Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1990-1991
22094
Schuldige nalatigheid
Nr. 2
NOTA 1. Inleiding
In de Memorie van Toelichting van het wetsvoorstel tot beëindiging van het ten laste komen van het Rijk van premies In geval van nlet-schuldige nalatigheid (Kamerstukken II, 1986-1987, 19751, Stb. 656) is een onderzoek toegezegd naar de huidige praktijk van de kwijt– schelding en oninbaarlijding van premies volksverzekeringen. Door alle fracties van de Tweede Kamer is verzocht om de uitkomsten van dit onderzoek te mogen ontvangen, voorzien van een beleldsmatige visie op het instrument van schuldige nalatigheid. Dit is door de toenmalige verantwoordelijke bewindspersonen toegezegd. Deze nota strekt ertoe deze toezegging gestand te doen. Met het onderzoek en het geven van een beleidsmatige visie werd een interdepartementale werkgroep belast, bestaande uit vertegenwoordigers van Sozawe, Financiën en de SVB. De in deze nota voorgestelde maatre– gelen tot aanscherping van de regelgeving en de voorgestelde intensi– vering van de controle leveren naar verwachting een besparing op van 7 mln in 1992 oplopend tot 88 mln in 1996 en een structurele besparing van 107 mln. Het kabinet hoopt dan ook met de Tweede Kamer op korte termijn te komen tot een gedachtenwisseling over de onderhavige beleidsnota, zodat, rekening houdend met de uitkomsten van die gedach– tenwisseling, de gewijzigde regelgeving nog per 1 januari 1992 in werking kan treden. 2. Kwijtschelding en oninbaarlijding van premies volksverzeke– ringen en schuldige nalatigheid
2.1.1. Algemeen Verzekerden voor de volksverzekeringen zijn over een bepaald gedeelte van hun inkomen, het premie-inkomen, premies voor de volksverzeke– ringen verschuldigd. Voor degenen die in dienstbetrekking werkzaam zijn en voor uitkeringsgerechtigden worden de premies volksverzekeringen door de inhoudingsplichtigen (te weten de werkgever respectievelijk de uitkeringsinstantie) op het loon c.q. de uitkering ingehouden. De inhou– dingsplichtige draagt de ingehouden premies, te zamen met de eveneens
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 094, nr. 2
ingehouden loonbelasting, af aan de rijksbelastingdienst. Deze dienst is ondermeer belast met de heffing en invordering van de premies volksver– zekeringen. De belastingdienst draagt op zijn beurt de geheven premies af aan de fondsen, die voor elk van de volksverzekeringen zijn opgericht. De premies waar het hier om gaat zijn de premies voor de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene Weduwen– en Wezenwet (AWW), de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Ter zake van de Algemene Kinderbij– slagwet worden geen premies (meer) geheven, deze wet wordt sinds 1 januari 1989 uit de algemene middelen gefinancierd. De regels omtrent premieheffing hebben, in het kader van kwijtschelding en oninbaarlijding van premies volksverzekeringen en schuldige nalatigheid, als gevolg van de Oort-operatle geen relevante wijzigingen ondergaan. De verzekerden die niet aan de loonbelasting zijn onderworpen, het betreft hier voornamelijk personen die naast hun looninkomen andere inkomsten genieten en zelfstandigen, dienen de premies zelf op aanslag van de belastingdienst te voldoen. In een aantal gevallen zullen van deze verzekerden geen premies kunnen worden ingevorderd. In deze gevallen kan er sprake zijn van schuldige nalatigheid en niet-schuldige nalatigheid. Van niet-schuldige nalatigheid is sprake indien de verzekerde geen schuld heeft aan het achterwege blijven van de premiebetaling. Bij niet-schuldige nalatigheid wordt onderscheid gemaakt tussen kwijt– schelding en oninbaarlijding van premies. De ontvangers van de belas– tingdienst zijn bevoegd tot het verlenen van gehele of gedeeltelijke kwijt– schelding van premies die de verzekerde «niet anders dan met buiten– gewoon bezwaar kan voldoen». Ingeval van oninbaarlijden van premies, dat wil zeggen het admini– stratief afboeken van een belastingschuld, Is de ontvanger na onderzoek en eventuele genomen maatregelen tot de overtuiging gekomen dat er geen invorderingsmogelijkheden meer zijn. De ontvanger dient bij elke oninbaar te lijden aanslag premieheffing, of aanslag waarin premie– heffing voor de volksverzekeringen is begrepen, te bezien of een voorstel tot schuldige nalatigheid gedaan kan worden. In paragraaf 2.2 zal nader op de invorderingsprocedure bij de fiscus worden ingegaan. In de gevallen waarin de belastingdienst schuldige nalatigheid aanwezig acht of vermoedt aanwezig te zijn worden deze voorgelegd aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB) die formeel beoordeelt of er sprake is van schuldige nalatigheid. Indien de SVB na onderzoek eveneens tot dat oordeel komt wordt de verzekerde als schuldig nalatig over het betrokken premiejaar geregistreerd. Deze registratie is van belang voor de korting op het later toe te kennen AOW-pensioen. In 2.3 zal op de procedure bij de SVB die leidt tot vaststelling van schuldige nalatigheid worden ingegaan. 2.1.2. Relevante wettelijke bepalingen In artikel 18 van de Wet financiering volksverzekeringen (Wfv) is het wettelijke kader opgenomen over schuldige nalatigheid. In het eerste lid is bepaald dat indien een premieschuldige nalatig is gebleven over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premies volksverzekeringen te betalen, de SVB daarvan aantekening houdt indien de SVB beslist dat van een schuldig nalaten sprake is. In artikel 48 van de Wfv is bepaald dat een belanghebbende schriftelijk in kennis moet worden gesteld van een beslissing met betrekking tot het stellen van een aantekening inzake het schuldig nalatig zijn. De kennisgeving dient gedagtekend te zijn en dient het volgende te vermelden: de mate waarin de verschuldigde premie niet is betaald, de opslag op de verschuldigd gebleven premie
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22094, nr. 2
AOW, de gronden waarop de beslissing berust, de naam en het adres van het college waarbij beroep kan worden ingesteld en de termijn waarbinnen beroep kan worden ingesteld. Vóór de invoering van de Wfv (1 januari 1990) was de regeling over de schuldige nalatigheid opgenomen in artikel 43, AOW. De wetgever heeft er destijds van afgezien richtlijnen te geven aan de hand waarvan de SVB zou moeten beslissen of er al dan niet sprake is van schuldige nalatigheid. Men volstond met een algemene beschrijving van schuldige nalatigheid: een verzekerde is schuldig nalatig indien hij nalaat de door hem verschuldigde premie te betalen, zonder dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend zou kunnen worden (M.v.A. wetsvoorstel AOW, p.29). De rechter heeft inmiddels een nadere mvulling gegeven aan het begrip schuldige nalatigheid; in paragraaf 3 wordt een overzicht van de jurisprudentie gegeven. In het derde lid van artikel 18, Wfv, is geregeld dat de verzekerde bevoegd is de premies volksverzekeringen binnen vijf jaar na dagtekening van de beslissing waarbij hij schuldig nalatig is verklaard, te betalen. Een dergelijke betalmg wordt achtereenvolgens toegerekend aan de verschuldigd gebleven inkomstenbelasting, de verschuldigd gebleven premies AAW, AWBZ en AWW en ten slotte, na een opslag van 5% over de premie AOW, aan de verschuldigd gebleven premie AOW. In artikel 13, eerste lid en tweede lid, AOW, is bepaald dat voor elke jaarpremie die de pensioengerechtigde na het bereiken van de 15-jarige leeftijd, schuldig nalatig is geweest te betalen, een korting van 2% wordt toegepast op het ouderdomspensioen of op de toeslag. 2.2. De procedure bij de fiscus 2.2.1. De invorderingsprocedure bij de fiscus Al naar gelang de premies volksverzekeringen van de werkgever of de verzekerde zijn geheven, zijn ze voor wat de invordering betreft gelijk gesteld met de loon– of inkomstenbelasting. Om die reden is voor wat betreft de invordering de Invorderingswet 1990 van toepassing. Vóór 1 juni 1990 werd ingevorderd op grond van de Invorderingswet 1845. Voor de inkomstenbelasting en voor de premies volksverzekeringen worden over tijdvakken gelegen vóór 1 januari 1990 afzonderlijke aanslagen opgelegd Voor de tijdvakken die na 1 januari 1990 vallen wordt de verschuldigde belasting en premie in een bedrag en derhalve op één aanslag (de zogenaamde inkomensheffing) gecombineerd geheven. Bij de loonbelasting is hetzelfde gebeurd, daar is met ingang van 1 januari 1990 sprake van de loonheffing. Het tarief van de loon– en inkomensheffing is verdeeld over drie schijven van de belastbare som. De tarieven over de drie schijven zien er als volgt uit: Over de eerste schijf van de belastbare som (in 1991 tot f 4 2 955) wordt zowel belasting (13%) als premie volksverzekeringen (22,75%) betaald, in totaal 35,75% loonheffing. Over de tweede en derde schijf is geen premie volksverzekeringen verschuldigd. Over de tweede inkomensschijf (de volgende f 42 966 tot f 85 930) wordt 50% belasting geheven en over de derde inkomensschijf (elke gulden boven de belastbare som van f 85 930) 60% belasting. Artikel 7 van de Invorderingswet 1990 bepaalt hoe de toerekening van een betaling aan een aanslag moet plaatsvinden. De toerekening zal in eerste instantie plaatsvinden aan de verschuldigde kosten en (invorde– rings)rente en daarna aan de aanslag. Toerekening op de aanslag geschiedt vervolgens naar evenredigheid aan de enkelvoudige belasting of premie en aan in de belasting of premie begrepen verhogingen. Voor
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22094, nr. 2
de na 1 januari 1990 opgelegde aanslagen loon– en inkomensheffing geldt dat de toerekening in de eerste plaats geschiedt aan de enkel– voudige belasting en vervolgens aan de premies volksverzekeringen. Nadat de aanslag door de inspecteur is vastgesteld, is de eerste taak van de ontvanger, zijnde de met de invordering belaste autoriteit, om aan de verzekerde een aanslagbiljet te zenden of uit te reiken. Elk aanslag– biljet is voorzien van een dagtekening. Vanaf de datum van de dagte– kening beginnen een of meer termijnen te lopen, waarbinnen een aanslag moet worden betaald. In verreweg het merendeel van de gevallen komen de premies voor het verstrijken van de betalingstermijnen binnen. Wordt de premieschuld echter niet binnen de daarvoor gestelde termijn door de premieschuldige betaald, dan zendt de ontvanger hem een aanmaning om alsnog binnen tien dagen te betalen. In de aanmaning wordt de verzekerde er op gewezen dat indien hij niet aan zijn betalingsver– plichting voldoet, hij tot betaling zal worden gedwongen met toepassing van de wettelijke middelen die de ontvanger ter beschikking staan. Indien de verzekerde na het verstrijken van de in de aanmaning genoemde termijn van tien dagen in gebreke blijft, vaardigt de ontvanger een dwangbevel uit. Dit dwangbevel brengt mee dat op de roerende en onroerende goederen van de premieschuldige zonder vonnis van de rechter beslag kan worden gelegd, zo nodig gevolgd door uitwinning van die goederen. Naar analogie van hetgeen geldt in het burgerlijk recht met betrekking tot vonnissen dient een door de ontvanger uitgevaardigd dwangbevel, alvorens het ten uitvoer kan worden gelegd aan de premieschuldige, te worden betekend. De betekening van een dwangbevel geschiedt overeenkomstig de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met betrekking tot de betekening van een dagvaarding. Het betekenen van een dwang– bevel gaat gepaard met een bevel om de in het dwangbevel vermelde schuld binnen twee dagen te betalen. Indien de verzekerde geen gevolg geeft aan dit bevel wordt de tenultvoerlegging van het dwangbevel voort– gezet overeenkomstig de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechts– vordering met betrekking tot de tenuitvoerlegging van vonnissen en authentieke akten. De betekening en het ten uitvoer leggen van een dwangbevel geschiedt door een belastingdeurwaarder. Tenuitvoerlegging van een betekend dwangbevel met bevel tot betaling zal meestal plaatsvinden nadat een herhaald bevel tot betaling (dit is een bevel tot onmiddellijke betaling) is gedaan. Indien de verze– kerde niet onmiddellijk na het doen van het herhaalde bevel tot betaling zijn schuld voldoet, zet de belastingdeurwaarder de tenuitvoerlegging van het dwangbevel voort. Als regel geschiedt dat door beslaglegging op de roerende goederen van de premieschuldige. Naast de mogelijkheid een dwangbevel ten uitvoer te leggen door beslaglegging op roerende goederen bestaan er ingevolge het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering nog andere wijzen van tenuitvoer– legging, zoals beslag op onroerende goederen, executoriaal derden– beslag, beslag op schepen e.d. Daarnaast kent de Invorderingswet 1990 de ontvanger nog specifleke mogelijkheden toe zoals de versnelde invordering en het kunnen aanspreken van bepaalde derden voor de schuld van de premieschuldige. Een andere specifleke verhaalsmogelijkheid voor de ontvanger is de vordering ex. artikel 19 van de Invorderingswet 1990. De vordering vertoont veel gelijkenis met het executoriale derdenbeslag van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De vordering wordt dan ook wel aangeduid als vereenvoudigd derdenbeslag, omdat de tussenkomst van de rechter in deze niet vereist is. Door middel van de vordering kan
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22094, nr. 2
de ontvanger de verschuldigde premie van de verzekerde verhalen op hetgeen bepaalde derden verschuldigd zijn aan verzekerde of ten behoeve van hem onder zich hebben. 2.2.2. Kwijtschelding van premie Een aanslag gaat behalve door betaling en verrekening, ook teniet door kwijtschelding. Een premie-aanslag kan op verzoek van de premie– schuldige geheel of gedeeltelijk worden kwijtgescholden indien volgens de ontvanger de verzekerde niet in staat is anders dan met buitengewoon bezwaar de aanslag geheel of gedeeltelijk te betalen. Dit buitengewoon bezwaar zal in het algemeen aanwezig zijn indien de middelen om een aanslag te betalen ontbreken en ook niet binnen afzienbare tijd kunnen worden verwacht. Kwijtschelding van de premie is een onherroepelijke maatregel die de premie-aanslag tot het beloop van de kwijtschelding teniet doet gaan. De kwijtscheldingbevoegdheid is opgenomen in artikel 26 van de Invorderingswet 1990. Het kwijtscheldingsbeleid is opgenomen in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (beschikking van 30 mei 1990, Stcrt. 1990,103) en in de leidraad Invordering 1990. In hoofdlijnen komt het kwijtschel– dingsbeleid met betrekking tot aan verzekerden persoonlijk opgelegde premie-aanslagen op het volgende neer. Bij de beoordeling van een verzoek om kwijtschelding wordt uitgegaan van het netto-besteedbaar inkomen. Onder dit inkomen vallen alle (netto) inkomsten verminderd met bepaalde uitgaven zoals huur, premie ziektekostenverzekering en verplichte alimentatie-ultkeringen. Bij de berekening van het netto– besteedbaar inkomen wordt in het merendeel van de gevallen geen rekening gehouden met schulden die een premieschuldige aan andere schuldeisers dan de ontvanger moet betalen. In beginsel kan de premieschuldige voor volledige kwijtschelding in aanmerking komen als het netto besteedbaar inkomen per maand ten tijde van het indienen van het kwijtscheldingsverzoek lager is dan het zogenaamde normbedrag. Dit normbedrag Is afgeleid van de bijstands– uitkeringen. Ligt het netto besteedbaar inkomen boven het normbedrag dan wordt geen of slechts gedeeltelijke kwijtschelding van premie verleend. Het bezit van vermogen boven de in de kwijtschelding gehanteerde vermogensvrijstelling staat overigens kwijtschelding in de weg. Het hebben van vermogen wordt in dit kader gerelateerd aan de aanwe– zigheid van positieve vermogensbestanddelen, dat wil zeggen het saldo van de activa verminderd met die schulden waarvoor een hogere prefe– rentie bestaat dan voor de premieschuld. Vanzelfsprekend zal een verzekerde wiens aanslag is kwijtgescholden. nimmer schuldig nalatig worden verklaard. Hij is immers niet in staat geweest om de aanslag anders dan met buitengewoon bezwaar geheel of gedeeltelijk te betalen. Van «schuldig» zijn is derhalve geen sprake. 2.2.3. Oninbare posten In een aantal gevallen zullen ondanks alle aangewende middelen geen premies kunnen worden ingevorderd. Alvorens een aanslag geheel of gedeeltelijk oninbaar te lijden dient de ontvanger zich er terdege van te overtuigen dat er in Nederland of in het buitenland geen invorderingsmo– gelijkheden meer zijn. De ontvanger lijdt een aanslag derhalve pas oninbaar indien alle invorderingsmogelijkheden zijn afgerond dan wel redelijkerwijs achterwege kunnen blijven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22094, nr. 2
In dit verband worden onder invorderingsmogelijkheden eveneens begrepen: - het uitwinnen van gestelde zekerheden; - het aanvragen van het faillissement van de belastingplichtige; - paspoortsignalering; - aanspraketijkstellingen, die ertoe kunnen leiden dat de aanslag alsnog wordt voldaan. Indien het de ontvanger bekend is dat binnen afzienbare tijd een teruggaaf van belasting en/of premies kan worden verwacht waarmede de openstaande aanslag verrekend kan worden, zal hij niet tot oninbaar– lijden van die aanslag overgaan. Van een binnen afzienbare tijd te verwachten teruggaaf Is in ieder geval sprake als het belastinaar of belastingtijdvak waarover de teruggaaf wordt verwacht is afgelopen. In 1987 werd voor wat betreft de premieheffing werkgevers 246 miljoen gulden oninbaar geleden en voor wat betreft de overige aanslagen premieheffing 158 miljoen. In 1988 werd voor 194 miljoen respectievelijk voor 144 miljoen gulden oninbaar geleden. Opgemerkt zij dat voor de oninbaar geleden bedragen premieheffing ten laste van inhoudingsplichtigen uiteraard geen aantekening schuldige nalatigheid kan plaatsvinden. De hiervoor genoemde bedragen moeten in verhouding tot de opbrengst bezien worden. De definitieve opbrengst premieheffing volksverzekeringen bedroeg in 1987 56 910 miljoen gulden en in 1988 58281 miljoen gulden. Per 1 januari 1990 worden de oorzaken van het oninbaarlijden door de belastingdienst op basis van codes geregistreerd. De omschrijving alsmede een toelichting op deze codes staat in aanschrijving Invordering 90 - 24, nr AFZ91 - 926 (zie bijlage 1). In deze aanschrijving is onder meer bepaald dat de ontvanger dient te bevorderen dat een premie– schuldige een verzoek om kwijtschelding indient indien de ontvanger constateert dat betrokkene in aanmerking kan komen voor kwijt– schelding. Bij elke oninbaar te lijden aanslag premleheffing oordeelt de ontvanger of de niet-betaling van de premie aan de schuld van de verzekerde is te wijten. In het merendeel van de gevallen blijkt er geen sprake te zijn van (aantoonbare) schuld van de verzekerde. Bij een aantal oninbaar te lijden aanslagen kan bij de ontvanger het vermoeden opkomen van een te verwijten niet-betaling. Dit zal zich met name kunnen voordoen indien een bedrag op grond van een van de volgende codes oninbaar wordt geleden. code 01 (faillissement) code 11 (huidig adres niet bekend) code 12 (vertrokken naar het buitenland/buitenlanders) code 52 (niet inbare bedragen na executiemaatregelen) code 59 (overige redenen) Aan de hand van de gevormde jurisprudentie wordt vervolgens nagegaan of een onderzoek inzake de verwijtbaarheid van de niet-betaling zinvol is. Indien de ontvanger van oordeel is dat ten aanzien van een oninbaar te lijden aanslag premieheffing of inkomensheffing ten laste van de verzekerde een onderzoek naar de schuldige nalatigheid van de verzekerde gewenst is, geeft hij daartoe opdracht aan de belasting– deurwaarder. Nadat de deurwaarder bericht heeft uitgebracht, bepaalt de ontvanger of een geval aan de SVB wordt voorgelegd. De SVB bepaalt uiteindelijk of van schuldige nalatigheid sprake is. Voordat een geval aan de SVB wordt voorgelegd, zendt de ontvanger de stukken aan de belastinginspecteur om advies over de materiële verschuldigheid van de aanslag en de verhaalsmogelijkheden. Voorlegging aan de SVB zal pas plaatsvinden, nadat er geen mogelijk–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22094, nr. 2
heden meer zijn de verschuldigde premie in te vorderen. De ontvanger tekent het voorleggen van een geval aan de SVB aan in zijn admini– stratie. Van nadien ingetreden wijzigingen in het openstaande bedrag wordt terstond opgaaf gedaan aan de SVB. Ingeval nader - bijvoorbeeld bij de invordering van andere aanslagen - blijkt dat zich invorderingsmo– gelijkheden voordoen, voert de ontvanger, alvorens daarvan gebruik te maken, overleg met de SVB. Zodra de SVB heeft beslist dat van een schuldig nalaten sprake is, wordt geen poging tot invordering meer gedaan. 2.3. De procedure bij de Sociale Verzekeringsbank Na binnenkomst van een schuldig nalatig-melding wordt onderzocht of betrokkene reeds bij de SVB bekend is en vindt zonodig registratie plaats. Tevens wordt het adres geverifieerd bij de gemeente en wordt de belastingdienst van de ontvangst in kennis gesteld. Indien het adres niet correct is of niet bekend (betrokkene is met onbekende bestemming vertrokken) en ook na nader onderzoek het juiste adres niet te achterhalen is, kan geen schuldig nalatig stelling plaats– vinden (Zie punt 3). Indien het adres correct is, wordt betrokkene per aangetekende brief aangeschreven, waarbij wordt verzocht mede te delen waarom betaling achterwege is gebleven. In deze aanschrijving staat tevens vermeld dat, indien binnen 4 weken geen antwoord is ontvangen, door de SVB wordt aangenomen dat er geen omstandigheden zijn die het niet-betalen verontschuldigen. Na verzending van deze brief zijn 5 situaties mogelijk: 1. De brief komt onbestelbaar retour met als opgaaf vertrokken/c.q. onbekend. 2. De brief komt onbestelbaar retour met als opgaaf geweigerd/niet afgehaald. 3. Er volgt geen reactie. 4. Er volgt een reactie waarbij geen nieuwe feiten worden aange– dragen. 5. Er volgt een reactie waarbij nieuwe feiten worden aangedragen. Ad1. Er vindt in deze situatie nogmaals adresverificatie en zonodig een nader onderzoek plaats. Indien het adres niet te achterhalen is, kan geen schuldig nalatig stelling plaatsvmden
Ad 2, 3 en 4. In deze gevallen wordt het voorstel van de belastingdienst in beginsel gevolgd. Ad 5. Bij nieuwe feiten wordt een nader onderzoek ingesteld c.q. worden deze feiten voorgelegd aan de belastingdienst. Indien door de SVB wordt beslist dat er sprake is van schuldige nalatigheid wordt per aangetekende post een kennisgeving van de (voor beroep vatbare) beslissing gezonden. Ook in deze fase doen er zich problemen voor indien de beslissing onbestelbaar retour komt. Bij weigering wordt zonodig een districtskantoor van de SVB ingeschakeld om de beslissing alsnog te laten uitreiken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22094, nr. 2
In veel gevallen is de onbekendheid van het adres van betrokkene de voornaamste oorzaak van het niet vast kunnen stellen van schuldige nalatigheid. 3. Jurisprudentie Hierna wordt een overzicht gegeven van de relevante jurisprudentie inzake schuldige nalatigheid Daarbij wordt aangegeven welke knelpunten voor de uitvoeringspraktljk het gevolg zijn. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in een tweetal uitspraken (CRvB 14-5-74, RSV 1974/391 en CRvB 11-11-'75, RSV 1976/118) de voorwaarden aangegeven waaraan voldaan dient te zijn om tot schuldige nalatigheid te kunnen concluderen: 1. voldoende dient vast te staan dat betrokkene in het bezit is gekomen van de betreffende aanslag; 2. de aanslag moet in overeenstemming zijn met het reële inkomen in het desbetreffende jaar; 3. de betrokkene moet redelijkerwijs in staat zijn geweest de premie– aanslag te voldoen. Ad 1. Jurisprudentie over gevallen waarin de betrokkene de premie-aanslag niet zou hebben ontvangen wijst erop dat aannemelijk wordt geacht dat betrokkene de aanslag niet heeft ontvangen als getwijfeld kan worden aan de juiste adressering van die aanslag (CRvB 11-11-'75, RSV 1976/118). Geen probleem is er op dit punt als de betrokkene erkent de aanslag(en) te hebben ontvangen (CRvB 27-12-'77, RSV 1978/117). Problemen zijn er wel als het adres van betrokkene niet vaststaat en betrokkene niet meewerkt om de juiste adressering aan te geven. Ad2. In een geval waarin de betrokkene geen enkele medewerking verleende (geen betaling verricht; geen bezwaarschrift ingediend; geen gehoor gegeven aan diverse uitnodigingen om ten kantore van de belas– tingontvanger te verschijnen; zelfs niet bij benadering kunnen aangeven wat zijn inkomen in het desbetreffende jaar was) achtte de CRvB wel sprake van schuldige nalatigheid (CRvB 27-12-'77, RSV 1978/117). Ad3. Betrokkene beweerde dat hij in het jaar waar de aanslag betrekking op had deze wel had kunnen voldoen, maar niet meer ten tijde van het ontvangen van die aanslag. Aangezien betrokkene te weinig moeite had gedaan om aanvullende werkzaamheden te verrichten ging dit verweer volgens de CRvB (10-4-'63, RSV 1963/98) niet op.
Wegens het ondergaan van gevangenisstraf was betrokkene niet in staat inkomen te verwerven en als gevolg daarvan ook niet in staat de premie te betalen. Dit was geen excuus (CRvB 24-10-'61, RSV 1961/198). Ten tijde van opleggen definitieve aanslag was betrokkene niet meer in staat de premie te betalen maar wel ten tijde van het opleggen van de voorlopige aanslag. De situatie ten tijde van de voorlopige aanslag is dan doorslaggevend en de situatie ten tijde van de definitieve aanslag is niet relevant meer (CRvB 29-12-'65, RSV 1966/18). De omstandigheden wijzen erop dat betaling van de aanslagen voor betrokkene niet gemakkelijk zal zijn geweest, maar de CRvB is er
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22094, nr. 2
niettemin niet van overtuigd dat voldoening onmogelijk is geweest (CRvB 11-11-'71, RSV 1972/47). Soms acht de CRvB te weinig aandacht besteed aan deze voorwaarde (CRvB 14-5-'74, RSV 1974/391 en CRvB 11-11-'75, RSV 1976/118). Ook wordt volgens de CRvB (RSV 1976/118) niet aan deze voorwaarde voldaan in een geval waariri de belastingdienst enerzijds meedeelt dat betrokkene naar diens oordeel de premie wel kan betalen en anderzijds dat er bij hem geen verhaal is, terwijl er geen verklaring voor wordt gegeven op welke wijze die omstandigheden met elkaar in verband moeten worden gebracht. Bovendien wezen andere omstandigheden op een financieel moeilijke situatie van betrokkene (verscheidene perioden gedetineerd geweest; enkele perioden RWW-uitkering of bijstand genoten; sommige perioden werkloos zonder uitkering). Indien de betrokkene zowel in het jaar waarop de aanslag betrekking heeft als in het jaar waarin de aanslag wordt opgelegd in staat van faillis– sement verkeert kan niet snel tot schuldige nalatigheid geconcludeerd worden (CRvB 27-7-'76, RSV 1976/313). In een geval waarin de betrokkene geen enkele medewerking verleende kon de CRvB (27-12-77, RSV 1978/117; zie ook onder ad 2) niet de overtuiging verkrijgen dat voldoening voor betrokkene onmogelijk was geweest. Naast genoemde 3 voorwaarden moet men ook nog rekening houden met de termijn waarbinnen een schuldige nalatigheid-beslissing genomen moet worden. De rechtszekerheid eist dat dit binnen een redelijke termijn geschied. Deze termijn behoort echter niet op ten hoogste 6 maanden gesteld te worden en behoeft evenmin voor alle gevallen gelijk te zijn (CRvB 21-12-'66, RSV 1967/51; hier achtte de CRvB een termijn van ongeveer 2 jaar na het relevante feit niet te lang. Het relevante feit is hier de mededeling van de belastingdienst inzake het niet betaald hebben van de premie. In een vrij recente uitspraak achtte de CRvB (11-5-'88, RSV 1989/8) die termijn door de SVB ruimschoots overschreden (mededeling van de belastingdienst aan de SVB met betrekking tot het jaar 1963 dateerde van 28-7-'65 terwijl de schuldige nalatigheid-beslissing pas op 17-10-'69 werd verzonden), maar verbond daar verder geen conse– quenties aan. Overigens is deze uitspraak ook anderszins interessant. In de zaak ging het om een beslissing inzake toekenning AOW-pensioen plus toeslag. Op de toeslag was onder andere een korting toegepast wegens schuldige nalatigheid van de vrouw in het verleden (de jaren 1959 t/m 1963). De schuldige nalatigheid-beslissingen werden toen nog niet aangetekend verzonden en betrokkene beriep zich erop deze toen niet ontvangen te hebben. De CRvB achtte het niet aannemelijk dat betrokkene alle beslissingen met betrekking tot de jaren 1959 tot en met 1962, die alle aan het juiste adres waren verzonden, niet had ontvangen. Alleen ten aanzien van de op het jaar 1963 betrekking hebbende beslissing, die (4 jaar later dan de andere 4 beslissingen) aan een onjuist adres was verzonden, achtte de CRvB het aannemelijk dat betrokkene die niet had ontvangen. Betrokkene diende daarom alsnog in de gelegenheid gesteld te worden (die mogelijkheid zou ze immers ook in 1969 gehad hebben als de beslissing haar had bereikt) om de op 1963 betrekking hebbende premie met toeslag te betalen. Betaling diende dan wel door haar te geschieden binnen één jaar (of zoveel langer als de SVB haar gunde) na verzending van de uitspraak van de CRvB.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22094, nr. 2
Uit het hiervoorgaande overzicht van de jurisprudentie blijkt dat moet vaststaan dat de betrokkene de aanslag heeft ontvangen. Het adres moet dus in ieder geval juist zijn. Verder moet de aanslag in overeenstemming zijn met het reëel genoten inkomen in het jaar waarop de aanslag betrekking heeft, terwjl bovendien de betrokkene ten tijde van het ontvangen van de aanslag redelijkerwijs in staat moet zijn geweest deze te voldoen. De belastingdienst zal derhalve de financiële omstandigheden van de betrokkene volledig moeten onderzoeken. Een ambtshalve opgelegde aanslag kan niet zonder meer geaccepteerd worden. Indien de premieplichtige slechts in beperkte mate medewerking verleent aan de inkomensvaststelling wordt de mogelijkheid om hem schuldig nalatig te verklaren erg beperkt Zodra alle gegevens aanwezig zijn om tot schuldige nalatigheid te kunnen concluderen dient de SVB er alert op te zijn dat de desbetreffende beslissing de premieplichtige bereikt door zorg te dragen voor een juiste adressering. Bij niet juiste adressering zal men geconfronteerd worden met het in de uitspraak van 11-5-'88, RSV 1989/8 door de CRvB ingenomen standpunt dat betrokkene alsnog kan betalen. 4. Uitkomsten onderzoek In opdracht van de staatssecretaris van Financien is een onderzoek Ingesteld naar de toepassing van het instrument van schuldige nalatigheid door de belastingdienst. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat enerzijds door de eisen die door de CRvB werden geformu– leerd steeds minder voorstellen konden worden gedaan en anderzijds door de werkdruk op de ontvangkantoren en het kosten-baten beginsel aan het instrument van schuldige nalatigheid minder prioriteit is gegeven Het aantal voorstellen tot schuldige nalatigverklaring is daardoor in de loop van de jaren '80 drastisch gedaald. In de onderstaande tabel is vanaf 1977 het aantal schuldig nalatig– voorstellen van de belastingdienst aan de SVB weergegeven. Uit de tabel blijkt dat er sprake is van een sterke daling van het aantal meldingen. Tabel: Aantallen schuldig nalatigmeldingen
1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990
1271 657 658 647 512 317 197 63 19 20 31 19 134 111
Gemiddeld genomen worden van de bij de SVB aangemelde gevallen zo'n 70% ook werkelijk schuldig nalatig verklaard. Tijdens het onderzoek bleek dat de ontvangers de procedure om tot een schuldige nalatigheidsverklaring te komen in het algemeen als zeer arbeidsintensief, onbevredigend en weinig succesvol beschouwden. Wat betreft de arbeidsintensiteit kan verwezen worden naar de hiervoor beschreven werkzaamheden om tot een voorstel tot schuldige nalatigheid te kunnen komen. Deze werkzaamheden blijken in de praktijk zeer veel tijd in beslag te nemen. Daarbij geldt dat het aanleveren van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 094, nr. 2
10
bewijzen door de ontvanger en de belastingdeurwaarder om aan te kunnen tonen dat de premieschuldige bewust onwillig is om te betalen niet alleen uiterst arbeidsintensief is, maar ook gecompliceerd omdat op grond van jurisprudentie steeds strengere eisen zijn gesteld. In de praktijk blijkt steeds meer dat na een tijdrovend onderzoek door de ontvanger geconcludeerd moet worden dat het doen van een voorstel aan de SVB niet realistisch is. Voorts bleek ten tijde van het onderzoek dat het erg lang duurde voordat de SVB een beslissing nam op de door de belastingdienst ingediende voorstellen. De belastingdienst achtte het uiteindelijke effect van het vele werk gering, aangezien het gemiddeld nog jaren duurt voordat de verzekerde aanspraak op de AOW-uitkering kan maken. Daarbij zag men dat een gekorte AOW-uitkering bij afwezigheid van andere inkomsten zoals bijvoorbeeld bedrijfspensioenen, doorgaans weer wordt aangevuld op grond van de Algemene Bijstandswet. In verband hiermee zag een aantal ontvangers schuldige nalatigheid als een achter– haalde zaak. Uit het onderzoek kwam verder naar voren dat het niet doen van een voorstel verband hield met de omstandigheid dat - twijfels bestaan omtrent de materiële verschuldigdheid van de opgelegde aanslag, waarbij met name gedacht dient te worden aan de ambtshalve opgelegde aanslagen wegens het niet doen van aangifte; - de verzekerde is vertrokken zonder achterlating van een nieuw adres en opsporing van het nieuwe adres niet mogelijk is gebleken; - de verzekerde is vertrokken naar het buitenland, zodat geen onderzoek kan worden ingesteld naar mogelijke onwil tot betalen; - geen verhaalsmogelijkheden aanwezig zijn; - de verzekerde een sociale uitkering ontvangt die is gebaseerd op de bijstandsnorm; - de beslissing is genomen dat verzekerde niet verder wordt bemoei– lijkt voor de aanslag; - niet-betaling het gevolg is van een faillissement; - het een voorlopige aanslag betreft, zodat bij het opleggen van de definitieve aanslag kan blijken dat geen premie verschuldigd is; - de verhouding tussen het ingehouden en op aanslag te betalen bedrag relatief gezien gering is (minder dan 25% van de in totaal over het jaar verschuldigde premie); - de verzekerde inmiddels de 65-jarige leeftijd heeft bereikt of is overleden. 5. Overzicht van de knelpunten Uit het onderzoek en uit het overzicht van de jurisprudentie komen de volgende belangrijke knelpunten voor zowel de belastingdienst als de SVB naar voren: a. Het onbekend zijn van de juiste woon– en verblijfplaats van de premieschuldige. Als gevolg daarvan is niet aantoonbaar dat de aanslag door de premieschuldige is ontvangen, is voorts het instellen van een onderzoek niet mogelijk en kan de beslissing om de premieschuldige schuldig nalatig te verklaren niet ter kennis van betrokkene worden gebracht. b. Er dient te worden uitgegaan van het reële inkomen van de premie– schuldige. Indien de premieschuldige geen of slechts in geringe mate medewerking verleent bij het vaststellen van zijn werkelijke inkomsten is het nauwelijks mogelijk een schuldig nalatig verklaring op grond van de destijds opgelegde ambtshalve aanslag te handhaven. c. Het blijkt, indien de premieschuldige geen of nauwelijks medewerking aan het onderzoek verleent, voor de ontvanger en de SVB
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 094, nr. 2
11
moeilijk en zeer arbeidsintensief te zijn om aan te tonen dat er sprake is geweest van schuldige nalatigheid. Wij zijn van mening dat de huidige gang van zaken en de daaruit voort– vloeiende gevolgen niet acceptabel zijn. In de volgende paragraaf komen wij hier op terug. 6. Beleidsvisie De beleidsvisie op het instrument van schuldige nalatigheid kan worden gestoeld op de beantwoording van de volgende, in elkaars verlengde liggende vragen. 1. Dient het instrument van schuldige nalatigheid te worden gehand– haafd? 2. Dienen er meer en zwaardere sancties aan schuldige nalatigheid te worden verbonden? 3. Behoeven de huidige criteria/voorwaarden die leiden tot schuldige nalatigheid aanpassing? In het navolgende zal nader op deze vragen worden ingegaan. Dient het instrument van schuldige nalatigheid te worden gehandhaafd? Wij zijn van mening dat deze vraag bevestigend dient te worden beant– woord. Uit het verplichte karakter van de volksverzekeringen vloeit voort dat het niet wenselijk moet worden geacht dat een verzekerde zelf kan bepalen of de verschuldigde premie al dan niet wordt voldaan. Door middel van invordering, zonodig onder dwang, alsmede door een korting op de (later toe te kennen) AOW-uitkering wordt getracht een verzekerde er toe te brengen de verschuldigde premies te betalen. Indien het instrument van schuldige nalatigheid, en daarmee de mogelijke korting op de AOW-uitkering, zou komen te vervallen wordt het voor een verze– kerde bij wie invordering niet mogelijk is financieel aantrekkelijk om de verschuldigde premies niet te betalen. De solidariteit van verzekerden zal daardoor onder druk komen te staan. Daarnaast moet worden bedacht dat het bestaan van een instrument als schuldige nalatigheid bij mensen bepaalde gedragsreacties oproept in die zin dat men eerder geneigd zal zijn te betalen indien men weet dat niet betalen bepaalde consequenties zal hebben. Ook om die reden achten wij handhaving van de mogelijkheid verzekerden schuldig nalatig te stellen wenselijk. Dienen er meer en zwaardere sancties aan schuldig nalatigheid te worden verbonden? De kosten van schuldige nalatigheid komen voor wat betreft de AAW, de ABWZ en de AWW voor rekening van de verzekerden die wel hun premie betalen, daar in deze wetten geen enkele sanctie tegen het niet betalen van de premie is opgenomen. Ook hier geldt dat veel van de solidariteit van de wel betalende verzekerden wordt gevergd. Het verdient dan ook aanbeveling om per volksverzekering na te gaan of en welke mogelijkheden er zijn om voor schuldig nalatigen één of andere vorm van sanctie op het niet betalen van de premie in te voeren. Hierna zal per volksverzekering worden uiteengezet welke mogelijk– heden daartoe worden gezien. AOW De AOW heeft het karakter van een opbouwverzekering. Uitgaande van een 50-jarige verzekeringsduur houdt dit voor de AOW in dat van het 15e tot het 65e jaar, voor ieder jaar dat men verzekerd is 2% pensioen wordt opgebouwd. In geval betrokkene dan wel diens eventuele partner schuldig nalatig is gebleven premies volksverzekeringen te betalen wordt als sanctie voor ieder jaar een korting van 2% toegepast op het pensioen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22094, nr. 2
12
dan wel op de toeslag van betrokkene. De vraag zou kunnen rijzen of het niet mogelijk is om dit percentage te verhogen tot bijvoorbeeld 4% per jaar. De consequentie van een dergelijke korting zou echter kunnen zijn dat iemand die gedurende 25 jaar schuldig nalatig is gebleven premies volksverzekeringen te betalen geen AOW-pensioen meer ontvangt terwijl tegenover deze jaren ook 25 jaren staan waarin geen sprake was van schuldige nalatigheid. Deze consequentie is naar onze mening, rekening houdend met het opbouwkarakter van de AOW, niet aanvaardbaar. Wij vinden het derhalve niet wenselijk het kortingspercentage te verhogen. Uitgaande van een 50-jarige verzekeringsduur wordt 100% pensioen opgebouwd. Voor die mensen die op het moment van de inwerking– treding van de wet (1 januari 1957) ouder waren dan 15 jaar maar jonger dan 65 jaar is een overgangsregeling getroffen. Deze overgangsregeling houdt in dat betrokken personen tot 1 januari 1957 als onafgebroken verzekerd worden beschouwd mits aan drie eisen wordt voldaan. Deze eisen zijn dat betrokkene vanaf zijn 59e verjaardag, al dan niet onder– broken, zes jaar in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft gewoond (de zgn. zesjaren-eis), Nederlander is en in Nederland woont. Denkbaar is de overgangsregeling zodanig te wijzigen dat jaren waarin men na zijn 59e verjaardag schuldig nalatig is, niet meetellen om te voldoen aan de zes jaren-eis. Het niet voldoen aan de zes jaren-eis leidt er toe dat de betrokkene niet als verzekerde wordt beschouwd ten aanzien van de periode gelegen tussen de 15e verjaardag en 1 januari 1957. Indien op een later tijdstip na de 65ste verjaardag, wel voldaan wordt aan de zes jaren-eis, wordt men alsnog geacht tussen de 15e verjaardag en 1 januari 1957 verzekerd te zijn geweest. Het sanctioneren van schuldige nalatigheid vanaf de 59-ste verjaardag leidt er aldus toe dat men tijdelijk, althans voor wat betreft de zes jaren-eis, van de overgangsvoordelen wordt uitgesloten. Tijdelijk omdat ten aanzien van personen van 65 jaar en ouder voor de AOW geen verzekerings– en derhalve ook geen premieplicht bestaat en men zodoende niet schuldig nalatig kan zijn. De maatregel neemt in de loop van de tijd in betekenis af omdat de overgangsbepalingen i.c. het aantal fictieve verzekerings– jaren naarmate de tijd verstrijkt steeds kleiner wordt. Overigens heeft een bepaling als hiervoor aangegeven alleen effect ten aanzien van mensen die vóór 1942 zijn geboren. Het jaar 1942 is hier van belang omdat personen geboren vóór 1942 vóór 1957 de leeftijd van 15 jaar al hadden bereikt en derhalve geconfronteerd worden met de overgangsbepalingen AOW. Uitsluitend deze groep van personen komt dan ook in aanmerking voor de overgangsvoordelen van de AOW. Indien deze personen schuldig nalatig zijn premies voor de volksverzekeringen te betalen is het naar onze mening goed verdedigbaar betrokkenen, tijdelijk in verband met de zes jaren-eis, uit te sluiten van het recht op fictieve verzekeringsjaren. Degenen die in 1942 en later zijn geboren kunnen vanaf hun 15e verjaardag immers vijftig verzekeringsjaren opbouwen. Deze groep zal ook over vijftig jaar premie verschuldigd zijn. Voor deze groep kan over alle verzekeringsjaren een beoordeling plaats– vinden over de aanwezigheid van schuldig nalatigheid. Per definitie heeft de voorgenomen bepaling dan ook een tijdelijk karakter. Echter tot 2007 kan de maatregel bij de vaststelling van uitke– ringsrechten zijn effect hebben. In bijlage 2 is een voorstel tot wijziging van de overgangsbepalingen-AOW opgenomen. AWW Bij de AWW is sprake van een bijzonder probleem. Het recht op een AWW-uitkering is gekoppeld aan het al dan niet verzekerd zijn van de partner op het moment van overlijden. Sancties op het niet betalen van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22094, nr. 2
13
de premie door een verzekerde zouden daardoor leiden tot een korting op de uitkering van de nabestaanden van de verzekerde. Het lijkt echter weinig reëel iemand te korten voor het schuldig nalatig zijn van een andere persoon. Een andere mogelijkheid zou kunnen zijn dat degene die recht heeft op een nabestaandenpensioen gekort wordt op dat pensioen indien hij zelf in het verleden over enig jaar schuldig nalatig is gebleven Daarmee wordt echter de koppeling tussen het recht op uitkering en het verzekerd zijn van de partner doorbroken. Wij achten dit niet wenselijk. AAW Voor een sanctie binnen de AAW is het denkbaar het recht op de uitkering of een voorziening te ontnemen. Deze mogelijkheid is echter, gelet op het risico karakter van de AAW. wel zeer ingrijpend en is daarom naar onze mening noch haalbaar noch wenselijk en zou overigens ook niet overeenstemmen met de hoogte van de sanctie in de AOW. Een andere mogelijkheid zou kunnen zijn de uitkering te korten met eenzelfde percentage als de korting in de AOW voor ieder jaar waarover schuldige nalatigheid is geregistreerd Voor wat betreft de voorzieningen op grond van de AAW kan gedacht worden aan een verhoging van de eigen bijdrage per soort voorziening, bijvoorbeeld met eenzelfde percentage als de AOW-korting voor ieder jaar dat betrokkene schuldig nalatig is geweest.
Principieel bezien zijn wij van mening dat het korten op de AAW-uitkering en de hiervoor genoemde repercussie ter zake van de voorzieningen op grond van de AAW verdedigbaar zijn. Praktisch gezien zijn er echter bezwaren die ons er van weerhouden dergelijke sancties te overwegen. Bij deze afweging speelt een rol dat op dit moment het aantal schuldig nalatig verklaringen jaarlijks gering is. Praktisch bezwaar is allereerst dat de bedrijfsverenigingen bij iedere (eerste) AAW-aanvraag bij de SVB na zouden moeten gaan of iemand als schuldig nalatige staat geregistreerd en zo ja gedurende hoeveel jaren. Een en ander zou leiden tot aanzienlijke informatiestromen tussen de verschillende uitvoeringsorganen en heeft dan ook gevolgen voor de uitvoeringskosten die naar schatting vooralsnog de baten zouden overtreffen. Voorts zouden diverse sociale zekerheidsregelingen aangepast moeten worden om te voorkomen dat niet via deze regelingen wordt aangevuld wat op grond van een sanctie op de AAW wordt gekort. Ook dergelijke aanpassingen zouden een verzwaring voor de uitvoeringspraktijk betekenen. AWBZ De daadwerkelijke hulp waarop de verzekerde ingevolge de AWBZ aanspraak heeft, wordt in tegenstelling tot de overige volksverzekerings– wetten die een recht op uitkering geven, niet geleverd door de uitvoe– ringsorganen in de zin van die wet. Daarmee is een belangrijke compli– catie bij het treffen van sancties gesignaleerd, namelijk dat de toegang tot voorzieningen in de gezondheidszorg niet alleen via de verzekerings– instellingen loopt maar tevens via de hulpverleners. Gelet op de in het geding zijnde beroepsethiek zal afsluiting via de hulpverlener van de toegang, dan wel een tijdelijke opschorting van de toegang tot de collec– tieve voorzieningen voor schuldig nalatige personen als onhaalbaar moeten worden beschouwd. Daardoor kan de weg naar deze voorzie– ningen niet volledig worden afgesloten. Naar onze mening is het zinloos de mogelijkheid tot afsluiting van de gezondheidszorgvoorzieningen voor schuldig nalatigen te beperken tot de weg via de uitvoeringsorganen, indien niet tevens de weg wordt
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22094, nr. 2
14
afgesneden via de daadwerkelijk de toegang tot de gezondheidszorg bepalende hulpverleners. Daarbij dient nog aangetekend te worden dat de kosten van de voorgestelde sanctie afgewenteld worden op de verze– kerden. Immers de kosten van de zorg die niet door een verzekering worden gedekt dienen in beginsel door betrokkene zelf te worden betaald. Indien daartoe de benodigde middelen ontbreken kan, doch uitsluitend in een acute noodsituatie, een beroep worden gedaan op de Algemene Bijstandwet. Indien de kosten echter niet kunnen worden verhaald blijft de hulpverlenende persoon of instelling met een onbetaalde rekening zitten. Deze post «dubieuze debiteuren» mag worden meegenomen bij de vaststelling van de tarieven die rechtsgeldig in rekening mogen worden gebracht. De hoogte van de desbetreffende tarieven is weer van invloed op de hoogte van de ziektekostenverzekeringspremie van degenen die regulier verzekerd zijn. De kosten van medische zorg die aan niet-verzekerde personen wordt verleend wordt op deze wijze uiteindelijk ten laste gebracht van de verzekerden, hetgeen uit verzekeringstechnisch oogpunt bezien dient te worden verworpen. Ook het invoeren van een verhoging van de eigen bijdragen per soort voorziening met een bepaald percentage voor elk jaar waarover schuldige nalatigheid is geconstateerd, is niet mogelijk uit oogpunt van rechtvaardigheid, omdat dit, gelet op de hoogte en de diversiteit van de eigen bijdrage en de mate van gebruik van de zorg, per individu tot een ongelijke sanctie zou kunnen leiden. Nu de AWBZ op korte termijn zal worden omgevormd tot een Wet op de Zorgverzekering waarbij een scheiding tussen verzekering voor de gevolgen van ongevallen bij de uitoefening van een bedrijf of beroep en verzekering tegen ziektekosten ten algemene ontbreekt, dienen bij deze variant echter ook verdragsrech– telijke aspecten te worden betrokken. Met name de ILO-verdragen werpen tegen deze variant bezwaren op. Daarnaast zullen de baten van de maatregel in geen verhouding staan tot de administratieve lasten. Concluderend kan dan ook worden gesteld dat het in de AWBZ opnemen van een sanctie in geval van schuldige nalatigheid, op aanzien– lijke bezwaren stuit. Daarbij kan nog worden opgemerkt dat bij de parle– mentaire behandeling in 1988 van het wetsontwerp waarbij een nominale premie is ingevoerd in de Ziekenfondsverzekering door de Tweede Kamer uitdrukkelijk is vastgesteld dat een nalatigheid bij het betalen van premie niet tot uitsluiting van een sociale ziektekostenverze– kering mag leiden. Over mogelijke andere sancties vindt thans nog beraad plaats in de Ziekenfondsraad in het kader van een evaluatie van de invoering van een nominale premie ZIW. Dit beraad heeft overigens nog niet tot een advies geleid. Conclusie Bovenstaande analyse brengt ons tot de conclusie dat het opnemen van sancties in andere volksverzekeringen dan de AOW in geval van schuldige nalatigheid op een aantal prmcipiele en praktische problemen stuit. Schuldige nalatigheid en de ABW Een bejaarde, waarvan de AOW-uitkering door schuldige nalatigheid wordt gekort kan in het geval hij geen andere inkomsten heeft, onder zijn relevante sociaal minimum komen. In principe kan in zo'n geval aanspraak worden gemaakt op aanvullende bijstand, tenzij de pensioen– gerechtigde zich in het buitenland bevindt. De gemeente dient in derge– lijke situaties na te gaan of het beroep op bijstand een gevolg is van een onvoldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan en indien dat het geval is, de bijstand op grond van artikel 1, tweede lid, ABW daarop af te stemmen. Het bedrag waarmee de aanvul–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991,22 094, nr. 2
15
lende bijstand wordt gekort zal per geval verschillen omdat dit mede bepaald wordt door de duur van de periode waarin men schuldig nalatig was. In de praktijk komt het verlenen van aanvullende bijstand op een gekort AOW-pensioen sporadisch voor omdat men veelal naast het AOW-pensioen andere inkomsten heeft zoals bedrijfspensioen, lijfrente, inkomsten uit vermogen enz., welke meer bedragen dan het op de AOW gekorte bedrag danwel omdat vermogen aanwezig is. Gezien het incidentele karakter is niet bekend hoe de gemeenten in de praktijk in dergelijke gevallen handelen. In meer algemene zin kan worden opgemerkt dat de korting van de bijstandsuitkering als regel een tijdelijk karakter heeft, omdat het op grond van de jurisprudentie niet is toege– staan voor onbeperkte tijd een korting toe te passen. Aan de rijksconsu– lenten zal worden gevraagd bij hun beleidsoverdracht aan de gemeenten aandacht te schenken aan de mogelijkheid te korten op aanvullende bijstand in de situatie dat betrokkene een onvolledig AOW pensioen ontvangt als gevolg van schuldige nalatigheid. Concluderend kan worden opgemerkt dat er in een beperkt aantal gevallen (die situaties waarin betrokkene geen andere inkomsten dan het AOW-pensioen heeft) sprake is van een zekere weglek van schuldige nalatigheid in de bijstand. Hierbij dient echter bedacht te worden dat de bijstand het vangnet vormt van het stelsel van sociale zekerheid. Behoeven de huidige criteria aanpassing? De huidige criteria waaraan voldaan dient te zijn om tot schuldige nalatigheid te kunnen concluderen zijn door de Centrale Raad van Beroep in een aantal uitspraken aangegeven. Zoals reeds is weergegeven heeft de wetgever destijds door het niet definiëren van het begrip schuldige nalatigheid hiervoor gekozen. In de praktijk blijkt dat de door de Raad aangegeven criteria er mede toe hebben geleid dat het aantal schuldig nalatigheidsverklaringen in de afgelopen jaren drastisch is gedaald en in feite als dwanginstrument heeft afgedaan. Zoals aangegeven zijn wij er voor dat het instrument schuldige nalatigheid gehandhaafd blijft en ook daadwerkelijk wordt toegepast. Ten einde het instrument beter te doen functioneren zijn wij van mening dat ter zake van de criteria die leiden tot het schuldig nalatig verklaren wijzi– gingen mogelijk en gewenst zijn. Uit het overzicht van de knelpunten blijkt dat in veel gevallen het niet bekend zijn van het juiste woonadres van betrokkene het grootste struikelblok vormt. Het volgende kan hiervoor een oplossing bieden. Ingezetenen zijn verplicht zich te laten registreren bij een gemeente. De SVB zal, wanneer een geval wordt voorgelegd door de ontvanger der belastingen, aangetekend een verzoek om informatie versturen naar het laatst bekende adres. Ingeval de verzekerde in strijd met zijn verplichting nagelaten heeft het juiste woonadres op te geven zal een dergelijk verzoek onbestelbaar retour komen. Betrokkene moet naar onze mening in zo'n situatie schuldig nalatig worden verklaard. Dit dient ook te gebeuren indien naar aanleiding van het aan betrokkene gerichte verzoek geen reactie wordt ontvangen. De beslissing inzake de schuldig nalatig-stelling wordt eveneens aangetekend naar het laatst bekende woonadres verzonden. De bewijsstukken van het verzenden dienen door de SVB te worden bewaard. Met hetgeen hier wordt voorgesteld wordt aangesloten bij jurisprudentie van andere rechtelijke instanties over de aanvang van de beroepstermijn. In deze jurisprudentie wordt geoordeeld dat verzending aan een verkeerd adres in beginsel de beroepstermijn niet doet ingaan, met dien verstande dat het bestuursorgaan er op mag vertrouwen dat het laatst bij hem bekende adres het juiste is. Zeker bij besluiten op aanvraag of indien er anderszins al een relatie bestaat tussen geadres– seerde en bestuursorgaan kan echter van de burger verlangd worden dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22094, nr. 2
16
hij het orgaan op de hoogte houdt van adreswijzigingen (AR 10-2-1984, AB 1984, 299; HR 24-5-1978). Een ander groot knelpunt bij het schuldig nalatig stellen is dat er van het reële inkomen van de premieschuldige dient te worden uitgegaan. Indien de premieschuldige geen of slechts in geringe mate medewerking verleent bij het vaststellen van zijn werkelijke inkomen levert dit aanzien– lijke problemen op om betrokkene schuldig nalatig te stellen. Een premieplichtige is echter verplicht mee te werken om het opleggen van een aanslag mogelijk te maken. In die gevallen waarin hij nalaat mee te werken dient er onzes inziens bij het vaststellen van de verschuldigde premie te worden uitgegaan van de ambtshalve opgelegde aanslag. In bijlage 2 is een concept voorontwerp van wet opgenomen tot wijziging van de Wfv. Financiële gevolgen aanscherping regelgeving plus intensivering De maatregelen tot aanscherping van de regelgeving en de voorge– stelde intensivering van het instrument van schuldige nalatigheid hebben ook positieve financiële gevolgen. Naar verwachting zal er op betrekkelijk korte termijn sprake kunnen zijn van een toeneming van de opbrengst aan premies volksverzekeringen en inkomstenbelasting, terwijl op de lange termijn tevens besparingen kunnen worden gerealiseerd op de AOW-uitkeringen. Deze verwachting is gebaseerd op de veronderstelling dat het aantal gevallen dat schuldig nalatig zal worden verklaard aanzienlijk kan worden uitgebreid en dat de scherpere controle een preventief effect heeft. Voorzien wordt dat zonder rekening te houden met gedragseffecten jaarlijks 8500 potentiële gevallen van schuldige nalatigheid zouden kunnen worden getraceerd door de belastingdienst. Geschat wordt dat door de scherpere controle het aantal personen dat premie zal gaan betalen op jaarbasis zal toenemen met 5000 personen en dat jaarlijks 3500 personen door de belastingdienst zullen worden aangemeld bij de SVB. Verwacht wordt dat van deze 3500 personen 95% daadwerkelijk schuldig nalatig zal worden verklaard en dat deze personen een korting van 2% op de AOW-uitkering zal worden opgelegd per jaar van schuldige nalatigheid. Er dient rekening te worden gehouden met een geringer preventief effect (2000 resp. 4000 personen) in de eerste twee jaar dat de maatregelen zijn geëffectueerd. Uitgaande van een van kracht worden van de maatregelen per 1 januari 1992 zijn voor de komende jaren de volgende financiële effecten voorzien: Tabel x. Tijdpad opbrengst maatregelen schuldige nalatigheid (mln gld).
1 . Premiebaten 2. Inkomstenbelasting 3. Totaal baten (1 +2) 4 Besparingen op AOW-uitkeringen' 5 Uitvoeringskosten 6. Netto-besparingen (3 + 4-5)
1992
1993
1994
1995
1996
structureel
10 0 10
30 10 40
50 20 70
50 30 80
50 40 90
50 50 100
0 3 7
0 2 38
0 2 68
0 2 78
0 2 88
9 2 107
1 Deze besparingen op de AOW-uitkerïngen worden effectief op het moment dat de betrokken personen de leeftijd van 65 jaar bereiken De geraamde structurele besparing van f 9 mln (in prijzen 1991) zal dan ook pas rond het jaar 2030 kunnen worden gerealiseerd
De structurele meeropbrengst van f 100 mln met betrekking tot de premies volksverzekeringen en de inkomstenbelasting is berekend op
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991,22 094, nr. 2
17
basis van de vermoedelijke uitkomsten voor het belastingjaar 1992. Hierbij is uitgegaan van het beëindigen van de rijksbijdrage AAW per 1 januari 1992 en met de voor de populatie van schuldig nalatige personen relevante verdeling tussen premies en belastingen. Vermoedelijk gaat het hierbij om een 50/50-verdeling. De meeropbrengst aan inkomstenbe– lasting loopt overigens achter bij de premiebaten omdat van belasting– jaren vóór 1990 alleen effecten worden verwacht van enkelvoudige aanslagen van premieheffing. Voorts is bij het gepresenteerde tijdpad rekening gehouden met een toenemende preventieve werking en met een andere verdeling van de opbrengst aan premies en belastingen in de belastingjaren 1990en 1991. De behandelingskosten per geval zijn geschat op 500 gulden, waarvan 300 gulden bij de belastingdienst en 200 gulden bij de SVB. Omdat de belastingdienst 3500 gevallen per jaar opspoort en doorgeeft aan de SVB bedragen de kosten f 1,75 mln (3500 500). Tot slot Uit het onderzoek bij de Belastingdienst alsmede uit de jurisprudentie komen een aantal knelpunten naar voren voor zowel de belastingdienst als de Sociale Verzekeringsbank, waarbij met name het niet bekend zijn van het juiste woonadres en de onwilligheid van de betrokkene de grootste struikelblokken zijn. Door de in bijlage 2 weergegeven aanpassing van de artikelen 18 en 48 van de Wfv kunnen naar onze mening deze knelpunten grotendeels worden weggenomen. Zo zal de procedure bij de belastingdienst aanzienlijk kunnen worden vereen– voudigd en bekort, zonder dat dit tot niet gewenste neveneffecten leidt. Wij verwachten dat door de gewijzigde regelgeving de effectiviteit van het instrument schuldige nalatigheid zal toenemen en de motivatie bij de uitvoeringsorganen inzake schuldige nalatigheid zal verhogen. Wat de voorlichting betreft hebben wij het voornemen in de toelichting, die bij het aangiftebiljet wordt verstrekt, een passage over schuldige nalatigheid op te nemen. Premieplichtigen worden zodoende op voorhand gewezen op de gevolgen van het niet betalen van de premies volksverzekeringen. Naar verwachting zal hier een preventief effect vanuit gaan. Voorts zal aan de SVB worden verzocht na te gaan hoe de verdere voorlichting over schuldige nalatigheid kan worden vormgegeven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22094, nr. 2
18
MINISTERIE VAN FINANCIËN
BOEKWERK INVORDERING 1990 EN GEAUTOMATISEERDE BETALINGSADMINISTRATIE DIRECTORAAT-GENERAAL DER BELAS– TINGEN DIRECTIE ALGEMENE FISCALE ZAKEN AFDELING INVORDE– RINGSZAKEN Nr: AFZ91/926 's-Gravenhage, 8 februari 1991 Onderwerp: lnv.90 - 24 GBA-238 Beleid en codes oninbaarlijden per 1-3-1991 Aan de hoofden van de directies en eenheden van de Belastingdienst 1. Algemeen
Met ingang van 1 maart 1991 dient de ontvanger bij het oninbaarlijden van (gedeelten) van aanslagen de in deze aanschrijving gegeven regels in acht te nemen. Waar in deze aanschrijving hierna gesproken wordt van een openstaande aanslag wordt daarin mede begrepen een openstaand gedeelte van een aanslag. In verband met het verschijnen van deze aanschrijving komt aanschrijving invordering 349/GBA 225 met ingang van 1 maart 1991 te vervallen. Waar de tekst van aanschrijving inv.349 inhoudelijk is gewijzigd, is dit aangegeven door een streep in de kantlijn. 2. Geen invorderingsmogelijkheden
Alvorens een openstaande aanslag oninbaar te lijden dient de ontvanger zich er van te overtuigen dat er in Nederland of in het buitenland geen invorderingsmogelijkheden meer zijn. De ontvanger lijdt derhalve een aanslag pas oninbaar indien alle invor– deringsmogelijkheden zijn afgerond dan wel redelijkerwijs achterwege kunnen blijven. In dit verband worden onder invorderingsmogelijkheden eveneens begrepen: - aansprakelijkstellingen die ertoe kunnen leiden dat de aanslag alsnog wordt voldaan; - het aanvragen van het faillissement van de belastingschuldige; - het uitwinnen van gestelde zekerheden; - paspoortsignalering. 3. Teruggaven
Indien het de ontvanger bekend is dat binnen afzienbare tijd een teruggaaf van belasting en/of premies kan worden verwacht waarmede de openstaande aanslag verrekend kan worden, zal hij niet tot oninbaar– lijden van die aanslag overgaan. Van een binnen afzienbare tijd te verwachten teruggaaf is in dit verband in ieder geval sprake als het belastingjaar of belastingtijdvak waarover de teruggaaf wordt verwacht is afgelopen. 4. Absolute bevoegdheid tot oninbaarlijden
De ontvanger beslist tot het oninbaarlijden van een aanslag aan de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991,22 094, nr. 2
19
hand van een door een deurwaarder of een andere medewerker schrif– telijk aan hem gedaan voorstel tot oninbaarlijden. Indien een voorstel tot oninbaarlijden van een aanslag aan de ontvanger wordt gedaan, overtuigt de ontvanger of een door hem aangewezen ambtenaar er zich aan de hand van actuele gegevens van dat er geen invorderingsmogelijkheden meer zijn. Pas nadat de ontvanger tot die overtuiging is gekomen, neemt hij de beslissing tot oninbaarlijden
5. Relatieve bevoegdheid tot oninbaarlijden De relatieve bevoegdheid tot oninbaarlijden voor COA aanslagen berust bij de uitvoerende ontvanger. Bij twijfel welke ontvanger bevoegd is, zijn de in het bestand aanwezige NAW gegevens beslissend. Voor de niet-COA aanslagen berust de bevoegdheid bij de ontvanger die op het aanslagbiljet is vermeld, tenzij de invordering is overgedragen aan een andere ontvanger. Indien laatstgenoemde een dergelijke aanslag oninbaarlijdt doet hij daarvan schriftelijke mededeling aan de ontvanger die de invordering heeft overgedragen.
6. Kwijtschelding Indien de ontvanger constateert dat een belastingschuldige in aanmerking kan komen voor kwijtschelding dient hij, alvorens een aanslag oninbaar te lijden, te bevorderen dat de belastingschuldige een verzoek om kwijtschelding indient.
7. Ambtshalve aanslagen Voordat een ambtshalve opgelegde aanslag oninbaar wordt geleden dient de ontvanger te bevorderen dat een dergelijke aanslag, indien aannemelijk is dat deze aanmerkelijk hoger is dan het materieel verschul– digde bedrag, door de inspecteur zoveel mogelijk wordt teruggebracht tot dat lagere bedrag. In de daartoe aanleiding gevende gevallen doet de ontvanger een verzoek aan de inspecteur om het ambtshalve opleggen van aanslagen te staken. Een (ambtshalve) opgelegde aanslag, waarvan de materiële verschuldigdheid vaststaat, wordt uiteraard niet verminderd of vernietigd vanwege het feit dat er geen invorderingsmogelijkheden (meer) zijn.
8. Verjaringstermijn Voordat een aanslag oninbaar wordt geleden gaat de ontvanger na of er aanleidmg bestaat de verjaring als bedoeld in artikel 27 van de Invor– deringswet 1990 te stuiten of te (laten) schorsen. De ontvanger zal de verjaring in de regel stuiten of schorsen indien het oninbaar te lijden bedrag f 10000 of meer bedraagt. Door stuiting of schorsing wordt bereikt dat de verjaringstermijn opnieuw gaat lopen dan wel wordt verlengd. Toekomstige teruggaven kunnen daardoor gedurende de door de ontvanger te bepalen tijd worden verrekend met de oninbaar te lijden schuld. Daarnaast blijft de invordering mogelijk bij een op dit moment niet traceerbare belastingschuldige of een belastingschuldige die in de toekomst wellicht in betere financiële omstandigheden zal verkeren. Indien het de ontvanger bekend is dat een teruggave binnen afzienbare tijd wordt verwacht, lijdt hij de openstaande aanslag waarmede de teruggave verrekend kan worden uiteraard niet oninbaar (zie punt 3).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 094, nr. 2
20
9. Schuldig nalatig Alvorens een aanslag premieheffing of aanslag waarin de premie voor de volksverzekering is begrepen oninbaar te lijden beziet de ontvanger of een voorstel tot schuldig nalatigverklaren aan de Sociale Verzeke– ringsbank, afdeling verzekeringen, postbus 357, 1180 AJ Amstelveen, tel. 020-656 51 49/656 56 56, mogelijk is. Dit zal met name het geval zijn bij zelfstandigen en personen die naast hun loon nog andere inkomsten genieten. Indien de ontvanger van mening is dat het niet-betalen aan de verze– kerde is te wijten, lijdt hij de aanslag pas oninbaar nadat de SVB een beslissing op zijn voorstel heeft genomen. Indien de SVB de verzekerde registreert als schuldig nalatig over het betrokken premiejaar dan wordt de verzekerde op het later toe te kennen AOW pensioen gekort. 10. Noodzakelijke gegevens Per oninbaar te lijden aanslag of per belastingschuldige wordt een schriftelijk stuk opgemaakt, dat voorzien is van de handtekening van de ontvanger. Dit bescheid vermeldt het gemotiveerde voorstel waarom de invordering niet (verder) mogelijk of gewenst is, de ondernomen invorde– ringsacties, de door de ontvanger genomen beslissing tot het oninbaar– lijden, de gehanteerde code, alsmede of de verjaring gestuit dan wel geschorst is. Bij een oninbaar te lijden aanslag premieheffing of aanslag waarin de premie voor de volksverzekering is begrepen wordt tevens vermeld of een voorstel tot schuldig nalatig verklaring is gedaan. Tot slot dient op het bescheid te worden vermeld of de ontvanger het voorstel gecontroleerd heeft. De op de oninbaar geleden aanslag betrekking hebbende gegevens worden ten minste bewaard tot het moment waarop de ontvanger geen recht tot dwanginvordering meer heeft. 11. Verwerking berichten De door de ontvanger goedgekeurde voorstellen tot oninbaarlijden worden zo spoedig mogelijk via de inzending van het bericht oninbaar (074) verwerkt, doch in ieder geval binnen veertien dagen nadat de beslissing tot oninbaarlijden is genomen. De betrokken medewerker is in alle gevallen een andere dan degene die het voorstel tot oninbaarlijden heeft gedaan.Voor de verdere administratieve afhandeling wordt verwezen naar par. 8.5.e.v.lGB. 12. Adequate interne controle Ten einde mogelijke vergissingen, oneigenlijk gebruik dan wel misbruik te voorkomen dient de ontvanger de aan hem gedane voorstellen tot oninbaarlijden op adequate wijze te controleren. Daarnaast draagt de ontvanger er zorg voor dat aan het gestelde in deze aanschrijving wordt voldaan. In de AO/IC van de eenheid dient dan ook aandacht te worden besteed aan het oninbaarlijden. 13. Oorzaken oninbaarlijden en codering Een aanslag kan slechts oninbaar worden geleden op grond van een van de hierna te noemen redenen, onder toepassing van het daarbij verwoorde beleid en onder vermelding van de daarbij behorende code. De ontvanger draagt er zorg voor dat de aanslag onder de juiste code
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22094, nr. 2
21
oninbaar wordt geleden en dat niet onnodig gebruik wordt gemaakt van de onbenoemde code 59. Let op! Om landelijk en regionaal inzicht te krijgen in de oorzaken die tot oninbaarheid leiden is een juiste vermelding van de code bij het oninbaarlijden van een aanslag van groot belang De aldus te verkrijgen bestuurlijke informatie kan aanleiding geven om het invorderingsbeleid bij te stellen of om anderszins maatregelen te nemen ten einde de invor– deringsverliezen te beperken. Reden oninbaarlijden
1. II. III. IV. V. VI.
VII. VIII. IX. X. XI
XII. XIII XIV XV.
XVI. XVII. XVIII.
Faillissement Surseance van Betaling Boedelschuld Niet actieve rechtspersonen Huidig adres niet bekend Vertrokken naar het buitenland/Buitenlanders Onvermogen Onverdedigbare hardheid Aanslagen t.l.v. overledenen Aanslagen ouder dan negen jaar Niet verder bemoeilijken particulleren Niet verder bemoeilijken ondernemers Niet verder bemoeilijken gewezen ondernemers Machtiging directeur of Staatssecretaris Restbedragen tot en met vijftig gulden Restbedragen vanaf vijftig gulden Niet inbare bedragen na executiemaatregelen Overige redenen
Te hanteren code: code 01 code 02 code 03 code 10 code 1 1 code 12 code 20 code21 code 30 code 31 code 40 code 41 code 42 code 43 code 50 code 51 code 52 code 59
ad I. Faillissement (code 01) De ontvanger kan in faillissementssituaties onder code 01 tot oninbaarlijden van aanslagen, niet zijnde boedelschulden, overgaan in de navolgende gevallen: a. na homologatie van een door de ontvanger mogelijk gemaakt akkoord en na afboeking van het aan de ontvanger toekomende bedrag (artikel 138 e.v. Faillissementswet); b. na het verbindend worden van de slotuitdelingslijst en na uitkering van het aan de ontvanger toekomende bedrag (artikel 173 e.v. Faillisse– mentswet); c. na opheffing wegens de toestand van de boedel («bij gebrek aan baten» ), nadat een eventueel aan de ontvanger toekomend bedrag is afgeboekt (artikel 16 Faillissementswet). De faillissementsschuld wordt derhalve pas oninbaar geleden nadat het faillissement tot een einde is gekomen. Gedurende het faillissement worden de aanslagen derhalve niet geheel of gedeeltelijk oninbaar geleden. Let op! In een faillissement vallen de belastingschulden die materieel ontstaan zijn voor de faillietverklaring. Zodra de ontvanger met een faillissement bekend is, neemt hij passende invorderingsmaatregelen en stelt hij de betrokken inspecteurs direct op de hoogte van het faillis– sement, met het verzoek de materiële belastingschuld zo snel mogelijk te formaliseren en - voor zover van toepassing - het ambtshalve opleggen van aanslagen te staken. Voorts bevordert de ontvanger dat eventueel reeds opgelegde ambtshalve aanslagen, waarvan aannemelijk is dat deze aanmerkelijk hoger zijn dan het materieel verschuldigde bedrag zo snel mogelijk teruggebracht worden tot dat lagere bedrag. Is de faillietverklaring bij vonnis of arrest na verzet of hoger beroep vernietigd en de vernietiging is in kracht van gewijsde gegaan dan dient
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991,22 094, nr. 2
22
de ontvanger bij het oninbaarlijden geen gebruik meer te maken van code 01. ad II. Surséance van betaling (code 02) Ingeval door de rechtbank surséance van betaling is verleend kan de ontvanger onder code 02 tot oninbaarlijden overgaan na homologatie van een door de ontvanger mogelijk gemaakt akkoord en na afboeking van het aan de ontvanger toekomende bedrag (artikel 252 e.v. Faillisse– mentswet). ad III. Boedelschuld (code 03) Boedelschulden zijn verbintenissen, die hun onmiddellijke grondslag vinden in een door of na het uitspreken van het faillissement ontstane rechtsverhouding. Over het algemeen zijn de belastingschulden die materieel door of na de uitspraak van het faillissement zijn ontstaan boedelschulden. Dit geldt met name voor door toedoen van de curator verschuldigde loon– en omzetbelasting en voor de door handelingen van de curator verschuldigde desinvesteringsbetaling. Alvorens aanslagen, die een boedelschuld vormen, onder code 03 oninbaar te lijden dient het faillissement beëindigd te zijn. Voor het geval de ontvanger tot aansprakelijkstelling van de curator is overgegaan worden slechts die aanslagen oninbaar geleden, waarvoor hij niet aansprakelijk is gesteld. ad IV. Niet actieve rechtspersonen (code 10) Aanslagen opgelegd ten laste van een niet actieve of een reeds ontbonden rechtspersoon worden onder code 10 oninbaar geleden. Alvorens tot oninbaarlijden over te gaan wordt in de daartoe aanleiding gevende gevallen de officier van justitie verzocht de ontbinding van de vennootschap te bewerkstelligen. In dit verband wordt verwezen naar aanschrijving OA 339. Let op! Indien ontbinding plaatsvindt in het kader van een faillis sement is code 01 van toepassing. Deze code is eveneens van toepassing als de ontvanger het faillissement van de rechtspersoon aanvraagt. ad V. Huidig adres niet bekend (code 11) Aanslagen kunnen onder code 11 oninbaar worden geleden indien na onderzoek is gebleken dat belastingschuldige met een onbekende bestemming is vertrokken en het niet aannemelijk is dat het nieuwe adres binnen enkele maanden bij de ontvanger bekend kan zijn. Alvorens een aanslag oninbaar te lijden dient de ontvanger tenminste gedurende een periode van drie maanden, te rekenen vanaf de enige of laatste vervaldatum van de aanslag, door middel van Beheer van Relaties in de gaten te houden of een nieuw adres bekend is. Is het de ontvanger bekend dat belastingschuldige naar het buitenland is vertrokken dan dient hij met gebruikmaking van code 12 oninbaar te lijden. ad VI. Vertrokken naar het buitenland/Buitenlanders (code 12) Indien de belastingschuldige feitelijk in het buitenland woont of gevestigd is en invordering in binnen– en buitenland niet mogelijk is, lijdt de ontvanger de aanslagen onder code 12 oninbaar. Indien een verdrag de mogelijkheid biedt om de schuld in het buitenland in te vorderen dan wordt de schuld pas oninbaar geleden op het moment dat van het minis– terie bericht is ontvangen dat de invordering in het buitenland zonder resultaat is of voltooid is. Uiteraard dient de ontvanger niet tot oninbaarlijden over te gaan bij
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22094, nr. 2
23
paspoortsignalering of indien de verwachting gerechtvaardigd is dat belastingschuldige binnen afzienbare tijd naar Nederland zal (terug)komen. Indien er meer redenen zijn die oninbaarlijden rechtvaardigen gaat code 12 voor de andere coderingen. ad VII. Onvermogen (code 20) Van onvermogen in de zin van code 20 is sprake als er volgens de ontvanger bij belastingschuldige geen voor verhaal vatbare roerende goederen aanwezig zijn en verhaal op andere wijze evenmin mogelijk is. Van geen voor verhaal vatbare goederen is sprake indien: a. De goederen niet voor beslag vatbaar zijn ingevolge de artikelen 438a, 477 en 448 BRv.; b. de (inbeslaggenomen) goederen onverkoopbaar zijn gelet op de toestand waarin zij verkeren; c. de geschatte opbrengst van de meubilaire goederen zeer gering is. In dit verband valt te denken aan een geschatte opbrengst tot f400. Het onder ad. b en c gestelde is niet van toepassing indien deze goederen kunnen leiden tot nieuwe belastingaanslagen ten laste van belastingschuldige. In dit verband valt met name te denken aan een nog bruikbaar produktiemiddel of een oude auto. Aan de beslissing van de ontvanger dient een schriftelijke verklaring van de deurwaarder ten grondslag te liggen. Let op! Indien er sprake is van onvermogen bij een niet actieve rechtspersoon dient code 10 gebruikt te worden. Indien er sprake is van onvermogen omdat de ontvanger executiemaat– regelen heeft getroffen, wordt gebruik gemaakt van code 52. ad VIII. Onverdedigbare hardheid (code 21) Indien de deurwaarder, op grond van hetgeen hem is gebleken ten aanzien van de belastingschuldige, van mening is dat de invordering, hoezeer mogelijk, een onverdedigbare hardheid zou zijn, stelt hij aan de ontvanger voor de aanslagen oninbaar te lijden onder code 21. Wanneer sprake is van onverdedigbare hardheid is niet expliciet te omschrijven. Het zal slechts incidenteel voorkomen aangezien van hardheid slechts sprake kan zijn bij uitzonderlijke omstandigheden die strikt aan de persoon van de belastingschuldige en zijn gezin zijn verbonden. De deurwaarder vermeldt in zijn schriftelijk voorstel aan de ontvanger alle van belang zijnde feiten en omstandigheden op grond waarvan hij meent dat er sprake is van onverdedigbare hardheid. ad IX. Aanslagen t.l.v. overledenen (code 30) Code 30 dient gebruikt te worden als ten aanzien van aanslagen ten laste van een overleden belastingschuldige geen verhaal op het vermogen van de overledene (de boedel), de erfgenamen of de ex-echtgeno(o)t(e) (vgl. art 102 boek 1 BW) mogelijk of uit beleidsover– wegingen gewenst is. ad X. Aanslagen ouder dan negen jaren (code 31) Code 31 wordt gebruikt voor het oninbaarlijden van openstaande aanslagen, waarvan sedert het belastingjaar (jaarcode) negen jaren zijn verstreken en die om automatiseringstechnische redenen oninbaar moeten worden geleden. In dit verband wordt verwezen naar par. 15.6.IGB.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22094, nr. 2
24
ad XI. Niet verder bemoeilijken particulieren (code 40) Code 40 wordt gebruikt als een bedrag oninbaar wordt geleden op grond van een door de ontvanger afgegeven beschikking «niet verder bemoeilijken» aan een particulier. Een dergelijke beschikkmg zal in de regel worden afgegeven naar aanleiding van een verzoek van belasting– schuldige om kwijtschelding of sanering van zijn schuld. ad XII. Niet verder bemoeilijken van ondernemers (code 41) Code 41 wordt gebruikt als een bedrag oninbaar wordt geleden op grond van een door de ontvanger afgegeven beschikking «niet verder bemoeilijken» aan een ondernemer. Een dergelijke beschikking zal in de regel worden afgegeven naar aanleiding van een verzoek van belastingschuldige om kwijtschelding of sanering van zijn schuld. ad XIII. Niet verder bemoeilijken van gewezen ondernemers (code 42) Code 42 wordt gebruikt als een bedrag oninbaar wordt geleden op grond van een door de ontvanger afgegeven beschikking «niet verder bemoeilijken» aan een gewezen ondernemer. Let op! Voor zowel ad XI, XII als XIII geldt dat in faillissementssi tuaties de ontvanger uiteraard van code 01 gebruik dient te maken. ad XIV. Machtiging directeur of Staatssecretaris (code 43) Code 43 wordt gebruikt als een bedrag oninbaar wordt geleden waarvoor de ontvanger schriftelijk is gemachtigd door of opdracht heeft gekregen van de directeur of de Staatssecretaris. Hieronder wordt mede begrepen de administratieve afwikkeling van beslissing op herhaalde verzoeken om kwijtschelding of sanering aan de directeur of de Staatsse– cretaris. ad XV. Restbedragen tot en met vijftig gulden (code 50) In de gevallen dat op een aanslag nog een restbedrag van vijftig gulden of minder openstaat en de ontvanger invordering van dit restant niet wenselijk acht, lijdt hij het openstaande bedrag onder code 50 oninbaar. De ontvanger dient dit per geval te beoordelen. Bij het oninbaarlijden van deze bedragen dient de ontvanger zoveel mogelijk gebruik te maken van het bericht 074, zodat verrekening van het oninbaar geleden bedrag met toekomstige teruggaven mogelijk is. Indien de ontvanger in een bepaald geval van mening is dat verre– kening met toekomstige teruggaven ongewenst is, maakt hij gebruik van het bericht 073. In dit verband wordt verwezen naar paragraaf 10.5 IGB. ad XVI. Restbedragen vanaf vijftig gulden (code 51) Indien een in verhouding gering bedrag van meer dan vijftig gulden ten opzichte van de oorspronkelijke aanslag nog openstaat en de ontvanger bijzondere redenen aanwezig acht om niet tot invordering over te gaan, lijdt hij het restant van de aanslag oninbaar onder code 51. Uit een bij de stukken gevoegde nota dient steeds te blijken wat de bijzondere reden tot oninbaarlijden is geweest. Indien de ontvanger na genomen executiemaatregelen het restant onmbaar wil lijden doet hij dat onder code 52. ad XVII. Niet inbare bedragen na executiemaatregelen (code 52) Indien de ontvanger executiemaatregelen tegen een belastingschuldige heeft getroffen en de opbrengst was niet voldoende om de schuld te delgen, lijdt de ontvanger met behulp van code 52 de resterende
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22094, nr. 2
25
openstaande aanslagen oninbaar indien hem na onderzoek geen nadere verhaalsmogelijkheden bekend zijn. Het vorenstaande is niet van toepassing indien de verwachting gerechtvaardigd is dat de belastingschuldige op korte termijn failliet verklaard wordt; alsdan wordt vooralsnog niet tot oninbaarlijden overgegaan. Onder executiemaatregel wordt in dit verband mede begrepen de afkoop van een beslag, het opheffen van een beslag tegen betaling, alsmede indien de ontvanger in een bepaald geva! bijzondere redenen aanwezig acht om geen gebruik te maken van artikel 444 Brv. ad XVIII. Overige redenen (code 59) Het betreft situaties op grond waarvan de ontvanger tot de beslissing komt dat de gehele aanslag oninbaar geleden moet worden en waarbij de reden niet valt te rangschikken onder de andere codes. Oninbaarlijden onder deze code zal derhalve slechts incidenteel plaatsvinden. Uit een bij de stukken gevoegde nota dient steeds te blijken wat de bijzondere reden van oninbaarlijden is. DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN, namens deze, DE DIRECTEUR-GENERAAL DER BELASTINGEN, C. Boersma
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991,22 094, nr. 2
26
Bijlage 2
Voorstel tot wijziging van artikel 18 Wfv (vet gedrukte tekst is de gewijzigde tekst) Artikel 18 Wet financiering volksverzekeringen 1. Indien een premieplichtige nalatig is gebleven over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betaien, houdt de Sogiale Verzekeringsbank daarvan aantekening indien zij beslist dat van een schuldig nalaten sprake is. 2. Een premieplichtige ïs schuldig nalatig indien hij nalaat de door hem op aanslag verschuldigde premie voor de volksverze– keringen te betalen. Voor zover de premieplichtige kan aantonen dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden, wordt afgezien van het schuldig nalatig stellen van de premieplichtige. 3. In afwijking van het tweede lid, tweede volzin, wordt van het schuldig nalatig stellen niet afgezien indien: a. de aanslag voor de premie voor de volksverzekeringen ambtshalve is vastgesteld omdat de premieplichtige geen of onvoldoende medewerking heeft verleend bij het vaststellen van het inkomen; b. de premie voor de volksverzekeringen niet of niet geheel kan worden ingevorderd omdat de premieplichtige heeft nagelaten het juiste adres op te geven, of c. de premieplichtige de bekendmaking van de beslissing als bedoeld in het eerste lid bemoeilijkt of onmogelijk maakt door na te laten het juiste adres op te geven. 4. Indien in het geval, waarin een aantekening is gesteld, de verze– kerde binnen vijf jaren na de kennisgeving van die aantekening de op de in het eerste lid bedoelde aanslag verschuldigd gebleven premie voor de volksverzekeringen geheel of gedeeltelijk betaalt, wordt die betaling achtereenvolgens toegerekend aan: a. de kosten verbonden aan de invordering; b. de invorderingsrente; c. de verschuldigd gebleven inkomstenbelasting en de premie verschuldigd gebleven voor de algemene arbeidsongeschiktheidsverze– kering, de algemene verzekering bijzondere ziektekosten en de algemene weduwen– en wezenverzekerïng; d. een opslag van 5% op de premie, verschuldigd gebleven voor de algemene ouderdomsverzekering; e. de premie, verschuldigd gebleven voor de algemene ouderdomsver– zekering. 5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, wordt, voor zover de voor de algemene ouderdomsverzekering verschuldigd gebleven premie alsnog is betaald, de aantekening doorgehaald. De premieplichtige wordt geacht over het betrokken tijdvak in zoverre niet schuldig nalatig te zijn geweest. 6. Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot het bepaalde in dit artikel nadere regels worden gesteld. (besluit van 13 sept. 1989) Voorgestelde wijziging van artikel 48 Wfv (vet gedrukte tekst is de gewijzigde tekst) Artikel 48 Wet financiering volksverzekeringen 1. Aan de belanghebbende wordt bij aangetekende brief met ontvangstbevestiging kennis gegeven van een beslissing met betrekking tot het stellen van een aantekening ingevolge artikel 18, danwel tot het doorhalen van een zodanige aantekening. De Sociale
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22094, nr. 2
27
Verzekeringsbank bewaart de bewijsstukken van de verzending van de beslissing. 2. De in het eerste lid bedoelde kennisgeving is gedagtekend en vermeldt - de mate waarin de verschuldigde premie niet is betaald; - de opslag bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel d; - de gronden waarop de beslissing berust; - de naam en het adres van het college, waarbij beroep kan worden ingesteld; - de termijn waarbinnen beroep kan worden ingesteld. 3. Tegen een beslissing als bedoeld in het eerste lid, staat voor de belanghebbende beroep open. Het beroep kan niet zijn gegrond op het verweer dat de aanslag niet is ontvangen dan wel de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. 4. Over het beroep, bedoeld in het derde lid, wordt geoordeeld door de raden van beroep en de Centrale Raad van Beroep bedoeld in de Beroepswet (Stb. 1955, 47).
Voorstel van wet tot wijziging van de Wet financiering volksver– zekeringen en de Algemene Ouderdomswet Artikel I wijziging van de artikelen 18 en 48 Wlv Artikel II Aan artikel 55 van de AOW wordt een nieuw, derde lid toegevoegd, luidende: 3. Degene die na de voleindiging van zijn 59ste levensjaar schuldig nalatig is geweest de premie voor de volksverzekeringen te betalen wordt geacht voor elke jaarpremie die hij schuldig nalatig is geweest te betalen, gedurende één kalenderjaar niet in Nederland te hebben gewoond. Artikel III 1. De bepalingen van artikel 18, tweede en derde lid, en van artikel 48, derde lid, tweede volzin, van de Wet financiering volksverzekeringen zijn van overeenkomstige toepassing op beslissingen van de Sociale Verzeke– ringsbank inzake schuldige nalatigheid ter zake van openstaande aanslagen die betrekking hebben op belasting– en premiejaren gelegen vóór 1990 voorzover deze beslissingen genomen zijn na de inwerking– treding van deze wet. 2. Met betrekking tot het beroep treedt ter zake van openstaande aanslagen die betrekking hebben op belasting– en premiejaren gelegen vóór 1990, artikel 48, eerste en tweede lid, van de Wet financiering volksverzekeringen in de plaats van artikel 52, eerste lid, onderdeel b en tweede lid, van de Algemene Ouderdomswet, zoals deze artikelonder– delen luidden vóór 1 januari 1990. Artikel IV Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 1992.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22094, nr. 2
28