijf en tot wijziging van de Richtlijnen 79/267/EEG en 90/619/EEG (Derde richtlijn levensverzekering; PbEG L360).
Voor de vormgeving van de regulering ligt een tweetal mogelijkheden voor de hand, te weten integratie in de WTV 1993, dan wel het opstellen van een aparte wet. In eerste instantie is, overeenkomstig het advies van de Verzekerings– kamer, de mogelijkheid bezien van integratie in de WTV 1993. Hiervan is tenslotte echter afgezien op grond van de volgende overwegingen. Sedert de totstandkoming van de eerste generatie EG-richtlijnen voor schade– en levensverzekeraars in 1973 onderscheidenlijk 197912, is in de WW in toenemende mate regelgeving opgenomen die in Europees verband tot stand is gekomen met het oog op een gecoördineerd toezichtstelsel. De voorlopige afronding van deze coördinatie vormen de derde richtlijn schadeverzekering en de derde richtlijn levensverzekering, die na het uitbrengen van het advies van de Verzekeringskamer tot stand zijn gekomen13. Hiermee wordt het beginsel van één vergunning geïntroduceerd, die geldig is in de gehele Europese Gemeenschap («single licence»). Consequentie daarvan is dat het toezicht op het gehele bedrijf van de verzekeraar wordt uitgeoefend door de lid-staat waar de zete! van de verzekeraar is gevestigd («home country control»). Essentieel hierbij zijn minimum-harmonisatie en wederzijdse erkenning van de toezichtsystemen in de lid-staten, gekoppeld aan een vergaande vorm van samenwerking tussen de nationale toezichthoudende autoriteiten. Van deze Europese regelgeving zijn de gespecialiseerde natura-uitvaart– verzekeraars ingevolge de eerste richtlijn levensverzekering uitgezonderd (zie artikel 3, eerste lid). Dit heeft tot gevolg dat ten aanzien van gespecia– liseerde natura-uitvaartverzekeraars in de Gemeenschap, in tegenstelling tot schade– en levensverzekeraars, geen gecoördineerde regelgeving bestaat. Het systeem van één vergunning binnen de EEG kan derhalve niet van toepassing zijn op verzekeraars met zetel in de Gemeenschap die uitsluitend het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf uitoefenen. Integratie van de regelgeving inzake de natura-uitvaartverzekeraars in de WTV 1993, * zou daardoor een uiterst complexe zaak zijn, omdat in de systematiek van die wet een volledig afwijkend regime zou moeten worden verwerkt. De overzichtelijkheid en toegankelijkheid van de WTV 1993 zou daardoor worden geschaad. De complexiteit van een dergelijk wetgevingsproject zou bovendien de tijdige implementatie van de derde generatie richtlijnen (de daaraan aangepaste Nederlandse regelgeving - de WTV 1993 - treedt per 1 juli 1994 in werking) in gevaar hebben gebracht. Daarnaast zou een en ander ook voor het onderhavige wetsvoorstel onnodige vertraging met zich hebben kunnen brengen, terwijl de toegankelijkheid van de regeling voor natura-uitvaartverzekeraars er evenmin mee gediend zou zijn geweest. Het verdient derhalve om wetstechnische redenen de voorkeur het toezicht op natura-uitvaart– verzekeraars niet in de WTV 1993 te regelen, maar in een afzonderlijke wet, de WTN, zonder dat dit afdoet aan de gelijksoortige uitgangspunten in beide wetten. De bepalingen uit de WTV 1993 die van toepassing kunnen worden verklaard op natura-uitvaart– verzekeraars zijn in de WTN overgenomen. In tegenstelling tot de WTV 1993, waarin op grond van de richtlijnen onderscheiden wordt tussen drie categorieën verzekeraars, te weten verzekeraars met zetel in Nederland, verzekeraars met zetel in een andere lid-staat dan Nederland en verzeke– raars met zetel buiten de Gemeenschap, kan in de WTN worden volstaan met een tweedeling. Naast verzekeraars met zetel in Nederland wordt, bij
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
10
afwezigheid van communautaire harmonisatie, slechts de categorie verzekeraars met zetel buiten Nederland onderscheiden. 6.2. Vergunningsplichtige natura-uitvaartverzekeraars 6.2.1. Vergunning De toegang tot het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf wordt afhankelijk gesteld van een vergunning, zoals dit ook voor WTV-verzekeraars geldt. Voor het verkrijgen van een vergunning dient de aanvrager aan een aantal eisen te voldoen. De belangrijkste eisen zijn dat de aanvrager een programma van werkzaamheden moet indienen en moet beschikken over voldoende financiële middelen. Het programma van werkzaamheden dient informatie te bevatten over de soort natura-uitvaartverzekeringen die de aanvrager voornemens is aan te bieden, de polisvoorwaarden, de tarieven, de aanwezige solvabiliteitsmarge, de bedragen die voor de inrichting van administratie en produktienetzijn uitgetrokken en de nagestreefde bedrijfsvoering. In paragraaf 6.2.3. wordt nader ingegaan op de financiële eisen voor het verkrijgen van een vergunning. De Verzekeringskamer kan een eenmaal verstrekte vergunning intrekken en zal dit in ieder geval doen wanneer de verzekeraar de bedrijfs– uitoefening gedurende meer dan zes maanden heeft gestaakt of indien de verzekeraar daarom verzoekt. Intrekking zal uiteraard ook plaatsvinden indien de verzekeraar niet meer voldoet aan de gestelde solvabiliteitseisen en er geen uitzicht is op verbetering in de situatie. Ook wanneer de verzekeraar ernstig in gebreke blijft om aan zijn (overige) wettelijke verplichtingen te voldoen, kan de vergunning worden ingetrokken. In tegenstelling tot schade– en levensverzekeraars, waar de grote verscheidenheid in activiteiten heeft geleid tot een onderverdeling van het bedrijf in diverse branches, wordt gezien de aard van het natura– uitvaartverzekeringsbedrijf voorgesteld hierte volstaan met één branche. 6.2.2. Rechtsvorm Overeenkomstig het advies van de Verzekeringskamer, meent de ondergetekende dat de gespecialiseerde natura-uitvaartverzekeraars aan dezelfde eisen wat betreft de rechtsvorm moeten voldoen als schade– en levensverzekeraars. Dit houdt in dat een verzekeraar met zetel in Nederland de rechtsvorm naamloze vennootschap of onderlinge waarborgmaatschappij moet hebben. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de thans in het natura– uitvaartverzekeringsbedrijf veelvuldig gebruikte rechtsvorm van een stichting niet kan worden toegestaan vanwege de autonomie van het bestuur, het gebrek aan mogelijkheden tot zeggenschap van verzekerden en het niet van toepassing zijn van de bepalingen in het BW betreffende de jaarrekening. De in de bedrijfstak veel gebruikte rechtsvormen vereniging en coöperatie kunnen met het oog op Boek 2 van het BW niet worden toegestaan (zie de artikelen 26, eerste lid en 53, eerste en tweede lid, van Boek 2 van het BW). Het doel van deze rechtsvormen mag namelijk niet zijn het sluiten van overeenkomsten van verzekering. 6.2.3. Financiële eisen Vergunningsplichtige natura-uitvaartverzekeraars zullen moeten voldoen aan eisen omtrent solvabiliteit en technische voorzieningen, vergelijkbaar met die welke voor WTV-verzekeraars gelden. Gelet op de aard van het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf en de relatief geringe waarde van de verzekerde prestatie (gemiddeld f 5000), wordt, overeen– komstig het advies van de Verzekeringskamer, voorgesteld het minimum bedrag van het garantiefonds aanzienlijk lager vast te stellen dan het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
11
minimum bedrag dat geldt voor levensverzekeraars. Waar dit voor levensverzekeraars ingevolge de eerste richtlijn levensverzekering is gesteld op 800 000 ECU, overeenkomend met een bedrag van ongeveer f 1 800 000, kan voor de natura-uitvaartverzekeraars met het aanzienlijk lagere bedrag van f 100 000 worden volstaan. Voor natura-uitvaart– verzekeraars die op het tijdstip van inwerkingtreding van de WTN reeds het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf uitoefenen en waarvan de solvabiliteitsmarge lager is dan voorgeschreven of lager dan het minimum bedrag van het garantiefonds, wordt een overgangstermijn van vier jaar voorgesteld om aan de eisen te voldoen. Deze verzekeraars zullen aan de Verzekeringskamer een aanpassingsplan ter goedkeuring moeten voorteggen. Om de Verzekeringskamer in staat te stellen een goed inzicht te krijgen in de financiële positie van de natura-uitvaartverzekeraars, zullen zij, net zoals dat bij WTV-verzekeraars het geval is, jaarlijks staten moeten indienen die te zamen een duidelijk beeld geven van het door de verzekeraar gevoerde beheer en van zijn financiële toestand. Voor de situatie waarin de verzekeraar niet meer voldoet aan de solvabiliteitseisen, voorziet het wetsvoorstel voorts in maatregelen tot herstel van de vereiste solvabiliteit. De Verzekeringskamer is bevoegd om de verzekeraar te dwingen zijn financiële positie te saneren overeen– komstig een daartoe opgesteld plan. In bepaalde gevallen kan de Verzekeringskamer de vrije beschikking over de activa van de verzekeraar beperken of verbieden. 6.2.4. Overige eisen Zoals ook voor de levensverzekeraars het geval is, worden eisen gesteld inzake het aantal bestuurders en commissarissen. Daarnaast moet de deskundigheid en de integriteit van de personen die het beleid van een verzekeraar (mede) bepalen, naar het oordeel van de Verzekeringskamer voldoende zijn. Indien een verzekeraar weet of redelijkerwijze kan voorzien dat hij niet meer voldoet of zal voldoen aan een van de voorwaarden op grond waarvan hij een vergunning heeft verkregen, moet hij hiervan terstond aan de Verzekeringskamer mededeling doen. Tevens moet een verzekeraar op verzoek van de Verzekeringskamer aantonen dat hij nog voldoet aan de voorwaarden voor bedrijfs– uitoefening en dient hij aan de Verzekeringskamer alle inlichtingen te verstrekken die zij in het belang van een juiste uitoefening van het toezicht noodzakelijk acht. De verzekeraar moet de Verzekeringskamer in de gelegenheid stellen onderzoekte verrichten, zowel bij de verzekeraar zelf als bij degene die boeken, zakelijke bescheiden en andere informatiedragers van de verzekeraar onder zich heeft. Tenslotte worden ook voor portefeuille-overdracht en noodregeling wettelijke maatregelen getroffen. 6.3. Aanmeldingsplichtige
natura-uitvaartverzekeraars
6.3.1. Aanmelding Natura-uitvaartverzekeraars met zetel in Nederland die minder dan 3000 meerderjarige verzekerden hebben, kunnen in plaats van onder toezicht gesteld te worden in aanmerking komen voor toepassing van het verlichte regime. Het verlichte regime zal in een algemene maatregel van bestuur worden geregeld. Dit maakt het mogelijk om, indien de praktijk daarvoor aanleiding mocht geven, bijvoorbeeld na de evaluatie, bedoeld in paragraaf 5.5, het verlichte regime op korte termijn te kunnen bijsturen. Gedacht zou kunnen worden aan een bijstelling van het «3000-criterium»
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
12
of aan het wijzigen van de iijst van aan de Verzekeringskamer over te leggen documenten. Allereerst moet een verzekeraar die in aanmerking wil komen voor het verlichte regime zich aanmelden bij de Verzekeringskamer. Gelijktijdig met de aanmelding moet een aantal gegevens worden overgelegd die de Verzekeringskamer in staat stellen te beoordelen of de verzekeraar in aanmerking komt voor het verlichte regime. Wordt aan deze eisen voldaan, dan geeft de Verzekeringskamer een verklaring van die strekking af. Aan de hand van een door de Verzekeringskamer aan te houden register kan aan derden antwoord worden gegeven op hun vraag of de verzekeraar waarmee men wil contracteren is geregistreerd als «verlicht regime-verzekeraar», dan wel onder toezicht staat. Bij de aanvraag van een verklaring moeten aan de Verzekeringskamer worden overgelegd een authentiek afschrift van de akte van oprichting, een exemplaar van de statuten van de onderneming en een lijst met namen en adressen van de bestuurders. De Verzekeringskamer zal de verklaring weer kunnen intrekken indien de verzekeraar daarom verzoekt, indien hij niet meer voldoet aan de voorwaarden die voor de afgifte van de verklaring zijn gesteld, ernstig in gebreke blijft aan de verplichtingen bij of krachtens wet of het besluit opgelegd te voldoen, de bedrijfsuitoefening heeft gestaakt hetzij surséance is verleend of faillissement is uitgesproken. De intrekking van de verklaring verplicht de verzekeraar zijn bedrijf af te wikkelen, tenzij de intrekking gepaard gaat met de verlening van een vergunning ingevolge de WTN dan wel ingevolge de WTV 1993. 6.3.2. Rechtsvorm Overeenkomstig het advies van de Verzekeringskamer zullen uitsluitend natura-uitvaartverzekeraars die de rechtsvorm onderlinge waarborg– maatschappij hebben, een beroep kunnen doen op het verlichte regime. Bij deze rechtsvorm hebben de leden-verzekeringnemers stemrecht, waarmee zij in de algemene ledenvergadering de mogelijkheid hebben invloed uitte oefenen op het beleid van het bestuur. Voorts kunnen bij onderlinge waarborgmaatschappijen de leden statutair verplicht worden bij te dragen in eventuele tekorten (zie ook paragraaf 6.3.3.). Op grond van artikel 56, eerste lid, van Boek 2 van het BW kan een onderlinge waarborgmaatschappij in haar statuten iedere verplichting van haar leden of oud-leden om in een tekort bij ontbinding bij te dragen, uitsluiten of tot een maximum beperken. In geval van uitsluiting moet zij de letters U.A. aan het slot van haar naam plaatsen en in geval van beperkte aansprakelijkheid de letters B.A. Een onderlinge die geen uitsluiting om bij te dragen kent, moet de letters W.A. aan het slot van haar naam plaatsen. In verhouding tot de ingevolge dit wetsvoorstel verplicht te stellen omslag– of kortingsregeling betekent dit dat de onderlinge die voor «U.A.» of «B.A.» kiest, verplicht is statutair te voorzien in de kortingsregeling bij ontbinding. Daarnaast zal ook voor de situatie gedurende de bedrijfsuitoefening in de statuten de keuze voor de omslagregeling of de kortingsregeling moeten worden vastgelegd. Een onderlinge die verzekeringsovereenkomsten wil sluiten met niet-leden mag echter slechts als «U.A.» opereren (zie artikel 53, derde lid, van Boek 2 van het BW). Een dergelijke onderlinge natura-uitvaartverzekeraar kan dan ook slechts opteren voor de kortingsregeling. Ten minste de helft van de meerderjarige verzekerden van de onder– linge zal uit leden moeten bestaan. Met dit voorschrift wordt, in lijn met artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen 1993, een concrete invulling gegeven aan artikel 53, vierde lid, van Boek 2 van het BW. In dit artikel is bepaald dat een onderlinge niet in zodanige mate verzekeringsovereenkomsten met niet-leden mag sluiten, dat de overeenkomsten met leden slechts van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
13
ondergeschikte betekenis zouden zijn. Uitholling van de «onderlinge– gedachte» wordt daarmee voorkomen. 6.3.3. Financiële eisen Voor meldingsplichtige natura-uitvaartverzekeraars worden geen voorschriften gegeven met betrekking tot onder meer de technische voorzieningen, de solvabiliteit en het minimum-garantiefonds, zoals die ingevolge de WTN gelden voor vergunningsplichtige natura– uitvaartverzekeraars. Wel zullen deze verzekeraars verplicht zijn jaarlijks hun jaarrekening, jaarverslag en een toelichting op de gehanteerde grondslagen met een daarbij behorende accountantsverklaring bij de Verzekeringskamer in te dienen, waar zij voor een ieder ter inzage zullen liggen. De Verzekeringskamer kan voorschriften geven over de vormgeving van de toelichting op de gehanteerde grondslagen. Een onderlinge die onder het verlichte regime valt, dient in de statuten een regeling te treffen om de verplichtingen te kunnen beperken dan wel de leden te kunnen laten bijdragen in tekorten. Hiermee wordt de solidariteitsgedachte bewerkstelligd, die als kenmerkend wordt beschouwd voor de onderlinge waarborg– maatschappijen. 6.3.4. Overige eisen De verzekeraars hebben een informatieplicht jegens de Verzekerings– kamer. Indien een verzekeraar weet of redelijkerwijze kan voorzien dat hij niet meer voldoet of zal voldoen aan een van de voorwaarden op grond waarvan hij een verklaring heeft verkregen, moet hij hiervan terstond aan de Verzekeringskamer mededeling doen. Tevens moeten de verzekeraars op verzoek van de Verzekeringskamer aantonen dat zij nog voldoen aan de voorwaarden van het verlichte regime en voorts moeten zij aan de Verzekeringskamer alle inlichtingen verstrekken die deze in het belang van een juiste toepassing van het verlichte regime nodig mocht achten. Tevens heeft zij het recht onderzoek te verrichten, zowel bij de verzekeraar zelf als bij degene die boeken, zakelijke bescheiden en andere informatie– dragers van de verzekeraar onder zich heeft. 6.4. Afbakening van het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf Aan natura-uitvaartverzekeraars wordt verboden een nevenbedrijf uit te oefenen. Zij mogen derhalve geen overeenkomsten van schade– of levensverzekering als bedoeld in de WTV 1993 sluiten en ook geen ander nevenbedrijf, zoals het uitvaartbedrijf voor anderen dan de eigen verzekerden, uitoefenen. Dit ter voorkoming van belangen– verstrengelingen waardoor de belangen van verzekerden blootgesteld worden aan risico's die vreemd zijn aan het natura-uitvaartverzekerings– bedrijf. Het gebruik van het begrip «bedrijf» houdt overigens in dat een incidenteel, op zich zelf staand geval, niet tot schending van het verbod op nevenbedrijf leidt. De Verzekeringskamer wijst in haar advies op onder verschillende benamingen in de markt voorkomende fondsvormingscontracten, die door veel natura-uitvaartverzekeraars worden aangeboden. Hierbij wordt een bepaalde geldsom aan de verzekeraar in bewaring gegeven met welk bedrag te zijner tijd de kosten van de uitvaart worden verrekend. De in bewaring gegeven gelden zijn normaal gesproken niet opeisbaar bij leven. Twee hoofdvormen worden onderscheiden. Eén hoofdvorm betreft het produkt waarbij de betrokken instelling op het tijdstip van de storting van de geldsom een toezegging doet omtrent de hoogte van het te bereiken bedrag. Deze overeenkomst moet als een verzekering worden aangemerkt, aangezien de instelling zowel
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
14
overlijdens– als beleggingsrisico loopt. De ondergetekende stelt vast dat de voorgenomen regulering zich uiteraard zal uitstrekken tot de natura– uitvaartverzekeraars die zich bezighouden met deze bedrijfsaktiviteit. De andere hoofdvorm betreft de gevallen waarin, vanwege de toename door rente, de hoogte van de eindsom wordt bepaald door de duur van het leven van betrokkene. Het tijdstip van overlijden vormt in deze gevallen als enige onzekere element onvoldoende grondslag om de overeenkomst als verzekering aan te merken. Er is namelijk geen kans op voor– of nadeel in verband met het leven of de dood voor een van de partijen. De prestatie die de verzekeraar levert, is niet meer dan de tegenwaarde van de ingelegde som, vermeerderd met beleggingsop– brengsten. Ook wat deze produkten betreft, meent de Verzekeringskamer dat bij de afbakening van de aan het natura-uitvaartverzekerïngsbedrijf te stellen grenzen ervoor dient te worden gewaakt dat de belangen van verzekerden worden blootgesteld aan risico's die vreemd zijn aan het (natura– uitvaart)verzekeringsbedrijf. Voor zover de betreffende overeenkomsten voor de verzekeraar een beleggingsrisico inhouden, verdient het naar de mening van de Verzekeringskamer aanbeveling deze fondsen in juridisch zelfstandige ondernemingen onderte brengen. Wel zou het aan de betrokken natura-uitvaartverzekeraars toegestaan kunnen worden om bedrijfsmatig over deze fondsen het beheer te voeren14. De ondergetekende is met de Verzekeringskamer van mening dat het aan natura-uitvaartverzekeraars toegestaan moet worden fondsvormings– contracten zonder beleggingsrisico te sluiten in het kader van de uitoefening van het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf. Hiermee wordt recht gedaan aan het specifieke karakter van het natura– uitvaartverzekeringsbedrijf, waarin het fondsbedrijf van oudsher wordt uitgeoefend. Indien de verzekeraar geen beleggingsrisico loopt, worden de belangen van verzekerden niet geschaad. Voor het onmogelijk maken van deze overeenkomsten, die in de behoeften van de praktijk voorzien, of voor het in deze gevallen voorschrijven van het gebruik van een aparte rechtspersoon, bestaat derhalve onvoldoende grond. Zodra sprake is van contracten met een beleggingsrisico voor de verzekeraar dient echter een aparte rechtspersoon te worden opgericht. Ongunstige beleggings– resultaten kunnen daardoor geen invloed meer hebben op de verzeke– ringsaktiviteiten. In het kader van de uitoefening van het natura-uitvaart– verzekeringsbedrijf kan op dat moment slechts het beheer over de gestorte fondsen worden uitgeoefend. Ter voorkoming van mogelijke misverstanden wordt opgemerkt dat het enkele feit dat het aan natura-uitvaartverzekeraars mogelijk wordt gemaakt fondsvormingscontracten zonder verzekerings– en beleggings– risico aan te bieden, niet betekent dat het toezicht ingevolge dit wetsvoorstel zich eveneens zou uitstrekken tot anderen die dergelijke fondsvormingsovereenkomsten aanbieden, zoals uitvaartondernemingen. 6.5. Levensverzekeraars en natura-uitvaartverzekering
Advies Verzekeringskamer, p. 6.
In artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de WTV 1993, zijn overeen– komsten van levensverzekering gedefinieerd als «overeenkomsten van verzekering tot het doen van geldelijke uitkeringen in verband met het leven of de dood van de mens ...». Verzekeringen waarvan de uitkeringen in natura luiden, zijn niettoegestaan voor levensverzekeraars. De eerste richtlijn levensverzekering biedt lid-staten overigens wel de mogelijkheid levensverzekeraars toe te staan ook natura-uitvaartverzekeringen aan te bieden, maar hiervan is tot op heden door Nederland geen gebruik gemaakt. Wel staat artikel 1, tweede lid, van de WTV 1993 levens– verzekeraars toe verplichtingen van andere aard te aanvaarden, mits dit naast de verplichting tot het doen van geldelijke uitkeringen geschiedt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
15
De mogelijkheden die de derde richtlijn levensverzekering biedt, geven echter thans aanleiding een en ander opnieuw te bezien. Het zogenaamde «Europese paspoort» voor verzekeraars, resultaat van de derde generatie richtlijnen, brengt met zich dat verzekeraars met een vergunning in de lid-staat van hun zetel, in de hele Europese Gemeenschap hun produkten kunnen aanbieden. De concurrentiepositie van Nederlandse verzekeraars zou in vergelijking tot andere verzekeraars met zetel in de EG nadelig worden beïnvloed indien zij geen natura-uitvaartverzekeringen zouden kunnen aanbieden, terwijl de andere EG-verzekeraars dat wel zouden kunnen. Vanuit toezichtsoogpunt bestaat er geen bezwaar (meer) tegen dat levensverzekeraars natura-uitvaartverzekeringen aanbieden: de natura-uitvaartverzekeringsverplichtingen zijn niet, zoals in het verleden werd aangenomen, «onberekenbaar» (zie paragraaf 2), terwijl de solvabiliteitseisen die aan levensverzekeraars worden gesteld zodanig hoog zijn dat zij meer dan voldoende zijn in verhouding tot de naar hoogte beperkte risico's van natura-uitvaartverzekering. Daarom wordt voorgesteld de branche Levensverzekering algemeen in de WTV 1993, die correspondeert met branche I van de eerste richtlijn levensverzekering, uit te breiden met de natura-uitvaartverzekering. Dit leidt ertoe dat levens– verzekeraars, die voldoen aan de eisen van de WTV 1993, evenals de gespecialiseerde natura-uitvaartverzekeraars, in tegenstelling tot wat thans het geval is, zelfstandige overeenkomsten van natura– uitvaartverzekering kunnen sluiten. Dit maakt hettevens mogelijk dat een natura-uitvaartverzekeraar, om gebruikte kunnen maken van het Europese paspoort, een vergunning aanvraagt voor het levensverzekeringsbedrijf. Dit heeft uiteraard wel tot gevolg dat dan de bepalingen van de WTV 1993 in plaats van de WTN op hem van toepassing zullen zijn. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat op levensverzekeraars met zetel in een andere staat dan Nederland die natura-uitvaartverzekeringen door middel van dienstverrichting in Nederland willen aanbieden, niet de WTN maar de WTV 1993 van toepassing is. Aangezien deze verzekeraars naast het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf tevens het levensver– zekeringsbedrijf uitoefenen, worden zij ingevolge de WTV 1993 aange– merkt als levensverzekeraars. 7. Buitenlandse natura-uitvaartverzekeraars 7.7. Algemeen Voor natura-uitvaartverzekeraars met zetel buiten Nederland die voornemens zijn zich te vestigen in Nederland dan wel diensten te verrichten naar Nederland, zijn die bepalingen uit de WTV 1993 overge– nomen, die betrekking hebben op het toezicht op verzekeraars met zetel buiten de Gemeenschap. De facto betekent dit dat natura-uitvaartverzekeraars met zetel buiten Nederland die zich in Nederland wensen te vestigen, in beginsel aan gelijkwaardige eisen dienen te voldoen als verzekeraars met zetel in Nederland. Ook voor hen zal de vergunningseis gelden. Aangezien een buitenlandse natura-uitvaartverzekeraar voor het buiten Nederland uitgeoefende natura-uitvaartverzekeringsbedrijf niet onderworpen is aan het Nederlandse toezichtsregime en aangezien onzeker is of op hem een buitenlands regime van toepassing is dat met het Nederlandse overeen– stemt, dient hij voor het verkrijgen van een vergunning in Nederland aan enkele specifieke eisen te voldoen. Zo dient hij naar het recht van de staat van zijn zetel rechtspersoon te zijn. Aan de rechtsvorm worden geen specifieke eisen gesteld, aangezien rechtsvormen per staat verschillen. Voorts dient de verzekeraar naar het recht van de staat van zijn zetel bevoegd te zijn tot uitoefening van het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf en dient hij dit bedrijf vanuit een vestiging in die staat ook daadwerkelijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
16
uit te oefenen. De verzekeraar dient bij de aanvraag van de vergunning aan te tonen dat hij voor zijn gehele in en buiten Nederland uitgeoefende natura-uitvaartverzekeringsbedrijf over een solvabiliteitsmarge beschikt die ten minste overeenkomt met de solvabiliteitsmarge, welke voor verzekeraars met zetel in Nederland geldt. Hetzelfde geldt voor het minimum bedrag van het garantiefonds, waarvoor hij zekerheid dient te stellen. De waarden die de technische voorzieningen vertegenwoordigen moeten zich in Nederland bevinden. Tevens moet de verzekeraar een vertegenwoordiger aanstellen, opdat hij door de Verzekeringskamer en de Nederlandse verzekeringnemer hier te lande kan worden aangesproken. In de huidige situatie kunnen buitenlandse natura-uitvaartverzekeraars diensten verrichten naar Nederland. De omschrijving «verrichten van diensten» wordt in dit kader gebruikt voor de grensoverschrijdende uitoefening van het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf, waarbij een natura-uitvaartverzekeraar die buiten Nederland is gevestigd rechtstreeks overeenkomsten van natura-uitvaartverzekering sluit met verzekering– nemers die hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben. De Neder– landse (natura-uitvaart)verzekeringsmarkt is van oudsher vrij toegankelijk en er bestaat geen aanleiding om ter gelegenheid van de ondertoezicht– stelling van natura-uitvaartverzekeraars met vestiging in Nederland inbreukte maken op deze vrijetoegankelijkheid. Conform de regeling in de WTV 1993 wordt wel voorgeschreven dat een dergelijke verzekeraar, alvorens hij voor de eerste maal diensten naar Nederland gaat verrichten, de Verzekeringskamer daarover informeert (notificatie). Als gevolg hiervan zal de Verzekeringskamer, in tegenstelling tot de huidige situatie, weten welke verzekeraars diensten verrichten naar Nederland. Voor het geval zich problemen zouden voordoen, worden de Verzekeringskamer bevoegdheden toegekend om effectief tegen ongewenste praktijken op te treden door middel van voorschriften (bijvoorbeeld het zich onthouden van een bepaalde wervingsmethodiek) of een verbod ter zake van acquisitie. Er is naar gestreefd aan natura-uitvaartverzekeraars die diensten verrichten naar Nederland regels te stellen die zoveel mogelijk gelijk– waardig zijn aan de regels voor de natura-uitvaartverzekeraars die vanuit een vestiging in Nederland het bedrijf uitoefenen, opdat beide categorieën zich in een vergelijkbare uitgangspositie bevinden. Met betrekking tot de toegelaten rechtsvorm en de solvabiliteitseisen gelden dezelfde voorwaarden, als die, welke hierboven zijn omschreven voor de buiten– landse natura-uitvaartverzekeraar die in Nederland een vestiging wil openen. De dienstverrichtende natura-uitvaartverzekeraar behoeft echter geen zekerheid te stellen ten bedrage van het minimum bedrag van het garantiefonds, of in Nederland over waarden te beschikken ten belope van dat minimum bedrag. Hij zal melding moeten doen vanuit welke vestiging hij diensten gaat verrichten en hij dient nadere gegevens over te leggen omtrent de organisatie van zijn onderneming. Een verzekeraar kan de dienstverrichting naar Nederland aanvangen vanaf de officieel bevestigde datum van ontvangst door de Verzekeringskamer van eerder genoemde informatie. 7.2. Buitenlandse kleine natura-uitvaartverzekeraars op onderlinge grondslag Voor verzekeraars op onderlinge grondslag van beperkte omvang met zetel buiten Nederland die het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf via dienstverrichting naar Nederland (willen) uitoefenen wordt, in dezelfde algemene maatregel van bestuur als waarin het verlichte regime voor kleine Nederlandse natura-uitvaartverzekeraars is geregeld, in een bepaalde verlichting van het toezichtsregime voorzien. Deze verzekeraars behoeven, mits zij aan de Verzekeringskamer aantonen dat zij op één lijn kunnen worden gesteld met onderlinge waarborgmaatschappijen die
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
17
voldoen aan de eisen gesteld voor de toepassing van het verlichte regime, niet te voldoen aan de eisen met betrekking tot de solvabiliteitsmarge zoals deze ingevolge het toezichtsregime gelden. Voor het overige is de WTN wel van toepassing op deze verzekeraars. Met name in de grens streken is het denkbaar dat natura-uitvaart– verzekeraars van beperkte omvang vanuit het buitenland diensten verrichten. Een natura-uitvaartverzekeraar van beperkte omvang met zetel buiten Nederland zou er eveneens toe over kunnen gaan zich door middel van een bijkantoor te vestigen in Nederland. Een dergelijk bijkantoor komt echter zozeer in de Nederlandse rechtssfeer dat de ondergetekende van mening is dat het belang van de duidelijkheid voor de consument er mee gediend is dat een dergelijke verzekeraar onder toezicht komt te staan. Zou een dergelijke verzekeraar toch gebruik willen maken van het verlichte regime, dan dient hij een onderlinge waarborgmaatschappij naar Nederlands recht op te richten die voldoet aan de eisen voor het verlichte regime. Overigens lijkt het minder voor de hand te liggen dat een kleine buitenlandse onderlinge in Nederland een bijkantoor opent. Een buiten– landse verzekeraar die in Nederland een bijkantoor wil openen zal zich hoogstwaarschijnlijk niet tot doel stellen het aantal meerderjarige verzekerden (met inbegrip van de verzekerden in de staat van de zetel) te beperken tot in totaal 3000. Voorgesteld wordt dan ook op bijkantoren van dergelijke kleine natura-uitvaartverzekeraars de WTN volledig toe te passen.
8. Gevolgen voor de bedrijfstak Het wetsvoorstel heeft voor verzekeraars gevolgen van verschillende aard. Hierbij dient een onderscheid gemaakt te worden tussen de gevolgen voor gespecialiseerde natura-uitvaart-verzekeraars en voor levensverzekeraars die tevens overeenkomsten van natura-uitvaart– verzekering willen gaan sluiten. Op grond van het rapport van de Verzekeringskamer kan worden verwacht dat ongeveer honderd van de ruim tweehonderd op commerciële basis werkzame gespecialiseerde natura-uitvaart– verzekeraars onder het toezicht ingevolge de WTN zullen vallen. Voor een aantal verzekeraars uit deze groep zal de ondertoezichtstelling bepaalde aanpassingen met zich brengen. Uit het onderzoek van de Verzekerings– kamer is gebleken, dat het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf veelal wordt uitgeoefend in een andere rechtsvorm, dan die welke in het wetsvoorstel worden toegestaan. Die verzekeraars zullen derhalve een van de toege– stane rechtsvormen (NV of onderlinge waarborgmaatschappij) moeten aannemen. Het wetsvoorstel voorziet overigens in een overgangsregeling. Op grond hiervan zullen bestaande natura-uitvaartverzekeraars eenmalig bevoegd zijn zich zonder rechterlijke machtiging om te zetten in een wel toegestane rechtsvorm. Met betrekking tot de eisen inzake solvabiliteit en technische voorzie– ningen is uit het onderzoek van de Verzekeringskamer gebleken dat een groep van circa twintig grote natura-uitvaartverzekeraars hieraan zonder meer zal kunnen voldoen. Naar mag worden aangenomen zal een aantal van de overige vergunningsplichtige verzekeraars niet (meteen) aan deze eisen voldoen, zodat zij hun financiële positie dienen te versterken dan wel tot samengaan met een andere verzekeraar moeten overgaan. De ervaring van de afgelopen jaren, waarbij de aankondiging van de invoering van overheidstoezicht op de bedrijfstak reeds heeft geleid tot het samengaan van een aantal natura-uitvaartverzekeraars, ook in de groep die zonder meer aan alle eisen zal kunnen voldoen, lijkt de verwachting te rechtvaardigen dat dit proces zal doorgaan. Op basis van het rapport van de Verzekeringskamer wordt verwacht dat ongeveer zeshonderd tot zevenhonderd organisaties onder het verlichte
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
18
regime zullen kunnen vallen. Van deze groep zal naar verwachting een aantal niet in staat blijken aan de voorgestelde eisen te voldoen. De aanmeldingsplicht zal de desbetreffende verzekeraars immers noodzaken de vereiste rechtsvorm aan te nemen (onderlinge waarborgmaatschappij), te voldoen aan de voorwaarden van financiële verslaglegging, het overleggen van een toelichting op de grondslagen, het verbod op een nevenbedrijf, enzovoort. Zij zullen, voor zover daarin nog niet is voorzien, zorg dienen te dragen voor een goede administratieve organisatie en adequate interne controleprocedures. Degenen die hieraan niet kunnen voldoen, zullen zich genoodzaakt zien tot beëindiging van hun bedrijfs– uitoefening. De ingevolge het verlichte regime geldende voorschriften zullen echter naar verwachting het grootste deel van de meldingsplichtige verzekeraars stimuleren tot een meer professionele bedrijfsvoering en, voor zover nodig, tot het financieel gezond maken van hun onderneming. Tevens zal de onderhavige regulering naar verwachting ook onder deze categorie natura-uitvaartverzekeraars leiden tot meer samenwerking en tot fusies of overnames. Voor levensverzekeraars die vanuit een vestiging in Nederland natura-uitvaartverzekeringen willen sluiten, brengt het wetsvoorstel een verruiming van de mogelijkheden met zich. Indien zij in bezit zijn van de vergunning voor de branche Levensverzekering algemeen, zullen zij voortaan ook zelfstandige overeenkomsten van natura-uitvaartverzekering kunnen siuiten. Overeenkomsten tot fondsvorming ter voldoening van de verzorging van de uitvaart van de mens, zonder verzekeringselement, waarop in paragraaf 6.4 is ingegaan, zullen levensverzekeraars echter ingevolge het in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de eerste richtlijn levensverzekering neergelegde verbod op nevenbedrijf (dat niet voor gespecialiseerde natura-uitvaartverzekeraars geldt) niet mogen aanbieden: het fondsvormingscontract is geen voor levensverzekeraars toegelaten activiteit. Klachten betreffende de wijze van totstandkoming en uitvoering van overeenkomsten van natura-uitvaartverzekering zullen kunnen worden behandeld door de Ombudsman Natura-uitvaartverzekeringen, voor zover daarbij een verzekeraar betrokken is die lid is van de VNaV, die dit instituut in het leven heeft geroepen. De ondergetekende zou het een wenselijke ontwikkeling vinden indien het «draagvlak» van dit instituut in de bedrijfstak in belangrijke mate verbreed zou worden. 9. Gevolgen voor de Verzekeringskamer Met de uitvoering van de regeling wordt de Verzekeringskamer belast. Het toezicht op natura-uitvaartverzekeraars betekent voor de Verzekerings– kamer een toename van haar werkzaamheden. De Verzekeringskamer zal de vergunningsprocedure dienen toe te passen bij zowel natura– uitvaartverzekeraars metzetel in Nederland als natura-uitvaart– verzekeraars met zetel buiten Nederland die een bijkantoor in Nederland willen openen. Ook de notificatieprocedure voor dienstverrichtende verzekeraars brengt extra werkzaamheden voor de Verzekeringskamer met zich. Daarnaast zullen administratieve voorzieningen dienen te worden getroffen voor aanmeldingsplichtige verzekeraars. De mogelijke toename van de werkzaamheden ten gevolge van de uitoefening van het toezicht op levensverzekeraars voor wat betreft de door hen te sluiten natura-uitvaartverzekeringen zal naar verwachting verwaarloosbaar zijn. Deze werkzaamheden zullen ingepast kunnen worden in het huidige toezicht op levensverzekeraars die de branche Levensverzekering algemeen uitoefenen. De thans aanwezige menskracht bij de Verzekeringskamer zal waarschijnlijk niet voldoende zijn voor de uitbreiding van haar taken. In de eerste jaren zullen naar verwachting zes a zeven mensjaren extra
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
19
benodigd zijn. Na afloop van deze eerste jaren zullen naar verwachting drie a vier mensjaren extra benodigd blijven. Als gevolg van de ondertoezichtstelling van natura-uitvaartverzekeraars zal een stijging van de uitgaven van de Verzekeringskamer plaatsvinden. De organisatie van de Verzekeringskamer kent twee toezichtsafdelingen, te weten de afdeling verzekeringsmaatschappijen en de afdeling pensioenfondsen. Het ligt voor de hand dat de natura-uitvaartverzekeraars zullen worden «ondergebracht» bij de afdeling verzekeringsmaatschap– pijen. De kosten die samenhangen met deze afdeling zullen over alle onder toezicht staande verzekeraars, dus zowel WTV– als WTN-verzekeraars, worden omgeslagen. De ontvangsten van de Verzekeringskamer zullen derhalve eenzelfde stijging te zien geven. Tegen de door de Verzekeringskamer ingevolge de onderhavige regelgeving genomen beschikkingen wordt beroep bij een rechterlijke instantie - het College van Beroep voor het bedrijfsleven - opengesteld. B. ARTIKELSGEWIJS Een aantal artikelen van de WTN is gelijk, naar strekking gelijk, of analoog aan corresponderende bepalingen in de WTV 1993. Tenzij daartoe voor het juiste begrip van de artikelen bijzondere aanleiding bestaat, vindt in deze gevallen geen nadere toelichting plaats. In bijlage II is een transponeringstabel opgenomen van de bepalingen van de WTN naar die van de WTV 1993. Artikel 1, onderdeel a
Een overeenkomst van natura-uitvaartverzekering is een bijzondere vorm van de overeenkomst van verzekering in het algemeen. Van natura-uitvaartverzekering is sprake indien een garantie tot een prestatie in natura wordt gegeven, verband houdend met het toekomstige overlijden van een persoon, waar tegenover een premiebetaling (hoe ook genaamd) door de verzekeringnemer staat. Niet ter zake doet het al of niet aanwezig zijn van een polis of van polisvoorwaarden of het hanteren van afwijkende terminologie. De bevoegdheid natura-uitvaart-produkten te beoordelen op hun verzekeringskarakter, berust bij de Verzekeringskamer (zie artikel 8). Een ieder die overeenkomsten van natura-uitvaartverzekering bedrijfs– matig aanbiedt, valt onder de werking van de WTN. Kenmerkend voor de overeenkomst van natura-uitvaartverzekering is, dat zij gericht is op het verrichten van andere dan geldelijke prestaties, die verband houden met de verzorging van de uitvaart van de mens. Er bestaat derhalve geen bezwaar tegen dat de verzekeraar de uitvaart niet zelf verzorgt, maar doet verzorgen. Artikel 1, onderdeel c
De omschrijving van het begrip «verzekeraar» omvat in beginsel ieder die het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf uitoefent. Hieronder kunnen derhalve ook levensverzekeraars vaMen die overeenkomsten van natura-uitvaartverzekering sluiten. Dit laatste zal zijn toegestaan door de uitbreiding van het begrip overeenkomsten van levensverzekering in artikel 1, onderdeel b, van de WTV 1993, door middel van artikel 99, onderdeel A, van het onderhavige wetsvoorstel. Aangezien levens– verzekeraars reeds voldoen aan de eisen gesteld in de WTV 1993 en het onwenselijk is twee afzonderlijke toezichtswetten op één verzekeraar van toepassing te doen zijn, is in het onderhavige onderdeel bepaald dat zij niet als natura-uitvaartverzekeraars in de zin van de WTN worden aangemerkt. Een onderneming die voornemens is natura-uitvaart–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
20
verzekeringen aan te bieden, staat derhalve voor de keuze een vergunning aan te vragen op basis van de WTN of de WTV 1993. Kiest hij voor een WTV-vergunning, dan is hij van de WTN uitgezonderd op basis van artikel 1, onderdeel c. Hij moet dan uiteraard wel voldoen aan de strengere toezichtseisen van de WTV 1993. Hier tegenover staat dat hij alsdan behalve natura-uitvaartverzekeringen ook levensverzekeringen mag sluiten. Kiest hij voor een WTN-vergunning, dan zal hij op basis van artike! 13 van de WTV 1993, zoals gewijzigd door artikel 99, onderdeel C, van deze wet, uitgezonderd zijn van de WTV 1993. Hij mag alsdan uitsluitend natura-uitvaartverzekeringen aanbieden. Artikel 3 Dit artikel is analoog aan artikel 8 van de WTV 1993. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat het voorschrift dat een oordeel over enige verze– keraar in het verslag van de Verzekeringskamer niet kenbaar wordt gemaakt, niet betekent dat geen oordeel kan worden gegeven over natura-uitvaartverzekeraars collectief. Artikel 4 Dit artikel is analoog aan artikel 9 van de WTV 1993. Naast de in artikel 4 bedoelde lijst zal de Verzekeringskamer op grond van de algemene maatregel van bestuur waarin het verlichte regime zal worden geregeld (zie bijlage III, artikel 1, zevende lid) tevens een lijst bijhouden van onderlinge waarborgmaatschappijen waaraan een verklaring is afgegeven dan wel van de dienstverrichtende onderlingen met zetel buiten Nederland die zijn vrijgesteld van de bepalingen inzake de solvabiliteit. Door het openbare karakter van deze lijsten kan een aspirantverzekering– nemer nagaan of een natura-uitvaartverzekeraar onder het verlichte regime valt dan wel of op hem het toezichtsregime van toepassing is. Dit gegeven kan hij in zijn besluitvorming laten meewegen. Artikel 5 Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar paragraaf 6.4 van het algemene deel van de toelichting. Artikel 9 Dit artikel is gelijk aan artikel 20, aanhef en onderdeel a, van de WTV 1993. Voor een toelichting wordt verwezen naar de paragrafen 6.3. en 7.2 van het algemene deel van de toelichting. Artikel 11 Dit artikel is naar strekking gelijk aan artikel 24, eerste lid, van de WTV 1993. Afwijkend zijn de volgende punten. In de WTV 1993 wordt gesproken van het «directe» verzekeringsbedrijf, waaruit blijkt dat de vergunningseis niet van toepassing is op verzekeraars die het profes– sionele (schade– en levens)herverzekeringsbedrijf uitoefenen. In de voorgestelde bepaling wordt het begrip «natura-uitvaart– verzekeringsbedrijf» gehanteerd zonder het voorafgaande woord «directe», omdat het professionele naturauitvaartherverzekeringsbedrijf niet voorkomt (wel komt het voor dat natura-uitvaartverzekeraars verplichtingen herverzekeren bij levensverzekeraars). Voorts wordt in de voorgestelde bepaling het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf niet onderscheiden naar branches, wat bij het levens– en schadeverzekerings– bedrijf op grond van de EEG-richtlijnen wel het geval is. Gezien de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
21
eenvormige aard van het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf is een branche-indeling niet zinvol.
Artikel 16 Dit artikel is analoog aan artikel 26, eerste lid, onderdelen b, c en d, van de WTV 1993. Voor een goed begrip wordt er op gewezen dat het in de onderdelen a en b gaat om die personen binnen een groep die feitelijk (mede-)beleidsbepalend zijn voor de betrokken verzekeraar, maar die zelf geen bestuurder van die verzekeraar zijn. Omdat een en ander sterk afhangt van de concrete situatie, moet de Verzekeringskamer van geval tot geval een oordeel geven. Zo is het van de ene kant niet per definitie zo dat bestuurders van de top-holding van een groep worden getoetst. Naarmate een verzekeraar een kleiner radertje is in de groep of verder van de top-holding afstaat, is het minder aannemelijk dat de bedoelde bestuurders (mede-)beleidsbepalend zijn. Van de andere kant is het ook denkbaar dat ook bestuurders van een of meer tussen-holdings worden getoetst, omdat zij (ook) (mede-)beleidsbepalend zijn. Onder «formele zeggenschapsstructuur» (onderdeel d) wordt verstaan de zeggenschapsstructuur van een groep, zoals die ingevolge wettelijke en statutaire bepalingen luidt. Met name gaat het om de binnen een groep bestaande «moeder/dochter»-, «verticale deelneming»- en «horizontale deelneming»-verhoudingen. Onder «feitelijke zeggenschapsstructuur» wordt verstaan de besluitvormingsstructuur van een groep zoals die in de dagelijkse praktijk wordt gehanteerd. Het gaat met name om vragen als waar zich binnen een groep het daadwerkelijke beleids-/beslissings– centrum bevindt, hoe van daaruit de besluitvormingslijnen lopen en welke besluiten waar en door wie genomen (kunnen) worden.
Artikel 17 Dit artikel is analoog aan artikel 28 van de WTV 1993. Ingevolge het vijfde lid kan een vergunning worden geweigerd indien de Verzekeringskamer van oordeel is dat een ondoorzichtige formele of feitelijke zeggenschapsstructuur binnen de groep haar belemmert de toezichtstaak adequaat uitte oefenen. De genoemde omstandigheid kan eveneens een grond zijn voor intrekking van de vergunning op grond van artikel 60, onderdeel b.
Artikel 18 Dit artikel is analoog aan artikel 29 van de WTV 1993. De deskundigheidstoets en de antecedententoets strekken zich ingevolge de leden 3 en 4 mede uit tot de bestuurders binnen de groep die (mede-)beleidsbepalers zijn voor de betrokken verzekeraar. De Verzekeringskamer zal in de praktijk niet alleen kijken naar de specifieke kwaliteiten van een persoon, maar ook naar bijvoorbeeld de omgeving waarbinnen die persoon gaat opereren en de specifieke taken en verantwoordelijkheden welke die persoon krijgttoebedeeld. Mochten de op grond van artikel 18 getoetste personen niet langer deskundig en/of betrouwbaar worden geacht, dan kan, als ultimum remedium, de vergunning op grond van artikel 60, onderdeel b, worden ingetrokken.
Artikel 22 Dit artikel is analoog aan artikel 42 van de WTV 1993. In het eerste lid, onderdeel e, van dat artikel is sprake van een halvering van het minimum– garantiefonds. Deze halvering is in artikel 22 achterwege gelaten. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op artikel 47.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
22
Artikel 25 Dit artikel is naar strekking gelijk aan artikel 51 van de WTV 1993, dat op zijn beurt is gebaseerd op, onder andere, artikel 31 van de derde richtlijn levensverzekering. Aangezien er voor natura-uitvaartverzekeraars geen dwingende richtlijn-verplichting is te voorzien in een informatieregeling, is deze bepaling in de WTN als een «kan-bepaling» geformuleerd. Het ligt echter voor de hand te bezien of en in hoeverre voor natura– uitvaartverzekeraars in een ministeriële regeling aangesloten kan worden bij de voorschriften voor levensverzekeraars. Daarbij moet gedacht worden aan informatie betreffende: - naam, rechtsvorm en plaats van vestiging van de verzekeraar; - de looptijd van de verzekering; - de wijze en duur van de premiebetaling; - de toepasselijke klachtenregelingen; en - de (eventuele) afkoop– en premievrije waarde. Artikel 26 Dit artikel is gelijk aan artikel 53 van de WTV 1993. Op een tweetal punten wordt van artikel 53 afgeweken. Allereerst is de beperking in de WTV 1993 tot individuele overeenkomsten van levensverzekering niet overgenomen. In tegenstelling tot de situatie in het levensverzekerings– bedrijf, waar collectieve contracten een groot deel uitmaken van de portefeuille, blijken zij in het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf niet voor te komen. Eveneens is de verwijzing naar overeenkomsten met een looptijd van meer dan zes maanden niet overgenomen. Overeenkomsten van natura-uitvaartverzekering met een kortere duur komen in de praktijk niet voor. Artikel 31 Dit artikel is analoog aan de artikelen 70 en 98 van de WTV 1993. Op grond van het tweede lid kan de Verzekeringskamer eisen stellen aan de administratieve organisatie van een verzekeraar. Dergelijke eisen zouden er onder meer op gericht kunnen zijn dat voor de Verzekeringskamer altijd ondubbelzinnig vaststaat welke financiële risico's waar worden gelopen. Met name in geval van groepen waartoe banken en verzekeraars behoren, is dit belangrijk voor een adequate uitoefening van het bedrijfseconomische toezicht. Artikel 37 Dit artikel behelst het verbod op de uitoefening van een nevenbedrijf en is analoog aan artikel 64 van de WTV 1993. Door dit verbod mag een verzekeraar slechts het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf uitoefenen. Hiermee wordt voorkomen dat de verzekeraar risico's op zich neemt die los staan van het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf en waardoor de belangen van verzekerden kunnen worden geschaad. De facto betekent dit dat een natura-uitvaartverzekeraar noch het levensverzekeringsbedrijf noch het schadeverzekeringsbedrijf, noch enig ander bedrijf mag uitoefenen. Het verbod op het nevenbedrijf betekent tevens dat de natura– uitvaartverzekeraar niet bedrijfsmatig overeenkomsten tot het verzorgen van de uitvaart mag sluiten met anderen dan de eigen verzekeringnemers. Aan dergelijke overeenkomsten tot de verzorging van de uitvaart ligt immers geen overeenkomst van verzekering ten grondslag. «Niet bedrijfsmatig» wil overigens zeggen dat een incidenteel, op zich zelf staand geval, niet tot schending van het verbod op nevenbedrijf leidt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
23
Artikel 38 Dit artikel is naar strekking gelijk aan artikel 66 van de WTV 1993. Bij gebreke van een richtlijnverplichting is in het tweede lid voorzien in een «kan-bepaling» voor wat betreft het stellen van nadere regels bij algemene maatregel van bestuur. In het derde lid wordt voorgeschreven dat de waarden die dienen tot dekking van de technische voorzieningen in toereikende mate moeten worden aangehouden in de muntsoort van de staat waarin de verzekerde ten tijde van het sluiten van de overeenkomst zijn woonplaats heeft. Dit voorschrift wijkt af van de corresponderende bepaling van de WTV 1993, krachtens welke genoemde waarden in dezelfde muntsoort moeten kunnen worden geïnd of te gelde gemaakt als die waarin de verplichtingen luiden. Met deze «congruentieregel» wordt beoogd verzekeraars hun beleggingen zo goed mogelijk te doen afstemmen op hun in geld luidende verplichtingen zodat valutarisico's zoveel mogelijk worden vermeden, In de praktijk van het natura– uitvaartverzekeringsbedrijf gaat deze congruentieregel niet geheel op, aangezien de verplichtingen niet in een bepaaide muntsoort, maar in natura luiden. Om desondanks een zekere congruentie te bewerkstelligen, wordt voorgesteld verzekeraars te verplichten de waarden ter dekking van de aangegane verplichtingen aan te houden in de muntsoort van de staat waarin de verzekerde ten tijde van het sluiten van de overeenkomst zijn woonplaats heeft.
Artikel 40 Dit artikel is naar strekking gelijk aan artikel 68 van de WTV 1993. Voorgesteld wordt echter het bedrag van het minimum garantiefonds op f 100 000 vast te stellen, waar voor levensverzekeraars een bedrag geldt van 800 000 Ecu (circa f 1 800 000). Het lagere bedrag voor natura– uitvaartverzekeraars vindt zijn rechtvaardiging in de aard van het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf en de relatief geringe waarde van de verzekerde prestaties in vergelijking met die in het levensverzekerings– bedrijf in het algemeen. In dit kader wordt tevens gewezen op het koninklijk besluit van 25 februari 1988 (Stcrt. 44), waarbij enkele levens– verzekeraars zijn vrijgesteld van het minimum garantiefonds van 800 000 Ecu. Dit betreft verzekeraars die hun bedrijfsuitoefening beperken tot het uitsluitend of nagenoeg uitsluitend verzekeren van uitkeringen bij overlijden, waarvan het bedrag per verzekerde niet groter is dan het gemiddelde bedrag van de kosten van uitvaart.
Artikel 41 Dit artikel is analoog aan artikel 89 van de WTV 1993. Voor een toelichting wordt verwezen naar artikel 37 van deze wet.
Artikel 45 Dit artikel is naar strekking gelijk aan artikel 94 van de WTV 1993. Voor een nadere toelichting op het derde lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 38, derde lid. Evenals in artikel 38, tweede lid, is in het onderhavige tweede lid, bij gebreke van een richtlijnverplichting, voorzien in een «kanbepaling» voor wat betreft het stellen van nadere regels bij algemene maatregel van bestuur.
Artikel 46 Dit artikel is, via de verwijzing naar artikel 39, analoog aan artikel 95 van deWTV1993.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
24
Artikel 47 Dit artikel is naar strekking gelijk aan artikel 96 van de WTV 1993. Echter, in artikel 96, eerste lid, van de WTV 1993, is sprake van halvering van het minimum bedrag van het garantiefonds, op grond van de overweging dat een verzekeraar met zetel buiten de Europese Gemeenschap dit fonds in elke lid-staat waar hij een vestiging heeft, dient aan te houden. Hiervan wordt afgezien, omdat van dergelijke binnen de Gemeenschap gecoördi– neerde eisen in het geval van natura-uitvaartverzekeraars geen sprake is. Bovendien is de voorgestelde hoogte van het minimum bedrag van het garantiefonds (f 100 000; zie de toelichting op artikel 40) van een zodanige omvang dat een halvering ervan niet in de rede ligt. Ter waarborging van de belangen van verzekerden in Nederland wordt in het tweede lid voorgeschreven dat de waarden die de solvabiliteits– marge vertegenwoordigen in Nederland gelokaliseerd moeten zijn. Bij gebreke van communautaire coördinatie kan niettoegestaan worden, dat de waarden die het minimum garantiefonds te boven gaan elders in de Gemeenschap worden gelokaliseerd.
Artikel 52 Dit artikel is naar strekking gelijk aan artikel 129 van de WTV 1993. Aangezien er in de EEG geen gecoördineerd toezichtsregime voor de hier bedoelde natura-uitvaartverzekeraars bestaat en een samenwerkings– procedure derhalve ontbreekt, geeft het voorgestelde artikel slechts een regeling voor overdrachten binnen Nederland en voor overdrachten van een bijkantoor buiten Nederland van een verzekeraar met zetel in Nederland naar een bijkantoor in Nederland van een verzekeraar met zetel buiten Nederland. Verzekeraars kunnen hun portefeuille eveneens overdragen aan levensverzekeraars. Op grond van een nieuw in de WTV 1993 in te voegen bepaling (zie artikel 99, onderdeel F) zullen levensverzekeraars hun natura-uitvaartverzekeringsportefeuille kunnen overdragen aan natura– uitvaartverzekeraars. Uiteraard zal een levensverzekeraar zijn natura– uitvaartverzekeringsportefeuille eveneens kunnen overdragen aan een andere levensverzekeraar. Dit geschiedt alsdan volgens de algemene regels voor portefeuille-overdracht tussen levensverzekeraars.
Artikel 59 Dit artikel is analoog aan artikel 140 (voor wat betreft verzekeraars met zetel in Nederland) en aan 146 (voor wat betreft verzekeraars met zetel buiten de Gemeenschap) van de WTV 1993. Uiteraard geeft dit artikel geen bevoegdheid aan de Verzekeringskamer ten aanzien van de waarden met betrekking tot het buiten Nederland uitgeoefende natura– uitvaartverzekeringsbedrijf door een verzekeraar met zetel buiten Nederland.
Artikel 74 Dit artikel is analoog aan artikel 165 van de WTV 1993. Verkorting van de duur van overeenkomsten van natura-uitvaartver– zekering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, kan bijvoorbeeld als volgt uitwerken. Indien, in het kader van een noodregeling, blijkt dat een natura-uitvaartverzekeraar over onvoldoende middelen beschikt om aan alle verplichtingen te voldoen, zou overwogen kunnen worden de verzekeringnemers, naar rato van de aanwezige waarden, nog slechts dekking te verlenen tot een bepaalde datum.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
25
Artikelen 81, 82, 84 en 85 Deze artikelen zijn analoog aan de artikelen 174, 175,176 en 177 van de WTV 1993. Deze artikelen bevatten de grondslag voor het structuur– toezicht, dat zich na het in werking treden van de WTN zal uitstrekken tot natura-uitvaartverzekeraars. De belangrijkste elementen van het structuur– toezicht worden hierna kort aangegeven. Voor elke deelneming in een natura-uitvaartverzekeraar is een verklaring van geen bezwaar vereist indien deze deelneming meer bedraagt dan 10 procent van het kapitaal van de betrokken verzekeraar. Voor deelnemingen van natura-uitvaartverzekeraars in krediet– instellingen is een verklaring van geen bezwaar vereist indien de deelneming meer bedraagt dan 5 procent van het kapitaal van de kredietinstelling. De Verzekeringskamer toetst aanvragen voor verklaringen van geen bezwaar aan het bedrijfseconomische criterium «het belang van degenen die als verzekeringnemers of verzekerden betrokken zijn of zullen worden bij overeenkomsten van natura-uitvaartverzekering, gesloten of te sluiten door een rechtstreeks of middellijk bij de handeling betrokken verze– keraar» en aan het criterium «ongewenste ontwikkeling van het verzekeringswezen». Zowel voor het verwerven of vergroten als voor het houden van een gekwalificeerde deelneming in een natura-uitvaartverzekeraar of door een natura-uitvaartverzekeraar in een kredietinstelling is een verklaring van geen bezwaar vereist. Het structuurtoezicht wordt derhalve op continue basis uitgeoefend. Dat wil zeggen dat niet alleen de verkrijging maar ook de vervolgens ontstane deelnemingsverhouding blijvend zal moeten voldoen aan de toetsingscriteria. Artikel 83 Dit artikel is analoog aan artikel 175a van de WTV 1993. Op grond van dit artikel kan de Verzekeringskamer, in overeenstemming met de Nederlandsche Bank, voorschriften formuleren die kunnen worden gehanteerd in geval van «bank/verzekeraar»-groepen. Indien deze voorschriften worden gewijzigd, dan kunnen de gewijzigde voorschriften ingevolge het derde lid eveneens worden verbonden aan reeds verleende verklaringen van geen bezwaar. Artikelen 87 tot en met 90 Deze artikelen, die de geheimhoudingsplicht betreffen, zijn analoog aan de artikelen 182 tot en met 185 van de WTV 1993. De geheimhoudings– plicht is nodig om te bereiken dat de onder toezicht staande verzekeraars aan de Verzekeringskamer volledige openheid betreffende hun bedrijfs– voering kunnen geven zonder dat bedrijfsgegevens in de openbaarheid komen. Voor een adequaat toezicht is de vertrouwelijkheid van gegevens van zeer groot belang. Artikel 91 Dit artikel is naar strekking gelijk aan artikel 186 van de WTV 1993, met dien verstande dat er slechts sprake zal zijn van één kostenomslag voor zowel schade–, levens– als natura-uitvaartverzekeraars. Dit hangt samen met de organisatiestructuur bij de Verzekeringskamer. Het toezicht op verzekeraars wordt uitgevoerd door de afdeling verzekeringsmaatschap– pijen. Het uitsplitsen van de kosten naar verschillende categorieën verzekeraars zou daardoor niet op voldoende realistische basis kunnen gebeuren en zou derhalve evenmin doelmatig zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
26
Artikel 94 Ook natura-uitvaartverzekeraars die op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf reeds uitoefenen, dienen een vergunning van de Verzekeringskamer aan te vragen. Bij wijze van overgangsmaatregel wordt deze verzekeraars een periode van zes maanden gegund deze vergunning aan te vragen. In deze periode kunnen de verzekeraars, indien zij dat nog niet reeds zouden hebben gedaan, er voor zorg dragen dat zij aan de bepalingen van de wet voldoen. In het tweede lid worden deze verzekeraars van enkele eisen die bij de vergunningsprocedure gelden, vrijgesteld. Dit betreft de specifieke eisen die gesteld worden aan startende ondernemingen, die minder relevant zijn voor instellingen die (dikwijls reeds geruime tijd) werkzaam zijn. Niet overgelegd behoeft te worden een programma van werkzaamheden. Evenmin wordt de eis gesteld aan te tonen dat men beschikt over de nodige financiële middelen tot dekking van de te verwachten kosten voor de inrichting van de administratie en van het produktienet. In verband met het grote aantal vergunningsaanvragen dat de Verzekeringskamer na inwerkingtreding van de wet te verwerken zal krijgen, is in het derde lid bepaald dat de Verzekeringskamer een langere periode heeft om te beslissen over de vergunningsaanvraag dan geldt op grond van artikel 15, eerste lid.
Artikel 95 Verzekeraars die nog niet de voorgeschreven rechtsvorm bezitten, wordt een termijn van twaalf maanden gegeven om de omzetting te realiseren. Teneinde de omzetting te vergemakkelijken, voorziet dit artikel in een omzetting onder algemene titel.
Artikel 96 ingevolge deze bepaling wordt natura-uitvaartverzekeraars die op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet het natura-uitvaart– verzekeringsbedrijf reeds uitoefenden, bij wijze van overgangsmaatregel vier jaar de tijd gegeven om te voldoen aan de eisen met betrekking tot de solvabiliteitsmarge en het minimum garantiefonds van f 100 000. Een soortgelijke overgangsmaatregel is destijds ook getroffen voor levens– verzekeraars (zie artikel V van de Wet van 18 december 1986 tot wijziging van de Wet toezicht schadeverzekeringsbedrijf (Stb. 1986, 637). Voorwaarde voor het in aanmerking komen voor de ontheffing is dat de verzekeraar in het bezit is van een door de Verzekeringskamer goedge– keurd plan dat aangeeft op welke wijze en binnen welke termijn de solvabiliteitsmarge op de vereiste omvang zal worden gebracht.
Artikel 99 A. 1. Artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de WTV 1993 Voor een toelichting op de in dit artikel voorgestelde verruiming van het begrip overeenkomsten van levensverzekering met overeenkomsten van natura-uitvaartverzekering wordt verwezen naar paragraaf 6.5. van het algemene deel van de toelichting. 2. Artikel 1, tweede lid, van de WTV 1993 Voor een toelichting wordt verwezen naar paragraaf 6.5. van het algemene deel van de toelichting. De verruiming van het begrip overeen– komsten van levensverzekering in het eerste lid, onderdeel b, van de WTV 1993, waardoor levensverzekeraars voortaan zelfstandige overeen–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
27
komsten van natura-uitvaartverzekering kunnen sluiten, betekent dat de bestaansgrond is ontvallen aan dat onderdeel van het tweede lid, dat het levensverzekeraars mogelijk maakte de uitvaart van de mens, uitsluitend als accessoire activiteit, in natura te verzorgen. B. Artikel 11 van de WTV 1993 Middels deze wijziging wordt een omissie rechtgezet in de WTV 1993. C. Artikel 13 van de WTV 1993 Door de gewijzigde omschrijving van het begrip overeenkomsten van levensverzekering, zouden gespecialiseerde natura-uitvaartverzekeraars voortaan ook als levensverzekeraar kunnen worden aangemerkt. Nu voor eerstgenoemde verzekeraars de WTN in het leven wordt geroepen, dient uitdrukkelijk te worden bepaald dat zij niet als verzekeraars in de zin van de WTV 1993 worden beschouwd, evenzogoed als in artikel 1, onderdeel c, van de WTN is bepaald dat levensverzekeraars niet als verzekeraars in de zin van de WTN worden beschouwd. D. Artikel 16 van de WTV 1993 De verruiming van het begrip overeenkomsten van levensverzekering in het eerste lid, onderdeel b, van de WTV 1993, brengt met zich een uitbreiding van de branche Levensverzekering algemeen. E. Artikel 21 van de WTV 1993 Dit artikel is bij de totstandkoming van de Wet toezicht verzekerings– bedrijf in 1987 ingevoegd bij amendement van de Tweede Kamerleden Van Muiden en Van Rey. Doel ervan was het mogelijk te maken door middel van een algemene maatregel van bestuur een informatieplicht aan de natura-uitvaartverzekeraars op te leggen ten behoeve van de Verzekeringskamer. De aldus in te winnen gegevens zouden een studie inzake de wenselijkheid van de ondertoezichtstelling van de bedrijfstak ten goede moeten komen (kamerstukken II 1986/87, 19 329, nr. 14 en kamerstukken II 1987/88,19 329, nr. 17). Het onderhavige wetsvoorstel maakt dat aan dit instrument geen behoefte meer bestaat, zodat voorge– steld wordt artikel 21 te doen vervallen. F. Artikel 129 van de WTV 1993 Voor de toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar artikel 52. G. Artikel 152 van de WTV 1993 Artikel 152 van de WTV 1993 bepaalt dat, in geval van intrekking van de vergunning, de verzekeraar het betrokken gedeelte van zijn bedrijf moet afwikkelen. Indien echter tegelijkertijd een WTN-vergunning wordt verleend, bestaat hiervoor geen reden. H. Artikel 165, vijfde lid Voor de toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar artikel 52. /. Artikel 186, eerste lid, van de WTV 1993 Voor de toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar artikel 91.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
28
J. Artikel 197 De verwijzing naar artikel 86, vijfde lid, Boek 2 BW wordt geschrapt, aangezien de betrokken bepaling inmiddels is vervallen. Daarvoor in de plaats wordt verwezen naar de artikelen 86, 86a en 86b van Boek 2 BW. De Minister van Financiën, W. Kok
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
29
BIJLAGE I
Reactie op de ingewonnen adviezen1) De Verzekeringskamer heeft geen opmerkingen. Het Verbond van Verzekeraars maakt, mede namens de Vereniging van natura-uitvaartverzekeraars (VNaV), een viertal opmerkingen: De voorkeur wordt uitgesproken het toezichtsregime voor natura– uitvaartverzekeraars te integreren in de WTV. Dit zou technisch kunnen omdat ingevolge het wetsvoorstel levensverzekeraars voortaan natura– uitvaartverzekeringen zullen mogen aanbieden. In de in het wetsvoorstel voorgestelde opzet zouden drie soorten natura-uitvaartverzekeraars ontstaan, namelijk zij die vallen onder de WTV, onder de WTN of onder het besluit vrijgestelde natura-uitvaartverzekeraars. Het Verbond vraagt zich af of dit inzichtelijk is voor de consument en of de toepasselijkheid van verschillende regimes de onderlinge concurrentieverhoudingen tussen de verzekeraars beïnvloedt. Gekozen is voor een afzonderlijk regime voor gespecialiseerde natura-uitvaartverzekeraars. De integratie van dat regime in de WTV, met name zoals deze wet wordt aangepast aan de derde generatie verzekeringsrichtlijnen («WW 1993»), bleek op wetstechnische bezwaren te stuiten. Met name omdat de communautaire regelgeving niet van toepassing is op gespecialiseerde natura-uitvaartverzekeraars, zou een groot aantal WTV-bepalingen inhoudelijk en technisch moeten worden aangevuld of buiten toepassing verklaard voor natura-uitvaartverzeke– raars. Omdat de communautaire regels een omvangrijk deel van de WTV 1993 uitmaken, zou integratie uiterst gecompliceerd zijn (zie paragraaf 6.1). Voorts zou door integratie de toegankelijkheid van de WTV 1993 en van het daarin vervlochten regime voor natura-uitvaartverzekeraars in sterke mate bemoeilijkt zijn. Natura-uitvaartverzekeraars kunnen er overigens voor kiezen in plaats van een WTN-vergunning een WTV-vergunning voor het levensverzekeringsbedrijf aan te vragen. Wordt deze vergunning verleend, dan is de desbetreffende verzekeraar geen gespecialiseerde natura-uitvaartverzekeraar, maar een levensverzekeraar die mede natura-uitvaartverzekeringen mag aanbieden. Een dergelijke verzekeraar moet in sommige opzichten aan aanvullende respectievelijk zwaardere eisen voldoen, maar krijgttevens de beschikking over het zogeheten «Europese paspoort», waarmee hij op basis van de EG-regelgeving in de gehele Europese Gemeenschap zijn verzekerings– werkzaamheden kan uitoefenen. WTN-verzekeraars kunnen, wat de WTN betreft, eveneens in het buitenland actief zijn, maar zullen daarvoor in elk land aan de daar eventueel geldende (vergunnings)eisen moeten voldoen. Voor de consument maakt het naar de mening van de ondergetekende weinig verschil of de verzekeraar met wie hij wenst de contracteren, op grond van de WTV 1993 of op grond van de WTN onder toezicht staat. Het toezicht op basis van de WTN is in belangrijke mate geënt op dat van de WTV 1993, en biedt, de aard en de gemiddeld genomen lagere waarde van de verzekerde prestaties in het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf in aanmerking genomen, niet minder bescherming dan toezicht op basis van de WTV 1993. Voor wat betreft de niet onder toezicht staande verzekeraars (die onder het verlichte regime vallen) geldt dat de consument, aan de hand van het door de Verzekeringskamer bij te houden register (zie paragraaf 6.3.1.), kan nagaan of een verzekeraar ondertoezicht staat of onder het verlichte regime valt. Voor wat betreft de beïnvloeding van de concurrentieverhoudingen tussen verzekeraars: een verzekeraar die overweegt een vergunning voor het levensverzekeringsbedrijf op basis van de WTV 1993 aan te vragen, kan in zijn afweging meenemen of de zwaardere financiële eisen waaraan hij als levensverzekeraar zou moeten voldoen in vergelijking tot gespecia– liseerde natura-uitvaartverzekeraars, opwegen tegen de «baten» van een dergelijke vergunning. Immers, tegenover de zwaardere financiële eisen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
30
staat het voordeel dat een levensverzekeraar een groter aantal produkten kan aanbieden en kan beschikken over het Europese paspoort. Naar de mening van het Verbond zou de Verzekeringskamer de vrijgestelde natura-uitvaartverzekeraars moeten verplichten een actuariële verklaring overte leggen waarbij de voorziening verzekerings– verplichtingen op dezelfde wijze als bij de andere verzekeraars is bepaald. De leden van de onderlinge waarborgmaatschappij zouden anders niet in staat zijn de financiële situatie van de onderlinge waarborgmaatschappij te beoordelen. Een essentieel principe van het verlichte regime is het scheppen van de voorwaarden die het de consument mogelijk maken invloed uit te oefenen op het beleid van de onderlinge waarborgmaatschappij. Dit betreft de verslagleggingseisen (die de Verzekeringskamer nog nader kan aanvullen; zie paragraaf 6.3.3), de verplichte accountantscontrole en de eisen met betrekking tot de rechtsvorm. Of actuariële voorschriften hieraan nog veel zouden kunnen toevoegen, is de vraag, gezien het diffuse karakter van de door de kleine natura-uitvaartverzekeraars aangeboden diensten (veelal wordt niet een complete uitvaart verzekerd, maar een beperkt aantal diensten) en de veelal in financiële zin beperkte waarde van de verzekerde prestatie. In overweging wordt gegeven het verlichte regime slechts toe te passen op kleine natura-uitvaartverzekeraars die op het moment van in werking treden van de WTN en het Besluit vrijgestelde natura-uitvaartverzekeraars reeds werkzaam zijn. Het afzien van toezicht op kleine natura-uitvaartver– zekeraars bergt het gevaar in zich van deconfitures en verstoringen van concurrentieverhoudingen. Het Verbond acht het redelijk nieuwkomers op de markt (waarschijnlijk verzekeraars met een commerciële doelstelling) onder toezicht te stellen. Het verlichte regime is zodanig vormgegeven dat het naar de mening van de ondergetekende verantwoord is af te zien van toezicht op deze kleine natura-uitvaartverzekeraars (zie paragraaf 5.3). Dit geldt zowel voor de bestaande als voor eventueel nieuw op te richten natura– uitvaartverzekeraars op onderlinge grondslag. Het verlichte regime is grotendeels geënt op het verlichte regime voor kleine onderlinge schadeverzekeraars. Ook dit regime is niet beperkt tot «bestaande» verzekeraars. Het Verbond van Verzekeraars zou gaarne aangewezen worden als representatieve organisatie van verzekeraars. Het ligt in de lijn, evenals bij de WTV 1993 het geval is, het Verbond van Verzekeraars aan te wijzen als representatieve organisatie van verzeke– raars (de Vereniging van natura-uitvaartverzekeraars is thans geasso– cieerd lid van het Verbond). Aangezien het Verbond echter de grotere natura-uitvaartverzekeraars vertegenwoordigt, wordt overwogen daarnaast nog één organisatie aan te wijzen, die de kleinere verzekeraars vertegenwoordigt. Momenteel bezien de desbetreffende branche– verenigingen op verzoek van de ondergetekende of zij, met dat doel, tot oprichting van een «koepel» van hun organisaties kunnen komen. Het Nederlands Varbond van Uitvaartorganisaties gaat in grote lijnen akkoord met de ontwerp-regelgeving. Gesignaleerd wordt dat de natura-uitvaartverzekeraars die onder het verlichte regime zullen vallen (waaronder veel van de bij het Nederlands Verbond van Uitvaartorganisaties aangesloten leden) veelal door vrijwilligers worden geleid. Als gevolg van de voorgestelde regulering zullen beroepskrachten als actuarissen en registeraccountants ingehuurd moeten worden. Ter beperking van de kosten van deze uitvaart–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
31
organisaties wordt gevraagd of het mogelijk zou zijn de controle op de juistheid van de jaarcijfers van de verzekeraars in handen te leggen van overkoepelende organisaties. De aard van het Nederlandse jaarrekeningenrecht brengt mee dat controle wordt uitgeoefend door onafhankelijke accountants, ten aanzien waarvan bij wet eisen zijn gesteld ter zake van opleiding, tuchtrecht, enzovoorts. De ondergetekende ziet, gelet op het belang van externe controle op de jaarstukken van verzekeraars die niet onder toezicht staan, op dit punt geen mogelijkheden reine natura-uitvaartverzekeraars anders te behandelen dan de grote. Overigens wordt er op gewezen dat niet wordt geëist dat een registeraccountant de stukken controleert. Ook een accountant-administratieconsulent zal hiertoe bevoegd zijn. Natura– uitvaartverzekeraars die onder het verlichte regime vallen, behoeven geen actuaris in de arm te nemen. Gevraagd wordt naar de richtlijnen voor maatregelen tegen verzeke– raars die niet voldoen aan de wetgeving. Overtreding van verschillende artikelen van de WTN wordt strafbaar gesteld in de Wet op de economische delicten (zie artikel 100 van de WTN). De Landelijke Organisatie van Uitvaartverenigingen adviseert positief ten aanzien van de ontwerp-regelgeving. Het Landelijk Samenwerkingsverband van Uitvaartinstellingen zonder Winstoogmerk (LSUW) vertegenwoordigt met name de kleine uitvaartinstellingen met een «burenhulp»-karakter (onderlinge solidari– teit). Het LSUW is van mening dat de door hem vertegenwoordigde leden (veelal verenigingen zonder winstoogmerk, met een lokaal karakter, die op basis van onderlinge solidariteit tussen de leden werkzaam zijn) geen verzekeringsovereenkomsten sluiten. De voorgestelde regelgeving zou dan ook niet op deze instellingen van toepassing moeten zijn. In ieder geval zou op zo kort mogelijke termijn duidelijkheid moeten bestaan over het verzekeringskarakter van de aangeboden diensten (ter voorkoming van rechtsonzekerheid). Het is niet mogelijk in zijn algemeenheid een concrete uitspraakte doen over het verzekeringskarakter van alle door natura-uitvaartverzekeraars aangeboden diensten. Van (natura-uitvaart)verzekering is, grosso modo, sprake indien een garantie tot een prestatie (in natura) wordt gegeven aan de klant, verband houdend met het toekomstige overlijden van een persoon, waar tegenover een premiebetaling (hoe ook genaamd) door de klant staat. Een produkt zal van geval tot geval inhoudelijk moeten worden getoetst. Niet ter zake doet de afwezigheid van een polis of van polisvoor– waarden of het hanteren van afwijkende terminologie. De bevoegdheid natura-uitvaart-produkten te beoordelen op hun verzekeringskarakter, zal ingevolge de WTN bij de Verzekeringskamer komen te berusten (zie artikel 8). Op grond van de door het LSUW overgelegde stukken, bestaat overigens voorshands de indruk dat de door haar vertegenwoordigde instellingen zich wel degelijk bezig houden met verzekeren. Indien er sprake is van verzekeren, ziet de ondergetekende geen redenen het voorgestelde verlichte regime niet van toepassing te doen zijn op deze instellingen. De motivering voor ondertoezichtstelling/ regulering van verzekeraars, zoals weergegeven in paragraaf 2 van het algemene deel van de toelichting, gaat op voor zowel op winst gerichte verzekeraars als voor niet op winst gerichte verzekeraars en zowel voor lokaal als niet-lokaal werkende verzekeraars. Hetzelfde geldt ten aanzien van schade– en levensverzekeraars zonder winstoogmerk of met een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
32
lokaal karakter. Zij vallen onder de WTV 1993 of onder het verlichte regime voor kleine schadeverzekeraars. Overigens waren juist de instellingen met een «burenhulp»-karakter aanleiding niet de hele bedrijfstak onder toezicht te stellen, maar een verlicht regime voor kleine verzekeraars voor te stellen. Dit omdat de ondergetekende meent dat een grootschalige sanering van de branche als gevolg van ondertoezichtstelling niet wenselijk zou zijn, gezien de sociale functie die met name de «burenhulp»-verzekeraars kunnen vervullen. Met het verlichte regime wordt een evenwicht beoogd tussen de regulering die naar de mening van de ondergetekende minimaal nodig is om het aanbieden van verzekeringsdiensten door kleine natura-uitvaartverzeke– raars (al dan niet op commerciële basis) met het oog op de bescherming van de consument aanvaardbaar te doen zijn, terwijl anderzijds de bestaande kleine instellingen, met enkele aanpassingen, hun activiteiten op basis van onderlinge solidariteit kunnen voortzetten. Het instellen en de vormgeving van het verlichte regime zijn derhalve mede ingegeven door de belangen van de hier bedoelde kleine natura-uitvaartverzekeraars. Het LSUW is bereid mee te werken aan de totstandkoming van een eventuele andersoortige (zelf)regulering. De ondergetekende ziet zelfregulering door de bedrijfstak niet als een reëel alternatief. Het beeld van de kleine verzekeraars is diffuus en de organisatiegraad te laag en te versnipperd. Nog afgezien daarvan ziet de ondergetekende in het voorgestelde verlichte regime de minimale randvoorwaarden waaronder kleine natura-uitvaartverzekeraars buiten toezicht zouden kunnen blijven. Het LSUW vreest dat het verlichte regime het voortbestaan van de aangesloten instellingen zal bedreigen. Dit zou samenhangen met de noodzaak zich om te vormen van vereniging tot onderlinge waarborg– maatschappij, de verplichte «invoering» van polissen, polisvoorwaarden en premies, de verplichting een actuarieel verslag over te leggen (wat men nu niet doet omdat men meent geen verzekeraar te zijn) en met het verlies van de onderlinge solidariteitsgedachte. Anders dan het LSUW meent, is er geen sprake van dat de door hem vertegenwoordigde instellingen door enkele wetsduiding verzekeraars worden. Zoals hierboven werd aangegeven, beoordeelt de Verzekerings– kamer van geval tot geval het verzekeringskarakter van de aangeboden diensten. Als de Verzekeringskamer in een concreet geval tot de conclusie komt dat een kleine instelling verzekeringen aanbiedt, bestaat de verplichting zich om te vormen tot een onderlinge waarborgmaatschappij. De onderlinge waarborgmaatschappij is ingevolge artikel 53, tweede lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek een vereniging die statutair tot doel heeft verzekeringsovereenkomsten te sluiten (een «gewone» vereniging is alsdan niet meer mogelijk). Aangezien de onderlinge waarborgmaatschappij een vorm van vereniging is waarbij de onderlinge gedachte centraal staat, zal de gewijzigde rechtsvorm geen «cultuur– verschil» met zich brengen voor de kleine instellingen die thans als gewone vereniging functioneren. Anders dan het LSUW vreest, kunnen de verenigings– en onderlinge solidariteitsprincipes derhalve onverminderd worden gecontinueerd. Voorts geldt voor de omzetting in een onderlinge waarborg– maatschappij een overgangsfaciliteit (zie artikel 95). De branche– verenigingen kunnen de verzekeraars behulpzaam zijn met de noodzake– lijke aanpassingen in de statuten. De onderhavige regulering verplicht op zichzelf niet tot invoering van polissen, polisvoorwaarden en premies of tot het afgeven van een actuarieel verslag. Afgezien daarvan, bestaat op grond van de door het LSUW overgelegde stukken de indruk dat de door hem vertegenwoor–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
33
digde instellingen hiermee wel werken, zij het onder andere benamingen (bijvoorbeeld «contributie» in plaats van «premie»).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
34
BIJLAGEII
Transponeringstabel In deze tabel wordt per artikel van de Wet toezicht natura-uitvaart– verzekeringsbedrijf (WTN) aangegeven aan welk artikel van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (WTV 1993) het WTN-artikel gelijk is, analoog of naar strekking gelijk. WTN
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63
WTV 1993
1 2 8 9 11 12 18
20, aanhef, onderdeel a 23 24, eerste lid 25 en 26, eerste lid, 39 en 40, eerste lid, onderdeel a 34 en 46 35 en 47
36 en 48 26, eerste lid, onderdelen b, c en d 28 29 30 32 40 42 45 50 51 53 54 55 56 57 70 en 98
71 en 99 72 en 100 73 en 101 75 en 103 76 en 104
64 66 67 68 89 91 92 93 94 95 96 97 118
IHen 119 120 129 130 131 136 137 en 138 en 139 en 140 en
143 144 145 146
148 150 151 152
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
35
WTN 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98
WTV 1993
153 155 156 157 158 160 161 162 163 164 165 166 167 168 169 170 171 174 175 175a
176 177 180 182 183 184 185 186 187 188 _
196 200
OQ ïïS
100
101 ',02 103 104 105 106 107 108
206 214 222 223 224 226 227 -
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
36
BIJLAGEIII
Ontwerp Besluit van: Nr. houdende uitvoering van artikel 9 van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf (Besluit vrijgestelde natura-uitvaartverzekaraars) Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van 19.., no. BGW..-..., Generale Thesaurie, Directie Binnenlands Geldwezen, Afdeling Verzekeringswezen; Gelet op de artikelen 9 en 92, eerste lid, van de Wet toezicht natura– uitvaartverzekeringsbedrijf; Gezien de adviezen van de Verzekeringskamer, van het Verbond van Verzekeraars [en van ...]; De Raad van State gehoord (advies van ..., no....); Gezien het nader rapport van Onze Minister van Financiën van ..., no. BGW..-..., Hebben goedgevonden en verstaan: Artikel 1 1. De Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf is, voor zover in dit besluit niet anders is bepaald, niet van toepassing op een onderlinge waarborgmaatschappij met zetel in Nederland die in het bezit is van een door de Verzekeringskamer afgegeven verklaring ingevolge artikel 2 van dit besluit. 2. Artikel 49, eerste lid, onderdeel c, van de Wet toezicht natura– uitvaartverzekeringsbedrijf is niet van toepassing op een onderneming of instelling op onderlinge grondslag met zetel buiten Nederland die het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf uitoefent en diensten wenst te verrichten of verricht naar Nederland, indien de onderneming of instelling ten genoegen van de Verzekeringskamer aantoont dat zij voldoet aan eisen die overeenkomen met het bepaalde in artikel 2. 3. Bij de aanvraag van een verklaring legt de aanvraagster aan de Verzekeringskamer over een authentiek afschrift van de akte van oprichting, een exemplaar van haar statuten en reglementen alsmede een lijst met namen en adressen van haar bestuurders. 4. Indien de stukken die bij de aanvraag van een verklaring zijn overgelegd de Verzekeringskamer aanleiding geven tot het maken van opmerkingen, stelt zij de aanvraagster in de gelegenheid op deze opmerkingen binnen een door haarte stellen termijn te antwoorden. 5. De Verzekeringskamer beslist binnen acht weken. Indien toepassing is gegeven aan het vierde lid, begint de in de eerste volzin genoemde termijn op het tijdstip waarop de inlichtingen door de Verzekeringskamer zijn ontvangen. 6. De Verzekeringskamer doet van de verlening van een verklaring mededeling in de Staatscourant. 7. De Verzekeringskamer legt te haren kantore ten behoeve van een ieder een lijst ter inzage van de onderlinge waarborgmaatschappijen die in het bezit zijn van een verklaring dan wel die hebben voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het tweede lid.
Artikel 2 De Verzekeringskamer verleent een verklaring aan een onderlinge waarborgmaatschappij waarvan: a. de statuten bepalen dat de leden tijdens de bedrijfsuitoefening verplicht zijn of kunnen worden volledig bij te dragen in de tekorten of dat de verzekeringsverplichtingen naar gelang van de beschikbare middelen kunnen worden beperkt en dat bij de ontbinding de leden en zij die binnen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
37
de in de statuten bepaalde termijn hebben opgehouden leden te zijn, aansprakelijk zijn voor tekorten of dat de verzekeringsverplichtingen naar gelang van de beschikbare middelen kunnen worden beperkt; b. de bedrijfsuitoefening is beperkt tot het natura-uitvaartverzekerings– bedrijf, bedoeld in de artikelen 1, onderdeel b, en 5 van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf; c. ten minste de helft van de meerderjarige verzekerden uit leden bestaat; d. het aantal meerderjarige verzekerden niet groter is dan drieduizend. Artikel 3 1. Een onderlinge waarborgmaatschappij waaraan een verklaring is verleend, dient binnen de door artikel 58, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde termijnen haar jaarrekening en jaarverslag vergezeld van de gegevens, bedoeld in artikel 392, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede een toeiichting op de gehanteerde grondslagen bij de Verzekeringskamer in. De Verzekeringskamer kan voorschriften geven over de vormgeving van deze toelichting. 2. De jaarrekening, het jaarverslag en de toelichting op de gehanteerde grondslagen worden voor een ieder ier inzage gelegd op het kantoor van de Verzekeringskamer. Artikel * Een onderhnge waarborgmaatschappij waaraan een verklaring is afgegeven: a. doet terstond mededeling aan de Verzekeringskamer indien zij weet of redelijkerwijze kan voorzien dat zij niet meer voldoet of zal voldoen aan een van de voorwaarden op grond waarvan zij een verklaring heeft verkregen; b. toont op verzoek en ten genoegen van de Verzekeringskamer binnen de door deze te bepalen termijn aan dat zij nog voldoet aan de voorwaarden, gesteld in artikel 2. Artikel 5 1. De Verzekeringskamer kan op elk door haar gewenst tijdstip bij de verzekeraar een onderzoek instellen om te bepalen of zij nog voldoet aan de voorwaarden, gesteld voor het verkrijgen van de verklaring, en aan de verplichtingen die overigens ingevolge dit besluit op haar rusten. 2. De Verzekeringskamer kan inzage nemen of door personen, door haar bij uitdrukkelijke en bijzondere volmacht aangewezen, doen nemen van de boeken, zakelijke bescheiden of andere informatiedragers van een verzekeraar. 3. De verzekeraar legt de boeken, zakelijke bescheiden of andere informatiedragers over, wanneer de Verzekeringskamer of de overeen– komstig het tweede lid aangewezen personen daarom vragen. 4. Een derde, die de in het tweede lid bedoelde boeken, zakelijke bescheiden of andere informatiedragers onder zich heeft, legt deze desgevorderd over aan de Verzekerïngskamer of de overeenkomstig het tweede lid aangewezen personen. Artikel 6 Ten aanzien van een onderlinge waarborgmaatschappij waaraan een verklaring is afgegeven, is het bepaalde bij of krachtens de artikelen 1, 5, 8, 9, 25, 26, 28, 29, 31, 32, 35, eerste lid, eerste volzin, 36, 37, 93, eerste en tweede lid, en artikel 95 van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekerings– bedrijf van toepassing of van overeenkomstige toepassing.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
38
Artikel 7 1. De Verzekeringskamer kan de verklaring intrekken indien de onderlinge waarborgmaatschappij: a. daarom verzoekt; b. niet meer voldoet aan de voorwaarden die voor de verlening van de verklaring zijn gesteld; c. ernstig in gebreke blijft aan verplichtingen, haar bij of krachtens de wet of dit besluit opgelegd, te voldoen; d. de bedrijfsuitoefening gedurende meer dan zes maanden heeft gestaakt; e. binnen twaalf maanden na de verlening van de verklaring daarvan geen gebruik heeft gemaakt; of f. surséance van betaiing is verleend of failliet is verklaard. 2. De werking van het besluit tot intrekking wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. 3. De Verzekeringskamer doet van het besluit in de Staatscourant mededeling, zodra de intrekking van kracht is geworden. Zij kan, indien zij dit in het belang van verzekeringnemers of verze– kerden acht, het besluit eveneens op andere door haar te bepalen wijze publiceren. 4. Houdt de onderlinge waarborgmaatschappij op te bestaan, dan vervalt de aan haar afgegeven verklaring. Het derde lid is van overeen– komstige toepassing. Herleeft de onderlinge waarborgmaatschappij, dan is artikel 9 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8 De Verzekeringskamer kan een verklaring weigeren of intrekken indien een onderlinge waarborgmaatschappij deel uitmaakt of zal uitmaken van een groep en met het deel uit maken van die groep naar het oordeel van de Verzekeringskamer uitsluitend of in hoofdzaak wordt beoogd te bewerkstelligen dat een andere in die groep verbonden onderlinge waarborgmaatschappij voldoet of zal blijven voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2, onderdeel d. Artikel 9 1. De intrekking van de verklaring verplicht de onderlinge waarborg– maatschappij haar bedrijf af te wikkelen, tenzij de intrekking gepaard gaat met de verlening van een vergunning als bedoeld in artikel II van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf dan wel als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993. 2. Op de onderlinge waarborgmaatschappij die ingevolge het eerste lid verplicht is haar bedrijf af te wikkelen, blijven de bepalingen van dit besluit van toepassing. 3. Gedurende de afwikkeling mag zondertoestemming van de Verzekeringskamer geen wijziging worden gebracht in de verplichting van de leden om bij te dragen in de tekorten dan wel in de mogelijkheid de verplichtingen te beperken.
Artikel 10 1. Onderlinge waarborgmaatschappijen die op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf uitoefenen, vragen binnen zes maanden na dit tijdstip bij de Verzekeringskamer een verklaring aan, tenzij een vergunning ingevolge artikel 11 van die wet of ingevolge artikel 24,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
39
eerste lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 wordt aange– vraagd. 2. In afwijking van artikel 1, derde lid, kan de onderlinge waarborg– maatschappij, bedoeld in het eerste lid, in plaats van een authentiek afschrift van de akte van oprichting een authentiek afschrift overleggen van de akte, bedoeld in artikel 95, tweede lid, van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf. 3. In afwijking van artikel 1, vijfde lid, beslist de Verzekeringskamer binnen vijftien maanden na hettijdstip van inwerkingtreding van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf. De Verzekeringskamer kan deze termijn verlengen. 4. Zolang de Verzekeringskamer niet op de aanvraag heeft beslist, wordt een onderlinge waarborgmaatschappij waarop het eerste lid van toepassing is, voor de toepassing van dit besluit gelijkgesteld met een onderlinge waarborgmaatschappij die de voor de uitoefening van haar bedrijf vereiste verklaring bezit. 5. Een afwijzende beslissing van de Verzekeringskamer op de aanvraag verplicht de onderlinge waarborgmaatschappij haar bedrijf af te wikkelen, tenzij deze beslissing gepaard gaat met de verlening van een vergunning als bedoeld in artikel II van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekerings– bedrijf dan wel als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993. 6. Gedurende de afwikkeling mag zonder toestemming van de Verzekeringskamer geen wijziging worden gebracht in de verplichting van de leden om bij te dragen in de tekorten dan wel in de mogelijkheid de verplichtingen te beperken. 7. Op de onderlinge waarborgmaatschappijen die ingevolge het vijfde lid verplicht zijn hun bedrijf af te wikkelen, blijven de bepalingen van dit besluit van toepassing. Artikel 11 Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag waarop de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf in werking treedt. Artikel 12 Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit vrijgestelde natura– uitvaartverzekeraars. Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst. De Minister van Financiën,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
40
NOTA VAN TOELICHTING A. ALGEMEEN Op grond van artikel 9 van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekerings– bedrijf (WTN) kan die wet bij algemene maatregel van bestuur geheel of gedeeltelijk niet van toepassing worden verklaard op onderlinge waarborgmaatschappijen van beperkte omvang met zetel in Nederland en op ondernemingen of instellingen op onderlinge grondslag van beperkte omvang met zetel buiten Nederland die het natura-uitvaartverzekerings– bedrijf uitoefenen. Deze bepaling komt overeen met artikel 20 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (WTV 1993), waar voor dergelijke kleine onderlingen die het schadeverzekeringsbedrijf uitoefenen, de mogelijkheid wordt gegeven bij of krachtens algemene maatregel van bestuur afwijkende regels te geven. Deze regels zijn opgenomen in het Besluit vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen (Besluit VOW 1994). In het onderhavige besluit wordt voor kleine natura– uitvaartverzekeraars, die de rechtsvorm onderlinge waarborg– maatschappij hebben, voorzien in een daarmee overeenstemmend verlicht regime. Met het creëren van een tweeledig regime (de grote natura-uitvaart– verzekeraars worden onder een toezichtsregime gesteld vergelijkbaar met het toezicht op levensverzekeraars ingevolge de WTV 1993, terwijl de kleine onder een verlicht regime worden gebracht) wordt het advies van de Verzekeringskamer aan de Minister van Financiën van 12 juli 1990 gevolgd naar aanleiding van een onderzoek onder de natura-uitvaart verzekeraars. De kenmerken van het verlichte regime ingevolge dit besluit zijn: - als enige rechtsvorm is de onderlinge waarborgmaatschappij toegelaten, zodat de leden-verzekeringnemers, middels hun stemrecht, zelf invloed op het bestuur en het beleid kunnen uitoefenen; - de uitoefening van een nevenbedrijf is verboden; - in de statuten moet worden opgenomen dat de leden van de onderlinge verplicht zijn of kunnen worden bij te dragen aan mogelijke tekorten dan wel dat de verzekeraar zijn verplichtingen tot uitkering kan verminderen naar gelang van de beschikbare middelen; - aan de hand van een door de Verzekeringskamer bij te houden register kan een ieder nagaan of een verzekeraar onder het verlichte regime valt of onder het toezichtsregime; - jaarlijks moeten aan de Verzekeringskamer gegevens over de financiële toestand van de verzekeraar worden verstrekt, zoals een balans, een resultatenrekening, een toelichting op de grondslagen en een accountantsverklaring. Deze gegevens moeten openbaar toegankelijk zijn zodat de aspirant-verzekeringnemers of derden zich een oordeel kunnen vormen over de verzekeraar. Voor een uitgebreide bespreking van het advies van de Verzekerings– kamer en van de overwegingen die hebben geleid tot het invoeren van het tweeledige regime, wordt verwezen naar de paragrafen 4, 5 en 6.3. van de memorie van toelichting bij de WTN (kamerstukken II...). B. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING Artikel 1 In artikel 1, eerste en tweede lid, wordt de reikwijdte van het besluit weergegeven. Ingevolge het eerste lid is het besluit van toepassing op onderlinge waarborgmaatschappijen van beperkte omvang met zetel in Nederland, die over een verklaring van de Verzekeringskamer beschikken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
41
Deze verklaring wordt afgegeven aan de natura-uitvaartverzekeraars die voldoen aan de eisen gesteld in artikel 2 van het besluit. Uitsluitend natura-uitvaartverzekeraars die de rechtsvorm onderlinge waarborgmaatschappij hebben, kunnen een beroep kunnen doen op het verlichte regime. Bij deze rechtsvorm hebben de leden-verzekeringnemers stemrecht, waarmee zij in de algemene ledenvergadering de mogelijkheid hebben invloed uit te oefenen op het beleid van het bestuur. Het besluit is ingevolge het tweede lid tevens van toepassing op ondernemingen of instellingen op onderlinge grondslag van beperkte omvang met zetel buiten Nederland die het natura-uitvaartverzekerings– bedrijf via dienstverrichting naar Nederland (willen) uitoefenen. De enige «verlichting» waarin dit besluit ten aanzien van deze verzekeraars voorziet ten opzichte van het regime van de WTN, is dat zij, mits zij jegens de Verzekeringskamer aantonen dat zij vergelijkbaar zijn met onderlinge waarborgmaatschappijen die voldoen aan de eisen gesteld in artikel 2 van dit besluit, niet behoeven te voldoen aan de eisen met betrekking tot de solvabiliteitsmarge. Voor het overige is de WTN wel van toepassing op deze verzekeraars. Met name in de grensstreken is het denkbaar dat natura-uitvaartverzekeraars van beperkte omvang diensten verrichten. Een natura-uitvaartverzekeraar van beperkte omvang metzetel buiten Nederland zou er eveneens toe over kunnen gaan zich door middel van een bijkantoor te vestigen in Nederland. Een bijkantoor is een permanente vestiging in Nederland van een rechtspersoon naar buitenlands recht. Een dergelijke vestiging treedt echter in verregaande mate de Nederlandse rechtssfeer binnen. De ondergetekende is van mening dat het in verband met de duidelijkheid jegens de consument gewenst is dat een dergelijke verzekeraar onder toezicht komt te staan. Zou een dergelijke verzekeraar toch gebruik willen maken van het verlichte regime, dan zou hij desge– wenst een onderlinge naar Nederlands recht kunnen oprichten die voldoet aan de eisen voor het verlichte regime. Overigens lijkt het minder voor de hand te liggen dat een kleine buitenlandse onderlinge in Nederland een bijkantoor opent. Een dergelijke verzekeraar zal zich hoogstwaarschijnlijk niet tot doel stellen het aantal meerderjarige verzekerden te beperken tot in totaal (met inbegrip van de verzekerden in de staat van de zetel) 3000. Op bijkantoren van dergelijke natura-uitvaartverzekeraars is de WTN volledig van toepassing. Op grond van het zevende lid houdt de Verzekeringskamer een lijst bij van onderlinge waarborgmaatschappijen waaraan een verklaring is afgegeven dan wel van de dienstverrichtende onderlingen met zetel buiten Nederland die zijn vrijgesteld van de bepalingen inzake de solvabiliteit. Door het openbare karakter van deze lijst kan een aspirant– verzekeringnemer nagaan of een natura-uitvaartverzekeraar onder het verlichte regime valt dan wel of op hem het toezichtsregime van toepassing is. Dit gegeven kan hij in zijn besluitvorming laten meewegen.
Artikel 2 Artikel 2 geeft voorschriften waaraan natura-uitvaartverzekeraars moeten voldoen indien zij een verklaring bij de Verzekeringskamer aanvragen. In onderdeel a wordt een statutaire regeling verplicht gesteld om de leden te kunnen laten bijdragen in tekorten (omslagregeling) dan wel de verplichtingen te kunnen beperken (deze kortingsregeling werkt ten opzichte van alle verzekerden). Hiermee wordt de solidariteitsgedachte tot uitdrukking gebracht, die als kenmerkend wordt beschouwd voor onderlinge waarborgmaatschappijen en die een rechtvaardiging vormt om af te zien van solvabiliteitseisen. Immers, door de verplicht gestelde statutaire bepaling wordt het faillissementsrisico sterk teruggedrongen. Voor zover kleine verzekeraars op commerciële basis werkzaam willen zijn, en deze wettelijk opgelegde solidariteit niet wensen, kunnen zij er voor kiezen een vergunning op basis van de WTN aan te vragen (aan
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
42
natura-uitvaartverzekeraars met een vergunning wordt de kortings– of bijdrage-regeling niet voorgeschreven). Daardoor komt een dergelijke verzekeraar uiteraard wel onder het toezichtsregime te vallen, en gelden de solvabiliteitseisen. Op grond van artikel 56, eerste lid, van Boek 2 van het BW kan een onderlinge waarborgmaatschappij in haar statuten iedere verplichting van haar leden of oud-leden om in een tekort bij ontbinding bij te dragen, uitsluiten of tot een maximum beperken. In geval van uitsluiting moet zij de letters U.A. aan het slot van haar naam plaatsen en in geval van beperkte aansprakelijkheid de letters 6.A. In andere gevallen, als er dus van een uitsluiting of beperking geen sprake is, de letters W.A. In verhouding tot de in artikel 2, onderdeel a, verplicht gestelde omslag– of kortingsregeling betekent dit dat de onderlinge die voor «U.A.» of «B.A.» kiest, verplicht is statutair te voorzien in de kortingsregeling bij ontbinding. Daarnaast zal ook voor de situatie gedurende de bedrijfs– uitoefening in de statuten de keuze voor de omslagregeling of de kortingsregeling moeten worden vastgelegd. Een onderlinge die verzekeringsovereenkomsten wil sluiten met niet-leden mag slechts als «U.A.» opereren (zie artikel 53, derde lid, van Boek 2 van het BW). Een dergelijke onderlinge natura-uitvaartverzekeraar kan dan ook uitsluitend kiezen voor de kortingsregeling. Geen voorschriften worden gegeven met betrekking tot onder meer de technische voorzieningen, de solvabiliteit en het minimum-garantiefonds, zoals die in de WTN zijn gegeven. Wel zijn de meldingsplichtige natura– uitvaartverzekeraars verplicht jaarstukken bij de Verzekeringskamer in te dienen (zie de toelichting op artikel 3, eerste lid). In artikel 2, onderdeel b, is bepaald dat een nevenbedrijf ook voor de natura-uitvaartverzekeraars die onder het verlichte regime vallen, verboden is. Evenals het geval is voor de natura-uitvaartverzekeraars waarop de WTN van toepassing is, wordt het aanbieden van overeen– komsten zonder verzekeringselement die strekken tot fondsvorming ter voldoening van de verzorging van de uitvaart van de mens toegestaan, mits deze contracten geen beleggingsrisico inhouden voor de verzekeraar. Met het voorschrift in artikel 2, onderdeel c, wordt, in lijn met artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit VOW 1994, een concrete invulling gegeven aan artikel 53, vierde lid, van Boek 2 van het BW. Ingevolge deze bepaling mag een onderlinge niet in zodanige mate verzekerings– overeenkomsten met niet-leden sluiten, dat de overeenkomsten met leden slechts van ondergeschikte betekenis zouden zijn. Uitholling van de «onderlinge-gedachte» wordt daarmee voorkomen. Slechts onderlingen met maximaal 3000 meerderjarige verzekerden komen voor vrijstelling in aanmerking (artikel 2, onderdeel d). Voor de overwegingen die hebben geleid tot de vaststelling van dit criterium wordt verwezen naar paragraaf 5.4. van de memorie van toelichting bij de WTN. Anders dan in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit VOW 1994, is in het onderhavige besluit niet voorzien in de verplichting tot herverzekering. Hoewel het de onderlinge waarborgmaatschappijen uiteraard vrij staat de verzekeringsverplichtingen te herverzekeren, zou het verplicht stellen hiervan voor veel verzekeraars niet te bekostigen zijn en mogelijk tot een verdergaande sanering leiden dan de ondergetekende in het licht van de in paragraaf 5 van de memorie van toelichting bij de WTN weergegeven overwegingen wenselijk acht. Een belangrijk verschil in dit verband met de herverzekeringsverplichting in het Besluit VOW 1994 is, dat de risico's in het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf door hun aard gelimiteerd zijn (namelijktot de begrafeniskosten), terwijl bij schadeverze– keringen de risico's aanmerkelijk grotere bedragen kunnen belopen (vergelijk de verzekering van boerderijen en landbouwmachines tegen brand). Daarnaast is het niet zeker of de portefeuilles van kleine verzeke– raars wel altijd herverzekerbaar zijn. Mogelijk is het bestand van verze–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
43
kerden te zeer vergrijsd of bestaat er door een ontoereikende admini– stratie onvoldoende zicht op het aantal uitstaande polissen.
Artikel 3 De meldingsplichtige natura-uitvaartverzekeraars zijn ingevolge artikel 3, eerste lid, verplicht hun jaarrekening, jaarverslag en een toelichting van de grondslagen bij de Verzekeringskamer in te dienen (de verplichting een jaarrekening en een jaarverslag op te stellen, vloeit voor onderlinge waarborgmaatschappijen reeds voort uit artikel 58 van Boek 2 van het BW). Deze stukken worden voor een ieder ter inzage gelegd bij de Verzekeringskamer (artikel 3, tweede lid). Op grond van deze stukken kunnen de (aspirant-)verzekeringnemers en derden (bijvoorbeeld consumentenorganisaties en tussenpersonen) een beter inzicht krijgen in de financiële positie van de verzekeraar. De stukken moeten door een accountant gecontroleerd worden (zie artikel 58, derde lid, van Boek 2 van het BW). De uitzondering, bedoeld in artikel 396, zesde lid, van Boek 2 van het BW, is niet van toepassing omdat in artikel 3 uitdrukkelijk is voorge– schreven dat de in artikel 392, eerste lid, bedoelde gegevens, waaronder de accountantsverklaring, aan de Verzekeringskamer dienen te worden overgelegd. In de situatie voor de regulering van het natura-uitvaartverzekerings– bedrijf werd het bedrijf dikwijls uitgeoefend door verenigingen, stich– tingen en eenmanszaken. Op deze rechtsvormen zijn de bepalingen betreffende de jaarrekening in het BW niet van toepassing. Jaarstukken werden derhalve niet altijd opgemaakt of gecontroleerd door een accountant. De onderhavige regulering, die natura-uitvaartverzekeraars immers verplicht hun bedrijf in een onderlinge waarborgmaatschappij onderte brengen, betekent derhalve een structurering van het natura– uitvaartverzekeringsbedrijf, die de kwaliteit en toegankelijkheid van de gegevens bevordert.
Artikel 4 Dit artikel bevat een inlichtingenplicht van de onderlinge jegens de Verzekeringskamer. Het betreft hier: - de plicht de Verzekeringskamer te informeren indien men niet langer voldoet aan de voorwaarden van het verlichte regime, of indien men deze situatie aan ziet komen; - de mogelijkheid voor de Verzekeringskamer de verzekeraar te verplichten aan te tonen dat hij nog voldoet aan deze voorwaarden. Door het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 28 van de WTN (zie artikel 6) is voorzien in een algemene plicht alle informatie aan de Verzekeringskamer te verstrekken die door haar voor haar taak verlangd mag worden
Artikel 5 Artikel 5 regelt de bevoegdheid van de Verzekeringskamer onderzoekte verrichten of te laten verrichten bij de onderlinge. Het eerste lid geeft de Verzekeringskamer de mogelijkheid onderzoek in te stellen bij de verzekeraar om te onderzoeken of zij nog voldoet aan de voorwaarden gesteld voor het verkrijgen van de verklaring en aan de andere verplichtingen ingevolge dit besluit. In hettweede lid is de bevoegdheid van de Verzekeringskamer vastgelegd de boeken en zakelijke bescheiden en andere informatie– dragers van een verzekeraar in te zien. Ingevolge het derde en vierde lid zijn de verzekeraar en een derde die
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
de bedoelde stukken onder zich mocht hebben, verplicht deze op verzoek aan de Verzekeringskamer of de door haar aangewezen personen over te leggen.
Artikel 6 In dit artikel zijn, ter vermijding van onnodige herhaling van bepalingen in het besluit, enkele artikelen van de WTN van toepassing of overeen– komstige toepassing verklaard. Dit betreft artikel 1 (definities), artikel 5 (fondsvormingsovereenkomsten), artikel 8 (de bevoegdheid van de Verzekeringskamerte bepalen welke activiteit is aan te merken als natura-uitvaartverzekering), artikel 9 (de wettelijke basis voor het besluit), artikel 25 (informatie jegens verzekeringnemers), artikel 26 (afkoelingspe– riode), artikel 28 (inlichtingenplicht jegens de Verzekeringskamer), artikel 29 (de bevoegdheid van de Verzekeringskamer getuigen en deskundigen, bestuurders en commissarissen op te roepen), artikel 31 (eisen met betrekking tot de administratieve organisatie en interne controle), artikel 32 (bepalingen betreffende het boekjaar), artikel 35, eerste lid, eerste volzin (kennisgeving aan de Verzekeringskamer betreffende wijzigingen in de statuten en samenstelling van het bestuur en de raad van commissa– rissen), artikel 36 (verbod tot overdracht van de portefeuille aan een buitenlandse vestiging van de verzekeraar), artikel 37 (verbod op het nevenbedrijf), artikel 93, eerste en tweede lid (de rechtsgang), en artikel 95 (overgangsbepaling voor bestaande natura-uitvaartverzekeraars).
Artikelen 7, 8 en 9 Indien de verklaring op grond van artikel 7 wordt ingetrokken, is de natura-uitvaartverzekeraar ingevolge artikel 9 verplicht zijn bedrijf af te wikkelen, tenzij een vergunning op basis van de WTN of WTV 1993 (voor het levensverzekeringsbedrijf) wordt afgegeven. Artikel 9 is een logisch verlengstuk van artikel 7. Zonder verklaring of vergunning mag niemand het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf uitoefenen. Omdat de afwikkeling van het bedrijf geruime tijd in beslag kan nemen, is in het tweede lid van artikel 9 bepaald dat onder meer de bepalingen over het overleggen van de jaarrekening, over de onderzoeksbevoegdheden van de Verzekerings– kamer en over de bevoegdheid van de Verzekeringskamer bestuurders te horen van toepassing blijven. Artikel 8 geeft de Verzekeringskamer een instrument oneigenlijk gebruik tegen te gaan. Van oneigenlijk gebruik zou sprake zijn indien een onderlinge waarborgmaatschappij, die de grens van 3000 meerderjarige verzekerden «dreigt» te overschijden, een nieuwe onderlinge zou oprichten, uitsluitend of in hoofdzaak met het doel te voorkomen dat de bestaande onderlinge een vergunning moet aanvragen.
Artikel 10 Artikel 10 voorziet in een overgangsregeling voor kleine natura– uitvaartverzekeraars die op het tijdstip van inwerkingtreding van de WTN het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf reeds uitoefenden. Door artikel 6 van het besluit is artikel 95 van de WTN van overeenkomstige toepassing verklaard, zodat ook deze verzekeraars zich zonder machtiging van de rechter kunnen omzetten in een toegelaten rechtsvorm. Om in aanmerking te kunnen komen voor het verlichte regime moet uiteraard omzetting in een onderlinge waarborgmaatschappij plaatsvinden. De Minister van Financiën,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 688, nr. 3
45