Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1995–1996
19 637
Vluchtelingenbeleid
Nr. 186
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ’s-Gravenhage, 9 mei 1996 Overeenkomstig mijn toezegging tijdens het algemeen overleg met de vaste commissie voor Justitie en de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken van 25 april 1996 (19 637, nr. 185), doe ik u hierbij – mede namens de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken – de antwoorden toekomen op de nog openstaande vragen. De antwoorden zijn per onderwerp gegroepeerd. 1. Bosnie¨
a. De heer De Hoop Scheffer heeft gevraagd naar de instroom van Bosnische asielzoekers in het eerste kwartaal van 1996. In totaal zijn er in het eerste kwartaal van dit jaar 300 Bosnie¨rs Nederland binnengekomen. Deze Bosnie¨rs waren voornamelijk afkomstig uit de ons omringende landen, met name Duitsland. Uiteraard worden deze zaken waar mogelijk bezien binnen het kader van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst.
b. Zowel de heer Rijpstra als de heer De Hoop Scheffer heeft gevraagd of de ex nunc-toetsing zoals aangegeven in de brief van 26 maart 1996 (gevolgen Dayton voor toelatingsbeleid) in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Zij verwezen in dit verband naar het artikel van professor Meijers. Voorts vroegen zij zich af wat in dit verband de consequenties zijn van de REK-uitspraak Tamils (ex tunc-toetsing bij fictieve weigering). Tot op heden is het staand beleid dat bij beleidswijzigingen een strikte naleving van het ex nunc beginsel geldt. Dat gold bijvoorbeeld voor de recente beleidswijzigingen ten aanzien van asielzoekers uit Angola, Somalie¨ en Sri Lanka. Dat beleid is in overeenstemming met het Vluchtelingenverdrag: de vaststelling van vluchtelingschap is immers declaratoir, zodat de datum van de beslissing het toe te passen beleid bepaalt. Prof. dr. H. Meijers, zoals deze is geciteerd in het Parool op 13 april 1996, is van mening dat er nog geen sprake is van een situatie waarin ervan kan
6K1633 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1996
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 19 637, nr. 186
1
worden uitgegaan dat er in beginsel geen vluchtelingschap wordt aangenomen. Hij refereert in dat verband aan de regels die gelden bij de toepassing van de cessation clauses van het Vluchtelingenverdrag. De heer Meijers kan evenwel niet in deze gedachtengang worden gevolgd, aangezien het hier naar mijn mening om twee wezenlijk verschillende situaties gaat. Voor de toepassing van de cessation clauses gelden strengere eisen, zoals die zijn verwoord in de Conclusie van het Uitvoerend Comite´ van UNHCR nummer 69 (XLIII) onder punt a en b, dan voor de asielaanvraag die nog moet worden beoordeeld terwijl de situatie in het land van herkomst is verbeterd. Het is verder vaste jurisprudentie van de Afdeling (bestuurs)rechtspraak van de Raad van State dat het toetsingsmoment op het tijdstip van de beslissing ligt (in eerste aanleg of in herziening) en bijvoorbeeld niet op het tijdstip dat de vreemdeling zijn land ontvluchtte. Ook de burgerlijke rechter in kort geding oordeelt, althans oordeelde onder vigeur van de oude Vreemdelingenwet, als schorsingsrechter ex nunc. Dat geldt evenzeer voor de President van de Vreemdelingenkamer en vloeit ook logischerwijs voort uit de formulering van het schorsingscriterium in artikel 32, eerste lid, onder a, Vw: het gaat daar immers om de vraag of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw bestaat. De Rechtseenheidskamer (REK) heeft in haar uitspraken ten aanzien van een viertal Srilankaanse asielzoekers op 14 maart 1996 bevestigd dat een beleidswijziging omtrent het niet langer gedogen onmiddellijke werking heeft. Daarbij geldt een uitzondering voor het geval waarin de asielzoeker ten tijde van de beleidswijziging reeds beroep had ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift. Deze uitspraken van de REK hebben consequenties voor de behandeling van asielaanvragen van vreemdelingen uit alle voormalige «gedooglanden». Voor Bosnische onderdanen die voor de beleidswijziging (1 december 1995) beroep hebben ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift betekent dit dat deze zal worden getoetst aan het toelatingsbeleid dat ten tijde van de indiening van dat beroepschrift van toepassing was. Tot slot wil ik erop wijzen dat asielzoekers uit Bosnie¨-Hercegovina wier asielaanvraag wordt afgewezen niet naar hun land behoeven terug te keren, maar vooralsnog tijdelijke bescherming in ons land zullen krijgen. Zij zullen een voorwaardelijke vergunning tot verblijf krijgen, totdat terugkeer naar dat land naar het oordeel van de UNHCR mogelijk is in het kader van het repatrie¨ringsprogramma. 2. (AC) Schiphol
a. De heer Van Oven heeft gevraagd waarom er reparatiewetgeving nodig is met betrekking tot de artikelen 7a en 18b Vw ten behoeve van AC Schiphol. Asielzoekers die via Schiphol in Nederland aankomen en niet voldoen aan de voorwaarden op grond van artikel 7a, tweede lid, Vreemdelingenwet (Vw) worden in het AC Schiphol geplaatst. Daar dienen zij zich op te houden in afwachting van de beslissing op het asielverzoek. Wordt het asielverzoek afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid of niet-ontvankelijkheid en dient de asielzoeker vervolgens een verzoek om een voorlopige voorziening in, dan wordt in beginsel de vrijheidsbenemende maatregel van artikel 18b Vw toegepast, die ten uitvoer wordt gelegd in het Grenshospitium. Indien op grond van concrete omstandigheden van het individuele geval toepassing van de maatregel van artikel 18b Vw achterwege kan of moet blijven, wordt de asielzoeker met toepassing van de vrijheidsbeperkende maatregel van artikel 18a Vw
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 19 637, nr. 186
2
geplaatst in OC Haarlem. De maatregel van artikel 18a Vw biedt de mogelijkheid om een verzwaarde meldingsplicht op te leggen. In de praktijk is gebleken dat behoefte bestaat aan ruimere mogelijkheden om op asielzoekers die via Schiphol zijn ingereisd, na afwijzing van hun verzoek een vrijheidsontnemende maatregel toe te passen. Op dit punt ben ik voornemens de Vreemdelingenwet aan te passen. Ik verwijs u hiervoor naar bijlage 5 (voorgestelde wijzigingen Vreemdelingenwet, op te nemen in Leemtewetvoorstel) bij mijn brief aan uw Kamer van 18 april 1996 over de eerste kwartaalrapportage Stappenplan Asiel-beleid (kenmerk 550 763/96/DB). Overigens vindt op 23 mei a.s. een zitting plaats van de Rechtseenheidskamer, waar onder meer het toepassingsbereik van de maatregel van artikel 18b Vw aan de orde zal komen.
b. De heer Dittrich heeft gevraagd hoeveel inadmissables op Schiphol worden aangevoerd en met welke maatschappijen. Periode
01-07-1994 01-01-1995 01-01-1995 01-07-1995 01-07-1995 01-01-1996 01-01-1996 01-04-1996
Aantal inadmissables
Aantal inadmissables die asiel aanvroegen en in de procedure zijn opgenomen
5 410
3 141
4 684
2 443
6 255
4 188
2 559
1 446
tot tot tot tot
De aanvoer van inadmissables heeft voornamelijk plaatsgevonden door de grootste carrier op Schiphol, de KLM. 3. OC-experimenten/rechtshulp
a. De heer Rabbae heeft gevraagd hoe het staat met de brede invoering van de OC-experimenten en vroeg voorts of dat zal leiden tot een verkorting van de behandeltermijn. Een eerste, interne IND-evaluatie toont aan dat het overleg- ofwel consensusmodel zoals dat bij de experimenten is ingevoerd redelijk tot goed lijkt te voldoen. De kwalitatieve en de kwantitatieve aspecten, inclusief de invloed op de totale bedrijfsvoering en behandelduur, worden thans gee¨valueerd. Op basis van de resultaten van de evaluatie zal ik bezien of de experimenten bredere invoering verdienen. Ik zal uw Kamer daarover te zijner tijd informeren.
b. De heer Van Oven heeft gevraagd of het klopt dat de rechtsbijstandsvoorziening in de AZC’s is vervallen. Het is geenszins het geval dat asielzoekers in AZC’s verstoken blijven van rechtsbijstand. Weliswaar zal in de loop van dit jaar de rechtshulpverlening niet meer fysiek in AZC’s aanwezig zijn, maar zal vanuit de OC’s rechtsbijstand worden verleend aan asielzoekers die in AZC’s verblijven. 4. Ter Apel/capaciteit vreemdelingenbewaring
a. De heer Rijpstra heeft gevraagd hoe de mogelijkheid van vrijheidsbenemende maatregelen (met name artikel 26 Vw) in Ter Apel is geregeld tot het moment dat het huis van bewaring open gaat.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 19 637, nr. 186
3
Zoals ik in mijn brief van 19 juni 1995 (kenmerk 497 904/95/DVB) aan uw Kamer heb bericht, kan in Ter Apel vooralsnog alleen de vrijheidsbeperkende maatregel van artikel 18a Vw worden toegepast. Voor de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende maatregel ex artikel 26 Vw is capaciteit beschikbaar in daartoe aangewezen huizen van bewaring, zoals Tilburg en Nieuwersluis.
b. De heer Van Oven heeft gevraagd hoe de onderwijsvoorzieningen in Ter Apel zijn geregeld en gaf daarbij aan dat zijn partij voorstander is van onderwijsvoorzieningen op het centrum. Voor het onderwijs aan leerplichtige kinderen die verblijven in AZC Ter Apel zal gebruik worden gemaakt van het reguliere onderwijs in Ter Apel. In het kader van de beheersbaarheid in het centrum wordt het onderwijs niet op het centrum gegeven. In de eerste kwartaalrapportage Stappenplan Asielbeleid is hierover opgemerkt dat de ervaring die het COA heeft opgedaan, leert dat in stress-gevoelige situaties de continue aanwezigheid van kinderen een extra moeilijke factor kan zijn. Om te voorkomen dat de kinderen voor, dan wel na schooltijd in of in de nabijheid van Ter Apel zullen rondzwerven, zal het COA het vervoer van de kinderen naar en van school verzorgen.
c. De heer Van Oven heeft gevraagd wanneer de eerste asielzoekers binnenstromen in Ter Apel. Voorts vroeg hij hoeveel mensen daar in het AZC komen en wanneer het huis van bewaring zal worden geopend. Sinds 1 mei 1996 is het tijdelijke AZC in Ter Apel operationeel. Inmiddels zijn de eerste aanzeggingen gedaan aan uitgeprocedeerde asielzoekers om zich in Ter Apel te melden. De maximale bezetting van dit AZC is 100. De opening van het huis van bewaring is begin 1998 gepland. Een eventuele versnelling van de bouw is niet haalbaar gebleken. Aan de hand van de uitkomsten van een evaluatie, waarover ik uw Kamer conform mijn toezegging een half jaar na opening van het centrum zal informeren, zal ik bezien of de huidige opzet in de praktijk voldoet.
d. De heer Dittrich heeft gevraagd hoeveel vreemdelingen er thans op de wachtlijst vreemdelingenbewaring staan. Voorts heeft hij gevraagd naar de stand van zaken met betrekking tot het cellentekort vreemdelingenbewaring. Op de wachtlijst voor vreemdelingenbewaring staan gemiddeld 100 vreemdelingen. In 1996 is een capaciteit nodig van 1 073 plaatsen tot 1 573 in het jaar 2000. De totaal beschikbare capaciteit op dit moment bedraagt 781. Wel wordt, zoals ook uw Kamer bij brief van 11 december 1995 is bericht, ter overbrugging extra capaciteit vrijgemaakt in het huis van bewaring te Zoetermeer (48) en Alphen aan de Rijn (144). De totale capaciteit komt daarmee op 973 plaatsen. 5. Uitplaatsing van statushouders
a. De heer Dittrich heeft gevraagd naar de ontwikkeling in de realisatie van de uitplaatsing van statushouders. Voorts vroeg hij waardoor de uitstroom is vertraagd. De ontwikkeling van de taakstellingen versus realisatie huisvesting van statushouders heeft zich de afgelopen tijd als volgt ontwikkeld:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 19 637, nr. 186
4
1
Taakstellingen Totaal gehuisvest Realisatie in % 1
01-7-95
01-10-95
01-01-96
01-04-96
7 400 51 000 76
67 400 56 500 84
72 200 60 500 84
72 200 64 000 89
Betreft het totaal der taakstellingen vanaf 1993 t/m juni 1996.
Het feit dat de realisatie achterblijft bij de taakstellingen wordt niet veroorzaakt door een vertraging in de uitstroom naar woonruimte in de gemeenten. De afwijking wordt veroorzaakt doordat het gerealiseerde aantal statusverleningen achter is gebleven bij de prognose van het aantal te verlenen statussen, waarop de taakstellingen zijn gebaseerd. Omdat er minder statushouders waren, konden er ook minder statushouders worden gehuisvest. De correctie die als gevolg hiervan op de taakstellingen wordt toegepast, wordt echter op grond van de taakstellingssystematiek pas verrekend met de taakstellingen voor het tweede kalenderhalfjaar volgend op de desbetreffende taakstellingsperiode.
b. De heer Dittrich heeft gevraagd of de termijn van uitplaatsing van statushouders, die thans wordt verkort van vijf naar drie maanden, nog verder kan worden verkort, door bijvoorbeeld IND’ers beschikkingen te laten uitreiken. Ee´n van de acties uit het Stappenplan Asielbeleid met betrekking tot de duur van de uitplaatsing was het verkorten van de uitreikingsfase. Tijdens het onderzoek hiernaar is het huidige proces nauwkeurig in kaart gebracht en is bekeken of dit proces efficie¨nter kan verlopen. Daarbij is ook onderzocht of uitreiking van de documenten door een andere organisatie dan de vreemdelingendienst, bijvoorbeeld de IND, tijdwinst oplevert. Dit blijkt in beginsel niet het geval te zijn. Nadat een beschikking door de IND is geslagen, wordt de beschikking verstuurd naar de desbetreffende vreemdelingendienst, die vervolgens voor uitreiking zorgdraagt. Aangezien de vreemdelingendienst in alle OC’s en in het merendeel van de AZC’s is gevestigd dan wel regelmatig spreekuur houdt, moet uitreiking snel kunnen plaatsvinden. De tijd die nodig is voor verzending blijft bestaan, ook als de IND voor de uitreiking zorg zou dragen. Bovendien is het zo dat de vreemdelingendienst voordat de beschikking wordt uitgereikt een laatste toets uitvoert om te bezien of er bezwaren bestaan tegen de uitreiking. 6. Voorraden IND/produktiecijfers
a. De heer Dittrich heeft gevraagd naar een overzicht van de werkvoorraden. Hieronder zijn de werkvoorraden per 1 april 1996 aangegeven. De voorraden zijn uitgesplitst naar het jaar van indiening van het eerste asielverzoek.
Asiel eerste aanleg Bezwaar asiel Herziening Voorlopige voorzieningen asiel
1994
1995
1996
Totale werkvoorraad per 01-04-1996
194 22 801 3 766
4 620 8 612 0
2 213 447 0
9 027 31 860 3 766
8 564
4 061
262
12 887
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 19 637, nr. 186
5
b. De heer Rijpstra heeft gevraagd om een toelichting op de achterstanden, zoals vermeld in de brief aan de Kamer van 11 december 1995. In genoemde brief zou volgens hem worden gesproken over een achterstand van 30 000 zaken, terwijl dit aantal thans 50 000 bedraagt. In mijn brief van 24 april 1996 is aangegeven dat de totale achterstand met betrekking tot het aantal asielzaken waartegen een bezwaarschrift is ingediend ongeveer 30 000 bedraagt. Dit moge ook uit bovenstaand overzicht blijken.
c. De heer Rijpstra heeft voorts gevraagd om een verklaring voor het feit dat in de brief van 11 december 1995 het aantal te behandelen asielaanvragen 6 000 bedraagt, terwijl de brief van 24 april 1996 een aantal van 9 000 aangeeft. In mijn brief van 11 december 1995 is aangegeven dat per 1 december 1995 nog op 11 681 asielverzoeken in eerste aanleg moest worden beslist. Op een aantal verzoeken kon destijds niet worden beslist, zoals op asielverzoeken uit voormalig Joegoslavie¨ en uit Algerije. Om de achterstand aan te geven van asielverzoeken waarop wel kon worden beslist, zijn destijds de hierboven genoemde asielverzoeken van de totale achterstand afgetrokken, alsmede de normale werkvoorraad. Dit leverde een achterstand op van circa 6 000 beslissingen in eerste aanleg. Per 1 april 1996 wachten er in totaal nog ongeveer 9 000 asielzoekers op een beslissing in eerste aanleg. Bij dit getal is geen onderscheid gemaakt in asielverzoeken waarop wel of niet kan worden beslist.
d. De heer De Hoop Scheffer heeft gevraagd naar een overzicht van het aantal te verwijderen vreemdelingen. Op 1 januari 1996 bedroeg het aantal verwijderbare asielzoekers 16 468. Hiervan waren 2 365 beleidsmatig moeilijk verwijderbaar en 2 483 asielzoekers moeilijk verwijderbaar wegens een gebrek aan medewerking van de asielzoeker of van de autoriteiten van het land van herkomst. Het resterende aantal van 11 620 zijn asielzoekers die nog verwijderd moeten worden, maar waarbij zich in het verwijdertraject technische problemen voordoen, bijvoorbeeld de vrij lange duur voordat de benodigde documenten beschikbaar zijn, alsmede asielzoekers afkomstig uit regio’s van bepaalde landen waarheen om andere redenen thans niet wordt verwijderd, bijvoorbeeld Sri Lanka.
e. De heer Van Oven verwees naar de brief van 24 april 1996, waarin een aantal maatregelen worden genoemd die de produktie van de IND verhogen en heeft gevraagd wat deze maatregelen hebben opgeleverd. Door het treffen van de genoemde maatregelen meen ik mijn doelstelling met betrekking tot de bestaande achterstanden te kunnen realiseren. Zoals u bekend bestaat deze er uit dat eind 1996 de achterstanden zullen zijn ingelopen en dat tegelijkertijd de nieuwe instroom asiel zal worden bijgehouden. Deze doelstelling vraagt overigens een zeer grote inzet van de IND.
f. De heer Rijpstra heeft gevraagd hoe de afstemming met de rechtbanken plaatsvindt over het wegwerken van de achterstanden door de IND en vroeg zich tevens af of de capaciteit van de rechtbanken is afgestemd om de verhoogde IND-produktie te kunnen verwerken. Er vindt nauw overleg plaats tussen de IND, de dienst Rechtspleging van het ministerie van Justitie en de rechterlijke macht over het wegwerken van de achterstanden bij de IND en welke gevolgen dit heeft
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 19 637, nr. 186
6
voor/bij de rechterlijke macht. Thans wordt nog bezien hoeveel extra capaciteit de rechtbanken nodig hebben om de verhoogde IND-produktie te kunnen verwerken. Op korte termijn zal hierover definitieve besluitvorming plaatsvinden. 7. Opvang
a. De heer Dittrich heeft gevraagd om een reactie op de toename van de verblijfsduur in de opvangcentra en verwees in dit verband naar een brief van VluchtelingenWerk. In een brief van de voorzitter van VluchtelingenWerk van 24 april 1996 aan de voorzitter van de vaste commissie voor Justitie van uw Kamer wordt ingegaan op de lange verblijfsduur in de opvangcentra. Het hoofddoel is uiteraard om de verblijfsduur in de opvangcentra terug te brengen door middel van een versnelling van de afdoening van asielaanvragen. Ik moge hiervoor verwijzen naar de eerste kwartaalrapportage Stappenplan Asielbeleid en de gedachtenwisseling hieromtrent met uw Kamer tijdens het algemeen overleg van 23 april 1996. Tegelijkertijd wordt gewerkt aan de kwaliteit van de opvang. Zo dienen de centra aan een minimum-kwaliteitsnorm te voldoen, ongeacht de verblijfsduur. In dit kader actualiseert het COA thans het programma van eisen voor opvangaccommodaties om zodoende te komen tot een concept dat de minimum-kwaliteit van de opvang garandeert. Tevens dient onverkort aandacht besteed blijven te worden aan de mogelijkheden tot zelfwerkzaamheid door asielzoekers en de verdere invoering van het zelf-koken. 8. Terugkeerbeleid
a. De heer Van Oven heeft gevraagd of er in de opleiding (Curriculum) van medewerkers van het ministerie van Buitenlandse Zaken voldoende aandacht wordt gegeven aan immigratie-aspecten. Vanzelfsprekend wordt in het kader van opleidingen aandacht geschonken aan immigratie-aspecten. De reguliere opleidingen op consulair gebied bestaan uit een cursus voor medewerkers die voor het eerst uitgezonden worden, regelmatige contacten met (plv.) Chefs de Poste om ervaringen uit te wisselen en meer uitgebreide modules voor «ervaren» medewerkers op het gebied van consulaire taken respectievelijk personenverkeer. Dit jaar zal voor het eerst een aanvullende module worden gegeven voor medewerkers die betrokken zijn bij werkzaamheden met betrekking tot het personenverkeer (primair de immigratiemedewerkers, en daarnaast zoveel mogelijk consulaire medewerkers op gevoelige posten). In het kader van de tweede kwartaalrapportage Stappenplan Asielbeleid zal uw Kamer nadere informatie over het opleidingstraject worden verschaft.
b. Zowel de heer Dittrich als de heer Van Oven heeft gevraagd naar het aantal uitgebrachte individuele ambtsberichten en vroeg voorts of de recente (kritische) rechterlijke uitspraken consequenties hebben voor de vormgeving van die ambtsberichten. In 1995 werden in totaal 914 individuele ambtsberichten uitgebracht. De belangrijkste landen van herkomst waren: Zaı¨re (301), Iran (99), Ethiopie¨ (84), Angola (77), Turkije (53) en de Federale Republiek Joegoslavie¨ (35). De Algemene Wet Bestuursrecht biedt de mogelijkheid dat de juistheid van individuele ambtsberichten en de zorgvuldigheid waarmee deze tot
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 19 637, nr. 186
7
stand zijn gekomen, in geval van betwisting door de rechter getoetst worden. In enkele zaken waarin individuele ambtsberichten zijn uitgebracht, heeft de rechter aan betrokkene in het kader van een voorlopige voorziening het voordeel van de twijfel gegund in afwachting van een inhoudelijk oordeel over de feiten en het daarnaar ingestelde onderzoek in de bodemprocedure. Per brief van 24 april 1996 (kenmerk 552 015/DB-SVB) is uw Kamer nader geı¨nformeerd naar aanleiding van uitlatingen van de afdeling Nederland van de Zaı¨rese oppositiepartij UDPS over 13 individuele asielzaken. De kern van deze brief is dat er geen aanwijzingen zijn op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan de correctheid van de in deze ambtsberichten neergelegde bevindingen. Er is geen reden om te twijfelen aan de werkwijze van vertrouwenspersonen ingeschakeld ten behoeve van het onderzoek in individuele zaken.
c. De heer Dittrich heeft gevraagd hoe de actieve monitoring wordt vorm gegeven. Uitgangspunt bij het terugkeerbeleid is dat alleen personen over wier veiligheid na terugkeer geen twijfel bestaat in aanmerking komen voor terugkeer. Bovendien wordt de veiligheidssituatie in de landen van herkomst nauwgezet gevolgd en kan er, indien er aanwijzingen zijn dat betrokkene bij terugkeer ernstige problemen ondervonden heeft, hiernaar onderzoek worden ingesteld. In de brief aan de Tweede Kamer van 23 februari 1996 over de geı¨ntegreerde aanpak van het terugkeerbeleid is meegedeeld dat er bij terugkeer op wat grotere schaal nog aanvullende maatregelen genomen kunnen worden, zoals het volgen van de inreis van betrokkene op het vliegveld van het land van herkomst. De ambassades kunnen verder via hun contacten met de lokale autoriteiten en mensenrechtenorganisaties de vinger aan de pols houden. Het ministerie van Buitenlandse Zaken zal zonodig hiertoe een extra kracht aan de desbetreffende posten toevoegen. Waar nodig kunnen ook immigratiemedewerkers een ondersteunende en begeleidende rol spelen bij het monitoren in het kader van verwijderingen. In het geval dat er aanwijzingen zijn dat de uitzetting heeft geleid tot problemen bij de terugkeer van betrokkene, kan dit aanleiding zijn een onderzoek in te stellen naar de situatie van deze persoon. Dit onderzoek wordt afhankelijk van de omstandigheden van het geval door de Nederlandse ambassade ter plekke zelf uitgevoerd dan wel door inschakeling van lokale mensenrechtenorganisaties en vertrouwenspersonen. Dergelijke onderzoeken hebben in de praktijk reeds enkele malen plaatsgevonden, onder meer naar aanleiding van Kamervragen. Echter, deze onderzoeken hebben geen aanwijzingen opgeleverd dat de kritiek op de uitgebrachte ambtsberichten gegrond zou zijn. Inmiddels is uw Kamer bij brief van 24 april 1996 (kenmerk 552 015/96/DB-SVB) nader over dit onderwerp geı¨nformeerd.
d. De heer Dittrich heeft gevraagd hoe het staat met de aanpak van de specifieke landen zoals genoemd in de brief van 23 februari 1996 en vroeg voorts wanneer de Kamer een en ander tegemoet kan zien. Voor wat betreft de terugnameproblematiek zij voor Ethiopie¨ en Eritrea verwezen naar het antwoord onder punt 9 b. Voor wat betreft Angola kan gemeld worden dat de problematiek zich beperkt tot het vinden van opvangmogelijkheden voor uit te zetten alleenstaande minderjarige asielzoekers (AMA’s). Er vindt momenteel overleg plaats met de Angolese
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 19 637, nr. 186
8
autoriteiten en NGO’s in Luanda om opvangmogelijkheden te realiseren voor uit Nederland terugkerende minderjarigen. Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft een tweetal missies naar delen van Somalie¨ gestuurd (herfst 1995 en voorjaar 1996) ter voorbereiding van de terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers. Bij beide gelegenheden werd ter plekke geconstateerd dat de veiligheidssituatie verwijdering niet in de weg staat. In het kader van de ontwikkelingssamenwerking wordt reeds aan Ethiopie¨, Eritrea en Angola algemeen steun verstrekt ter bevordering van de wederopbouw na een conflict; ook wordt programmatische steun verleend voor de opvang of de terugkeer van vluchtelingen uit de regio. Met de autoriteiten van genoemde landen vindt momenteel overleg plaats over de invulling van programmatische ondersteuning ten behoeve van training, opvang, huisvesting, tewerkstelling en dergelijke van terugkerenden. In Somalie¨ ontbreekt centraal gezag. De Nederlandse hulp aan Somalie¨ beperkt zich tot nood- en rehabilitatiehulp. Laatstgenoemde hulp wordt alleen in die regio’s verstrekt waar sprake is van stabiliteit, veiligheid en een lokale gezagsstructuur. De drie concentratieregio’s voor Nederlandse rehabilitatiehulp zijn de Gedo-regio, Kismayo en omgeving in het zuiden en de regio Bari in het noordoosten. Op 4 april 1996 vond een eerste door ontwikkelingssamenwerking (OS) georganiseerde gedachtenwisseling plaats met een twintigtal Nederlandse ontwikkelings- en migrantenorganisaties over de bijdrage van OS aan het bevorderen van de vrijwillige terugkeer. Een delegatie van IOM-Gene`ve en IOM-Den Haag heeft op 26 april 1996 met de ministeries van Buitenlandse Zaken en Justitie overleg gevoerd over mogelijkheden voor verdere samenwerking in het kader van het terugkeerbeleid. In de tweede kwartaalrapportage Stappenplan Asielbeleid zal nader worden ingegaan op de stand van zaken met betrekking tot de landsgewijze uitwerking van de geı¨ntegreerde aanpak van het terugkeerbeleid.
e. De heer De Hoop Scheffer heeft gevraagd of er ontwikkelingen te melden zijn met betrekking tot de immigratiemedewerkers. De stand van zaken is als volgt: – Kaı¨ro: naar deze post is kortgeleden een immigratiemedewerker uitgezonden. Ook het achterland zal bij de werkzaamheden worden betrokken; – Nairobi: mogelijke inzet van een immigratiemedewerker in het najaar (als de terugkeer van Somalie¨rs op gang is gekomen); – Istanbul: een plaatsing waaruit (een deel van) het Midden-Oosten kan worden bestreken. De desbetreffende immigratiemedewerker kan worden beschouwd als aanspreekpunt/centrale voorziening voor de posten in de regio; – Moskou: er wordt bezien op welke wijze aan het advies van de Chef de Poste gevolg kan worden gegeven; – Oost-Europa: zie Istanbul. Op dit moment wordt een inventarisatie gemaakt van door de ambassades ondernomen activiteiten in het kader van de bestrijding van illegale immigratie. Het resultaat van deze inventarisatie is vanzelfsprekend van groot belang bij de uiteindelijke besluitvorming.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 19 637, nr. 186
9
f. De heer Van Oven heeft gevraagd of er nadere criteria kunnen worden gegeven met betrekking tot groepsgewijze uitzettingen en vroeg voorts naar de uitgangspunten die daarbij worden gehanteerd. In artikel 4 van protocol 4 van het EVRM is een verbod op collectieve uitzetting opgenomen. Dit verbod doelt op een uitzetting zonder dat individuele toetsing heeft plaatsgevonden. Het verwijderen van een aantal uitgeprocedeerde asielzoekers door middel van bijvoorbeeld een chartervlucht valt niet onder dit verbod. Alleen indien vaststaat dat betrokkene verwijderbaar is, komt deze dus in aanmerking voor groepsverwijdering. Er bestaan diverse omstandigheden die er toe leiden dat wordt besloten over te gaan tot een groepsgewijze verwijdering per chartervliegtuig van personen van een bepaalde nationaliteit. Die redenen kunnen per charter verschillen. 9. Specifieke landen
a. De heer Rabbae heeft gevraagd of Liberianen thans in aanmerking komen voor een v.v.t.v. in verband met de gewijzigde situatie. Bij brief van 16 februari 1996 (TK, vergaderjaar 1995–1996, 19 637, nr. 173) heb ik uw Kamer bericht dat ik, mede op basis van een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 20 november 1995, had besloten het verwijderingsbeleid ten aanzien van Liberiaanse asielzoekers in de volgende zin te nuanceren: personen afkomstig uit of met familie dan wel met opvang in Monrovia of omgeving die na een zorgvuldige toetsing van hun asielaanvraag niet in aanmerking komen voor toelating, zouden niet meer worden gedoogd en daadwerkelijk worden verwijderd. Gezien de recente ontwikkelingen in Monrovia heb ik besloten de behandeling van asielaanvragen van Liberianen – en daarmee mijn voornemen om uitgeprocedeerde asielzoekers naar Monrovia te verwijderen – twee maanden op te schorten. Er zal uitstel van vertrek worden verleend aan personen op wier aanvraag negatief is beslist. Over twee maanden zal ik de situatie in Liberia opnieuw bezien en zal ik tevens een besluit nemen ten aanzien van de vraag of er in dit land sprake is van een situatie waarin bij afwijzing van de asielaanvraag een voorwaardelijke vergunning tot verblijf moet worden opgelegd. Zaken van personen die zich ten onrechte voordoen als Liberiaan zullen wel worden doorgezet.
b. De heer De Hoop Scheffer heeft gevraagd hoe het staat met de terugkeermogelijkheden naar Ethiopie¨ en Eritrea. Zowel Ethiopie¨ als Eritrea onderschrijven het internationale beginsel van terugname van eigen burgers, ook indien betrokkenen niet meewerken aan hun terugkeer. Beide landen vragen echter aandacht voor de problematiek van terugkeer en herintegratie van vluchtelingen en ontheemden vanuit de regio van herkomst zelf. De Eritrese autoriteiten hebben hun medewerking aan de gedwongen terugkeer vanuit Nederland van uitgeprocedeerde Eritrese asielzoekers afhankelijk gesteld van het krijgen van hulp bij de herintegratie van terugkerenden meer in het algemeen. Met beide landen vindt momenteel overleg plaats in het kader van OS om te bekijken op welke wijze genoemde landen hierbij ondersteund kunnen worden. In het kader van de tweede kwartaalrapportage Stappenplan Asielbeleid zal over de eventuele uitkomsten van dit overleg nader worden gerapporteerd. Ethiopie¨ en Eritrea hebben reeds te kennen gegeven prioriteit te willen geven aan ondersteuning ten behoeve van de terugkeer van onderdanen uit de regio.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 19 637, nr. 186
10
De Ethiopische autoriteiten werken inmiddels ook mee aan de terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers. Door het ministerie van Buitenlandse Zaken zijn hiertoe in oktober 1995 met de Ethiopische autoriteiten werkafspraken gemaakt. Sinds eind december 1995 zijn zeventien uitgeprocedeerde Ethiopische asielzoekers in persoon gepresenteerd op het consulaat-generaal van Ethiopie¨ in Den Haag. Inmiddels zijn hiervan vier personen uitgezet naar Addis Abeba.
c. De heer De Hoop Scheffer heeft gevraagd hoe het staat met de terugkeermogelijkheden naar Soedan. De situatie als verwoord in de brief aan uw Kamer van 22 maart 1996 (TK 19 637, nr. 176) is onveranderd. Voor de verlening van een v.v.t.v. komen behalve de in de brief genoemde Soedanese asielzoekers die afkomstig zijn uit de door de burgeroorlog getroffen gebieden in Zuid-Soedan, ook in aanmerking de niet genoemde personen die behoren tot de Nuba. De reden is dat ook in het Nuba-gebied oorlogshandelingen plaatsvinden. Uitzetting van uitgeprocedeerde Soedanese asielzoekers vindt plaats naar de hoofdstad Khartoum. 10. Visa en consulaire zaken
a. De heer Dittrich heeft gevraagd of de cijfers over de verleende Schengenvisa, zoals toegezegd in Kamervragen van het lid Rijpstra, al beschikbaar zijn. In 1995 zijn in totaal 451 146 visa bij de Nederlandse vertegenwoordigingen aangevraagd. In 1994 betrof het aantal aangevraagde visa 533 104. Voor wat Schengenvisa betreft, diene dat in 1995 over de periode 26 maart tot en met 31 december 364 757 aanvragen zijn ingediend. Over dezelfde periode in 1994 bedroeg het aantal (Benelux-)visumaanvragen 398 103. Vanaf juni 1996 wordt het Centrale Visum Bestand in gebruik genomen. Zodra alle aangeleverde cijfers zijn verwerkt, zal het mogelijk zijn een overzicht te geven van het aantal verstrekte Schengen-visa. De gevraagde cijfers van de andere Schengen-landen zullen bij het verschijnen van het Schengen-jaarverslag over 1995 beschikbaar komen.
b. De heer Rabbae heeft gevraagd of het juist is dat thans een waarborgsom bij visumaanvragen wordt gehanteerd om illegale immigratie te bestrijden. Een visumplichtige vreemdeling die Nederland wenst binnen te komen, dient bij het doen van zijn visumaanvraag de consulaire post te overtuigen dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt en dat er een waarborg bestaat dat hij zal terugkeren naar het land van herkomst. Als bewijs van voldoende middelen van bestaan kunnen worden aanvaard: regelmatig inkomen in het land van herkomst; converteerbaar contant geld; reischeques; kredietkaarten of andere middelen welke het bezit van vreemde valuta staven. Middelen van bestaan dienen in verhouding te staan tot de duur en het doel van de reis alsmede tot de kosten van levensonderhoud in Nederland. Van het hanteren van een waarborgsom bij visumaanvragen is daarbij geen sprake. In antwoord op Kamervragen van het lid Sipkes over de verstrekking van Schengen-visa voor kort verblijf aan Kaapverdianen (brief van 12 april 1996 kenmerk DAZ/VZ/489 938) is aangegeven dat de Franse Consul te Praia als gedragslijn een bedrag aan zakgeld van ongeveer f 1 300,hanteert voor iedere aanvrager van een Schengen-visum voor kort
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 19 637, nr. 186
11
verblijf. Een en ander kan in casu aannemelijk worden gemaakt door het overleggen van een reischeque. Voorts verlangt de Franse Consul overlegging van een geconfirmeerd reisbiljet, doch slechts nadat de visumaanvraag is goedgekeurd. Deze handelwijze is overigens in overeenstemming met de Schengenregelgeving.
c. De heer Dittrich heeft gevraagd of er bij de beoordeling van bijvoorbeeld m.v.v.-aanvragen rekening wordt gehouden met de mogelijkheid van tardieve geboorte-aangifte in Pakistan. Ja. Het enkele feit dat een aangifte tardief is gedaan wordt in beginsel niet tegengeworpen. Een tardieve aangifte kan immers ook een getrouwe weergave van de feiten betreffen. Wel moet de overgelegde akte een authentiek document zijn, gelegaliseerd door zowel de daartoe bevoegde autoriteiten die hie¨rarchisch boven de afgevende instantie staan, als door de voor het betreffende land bevoegde Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging. In geval er gerede twijfel bestaat omtrent status en inhoud van de akte zal in de m.v.v.-procedure aan betrokkene worden tegengeworpen dat de familieband niet afdoende is aangetoond. De Staatssecretaris van Justitie, E. M. A. Schmitz
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 19 637, nr. 186
12