Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1989-1990
21 300 XVI
IMr. 25
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en van de ontvangsten van hoofdstuk XVI (Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur) voor het jaar 1990
VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG
Vastgesteld Udecember 1989 De vaste Commissie voor de volksgezondheid1 heeft op 23 november 1989 mondeling overleg gevoerd met de staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur over het ontwerp van de Tijdelijke financie– ringsregeling verslavingszorg (TFV). Het overleg werd gevoerd aan de hand van het ontwerpbesluit en de brief van de staatssecretaris van 1 november 1989, die als bijlagen I en II bij het verslag zijn gevoegd. Voorts is, als bijlage III, bij het verslag gevoegd de schriftelijke beant– woording door de staatssecretaris van een aantal tijdens het mondeling overleg gestelde vragen. De commissie brengt van het gevoerde overleg het volgende verslag uit.
1 Samenstelling: Leden: Dolman (PvdA), Haas-Berger (PvdA), Dees (VVD), Beckers-de Bruijn (Groen Links), E.G. Terpstra (VVD), Wöltgens (PvdA), Lansink (CDA), Borgman (CDA), Leerling (RPF), De Pree (PvdA), Groenman (D66), Van der Heijden (CDA), Laning– Boersema (CDA), Nijhuis (VVD), Janmaat-Abee (CDA), Kohnstatnm (D66), Vriens-Auerbach (CDA), Tuinstra (CDA), Van Otterloo (PvdA), Netelenbos (PvdA), Mulder-van Dam (CDA), Achttienribbe-Buijs (PvdA) en Ruigrok-Verreijt (PvdA). Plv leden: Apostolou (PvdA), Linschoten (VVD), Van Es (Groen Links), Hermans (VVD), Beijlen-Geerts (PvdA), De Kok (CDA), Esselink (CDA), Van Middelkoop (GPV), Huys (PvdA), Versnel-Schmitz (D66), Frissen (CDA), Gerritse (CDA), Franssen (VVD), Beinema (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Smits (CDA), M D. T. M. de Jong (CDA), Melkert (PvdA), Schoots (PvdA), G. de Jong (CDA), Vliegenthart (PvdA) en Van der Vlies (SGP).
915712F ISSN 0921 7371 SOU uitgeverij 's Gravenhage 1989
De heer Dijkstal (V.V.D.) meende dat met de TFV wel meer samenhang tussen de voorzieningen voor verslavingszorg wordt bereikt, maar hij betwijfelde of een betere aansluiting op algemene instellingen voor gezondheidszorg, maatschappelijk werk en sociaal-cultureel werk wordt bereikt. Een aantal hiervan is immers niet op gemeentelijk, maar op provinciaal niveau werkzaam. Voorts hebben ze in het algemeen te maken met andere financierings– en planningssystemen en heerst in deze instellingen vaak een andere cultuur dan in de voorzieningen voor versla– vingszorg. De heer Dijkstal kon zich voorstellen dat de consultatiebureaus voor alcohol en drugs (CAD's) bij wijze van tussenstap worden ondergebracht in de AWBZ. Nu echter niet duidelijk is hoe financiering en structuur van de gezondheidszorg uiteindelijk eruit komen te zien en welke de rol van de AWBZ dan zal zijn, voelde hij hier voorlopig toch weinig voor. In de TFV wordt gekozen voor verslavingszorg op bovengemeentelijk bestuurlijk niveau, met uitzondering van de vier grote steden. Dit houdt het risico van een soort vierde bestuurslaag in. Waarom is hier niet voor het provinciaal niveau gekozen, of voor de weg van de Wet gemeen– schappelijke regelingen (WGR)? Op het vlak van de verslavingszorg ontstaat nu wéér een andere indeling, naast de ook al onderling verschil– lende indelingen op grond van de WGR, de Wet ziekenhuisvoorzieningen (WZV), de politieregio's e.d.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
De heer Dijkstal had nagegaan of met de voorgestelde TFV de motie– Esselink (kamerstuk 20 853, nr 31) wordt uitgevoerd. Met de TFV komt er inderdaad een integrale aanpak, maar de aansluiting op andere beleidsterreinen en voorzieningen wordt nog onvoldoende bereikt. Aan de uitspraak in de motie over versleuteling van gelden wordt wel tegemoet gekomen, terwijl naar verwachting ook tot meer samenhang en doelmatigheid zal worden gekomen. De motie wordt derhalve wel voor een groot deel, maar niet geheel uitgevoerd. De heer Dijkstal vond het moeilijk nu al een defmitieve conclusie te trekken. Wellicht is de TFV de best mogelijke oplossing, maar er blijven nog veel knelpunten bestaan. Hij zag drie manieren om verder te gaan: 1. Onverkorte aanvaarding van de TFV. 2. Er wordt meer tijd genomen om de knelpunten nader te bezien. In dat geval dient de overbruggingsregeling verslavingszorg met een jaar te worden verlengd. Daarmee wordt ook tegemoet gekomen aan de wens van het IPO en de CAD's. Het argument dat een tweede eenmalige uitkering een contradictie lijkt is op zichzelf juist, maar in het verleden zijn op andere beleidsterreinen ook meermalen achter elkaar eenmalige uitkeringen gedaan. 3. Aanvaarding van de voorgestelde TFV, met de afspraak dat wordt voorzien in verplicht overleg met de provincies en dat een inventarisatie wordt gemaakt van de bestuurlijke afspraken tussen gemeenten en andere voorzieningen, welke gemaakt dienen te worden als gevolg van de TFV. De heer Dijkstal ging ervan uit dat rond 1 juli 1990 duidelijk zal zijn of goede bestuurlijke afspraken tot stand zijn gekomen. Op dat moment kan dan worden bezien of de TFV op onderdelen dient te worden aangepast. Zelf had hij een lichte voorkeur voor deze derde mogelijkheid. Ten slotte stelde hij nog enige vragen: - Welke is de wettelijke basis van de TFV? - Welk bedrag is in totaal voor de verslavingszorg beschikbaar en welk deel nemen de gemeenten thans voor hun rekening? - Kan spoedig inzicht worden gegeven in aard en omvang van de vereveningsproblematiek? Voor de heer Van der Vlies (S.G.P.) was de motie-Esselink het uitgangspunt bij de beoordeling van de TFV. In deze motie is gesproken over een integrale regeling voor de verslavingszorg; de vormgeving daarvan is nadrukkeliik afhankelijk gesteld van inhoudelijke afwegingen, in het bijzonder inzake samenhang en doelmatigheid. Voorts herinnerde hij eraan dat bij de algemene beschouwingen in oktober 1988 door het kabinet een integrale beleidsnotitie over hulpverlening aan verslaafden is toegezegd. Met het oog hierop had hij toen ervan afgezien de Kamer om een uitspraak te vragen. Van deze beleidsnotitie is tot nu toe echter niets meer vernomen. Bij de voorbereiding van de TFV zijn forse meningsverschillen tussen enerzijds VNG en KGOD-instellingen en anderzijds IPO, CAD's en Nationale Ziekenhuisraad (NZR) naar voren gekomen. De heer Van der Vlies moest vaststellen dat met een aantal van deze instanties geen reëel overleg is gevoerd, hetgeen strijdig is met de letter en de geest van de motie-Esselink. Hij vond het ook onjuist dat de Nederlandse vereniging voor CAD's de ontwerpregeling die aan de Raad van State is voorgelegd, niet onder ogen heeft gekregen. Is dat tekenend voor de onderlinge verhoudingen op dit vlak? Voorts heeft de Nationale Raad voor de Volks– gezondheid (NRV) een advies uitgebracht over geestelijke gezond– heidszorg, waaronder verslavingszorg, met de aankondiging dat in het najaar van 1989 een vervolgadvies te verwachten valt dat is toegespitst op de organisatie van de zorg voor verslaafden. Waarom is in de toelichting op de TFV geen enkele verwijzing opgenomen naar dit advies van de NRV en waarom wordt het nadere advies van de NRV niet
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
afgewacht, alvorens tot een nieuwe regeling wordt gekomen? In dit verband wees de heer Van der Vlies op de ernstige kritiek van de zijde van de Centrale raad voor de strafrechttoepassing. Waarom is daar in de stukken met geen woord over gerept? Voorts merkte hij op dat het advies van de Raad van State nog niet is verschenen, terwijl ook dit advies van groot belang kan zijn voor een inhoudelijke discussie over de hulpverlening aan versiaafden. De stelling in de brief van 1 november jl. dat de motie-Esselink is uitgevoerd, is alleen in zoverre waar dat inderdaad een regeling is ontworpen. Aan de in de motie genoemde randvoorwaarden is echter noch inhoudelijk, noch procedureel voldaan. De achtergrond van de motie was vooral de wens om een beleidsinhoudelijke discussie over de verslavingszorg in al haar facetten te kunnen voeren, gericht op een grotere betrokkenheid van gemeenten bij de ambulante verslavingszorg. De uitspraak van de rechter in kort geding mag dan ook, zo meende de heer Van der Vlies, niet worden opgevat als steun in de rug van de staatssecretaris. Een groot aantal inhoudelijke vragen is nog steeds niet beantwoord. Het gaat hier bij voorbeeld om de vraag waarom ambulante versla– vingszorg voorwerp van gemeentelijke beleidsafweging wordt gemaakt, terwijl in de toelichting op de regeling duidelijk wordt gekozen voor een bovengemeentelijk bestuurlijk niveau. Ook is niet duidelijk waarom geen vergelijking is gemaakt met andere vormen van ambulante hulpverlening (RIAGG, sociaal-pedagogische hulp) en waarom verslavingszorg wel wordt erkend in het Financieel overzicht zorg, maar deze erkenning niet wordt gehonoreerd door middel van een financieringsvorm. Voorts is het de vraag hoe de nu gekozen regeling een bijdrage kan leveren aan een geïntegreerde opzet van de verslavingszorg (zoals bedoeld in de tweede overweging van de motie) en hoe de relatie is tussen de instellingen voor verslavingszorg (enerzijds de ambulante, anderzijds de klinische zorg) en die met intra– en extramurale gezondheidszorgvoorzieningen. Ook is er nog geen duidelijkheid over de justitiële taken van de instellingen. De heer Van der Vlies stelde vast dat op andere punten eveneens nog tal van vragen leven of onzekerheid heerst. Zo achtte hij de kans aanwezig dat de TFV tot versnippering binnen de WGR-gebieden zal leiden. De werkgebieden van de CAD's lijken beter op de WGR-gebieden aan te sluiten. In hoeverre is voorts de normering voor de hulp aan alcoholverslaafden terecht? Hij zag op dit punt het gevaar van verstarring. Ook is er nog geen duidelijkheid over de financiering van eventuele wachtgeldverplichtingen en de gevolgen voor de reclasserings– taken van de CAD's. Het lijkt er verder op dat de verslavingszorg dreigt te verschralen tot hulpverlening aan slechts enkele categorieën verslaafden. Hoe groot is eigenlijk de behoefte aan zorg in de diverse categorieën? De heer Van der Vlies was zich ervan bewust dat angst in het algemeen een slechte raadgever is, maar als de gedragingen van het Amsterdamse gemeentebestuur ten opzichte van de Vereniging tot heil des volks een voorbeeld vormen voor hetgeen CAD's bij gemeentelijke beleidsvrijheid te wachten staat, kon hij zich de angst bij de CAD's goed voorstellen. Gezien een en ander leek het hem het beste de beslissing over de TFV een jaar uit te stellen en de komende periode te besteden aan een inhou– delijke discussie over de verslavingszorg. Hij besefte dat er een akkoord met de VNG is, maar er zijn nu zowel inhoudelijke als politieke redenen om pas op de plaats te maken. Bovendien is het heel wel mogelijk (al verdient het niet de schoonheidsprijs) de eenmalige uitkering op grond van de overbruggingsregeling een tweede keer te geven. Er zijn prece– denten in deze zin. Een bepaalde eenmalige uitkering is zelfs zes of zeven keer achter elkaar toegekend.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
De heer Van Middelkoop (G.P.V.) tilde, gezien de al genoemde precedenten, eveneens niet zwaar aan het argument dat een tweede eenmalige uitkering een contradictie lijkt. Daarnaast vroeg hij in welke richting met de TFV wordt gekoerst. Is het de bedoeling uiteindelijk tot een subsidieregeling via het Gemeentefonds te komen? Hij wilde zich niet al te kritisch opstellen ten opzichte van de nu voorgestelde TFV, omdat hij zich ervan bewust was dat verslavingszorg een niet al te duidelijke plaats heeft tussen gezondheidszorg en welzijnszorg in, terwijl ook aspecten van preventie en van openbare orde hierbij een rol spelen. Desondanks meende hij dat nog onvoldoende overleg heeft plaatsgevonden over een goede bestuurlijke en financiële regeling voor de verslavingszorg. Waarschijnlijk zijn de CAD's ook min of meer toevallig op gemeentelijk niveau beland, omdat het nu gaat om decentralisatie van zorgvoorzieningen in het kader van de Welzijnswet. Als de verslavingszorg bij voorbeeld in het kader van de AWBZ aan de orde zou zijn gekomen, zou de positie van de CAD's wellicht op een geheel andere manier zijn geregeld. Helaas lijkt het niet goed mogelijk hierover nog een ongebonden discussie te voeren, gezien het akkoord met de VNG, maar anderzijds leek de heer Van Middelkoop de zorg bij de CAD's over een mogelijke aantasting van hun structuur ook terecht. Hij meende dat verslavingszorg ten principale een aangelegenheid van volksgezondheid is, hetgeen zou pleiten voor subsidiëring in het kader van de AWBZ. In dit verband vroeg hij een reactie van de staatssecretaris op de kritische brief van de Nederlandse vereniging van CAD's, in het bijzonder het verwijt dat nog steeds geen inhoudelijke beleidsdiscussie over versla– vingszorg is gevoerd en dat door het ministerie onbehoorlijk is gehandeld door de tijdelijke regeling door te zetten zonder open en reëel overleg met betrokkenen. Ook vroeg hij een reactie op de brief van de Centrale raad voor de strafrechttoepassing, in het bijzonder de stelling dat bij gemeentelijke beleidsvrijheid de positie van reciasseringsinstellingen niet meer gewaarborgd is. Daarnaast vroeg ook hij wat te zijner tijd zal worden gedaan met het door de NRV aangekondigde vervolgadvies. Komt dat advies er nog, nu het de bedoeling is de TFV per 1 januari a.s. te laten ingaan? De heer Van Middelkoop vroeg zich af of de door de TFV teweeg gebrachte scheiding tussen de ambulante verslavingszorg en de overige geestelijke gezondheidszorg met het oog op substitutie wel verstandig is. Degenen die in een kliniek terechtkomen, hebben recht op een door de AWBZ gefinancierde behandeling, terwijl degenen die ambulant worden behandeld, weer elders terecht moeten. Voorts wees hij op de mogelijkheid dat verslaafden naar de «meest-biedende regio» trekken. Dit zou er zelfs toe kunnen leiden dat gemeenten, om geen verslaafden aan te trekken, het kalm aan zullen doen met de ambulante versla– vingszorg. Ten slotte had hij met teleurstelling vastgesteld dat de TFV geen betrekking heeft op de gokverslaving. De gokverslaving is een reëel probleem, waarmee de CAD's in de praktijk worden geconfronteerd. Als een en ander volledig aan de gemeenten wordt overgelaten, zal er weinig aandacht voor zijn, vooral omdat gokverslaving meestal niet leidt tot verstoring van de openbare orde. Bovendien blijkt uit het regeerakkoord voor het nieuwe kabinet dat de instantloterij zal doorgaan, waardoor het probleem van gokverslaving zeker niet zal worden teruggedrongen. De heer Van Middelkoop verzocht de staatssecretaris dringend aandacht te geven aan dit probleem. Mevrouw Beckers-De Bruijn (Groen Links) vond de voorgestelde TFV te ingrijpend om daar vandaag over te kunnen beslissen. De verschillen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
in werkveld, werkwijze, doelgroepen, cultuur, aanpak e.d. tussen Jojo-instellingen en CAD's zijn groot, terwijl de taken van beide soorten instellingen zo belangrijk zijn dat geen risico's mogen worden gelopen. Zij signaleerde de wens van de CAD's om ondergebracht te worden in de sector geestelijke gezondheidszorg, met als consequentie een AWBZ-financiering, en de wens van de Jojo-instellingen om gefinancierd te worden door de gemeenten in het kader van het gemeentelijk welzijnsbeleid. Ook meende zij dat er wel iets waar is van de verwijten die de Jojo-instellingen richten tot de CAD's, maar het gebrek aan afstemming kan niet alleen aan de CAD's worden verweten. Bovendien hebben beide soorten instellingen een geheel andere functie. De CAD's werken sterk individueel gericht, hebben mede een reclasseringstaak en hebben ter zake van de alcoholverslaving duidelijke relaties met de gezondheidszorg. De Jojo-instellingen hebben veel meer een maatschap– pelijke functie, in het bijzonder gericht op het beheersbaar maken van het probleem, en hebben vooral relaties met de politie en de sectoren volkshuisvesting en maatschappelijk werk. Omdat veel gemeenten (overigens niet de grote steden) zich in het bijzonder op deze functie richten, kon mevrouw Beckers zich goed voorstellen dat de CAD's vrezen in de toekomst in een aantal gemeenten het loodje te zullen leggen, zeker omdat veel gemeenten geen enkele ervaring hebben met een alcoholbeleid. Door de gang van zaken rondom de TFV is niets terecht gekomen van een inhoudelijke discussie over verslavingszorg. Ook van de zijde van de staatssecretaris is geeri inhoudelijke visie naar voren gebracht. Bovendien maakt deze gang van zaken opnieuw duidelijk (zoals dat ook al gebleken is op andere beieidsterreinen, o.a. volkshuisvesting en maatschappelijk werk) dat de VNG steeds meer als onderhandelings– partner van bewindslieden gaat functioneren. Pas als met de VNG een akkoord is bereikt, wordt met de betrokken instellingen overleg gepleegd en daarna kan de Kamer er dan nog over spreken, maar in dat stadium is het nauwelijks meer mogelijk om nog iets anders dan «ja» te zeggen. Mevrouw Beckers vond dit een zeer onbevredigende gang van zaken. Zij wees er voorts op dat met de voorgestelde TFV opnieuw wordt afgeweken van de principes van samenhang en functiegerichte benadering, zoals bepleit in het rapport van de commissie-Dekker. Wat is de reden hiervan? Daarnaast stelde zij vast dat in de TFV geen rekening is gehouden met het anti-alcoholbeleid dat de laatste jaren van de grond is gekomen. Ook meende zij dat de TFV niet kan worden gezien als een werkelijke decentralisatie, gezien de vele strikte en gedetailleerde bepalingen die de regeling telt. Omdat zij ervan uitging dat het na invoering van de TFV nauwelijks meer mogelijk is nog tot een fundamentele wijziging van de regeling te komen, pleitte ook mevrouw Beckers ervoor de beslissing een jaar uit te stellen, ten einde tot een zorgvuldige besluitvorming te komen. Wanneer dit absoluut onmogelijk zou zijn, zou zij de voorkeur geven aan AWBZ-financiering. De heer Esselink (C.D.A.) stelde eerst vast dat van de brede inhoude– lijke discussie over ambulante en niet-ambulante verslavingszorg, die volgens zijn motie in de loop van april 1989 had moeten worden gevoerd, niets terecht is gekomen. Ook vandaag kan nauwelijks een inhoudelijke discussie plaatsvinden. Hij betreurde dat. Ook betreurde hij het dat het advies van de Raad van State nog ontbreekt, terwijl het de bedoeling is de TFV al over ruim een maand in te voeren. Hij meende dat het ministerie ervoor had moeten zorgen dat het advies zo tijdig was aangevraagd dat het vandaag in de discussie had kunnen worden betrokken. Deze gang van zaken vond hij bestuurlijk nauwelijks aanvaardbaar.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
Ook hij had de ontwerp-TFV en de brief van 1 november jl. beoordeeld aan de hand van zijn indertijd door de Kamer aangenomen motie. De keuze voor het gemeentelijk niveau bij de arnbulante verslavingszorg vond hij redelijk beargumenteerd. Een belangrijk winstpunt vond hij ook dat hierdoor de maatschappelijke aspecten van verslavingszorg betertot hun recht zullen komen. Voorts kan de samenhang met preventietaken worden verbeterd, nu het wetsvoorstel collectieve preventie volksge– zondheid ten aanzien van de basisgezondheidsdiensten eveneens kiest voor het gemeentelijk niveau. In het bijzonder de methadonverstrekking kan daardoor in een aantal gemeenten beter gaan lopen Wel dient de keuze voor het gemeentelijk niveau te betekenen dat geen experimenten buiten de gemeenten om worden gefinancierd door het ministerie. Verder was bij de heer Esselink de vraag gerezen welke landelijke voorzieningen het ministerie nog rechtstreeks zal blijven subsidiëren. Ook hierbij geldt overigens dat die middelenstroom in overeenstemming met het gemeentelijk niveau zal moeten worden geregeld, omdat er anders toch weer twee niveaus voor ambulante verslavingszorg ontstaan. In dit verband vroeg hij hoe de vereveningsproblematiek zal worden opgelost en welke bedragen zijn gemoeid met het opvangen van de vereveningsproblemen tussen de verschillende regio's voor versla– vingszorg. Hij pleitte ervoor eventueel noodzakelijke wachtgelden buiten het budget om te financieren. Naar aanleiding van de scherpe kritiek van de Centrale raad voor de strafrechttoepassing, waarin o.a. de vrees is geuit dat de CAD's onder de werking van de TFV hun reclasseringsfunctie niet meer waar zullen kunnen maken, wees de heer Esselink op artikel 3, eerste lid onder d. Hoe denkt het ministerie van Justitie over deze kritiek? Aangenomen mag toch worden dat de TFV de instemming van de bewindslieden van Justitie heeft? Voorts vroeg hij welke sanctie kan worden getroffen als de in het tweede lid onder d genoemde samenhang niet kan worden aange– toond. De sanctie van het niet verlenen van de rijksbijdrage kan in de praktijk niet worden gehanteerd, want dan valt direct de gehele voorziening in een regio weg. Hij kon zich dan ook voorstellen dat als sanctie wordt gehanteerd dat een en ander overgaat naar het naast– hogere overheidsniveau, d.w.z. de provincie. Welke mogelijkheden zijn er voor de sector gezondheidszorg om invloed uit te oefenen op de wijze waarop de ambulante verslavingszorg wordt geboden? Is het waar dat deze zorg nu al hier en daar uit de RIGG'en wordt geweerd? Op deze wijze komt een breuk met de sector gezondheidszorg in de praktijk steeds dichterbij. De heer Esselink pleitte ervoor in de TFV alsnog een bepaling op te nemen over afstemming met de gezondheidszorgvoorzieningen en beïnvloedingsmogelijkheden voor deze voorzieningen. Hoe kan verder op grond van de TFV een ongewenste vorm van substitutie, waarbij verslaafden al snel in het gezondheidszorgcircuit terecht komen, worden voorkomen? Hij was het eens met de opmerkingen over gokverslaving en verzocht dan ook de passage over gokverslaving in de toelichting te schrappen. Dan zijn de gemeenten vrij om hieraan toch aandacht te geven, als althans gemotiveerd mag worden afgeweken van de percentages die in artikel 5 worden voorgeschreven. Hij drong erop aan dat de toegezegde notitie over gokverslaving spoedig aan de Kamer wordt aangeboden. De heer Esselink vroeg vervolgens welke definitieve regeling de staats– secretaris voor ogen heeft. Wordt gedacht aan een wet op de versla– vingszorg? Ook vroeg hij of de staatssecretaris bereid is na een jaar de werking van de TFV te evalueren en daarbij het nadere advies van de NRV te betrekken. Aan de hand hiervan kan de Kamer dan een inhoude– lijke discussie over de verslavingszorg voeren. Het leek hem met het oog hierop nodig de werking van de TFV te beperken tot twee jaar.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
Gezien de grote onrust die al in het veld is ontstaan, achtte de heer Esselink het onontkoombaar om de TFV met ingang van 1 januari a.s. te laten ingaan. Uitstel van de beslissing met een jaar zal tot nog meer onrust leiden, nu betrokkenen zich inmiddels hebben ingesteld op de TFV, al gaf hij toe dat de Kamer niet formeel gebonden is en dus kan pleiten voor uitstel. Daarnaast is de thans bestaande situatie niet ideaal, integendeel: in bepaalde regio's functioneert de ambulante versla– vingszorg zelfs bijzonder slecht. Met het laten ingaan van de TFV per 1 januari a.s. wordt de verslavingszorg derhalve in ieder geval een dienst bewezen. Bovendien is dan op het moment van de evaluatie ten minste gedurende een jaar ervaring opgedaan met de TFV. De heer Kohnstamm (D66) betoogde dat er financieel gezien in 1990 nog vrijwel geen veranderingen zullen optreden, vergeleken met 1989. Op het zeer belangrijke financiële vlak kunnen dus in 1990 nog geen nieuwe ervaringen worden opgedaan. Ook hij stelde vast dat grote onrust in het veld heerst. Daarnaast stelde hij vast dat ondanks beloften van het tegendeel de vorige staats– secretaris van WVC de facto wel degelijk pogingen heeft ondernomen in zijn demissionaire periode onomkeerbare beslissingen te nemen. Bovendien kon nog steeds geen werkelijk inhoudelijke discussie over verslavingszorg worden gevoerd. Daarnaast ontbreekt het advies van de Raad van State. Hoe zal het bij voorbeeld gaan als de Raad van State over enige weken, dus vlak voor de invoeringsdatum van 1 januari a.s., uitspreekt dat de TFV niet in overeenstemming is met artikel 237b van de gemeentewet, een punt waar ook de president van de arrondissements– rechtbank zich over heeft uitgelaten, zelfs zonder dat dit noodzakelijk was voor de beslissing in kort geding? De heer Kohnstamm betwijfelde of het advies van de Raad van State zo positief zal zijn als de staatsse– cretaris min of meer heeft voorspeld. Wanneer kan dit advies worden verwacht? De motie-Esselink is in ieder geval niet volledig uitgevoerd, want een integrale regeling wordt niet voorgesteld. Juist daarom, zo veronder– stelde de heer Kohnstamm, zal gekozen zijn voor een tijdelijke regeling. Verder kan de regeling niet geheel worden beschouwd als decentrali– satie, gezien allerlei gedetailleerde bepalingen waaraan moet worden voldaan om voor een rijksbijdrage in aanmerking te komen, maar hij besefte ook wel dat het niet goed doenlijk is om bij voorbeeld de percen– tages in artikel 5 tweede lid te schrappen. Dit zou de onrust in het veld alleen maar aanwakkeren. In ieder geval gaat het om een poging tot decentralisatie en daar wilde hij zich in het algemeen positief tegenover opstellen. Ook in dit geval wilde hij dat doen, omdat hij geen zwaarwe– gende argumenten zag om de regeling uit een oogpunt van decentrali– satie af te wijzen. Scherpe kritiek uitte hij op het feit dat voor de TFV wéér een afwij– kende regio-indeling is gekozen. Er komen zo steeds meer regio– indelingen die alle verschillend zijn, terwijl de werksoorten waarvoor ze gelden wel met elkaar te maken hebben. Hij ging ervan uit dat het de CAD's veel tijd en energie zal kosten om in de voorgestelde ondoor– zichtige structuur contacten te onderhouden met de nieuwe bestuurlijke niveaus waarop zij zijn aangewezen. Is het de bedoeling de kwaliteitsnormen die in het algemeen in de gezondheidszorg zo sterk in ontwikkeling zijn, ook te laten gelden voor de verslavingszorg? Is er dan een rol voor het staatstoezicht weggelegd? Voorshands kwam de heer Kohnstamm tot de conclusie dat er voldoende redenen zijn, in het bijzonder bestuurlijke, om de beslissing een jaar uit te stellen. In de komende periode kunnen dan de inhoudelijke aspecten serieus worden besproken en kan een beslissing worden genomen over een nieuwe regeling die dan uiterlijk 1 januari 1991 zal moeten ingaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
De heer Van Otterloo (P.v.d.A.) meende dat een regeling als de TFV niet alleen gebaseerd behoort te zijn op een afspraak met de VNG over decentralisatie van een aantal zorgvoorzieningen. Die afspraak heeft nu verstrekkende gevolgen voor de TFV, bij voorbeeld gezien de vrijwel totale scheidmg die in de regeling wordt aangebracht tussen intra– en extramurale voorzieningen. Ook het probleem van de alcoholverslaving zal waarschijnlijk veel minder aandacht krijgen, waar hij zich ernstig zorgen over maakte. In dit verband vroeg hij in hoeverre het in de regeling genoemde percentage dat aan het probleem van alcoholver– slaving moet worden besteed, een wijziging inhoudt ten opzichte van de huidige situatie. Kan verder, als de TFV eenmaal is ingevoerd, nog wel een inhoudelijke discussie worden gevoerd over de plaats van de versla– vingszorg en de wijze waarop deze dient te worden gefinancierd? De heer Van Otterloo had daar, gezien de gang van zaken rond de TFV, twijfels over. Tot nu toe is de Kamer nog steeds niet in de gelegenheid gesteld (terwijl de wens daartoe wel was uitgesproken in de motie– Esselink) om die inhoudelijke discussie te voeren. Hij wilde hiermee zeker geen wantrouwen uitspreken in de gemeentelijke inspanningen op dit terrein, maar hij voorzag nog grote bestuurlijke problemen bij het overleg tussen de 23 gemeenten die een rijksbijdrage zullen ontvangen, en de overige 37 gemeenten die zullen moeten proberen invloed uit te oefenen op de besteding van de gelden. Verder vroeg hij of al besloten is tot fondsvorming voor het opvangen van eventuele wachtgeldverplichtingen. In ieder geval moeten problemen zoals die bij de invoering van de Welzijnswet zijn ontstaan, worden voorkomen. De heer Van Otterloo was geneigd te stellen dat de zaak zelve eerder gebaat is bij uitstel van de beslissing met een jaar, dan met het per 1 januari a.s. laten ingaan van de TFV. Daarbij komt nog dat de TFV ook beoogt te komen tot stroomlijning van functies en meer samenwerking tussen instellingen, waarbij het zelfs de bedoeling is het totale aantal instellingen te verkleinen. Gezien de vele vragen die nog leven, leek hem dat voorlopig een te vergaande beslissing. Bovendien leek het hem zinnig te wachten op het vervolgadvies van de NRV. Is er nog ruimte om de TFV te wijzigen, in het bijzonder op het punt van de samenhang met voorzie– ningen voor geestelijke gezondheidszorg? Er wordt toch gestreefd naar complementaire voorzieningen, in plaats van een systeem waarbij de problemen op elkaar worden afgeschoven? Enige achterdocht ten aanzien van de gemeentelijke inspanningen op dit terrein lijkt op haar plaats, omdat gemeenten in eerste instantie geneigd zijn meer te letten op het probleem van de openbare orde dan op de gezondheidstoestand van individuele burgers. Ook omdat het advies van de Raad van State nog niet verschenen is, is het zeer de vraag of de TFV wel per 1 januari a.s. kan ingaan. Het is heel goed mogelijk dat de regeling naar aanleiding van het advies van de Raad van State nog moet worden gewijzigd. In dit verband wees de heer Van Otterloo nog op de overweging van de rechter in kort geding inzake een juiste toepassing van artikel 237b van de gemeentewet. Hij betwijfelde of verslavingszorg een zodanig tijdelijk karakter heeft dat het geregeld kan worden in een algemene maatregel van bestuur die maar tijdelijk zal gelden. Uitstel van de beslissing over invoering van de TFV zal inderdaad problemen geven met de VNG, gezien het akkoord dat met deze organi– satie is bereikt. Wat zouden de bestuurlijke consequenties in dit verband zijn als inderdaad de TFV niet per 1 januari a.s. in werking treedt? Kan de VNG het kabinet houden aan naleving van het bereikte akkoord? Er is al een keer uitstel opgetreden in verband met het aannemen van de motie– Esselink die nog maar gedeeltelijk is uitgevoerd. De heer Van Otterloo vroeg of de staatssecretaris kans ziet de VNG duidelijk te maken, in het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
8
geval tot uitstel wordt besloten, dat dit besluit uitsluitend is ingegeven door inhoudelijke overwegingen ten aanzien van de verslavingszorg. De Staatssecretaris merkte ter inleiding op dat het advies van de Raad van State over enkele weken wordt verwacht. Zodra dit advies beschikbaar is, zal het aan de Kamer worden toegezonden en zal op het ministerie worden nagegaan of het reden vormt alsnog tot wijziging van de TFV te komen. Voorts zei hij zeer te geloven in continuïteit en vernieuwing. Met het oog hierop meende hij dat de voorliggende TFV het verdient ingevoerd te worden, zonder dat dit voor hem een dogmatisch gegeven was. Hij wilde dan ook in de komende periode ruimte laten om op basis van nieuwe gezichtspunten of een nadere inhoudelijke discussie tot een herziening van de regeling te komen. Wel moet worden bedacht dat aan de TFV een beleidsoriëntatie is verbonden, in het bijzonder het uitgangspunt dat de grote en middelgrote gemeenten het juiste niveau vormen voor preventie, opvang en begeleiding van verslaafden. Vervolgens stelde hij vast dat door alle fracties de noodzaak van meer samenhang in de verslavingszorg is beklemtoond, zowel tussen de intra– en de extramurale voorzieningen als binnen die voorzieningen zelf. Omdat de huidige situatie een schoolvoorbeeld is van verbrokkelde regelgeving, betekent invoering van de TFV in ieder geval een belangrijke stap in de richting van harmonisatie, waardoor de kansen op meer samenhang, in ieder geval in de extramurale sector, worden vergroot. Aangezien er nog geen duidelijkheid is over de toekomstige structuur en financiering van de zorgsector, was het niet mogelijk een regeling te ontwerpen die ook garanties zou bieden voor samenhang tussen de extra– en de intramurale voorzieningen, in het bijzonder de intramurale gezondheidszorgvoorzieningen. Wel verwachtte de bewindsman dat de RIGG'en in de komende jaren het platform gaan vormen voor overleg over de zorginhoudelijke ontwikkelingen tussen vertegenwoordigers van extra– en intramurale voorzieningen. De TFV bevat ook verplichtingen op dit punt. Hij had er in dit verband geen enkel bezwaar tegen om de desbetreffende bepalingen nog verder aan te scherpen. Het feit dat de verschillende sectoren ook in de komende jaren nog te maken zullen houden met gescheiden financieringssystemen, mag, zo meende hij, geen argument vormen om intensief overleg over de zorginhoudelijke ontwikkelingen na te laten. Artikel 237b van de gemeentewet biedt, zo betoogde de bewindsman, de mogelijkheid bij algemene maatregel van bestuur een tijdelijke regeling te treffen. Overigens nam hij aan dat de Raad van State in zijn advies nader op dit punt zal ingaan. Hij beaamde dat het woord «decentralisatie» niet geheel van toepassing is op de TFV, waarmee hij zich nog eufemistisch uitdrukte. Weliswaar biedt de regeling het perspectief dat in de komende jaren allerlei centrale normeringen afgevlakt worden, maar dat neemt niet weg dat de gemeenten alleen de vrijheid krijgen tot verschuivingen te komen binnen de sector verslavingszorg die onder hun verantwoordelijkheid valt. Ook voor hem was het de vraag of daarmee niet te zeer de indruk wordt gewekt dat er op rijksniveau weinig vertrouwen bestaat in de gemeenten, zeker waar het die gemeenten betreft die al vele jaren ervaring hebben opgedaan met verslavingszorg en daar ook veel tijd en geld in hebben geïnvesteerd. Bovendien zijn er geen aanknopingspunten om te vermoeden dat sprake is van een onzorgvuldig lokaal beleid. Integendeel: gemeenten hebben vaak zelf het initiatief genomen om tot voorzieningen voor verslaving of preventie te komen. Anderzijds biedt de TFV ook waarborgen in het geval gemeenten onverhoopt de regeling op een onjuiste wijze zouden uitvoeren. Overigens verwachtte de bewindsman beslist niet dat dit geval zich zal voordoen, ook niet bij kleinere gemeenten. Desondanks meende hij dat, nu ten aanzien van de versla–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
9
vingszorg gekozen is voor een geleidelijke vorm van decentralisatie, het nodig is gedurende een aantal jaren nog op centraal niveau normen te stellen, waarbij overigens aan het lokale bestuur de gelegenheid wordt gegeven in overleg met de betrokken instellingen tot goede afspraken te komen. De staatssecretaris ging hierna in op de vraag of tot uitstel zou moeten worden gekomen. Afgezien van een te verwachten conflict met de VNG dat zou ontstaan door uitstel van de beslissing, hoewel de Kamer uiteraard vrij is om hiertoe te besluiten, leek hem in dezen de kernvraag wat kan worden gewonnen met een jaar uitstel. Hij was ervan overtuigd dat in dat jaar niet kan worden gekomen tot een bestuurlijke oplossing voor de problematiek van de relaties tussen intra– en extramurale sector; voor het vinden van een oplossing op dat punt zijn zeker enige jaren nodig. Anderzijds kan, als de TFV per 1 januari a.s. wordt ingevoerd, ervaring worden opgedaan met deze voorzichtige vorm van decentrali– satie. Dat geldt te meer voor het jaar 1991, waarin de effecten van de TFV voluit tot uiting zullen komen. Aan de hand van die ervaring kan vervolgens worden bezien in hoeverre de regeling aanpassing behoeft. Daarbij kunnen op zichzelf ook zodanig fundamentele bezwaren tegen de TFV blijken (hetgeen de bewindsman overigens niet verwachtte), bij voorbeeld op het punt van de zorginhoudelijke kwaliteit of de bereik– baarheid van voorzieningen, dat de conclusie moet worden getrokken dat tot een geheel andere regeling moet worden gekomen. Mede met het oog hierop had hij in zijn inleidend woord al opgemerkt dat de TFV voor hem geen dogmatisch gegeven is. In dit verband verklaarde hij zich bereid te overwegen, de NRV te verzoeken zich nader te buigen over de voor– en nadelen van de huidige gescheiden financieringsstructuur voor de ambulante verslavingszorg en die voor de intramurale voorzieningen, en de voor– en nadelen van één financieringsstructuur voor beide sectoren. Aan de hand van het advies van de NRV op dit punt kan dan, te zamen met het binnenkort door deze raad uit te brengen vervolgadvies over de organisatie van de versla– vingszorg en de inmiddels met de TFV opgedane ervaringen, te zijner tijd een nadere inhoudelijke discussie plaatsvinden. De bewindsman deed met het oog hierop een klemmend beroep op de Kamer nu akkoord te gaan met invoering van de TFV, met inachtneming van de door hem gedane toezeggingen. Daarbij zegde hij ook toe zo mogelijk in de loop van 1990 al informatie te geven over de bestuurlijke afspraken die als gevolg van de TFV tot stand dienen te komen. Ten slotte zegde hij toe de nog openstaande, meer gedetailleerde vragen spoedig schriftelijk te beantwoorden. Hij zag op het eerste gezicht geen bezwaren om mede naar aanleiding van het advies van de Raad van State tegemoet te komen aan de suggesties tot wijziging en aanvulling van de regeling. De voorzitter van de commissie, Haas-Berger De griffier van de commissie, De Gier
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
10
BIJLAGE I
Aan de Voorzitter van de Vaste Commissie voor de Volksgezondheid Rijswijk, 10 november 1989 Ten behoeve van de vergadering van uw commissie op 23 november 1989 bied ik u bijgaand het ontwerp van de Tijdelijke Financieringsre– geling aan zoals deze thans ter advisering voorligt bij de Raad van State. De Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, H. J. Simons
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
11
Besluit van , houdende regels inzake het verstrekken van financiële middelen aan gemeenten en voorzieningen ten behoeve van de verslavingszorg (Tijdelijke financieringsregeling verslavingszorg) Op de voordracht van de Staatssecretaris van Welzijn, Volksge– zondheid en Cultuur van , DG Vgz/ADT nr. Overwegende dat het wenselijk is de doelmatigheid van de versla– vingszorg te bevorderen door het aantal financieringsstromen op dit gebied van zorg te beperken en de gemeenten in staat te stellen de verantwoordelijkheid voor het beleid ter zake van de gehele ambulante verslavingszorg te dragen, middels het verlenen van rijksbijdragen; Gelet op artikel 237b van de gemeentewet; Gehoord de Raad voor de gemeentefinanciën (advies van 2 augustus 1989); De Raad van State gehoord (advies van ; nr. ); Gezien het nader rapport van de voornoemde Staatssecretaris van , DG Vgz/ADT nr. Hebben goedgevonden en verstaan: HOOFDSTUK 1. ALGEMEIME BEPALINGEN Artikel 1 1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. Onze Minister: Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. b. verslavingszorg: een aanbod van zorg die een of meer van de volgende functies omvat: 1° Preventie: het leveren van een bijdrage aan het voorkomen van het problematisch gebruik van bewustzijnsbeïnvloedende stoffen door middel van: - consultatieve en educatieve voorlichting; - het opsporen en bekend maken van risicobevorderende factoren; - het - in samenwerking met overheids– en particuliere instanties bevorderen van de totstandkoming van preventieve maatregelen en voorzieningen. 2° Zorg: - veldwerk: actieve contactlegging met risicogroepen, gericht op het oplossen van acute problemen welke samenhangen met het gebruik van bewustzijnsbeïnvloedende stoffen, alsmede belangenbehartiging van deze groepen en verwijzing naar andere voorzieningen; - medisch-maatschappelijke opvang en begeleiding: medische hulpverlening, inclusief het voorschrijven en de verstrekking van genees– midelen, psycho-sociale ondersteuning en maatschappelijke dienstver– lening; - behandeling: het verrichten van diagnostisch onderzoek en het bieden van hulpverlening aan personen die problemen ondervinden met het gebruik van bewustzijnsbeïnvloedende stoffen; het onderzoek of de hulpverlening heeft zowel betrekking op de somatische, (sociaal-)psychiatrische en psychologische toestand van de betrokkene als op diens maatschappelijke omstandigheden; de hulpverlening kan mede omvatten de hulpverlening aan personen die tot het sociale systeem van de betrokkene behoren;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
12
- nazorg: vervolg-behandeling of –begeleiding na een intramurale opname. 3° Maatschappelijk herstel: het aanbieden of doen aanbieden van huisvesting, scholing en arbeid, gericht op het verwerven van een zodanige sociale positie van (ex-)verslaafden dat daardoor hun deelname aan het maatschappelijk verkeer wordt bevorderd. 4° Consultatie: het adviseren of ondersteunen van hulpverleners die niet werkzaam zijn in de verslavingszorg ten behoeve van personen die problemen ondervinden met het gebruik van bewustzijnsbeïnvloedende stoffen. c. experiment: het ontwikkelen en in de praktijk beproeven van nieuwe en het verbeteren van bestaande methoden, werkvormen of hulpmid– delen in de verslavingszorg; d. uitvoerder: degene die een voorziening voor verslavingszorg in stand houdt. 2. Voor de toepassing van dit besluit kan bovendien onder versla– vingszorg worden verstaan een aanbod van zorg die andere functies omvat dan die, bedoeld in het eerste lid, indien deze door Onze Minister als zodanig zijn aangewezen. HOOFDSTUK 2. VOORWAARDEN VOOR HET VERLENEN VAN RIJKSBIJDRAGEN IN DE KOSTEN VAN VERSLAVINGSZORG
§ 1. Algemene voorwaarden Artikel 2 1. Onze Minister kan een rijksbijdrage verlenen in de kosten van verslavingszorg in de regio's, genoemd in de bijlage, behorende bij dit besluit. 2. Een rijksbijdrage kan slechts worden verleend aan een gemeente per regio, indien deze is genoemd in de bijlage bij de betrokken regio en indien de aanvraag geschiedt in overeenstemming met ten minste de overige gemeenten die bij de betrokken regio zijn genoemd. 3. Onze Minister kan op een daartoe strekkend verzoek van een gemeente een gemeente toevoegen aan dan wel schrappen van de bijlage. Artikel 3 1. Een rijksbijdrage in de kosten van verslavingszorg kan slechts worden verleend: a. voor zover de wetgever de nodige gelden toestaat en de gemeente voldoet aan de bij of krachtens dit besluit gestelde voorwaarden; b. indien de gemeente aannemelijk heeft gemaakt dat de financiële middelen met inbegrip van de rijksbijdrage voldoende zijn om de functies uit te voeren; c. voor zover niet krachtens een andere regeling in de bekostiging van verslavingszorg is voorzien. d. indien het consultatiebureau voor alcohol en drugs de reclasse– ringswerkzaamheden kan verrichten overeenkomstig de Reclasseringsre– geling 1986 (Stb. 1). 2. Bij de aanvraag van een rijksbijdrage worden stukken overgelegd waarin in elk geval is aangegeven: a. de aard en omvang van de verslavingsproblematiek; b. de doelgroepen voor wie de functies worden uitgevoerd; c. welke functies door welke gemeente of uitvoerder worden uitge– voerd, alsmede de omvang van het werkgebied van de desbetreffende functie; d. de samenhang met de voorzieningen voor verslavingszorg die niet krachtens dit besluit worden bekostigd, alsmede die met andere relevante voorzieningen op het terrein van de gezondheidszorg, het maatschappelijk welzijn, de jeugdhulpverlening en de reclassering;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
13
e. een raming van de door de samenwerkende gemeenten te maken kosten ten behoeve van de verslavingszorg in het jaar waarvan de rijks– bijdrage wordt aangevraagd, alsmede een verdeling van de kosten over de functies; f. dat is voldaan aan het ter zake van de overeenstemming, bedoeld in artikel 2, tweede lid, bepaalde; g. hoe zal worden voldaan aan het bepaalde in de artikelen 5 en 6. 3. Geen rijksbijdrage wordt verleend indien hierdoor in de desbetref– fende regio het aantal door de gemeente gesubsidieerde uitvoerders van verslavingszorg wordt vergroot. Artikel 4 1. Onze Minister draagt bij de verlening van de rijksbijdrage ervoor zorg dat een evenwichtige spreiding van de functies en de financiële middelen voor de verslavingszorg over alle delen van het land wordt bevorderd. Hij kan daartoe normen vaststellen welke gerelateerd zijn aan de aard en omvang van de verslavingsproblematiek. 2. Inzien Onze Minister normen als bedoeld in het eerste lid heeft vastgesteld, blijft het bepaalde in artikel 3, eerste lid, onder b, en tweede lid, onder a tot en met d, en g, buiten toepassing zolang die normen gelden. Artikel 5 1. Een rijksbijdrage dient zodanig te worden aangewend dat alle functies in voldoende mate in de regio worden uitgevoerd. 2. Een rijksbijdrage wordt zodanig besteed dat a. ten minste 40% van de met de rijksbijdrage te financieren kosten voor personeel, werkzaam in de verslavingszorg, wordt aangewend voor de uitvoering van verslavingszorg gericht op het verminderen van alcoholproblemen; b. ten minste 15% van de met de rijksbijdrage te financieren kosten voor personeel, werkzaam in de verslavingszorg, wordt aangewend voor de uitvoering van de functie preventie en consultatie; c. ten minste 15% van de met de rijksbijdrage te financieren kosten voor personeel, werkzaam in de verslavingszorg, wordt aangewend voor de uitvoering van de deelfunctie behandeling. Artikel 6 De gemeente draagt ervoor zorg dat: a. de verslavingszorg toegankelijk is voor alle inwoners van de desbe– treffende regio; b. de functies van verslavingszorg in overeenstemming met de omschrijving in artikel 1 worden uitgevoerd; c. de verslavingszorg planmatig wordt uitgevoerd; d. de functies medisch-maatschappelijke opvang en begeleiding, behandeling, nazorg en consultatie gezamenlijk worden uitgevoerd in één organisatorisch verband; e. door de uitvoerders van de deelfuncties behandeling en nazorg samenwerkingsafspraken zijn gemaakt met de voor het werkgebied werkzame verslavingsklinieken; f. jaarlijks verslag wordt gedaan van de wijze waarop de versla– vingszorg is uitgevoerd; g. de beroepskrachten die in de verslavingszorg werken over een niveau van ervaring en kennis beschikken overeenkomstig door Onze Minister ter zake te stellen eisen; h. de werkzaamheden van de uitvoerders van verslavingszorg worden geregistreerd overeenkomstig de door Onze Minister ter zake te stellen regels.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
14
Artikel 7 1. De gemeente draagt ervoor zorg dat, indien de verslavingszorg wordt uitgevoerd in een accommodatie, ingericht voor cliënten die daarin dag en nacht verblijven, dan wel in een dagverblijf, van de betrokken cliënten een bijdrage wordt gevraagd in de kosten van de verzorging. 2. De bijdrage van de cliënten die in een accommodatie als bedoeld in het eerste lid verblijven, is maandelijks verschuldigd en bedraagt voor een cliënt jonger dan 21 jaar f 464,70 van 21 jaar f526,35 van 22 jaar f624,10 ouder dan 22 jaar f 770,3. De bijdrage over een gedeelte van een kalendermaand wordt naar evenredigheid geheven. 4. De bijdrage van cliënten van een dagverblijf in de kosten van verzorging bedraagt f 3,50 per dag, vermeerderd met f 7,50 voor een broodmaaltijd en f 17,50 voor een warme maaltijd. 5. Onze Minister kan de bedragen, genoemd in dit artikel, aanpassen aan de algemene prijsontwikkeling dan wel aan de hoogte van de eigen bijdragen die gelden voor cliënten van andere voorzieningen op het gebied van de gezondheidszorg en de maatschappelijke dienstverlening, welke met de in het eerste en het vierde lid bedoelde voorzieningen vergelijkbaar zijn. Artikel 8 Ten aanzien van de regio's waarin de gemeenten Amsterdam, 's-Gravenhage, Rotterdam en Utrecht zijn gelegen zijn de artikelen 3, tweede lid onder g, 5, tweede lid, en 6, onder d, niet van toepassing. § 2. De grondslag voor het berekenen van de rijksbijdrage Artikel 9 1. De rijksbijdrage voor een jaar bedraagt maximaal 100% van de in dat jaar ten laste van de gemeente komende loonkosten en overige kosten van verslavingszorg, voor zover deze tevoren door Onze Minister zijn aanvaard. 2. De rijksbijdrage voor de uitvoering van verslavingszorg bedoeld in artikel 1, tweede lid, wordt in afwijking van het eerste lid voor elk geval afzonderlijk door Onze Minister vastgesteld. 3. Indien aan tot de desbetreffende regio behorende gemeenten in 1989 een rijksbijdrage is verstrekt op grond van de Overbruggingsre– geling verslavingszorg (Stcrt. 1989, nr. 16) wordt de rijksbijdrage, bedoeld in het eerste lid, verlaagd met de som van de bedragen die ingevolge die regeling in dat jaar voor rekening van die gemeenten zelf kwamen. § 3. Administratieve bepalingen Artikel 10 De gemeente dient jaarlijks voor 1 juni van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor een rijksbijdrage wordt aangevraagd in drievoud de aanvrage voor een rijksbijdrage bij Onze Minister in. De aanvrage bevat de gegevens bedoeld in artikel 3, tweede lid. Artikel 11 Onze Minister deelt zijn beslissing op de aanvraag schriftelijk vóór 1 oktober aan de gemeente mede. Indien de beslissing een toezegging inhoudt, vermeldt Onze Minister de maximale rijksbijdrage voor het desbetreffende jaar.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
15
Artikel 12 Op de rijksbijdrage worden voorschotten verstrekt. Artikel 13 1. Binnen tien maanden na afloop van het kalenderjaar legt het gemeentebestuur aan Onze Minister een verklaring over van een deskundige als bedoeld in artikel 265bis van de gemeentewet, waaruit blijkt of en in hoeverre de rijksbijdrage is besteed ten behoeve van het doel waarvoor zij was bestemd en dat is voldaan aan het in artikel 5 bepaalde. 2. Voor zover niet uit een verklaring als bedoeld in het eerste lid blijkt dat de rijksbijdrage is besteed ten behoeve van het doel waarvoor zij was bestemd, kan Onze Minister het desbetreffende bedrag geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Artikel 14 Het gemeentebestuur doet over elk kalenderjaar waarvoor een rijksbij– drage is verstrekt voor 1 juni van het daarop volgende jaar aan Onze Minister een overzicht toekomen van de overeenkomstig artikel 6, onderdeel h, geregistreerde werkzaamheden. Artikel 15 1. Onze Minister kan met het oogmerk de behandeling daarvan te vereenvoudigen een model vaststellen voor de aanvraag om een rijksbij– drage, alsmede nadere regels stellen omtrent de wijze van indiening van de aanvraag. 2. Onze Minister kan met het oogmerk de financiële controle op de naleving van de voorwaarden voor het verlenen van een rijksbijdrage te vereenvoudigen, nadere regels stellen ter zake van de verklaring, bedoeld in artikel 13, eerste lid. HOOFDSTUK 3. REGELS TEN AANZIEN VAN DE BEKOSTIGING VAN LANDELIJKE VOORZIENINGEN VOOR VERSLAVINGSZORG EN VAN EXPERIMENTEN § 1. Algemene voorwaarden voor bekostiging Artikel 16 1. Onze Minister kan aan uitvoerders met een landelijk werkgebied en aan uitvoerders van een experiment subsidie verlenen. 2. Aan een uitvoerder als bedoeld in het eerste lid, die voor de uitvoering van verslavingszorg subsidie ontvangt van een gemeente, wordt door Onze Minister geen subsidie verleend zonder de instemming van de desbetreffende gemeente te hebben gevraagd. Artikel 17 Een uitvoerder als bedoeid in artikel 16, eerste lid, kan voor subsidie in aanmerking komen indien: a. de uitvoerder een privaatrechtelijke rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid is; b. door de uitvoerder aannemelijk is gemaakt dat: 1° aan de uitvoerder met inbegrip van het subsidie voldoende finan– ciële middelen ter beschikking zullen staan om de voorgenomen activi– teiten uit te voeren; 2° een zodanige werkwijze zal worden toegepast dat redelijkerwijs mag worden verwacht dat de doelen waarvoor het subsidie wordt verstrekt, kunnen worden bereikt; 3° ten aanzien van de voorziening voor verslavingszorg die door hem in stand wordt gehouden ook overigens zal worden voldaan aan het bij of krachtens dit besluit ter zake bepaalde.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
16
Artikel 18 1. De uitvoerder draagt ervoor zorg dat zijn activiteiten zo goed mogelijk aansluiten bij de behoeften van degenen voor wie ze zijn bestemd. 2. Onze Minister kan met het oogmerk een doelmatige besteding van de beschikbare middelen te waarborgen of de kwaliteit van de voorzie– ningen voor verslavingszorg die door uitvoerders met een landelijk werkgebied in stand worden gehouden, te bevorderen regels stellen omtrent het functioneren van de voorzieningen en de werkwijze van de uitvoerders. Deze regels kunnen betrekking hebben op: a. de functies welke tenminste in een voorziening dienen te worden vervuld en het aantal beroepskrachten dat tenminste in een voorziening werkzaam dient te zijn; b. het minimum aantal cliënten of de minimum omvang van de voorziening; c. de plaats waar de voorziening is gevestigd; d. de samenwerking tussen de uitvoerder en andere uitvoerders van verslavingszorg, gezondheidszorg, maatschappelijk welzijn, jeugdhulp– verlening en reclassering; e. de omvang en inrichting van accommodaties; f. de registratie van de werkzaamheden; g. het niveau van kennis en ervaring van de beroepskrachten; 3. Indien de verslavingszorg wordt uitgevoerd in een accommodatie, ingericht voor cliënten die daarin dag en nacht verblijven, dan wel in een dagverblijf, wordt van de betrokken cliënten een bijdrage in de kosten van de verzorging gevraagd. Artikel 7, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing. § 2. Bekostigingsgrondslag Artikel 19 Een subsidie wordt slechts verleend voor zover de wetgever de nodige gelden heeft toegestaan Artikel 20 1. Het aan een uitvoerder met een landelijk werkgebied te verlenen subsidie bestaat uit een bedrag ten behoeve van overeenkomstig een door Onze Minister goedgekeurd werkprogramma uitgevoerde versla– vingszorg. 2. Het aan een uitvoerder van experimenten te verlenen subsidie bestaat uit de werkelijk gemaakte kosten van het experiment tot een door Onze Minister vastgesteld maximum. § 3. Bekostigingsvoorschriften Artikel 21 1. Een subsidie wordt door de uitvoerder drie maanden vóór de aanvang van de activiteiten bij Onze Minister aangevraagd. 2. De aanvraag is vergezeld van een begroting en een werkprogramma in drievoud. 3. De begroting geeft inzicht in de baten en lasten van de activiteiten. Waar nodig is de begroting voorzien van een postgewijze toelichting. Indien de aanvraag betrekking heeft op een boekjaar, bevat de begroting zowel de baten en lasten van de activiteiten als de overige baten en lasten van de uitvoerder. 4. In het werkprogramma worden de aard en omvang van de versla– vingszorg die de uitvoerder met een landelijk werkgebied uitvoert dan wel van het experiment beschreven en wordt de behoefte daaraan aannemelijk gemaakt. Tevens wordt aangegeven welke doelstelling de uitvoerder daarmee nastreeft, op welke wijze de activiteiten zullen worden uitgevoerd en voor welke groepen deze zijn bestemd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
17
5. Bovendien worden aan Onze Minister overgelegd: a. een gewaarmerkt afschrift van de oprichtingsacte of de statuten van de uitvoerder; b. een gewaarmerkt afschrift waaruit de inschrijving van de uitvoerder in het desbetreffende openbare register blijkt; c. een volledig overzicht van de financiële toestand van de uitvoerder. 6. Overlegging van een in het vijfde lid bedoeld stuk kan achterwege blijven, indien het desbetreffende stuk bij een eerdere aangelegenheid aan Onze Minister is overgelegd en er geen wijzigingen zijn opgetreden die niet aan Onze Minister zijn medegedeeld. Artikel 22 1. Onze Minister deelt zijn beslissing op een aanvraag binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag schriftelijk aan de aanvrager mee. 2. Indien de beslissing een weigering tot het verlenen van het gevraagde subsidie inhoudt, worden de redenen daarvan vermeld. 3. Indien de beslissing een toezegging tot het verlenen van een subsidie inhoudt, wordt daarbij het door Onze Minister vastgestelde bedrag of maximum meegedeeld. 4. Een beslissing als bedoeld in het derde lid kan, onder opgave van redenen, schriftelijk worden ingetrokken of gewijzigd, indien niet meer wordt voldaan aan het bij of krachtens dit besluit bepaalde. De betrokken uitvoerder wordt in de gelegenheid gesteld ter zake te worden gehoord, voordat de beslissing wordt genomen. Artikel23 1. Een voorschot op een toegezegd subsidie wordt slechts besteed voor kosten die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de activiteiten waarvoor subsidie is toegezegd. 2. Uit subsidiëring ontstaan vermogen, met inbegrip van de inkomsten daaruit, wordt slechts besteed voor kosten die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van subsidiabele activiteiten, doch niet bestreden kunnen worden uit het voor het desbetreffende jaar toege– zegde subsidie. Artikel 24 1. De uitvoerder verzekert zijn burgerrechtelijke aansprakelijkheid tegenover derden voor een som van tenminste één miljoen gulden per gebeurtenis en per geval. 2. De uitvoerder verzekert zijn onroerende goederen tegen brand– schade naar herbouwwaarde en zijn roerende goederen tegen brand– schade en diefstal. Artikel 25 De uitvoerder doet zo spoedig mogelijk, onder overlegging van de desbetreffende stukken, schriftelijk mededeling aan Onze Minister, indien: a. de statuten worden gewijzigd; b. er zich omstandigheden voordoen die van invloed kunnen zijn op de beslissing omtrent de hoogte van het subsidie. Artikel 26 De uitvoerder zorgt ervoor dat zijn doeleinden op doelmatige wijze worden nagestreefd en de werkzaamheden dienovereenkomstig worden geregeld. Artikel 27 1. De administratie wordt op overzichtelijke en doelmatige wijze gevoerd en geeft een juist, volledig en actueel beeld van het functio– neren van de uitvoerder.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
18
2. Het boekjaar valt samen met het kalenderjaar. 3. Voor alle ontvangsten en uitgaven zijn deugdelijke bewijsstukken aanwezig, waaruit de aard en omvang van de geleverde goederen en verrichte diensten blijken. Artikel 28 1. Indien het subsidie is toegezegd voor het boekjaar dient de uitvoerder binnen vijf maanden na afloop van het boekjaar onderschei– denlijk na afloop van elk boekjaar zolang de activiteiten, waarvoor het subsidie zal worden verleend, voortduren, in drievoud, bij Onze Minister een jaarrekening in. In andere gevallen dient de uitvoerder binnen vijf maanden na de uitvoering van de activiteiten in drievoud bij Onze Minister een financiële verantwoording in. 2. Onder jaarrekening worden verstaan de balans en de exploitatiere– kening, alsmede de toelichting op deze stukken. 3. De balans met de toelichting geeft getrouw, duidelijk en stelsel– matig de grootte van het vermogen en zijn samenstelling in actief– en passiefposten aan het einde van het boekjaar weer. De aanschaffings– prijzen van onroerende goederen en overige duurzame goederen, alsmede de kosten van verbouwing of groot onderhoud van deze goederen worden als activa in de balans opgenomen. De afschrijvingen, bestemmingsgiften en ontvangen subsidies met betrekking tot deze posten komen in de balans tot uitdrukking. De reservering voor groot onderhoud gaat een door Onze Minister vast te stellen maximum niet te boven. Subsidie-overschotten worden als risicoreserve in de balans opgenomen. 4. De exploitatierekening met de toelichting geeft getrouw, duidelijk en stelselmatig de grootte van het resultaat van het boekjaar en zijn afleiding uit de posten van baten en lasten weer. De afschrijving van inventarisgoederen met een aanschaffingsprijs van meer dan duizend gulden bedraagt per jaar ten hoogste 20% van de aanschaffingsprijs, nadat daarop de ontvangen bestemmingsgiften en investeringssubsidies in mindering zijn gebracht. De afschrijving van de aanschaffingsprijzen van onroerende goederen onderscheidenlijk van de kosten van verbouwing of groot onderhoud daarvan bedraagt per jaar ten hoogste 2,5% van de aanschaffingsprijs onderscheidenlijk 10% van die kosten, nadat daarop de ontvangen bestemmingsgiften en investeringssubsidies in mindering zijn gebracht. 5. Bij de samenstelling van de jaarrekening wordt een bestendige gedragslijn gevolgd De jaarrekening sluit aan op de ingediende begroting. Bij iedere post van de jaarrekening wordt zo veel mogelijk het bedrag van het voorafgaande boekjaar vermeld. In de toelichting worden de waarderingsgrondslagen van actief– en passiefposten vermeld. Vaste activa worden gewaardeerd op basis van aanschaffingsprijzen. Artikel 29 1. De jaarrekening is voorzien van een verklaring van getrouwheid als bedoeld in artikel 70a, tweede lid, van de Wet op de Registeraccountants (Stb. 1962, 258). 2. Indien de voor een boekjaar begrote exploitatielasten minder bedragen dan f 300 000 kan voor dat jaar in afwijking van het eerste lid, worden volstaan met een schriftelijke verklaring als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel e, van de Wet op de Accountants-administratie– consulenten (Stb. 1972, 748). 3. De registeraccountant of de accountant-administratieconsulent rapporteert tevens omtrent de naleving van het bij of krachtens dit besluit bepaalde. Onze Minister kan ter zake van het rapport nadere regels stellen. 4. Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de voor het boekjaar begrote exploitatielasten van de uitvoerder minder bedragen dan f 50 000.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
19
Artikel 30 Binnen de termijn, bedoeld in artikel 28, eerste lid, dient de uitvoerder bij Onze Minister, in drievoud, een verslag in dat een duidelijk inzicht geeft in de aard en de omvang van de activiteiten waarvoor het subsidie is toegezegd. De verrichte activiteiten worden vergeleken met de voorge– nomen activiteiten die in het ingediende werkprogramma tot uitdrukking zijn gebracht. Tevens vermeldt het verslag in hoeverre de nagestreefde doelstelling is bereikt. § 4. Vaststelling van het subsidie Artikel 31 1. Na ontvangst van de bescheiden, bedoeld in de artikelen 28, eerste lid, en 30, wordt het subsidie, met inachtneming van beslissingen als bedoeld in artikel 22, vastgesteld en schriftelijk aan de uitvoerder medegedeeld. 2. Indien niet is voldaan aan het bepaalde bij of krachtens dit besluit, kan het subsidie in afwijking van het eerste lid op een lager bedrag worden vastgesteld. Aan de uitvoerder wordt hiervan met redenen omkleed mededeling gedaan. 3. Op subsidies als bedoeld in artikel 20 wordt in mindering gebracht het bedrag waarmee de risicoreserve van de uitvoerder 5% van het subsidie voor het desbetreffende jaar, verhoogd met de met het subsidie samenhangende inkomsten, of f 500 000 te boven gaat. 4. Indien blijkt dat een subsidie tengevolge van het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens is vastgesteld op een bedrag dat hoger is dan wanneer het zou zijn vastgesteld OD arond van juiste en vollediae gegevens, wordt het subsidie opnieuw vastgesteld. Aan de uitvoerder wordt hiervan met redenen omkleed mededeling gedaan. 5. De uitvoerder stort teveel ontvangen voorschotten of subsidie terstond terug, tenzij Onze Minister tot verrekening op andere wijze heeft besloten. § 5. Overige bepalingen Artikel 32 1. Indien de subsidiëring heeft bijgedragen tot het verwerven van eigendommen of anderszins tot de vorming van vermogen is de uitvoerder aan het Rijk een door Onze Minister vast te stellen vergoeding verschuldigd bij ontvangst van schadevergoeding voor verlies of bescha– diging van eigendommen, bij wijziging van de bestemming van eigen– dommen, bij vervreemding van eigendommen, bij beëindiging van de activiteiten, bij beëindiging van de bekostiging en bij ontbinding van de uitvoerder. In voorkomende gevallen doet hij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan Onze Minister. 2. Bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding wordt uitgegaan van de waarde van de eigendommen en andere vermogensbestanddelen op het tijdstip waarop de vergoeding verschuldigd wordt, met dien verstande dat bij verlies of beschadiging van eigendommen wordt uitgegaan van het bedrag dat als schadevergoeding voor de uitvoerder is ontvangen. Indien het onroerend goed betreft, geschiedt de waardebe– paling door één of drie onafhankelijke deskundigen 3. Indien de activiteiten van de uitvoerder met toestemming van Onze Minister door een andere uitvoerder worden voortgezet en de activa en passiva tegen boekwaarde aan die andere uitvoerder in eigendom worden overgedragen, is de uitvoerder ter zake in afwijking van het eerste lid geen vergoeding verschuldigd. Artikel 33 1. Voor het ter beschikking stellen van goederen aan of voor het verrichten van diensten voor derden brengt de uitvoerder, behoudens
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
20
indien het rechtspersonen of natuurlijke personen betreft waarvoor de activiteiten bestemd zijn, een vergoeding in rekening die ten minste kostendekkend is. 2. Voor het aan hem ter beschikking stellen van goederen betaalt de uitvoerder aan een rechtspersoon die de ondersteuning van de voorziening ten doel heeft, geen hogere vergoeding van het bedrag dat ter zake op grond van de historische kostprijs en rekening houdende met de voor de uitvoerder geldende afschrijvingspercentages in redelijkheid in rekening kan worden gebracht. 3. Voor het te zijnen behoeve verrichten van diensten welke in het algemeen door uitvoerders in eigen beheer worden verricht, betaalt de uitvoerder aan een rechtspersoon die de ondersteuning van de voorziening ten doel heeft, geen hogere vergoeding dan het bedrag dat het verrichten van de diensten in eigen beheer zou hebben gekost. 4. Voor het te zijnen behoeve verrichten van andere dan in het derde lid bedoelde diensten betaalt de uitvoerder aan een rechtspersoon die de ondersteuning van de voorziening ten doel heeft, geen hogere vergoeding dan het bedrag dat voor het doen verrichten van de diensten door anderen gebruikelijk kan worden geacht. Artikel 34 1. Onze Minister kan met het oogmerk de controle van bescheiden te vereenvoudigen nadere regels stellen omtrent de inrichting van de administratie. 2. Onze Minister kan met het oogmerk de behandeling daarvan te vereenvoudigen modellen vaststellen voor de aanvraag van het subsidie, de begroting, het werkprogramma, de jaarrekening, de financiële verant– woording en het verslag. Tevens kan Onze Minister nadere regels stellen omtrent de wijze van indiening van onze bescheiden. HOOFDSTUK4.
OVERGANGSBEPALINGEN
Artikel 35 In afwijking van het bepaalde in artikel 2, tweede en derde lid, kan Onze Minister voor het jaar 1990 aan elk der gemeenten die in de bijlage zijn genoemd een rijksbijdrage verlenen. Artikel 36 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 10 dient de gemeente ter verkrijging van een rijksbijdrage voor het jaar 1990 voor 1 november 1989 een aanvraag voor een rijksbijdrage bij Onze Minister in. 2. In afwijking van het bepaalde in artikel 11 deelt Onze Minister zijn beslissing op de aanvraag schriftelijk voor 1 januari 1990 aan de gemeente mede. Artikel 37 De rijksbijdrage voor het jaar 1990 aan de gemeenten Groningen, Leeuwarden, Assen, Zwolle, Almelo, Deventer, Arnhem, Utrecht, Alkmaar, Amsterdam, Haarlem, 's-Gravenhage, Rotterdam, Middelburg, Breda, 's-Hertogenbosch, Heerlen en Maastricht bestaat ten minste uit het bedrag dat in 1989 door Onze Minister op grond van de Rijksregeling subsidiëring consultatiebureaus voor alcohol en drugs 1988 (Stcr. 1987, 249) aan de consultatiebureaus voor alcohol en drugs in, dan wel op grond van het Besluit Proefgemeenten (Stb. 1982, 497) aan de desbe– treffende gemeenten werd verstrekt. De rijksbijdrage dient, behoudens bijzondere omstandigheden, te worden aangewend ten behoeve van deze consultatiebureaus. Artikel 38 Voor het jaar 1990 is artikel 5 niet van toepassing.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
21
Hoofdstuk 5. Slotbepalingen Artikel 39 1. Aan door Onze Minister aangewezen ambtenaren of andere personen worden desgevraagd door de gemeenten en de uitvoerders bedoeld in artikel 16, eerste lid, alle bescheiden getoond en alle inlich– tingen verstrekt die noodzakelijk zijn voor een goede vervulling van hun taak, behoudens voor zover de persoonlijke levenssfeer van een derde daardoor zou worden geschaad. 2. Desgevraagd worden de bescheiden op één adres getoond en worden de inlichtingen schriftelijk verstrekt. 3. De gemeenten en de uitvoerders, bedoeld in artikel 16, eerste lid, werken mee aan door of namens Onze Minister ingestelde onderzoeken die erop zijn gericht Onze Minister inlichtingen te verschaffen ten behoeve van zijn beleid ten aanzien van de verslavingszorg, voor zover deze inlichtingen betrekking hebben op de uitvoering van het bij of krachtens dit besluit bepaalde. 4. Indien Onze Minister het vermoeden heeft dat het bepaalde in artikel 33, tweede tot en met vierde lid, niet is nageleefd, spant de uitvoerder zich desgevraagd in de jaarrekening van de ondersteunende rechtspersoon over het desbetreffende jaar over te leggen. Artikel 40 Onze Minister kan aan een gemeente of een uitvoerder desgevraagd, al dan niet onder voorwaarden, ontheffing verlenen van bepalingen, gesteld bij of krachtens dit besluit. Artikel 41 De Rijksregeling subsidiëring consultatiebureaus voor alcohol en drugs 1988 (Stcrt. 1987, 249) wordt ingetrokken. Artikel 42 Dit besluit kan worden aangehaald als Tijdelijke financieringsregeling verslavingszorg. Artikel 43 Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 1990 en geldt tot en met 31 december 1993. Indien het Staatsblad waarin het besluit wordt geplaatst wordt uitgegeven na 30 december 1989, treedt het besluit in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt het terug tot en met 1 januari 1990. In afwijking van het hierboven bepaalde werken de artikelen 21 en 36 terug tot en met 1 september 1989. Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State. De Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
22
Bijlage
Gemeenten als bedoeld in artikel 2, tweede lid In onderstaande lijst is per regio aangegeven welke gemeenten verant– woordelijk zijn voor de uitvoering van de Tijdelijke financieringsregeling verslavingszorg. De regio-indeling is gebaseerd op de indeling in samen– werkingsgebieden op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen (WGR) en op de indeling in gezondheidsregio's ex artikel 3 van de Wet Ziekenhuis Voorzieningen (WZV). Onderstaande nummering van de samenwerkingsgebieden verwijst naar de WGR-indeling. De aanduiding van de regio's is overeenkomstig die van de gezondheidsregio's. Slechts die gemeenten zijn genoemd die in 1989 of daarvoor van het Rijk finan– ciële middelen ontvingen voor de verslavingszorg op grond van de Overbruggingsregeling verslavingszorg, de Rijksbijdrageregeling maatschappelijke hulp– en dienstverlening aan jongeren en jongvolwas– senen, het Besluit Proefgemeenten of de Financieringsregeling Welzijns– overeenkomst 4 grote gemeenten, of die in de afgelopen jaren bij het Rijk een aanvraag voor een rijksbijdrage voor verslavingszorg hebben gedaan welke niet is gehonoreerd. - regio Groningen: de gemeenten Groningen, Hoogezand-Sappemeer en Veendam (samenwerkingsgebied 1, 2 en 3) - regio Friesland: de gemeenten Leeuwarden, Sneek en Ooststel– lingwerf (samenwerkingsgebied 4, 5 en 6) - regio Drenthe: de gemeenten Assen en Hoogeveen (samenwerkings– gebied 7, 8 en 9) - regio Zwolle en Flevoland: de gemeenten Zwolle, Harderwijk, Almere en Lelystad (samenwerkingsgebied 10, 21 en 22) - regio Twente: de gemeenten Almelo, Hengelo en Enschede (samenwerkingsgebied 12, 13 en 14) - regio Stedendriehoek: de gemeenten Apeldoorn, Deventer, Epe en Zutphen (samenwerkingsgebied 11 en 20) - regio Arnhem: de gemeenten Ede, Wageningen, Groenlo, Zevenaar en Arnhem (samenwerkingsgebied 15, 16 en 19) - regio Nijmegen: de gemeenten Nijmegen en Tiel (samenwerkings– gebied 17 en 18) - regio Oostelijk Utrecht: de gemeenten Amersfoort en Veenendaal (samenwerkingsgebied 23 en 24) - regio Westelijk Utrecht: de gemeente Utrecht (samenwerkings– gebied 25) - regio Alkmaar: de gemeenten Den Helder, Hoorn en Alkmaar (samenwerkingsgebied 28, 29 en 30) - regio Amsterdam: de gemeente Amsterdam - regio Het Gooi en Kennemerland: de gemeenten Bussum, Hilversum, Haarlem en Zaanstad (samenwerkingsgebied 26, 31 en 27 met uitzon– dering van Amsterdam) - regio Leiden: de gemeenten Zoetermeer, Alphen aan den Rijn en Leiden (samenwerkingsgebied 33, 34, 35 en 36 met uitzondering van 's-Gravenhage) - regio Delft en Midden-Holland: de gemeenten Delft en Gouda (samenwerkingsgebied 37 en 38) - regio 's-Gravenhage: de gemeente 's-Gravenhage - regio Dordrecht en Zuideïijk Rijnmond: de gemeenten Dordrecht, Leerdam en Spijkenisse (samenwerkingsgebied 39, 40, 42, 43 en 44) - regio Rotterdam: de gemeente Rotterdam (samenwerkingsgebied 41) - regio Zeeland: de gemeenten Middelburg, Goes en Vlissingen (samenwerkingsgebied 45, 46 en 47) - regio Breda en Tilburg: de gemeenten Roosendaal, Bergen op Zoom, Breda en Tilburg (samenwerkingsgebied 48, 49 en 50) - regio 's-Hertogenbosch en Eindhoven: de gemeenten 's-Hertogen– bosch, Eindhoven en Helmond (samenwerkingsgebied 51, 52, 53 en 54)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
23
- regio Noord-Limburg: de gemeenten Venlo en Weert (samenwer– kingsgebied 55 en 56) - regio Zuid-Limburg: de gemeenten Sittard, Heerlen en Maastricht (samenwerkingsgebied 57, 58 en 59) De regiogrenzen zijn op de navolgende kaart aangegeven1.
Kaart ligt ter inzage op de bibliotheek.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
24
NOTA VAN TOELICHTING Algemeen 1. Rijksbijdragen De artikelen 2 tot en met 16 hebben betrekking op het verlenen van rijksbijdragen aan gemeenten. De ontwikkelingen van de verslavingspro– blematiek nopen tot een voortdurende aanpassing van de hulpverlening aan verslaafden. Deze ontwikkelingen hadden bijvoorbeeld betrekking op het problematisch gebruik van alcohol, ook onder kwetsbare groepen zoals etnische minderheden, een toenemend polydruggebruik, het ontstaan van een groep drugverslaafden die gekenmerkt wordt door een lange verslavingscarrière, ernstige psychiatrische problemen en de Aidsproblematiek onder intraveneuze druggebruikers. De afgelopen jaren zijn dan ook gekenmerkt door een toenemende verscheidenheid in het aanbod van deze hulpverlening. Er is inmiddels een uitgebreid netwerk ontstaan van voorzieningen die elk een aantal functies van de versla– vingszorg uitvoeren. De verscheidenheid aan voorzieningen heeft bijge– dragen aan een grote toegankelijkheid van de verslavingszorg, met name voor drugsverslaafden. Niettemin kan worden geconstateerd dat de samenhang van deze voorzieningen en de doelmatigheid van hun functioneren niet optimaal is. In sommige gemeenten of regio's bestaan meerdere voorzieningen die min of meer dezelfde functies uitvoeren voor een zelfde categorie cliënten. Daarnaast lijkt de verdeling van het hulpaanbod aan alcohol– respectievelijk drugsverslaafden niet in overeenstemming te zijn met de omvang van de problematiek en de hulpvraag van deze groepen. Ook blijkt het vaak moeilijk om aansluiting te vinden tussen enerzijds voorzieningen voor verslavingszorg en ander– zijds de algemene voorzieningen op het terrein van de gezondheidszorg en het maatschappelijk en sociaal-cultureel welzijn, omdat het de algemene voorzieningen vaak niet duidelijk is wat van de gespeciali– seerde voorzieningen op het terrein van de verslavingszorg verwacht mag worden. Bovenal stellen de huidige situatie van de Rijksfinanciën en het feit dat nieuwe ontwikkelingen van de verslavingsproblematiek vrijwel niet anders dan met de bestaande budgetten kunnen worden tegemoet getreden steeds hogere eisen aan de doelmatigheid van deze zorgsector. Het ontstaan van het grote aantal voorzieningen voor verslavingszorg - er zijn ca. 200 adressen verzorgd door ruim 100 instellingen - heeft diverse oorzaken waarvoor de rijksoverheid gedeeltelijk verantwoordelijk is. Het overheidsbeleid dat gericht is op een grote geografische bereikbaarheid van de hulpverlening en een zorginhoudelijk gedifferentieerd hulpaanbod is daarvan een oorzaak, maar deze moet positief worden gewaardeerd. Een tweede oorzaak is het bestaan van verschillende financieringsrege– lingen en een versnipperde beleidsvoering. Tijdens de opbouwfase van de verslavingszorg in het afgelopen decennium is deze benadering vruchtbaar gebleken, maar thans is de tijd gekomen om deze versnip– pering van beleidsvoering, financiering en van de verslavingszorg te heroverwegen. De vergroting van de samenhang en de doelmatigheid op dit gebied is een van de oogmerken van dit besluit. De gemeentebesturen hebben de aflopen jaren een steeds nadrukke– lijker rol gespeeld in het beleid ten aanzien van de verslavingszorg, zij het dat deze bemoeienis zich veelal beperkte tot de drugspoblematiek. Zij hebben daarbij in een aantal gevallen als knelpunt ervaren dat zij geen financiële relatie hebben met de consultatiebureaus voor alcohol en drugs (CAD's). De consultatiebureaus vervullen werkzaamheden binnen deze gemeenten, maar de afstemming op andere voorzieningen waarover de gemeenten wel beleid voeren, blijkt niet optimaal te geschieden. De gemeenten hebben dan ook de wens uitgesproken de financiering van de CAD's, die door de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
25
plaatsvindt, via de gemeenten te laten verlopen. Gelet op het belang dat met de afstemming van de werkzaamheden van de CAD's op de gemeentelijke activiteiten op het gebied van de verslavingszorg is gemoeid, heb ik gemeend aan het verzoek van de gemeenten tegemoet te komen, in die zin dat er een integrale regeling voor de financiering van de zorg voor verslaafden tot stand wordt gebracht. Hierbij past echter een kanttekening. De huidige verdeling van de financiële middelen voor verslavingszorg over circa 80 instellingen in 40 gemeenten en over 17 CAD's met tientallen vestigingen is niet bevorderlijk voor de doelma– tigheid. Voorkomen moet worden dat het samenvoegen van de bestaande financieringsregelingen op dit gebied in één rijksbijdragere– geling ertoe leidt dat de verscheidenheid van voorzieningen tot ondoel– matige versnippering leidt en de beleidslasten van de rijksoverheid, de gemeenten en het particulier initiatief worden vergroot. De CAD's hebben thans een arrondissementaal werkgebied. Het is zoveel mogelijk de bedoeling dat deze instellingen - in dit besluit aangeduid met het begrip uitvoerder - voor het verkrijgen van financiële middelen daartoe niet bij verschillende gemeenten een verzoek moeten indienen. Mede daarom is gekozen voor een regeling waarmee een beperkt aantal gemeenten in aanmerking komt voor de financiering van deze zorgsector. De gekozen regeling bevat evenwel waarborgen voor een voldoende aanbod van verslavingszorg in alle regio's zodat de toegankelijkheid van de verslavingszorg wordt gehandhaafd. Teneinde een gemeenschappelijk kwaliteitsbeleid ten aanzien van de verslavingszorg te kunnen voeren is het van belang dat rijk en gemeenten gelijksoortige voorwaarden scheppen voor de vergroting van de kwaliteit. Daarbij gaat het niet alleen om een doelmatiger functioneren van de verslavingszorg als geheel, bijvoorbeeld door schaalvergroting en meer samenhang met de algemene welzijns– en gezondheidsvoorzieningen, maar ook om zaken als een multidisciplinair personeelsbestand, oplei– dingen, registratie en verantwoording van de werkzaamheden. In dit besluit worden aan de gemeenten en door het Rijk bekostigde instel– lingen op deze gebieden eisen gesteld. Deze kwaliteitseisen vormen het complement van andere instrumenten van een kwaliteitsbeleid, zoals de subsidiëring door WVC - en eventueel de gemeenten - van instellingen voor de bij– en nascholing van functionarissen in de verslavingszorg, alsmede van de kosten van instandhouding van een (landelijk) registratie– systeem. In toenemende mate wordt het belang van preventie op het gebied van de verslavingsproblematiek onderkend. De betekenis van de hulpver– lening voor de reductie van het totaal aantal probleemdrinkers of drugverslaafden kan niet anders dan beperkt zijn. Daarom zal veel energie gestoken moeten worden in activiteiten die een bijdrage leveren aan het voorkómen van zulke probleemsituaties. Dit geldt in het bijzonder voor de Aidsproblematiek onder drugverslaafden. Daarnaast zullen de algemene voorzieningen van welzijn en gezondheidszorg zich op deze groepen moeten richten. Ook hiervoor is ondersteuning door de versla– vingszorg in de vorm van consultatie nodig. Dit is de reden waarom in dit besluit de bepaling is opgenomen dat tenminste 15% van de rïjksbijdrage voor personeelskosten, die door de minister van WVC beschikbaar wordt gesteld, bestemd moet zijn voor preventie en consultatie. Dit besluit heeft een tijdelijk karakter en moet gezien worden als een overbrugging naar een meer definitieve structuur waarbinnen de finan– ciering van de verslavingszorg plaatsvindt. Deze is afhankelijk van de ervaringen met deze regeling en van de algemene ontwikkelingen rond de structuur en financiering van de gezondheidszorg. De kosten van de verslavingszorg zijn zodanig ongelijkmatig verspreid over de gemeenten dat de onderhavige bekostigingswijze vooralsnog bijzonder aangewezen moet worden geacht. In afwachting van formele wetgeving op dit gebied is derhalve, na overleg met de ministers van Binnenlandse Zaken en van Financiën, gekozen voor een algemene maatregel van bestuur.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
26
2. Het advies van de Raad voor de gemeentefinanciën Op 2 augustus 1989 heeft de Raad voor de gemeentefinanciën advies uitgebracht over de TFV. Dit advies heeft betrekking op de eigen bijdragen van de gemeenten voor verslavingszorg. Het ontwerp dat de Raad is voorgelegd, bevatte de bepaling dat de rijksbijdrage maximaal 95% van de kosten van verslavingszorg zou zijn. De gemeenten zouden derhalve minimaal 5% van deze kosten uit eigen middelen moeten dekken. De Raad wees deze vorm van een eigen bijdrage af, gelet op de taakverzwaring die de TFV voor de gemeenten met zich meebrengt en de extra financiële druk die zo'n bepaling voor sommige gemeenten veroor– zaakt. De Raad is van mening dat indien wordt gekozen voor een gemeentelijk aandeel in de kosten van verslavingszorg de huidige bijdrage van de gemeente aan de verslavingszorg als uitgangspunt moet worden genomen. Dit advies is overgenomen. Artikel 9, derde lid, bepaalt op welke wijze de gemeentelijke bijdrage wordt verrekend met de rijksbijdrage. Kortheidshalve wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting. 3. Rijkssubsidies De artikelen 16 tot en met 34 en deze paragraaf hebben uitsluitend betrekking op door het Rijk te bekostigen landelijke voorzieningen of experimenten. Het onderhavige besluit maakt het mogelijk instellingen voor verslavingszorg - in het besluit worden zij uitvoerders genoemd met een landelijk werkgebied of instellingen die een experiment uitvoeren te subsidiëren. Onder experiment moet worden verstaan het ontwikkelen en in de praktijk beproeven van nieuwe en het verbeteren van bestaande methoden, werkvormen of hulpmiddelen. Op de subsi– diëring van uitvoerders hebben de artikelen 16 tot en met 34 betrekking. Deze artikelen sluiten zoveel mogelijk aan bij de systematiek van het Besluit subsidiëring en stimulering voorzieningen van maatschappelijk en sociaal-cultureel welzijn (Stb. 1988, 17). In het onderhavige besluit is, voor wat betreft de bij de berekening van een subsidie te hanteren grondslag, voor zover het een subsidie aan de uitvoerder met een landelijk werkgebied als zodanig betreft, in beginsel gekozen voor zogenaamde budgetsubsidiëring. Met deze subsidiesyste– matiek worden meerdere doeleinden nagestreefd. Naast kostenbe– heersing zijn dat verbetering van de doelmatigheid, deregulering en een grotere vrijheid voor de uitvoerders. Indien ten behoeve van een voorziening subsidie wordt verstrekt in de vorm van een budget bestaat er voor de uitvoerder geen aanspraak op een aanvullende subsidie als de uitgaven hoger mochten blijken te zijn. Daar staat tegenover dat de uitvoerder in beginsel evenmin verplicht is een eventueel overschot te restitueren. Op een enkele uitzondering hierop wordt hierna nog ingegaan. Budgetsubsidiëring bevordert een zo doelmatig mogelijk beheer van de beschikbaar gestelde middelen. Kenmerkend voor deze subsidiesystematiek is dat de bemoeienis van de subsidiënt beperkt blijft tot enkele belangrijke aspecten (toetsing aan voorwaarden, goedkeuring werkprogramma's, rapportage van de uitgevoerde werkzaamheden en afrekening). Bemoeiing met details (zoals beoordeling van elke afzonder– lijke begrotings– of uitgavenpost) is, anders dan bij een exploitatie– subsidiesysteem niet aan de orde. Subsidies voor experimenten kunnen aan iedere uitvoerder van een voorziening worden toegekend dus ook aan de uitvoerder van een voorziening waarvoor geen andere subsidie is toegekend. Een subsidie voor een experiment kan ook worden uitgekeerd aan uitvoerders die overigens door de gemeente worden gesubsidieerd. In het besluit zijn enkele bepalingen opgenomen die het mogelijk maken het subsidie vast te stellen op een lager bedrag dan voortvloeit uit de gehanteerde subsidiegrondslag. In de eerste plaats zij hier genoemd
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
27
het voorbehoud dat de wetgever de nodige gelden moet hebben toege– staan. Voorts zij hier gewezen op de bepaling die de minister opdraagt een conform de subsidiegrondslag berekend subsidie te verlagen indien de uit subsidie-overschotten ontstane risicoreserve onevenredig hoog is geworden Deze bepaling geldt slechts bij budgetsubsidies aan (struc– tureel gesubsidieerde) voorzieningen. Slechts in die gevallen zal er namelijk sprake kunnen zijn van een uit subsidiegelden opgebouwde risicoreserve. Bij exploitatiesubsidies of ad hoc subsidiëring is er uiteraard geen sprake van subsidie-overschotten die tot reservevorming leiden. Uiteraard moeten voorzieningen die een budgetsubsidie ontvangen een zekere risicoreserve kunnen vormen en exploitatieover– schotten mogen reserveren voor «kwade» tijden. Over een reeks van jaren bezien, zal het saldo van overschotten en tekorten evenwel naar nul tenderen. Voor zover er sprake zou zijn van - meer dan noodzakelijk te achten - vermogensvorming bij alle of het merendeel van de uitvoerders met een landelijk werkgebied, ligt het voor de hand in eerste instantie te bezien of het gehanteerde subsidiebedrag bijstelling behoeft. Het is niet gerechtvaardigd dat voor de subsidiëring van voorzieningen bedoelde overheidsgelden in zo'n geval onbeperkt en blijvend worden onttrokken aan besteding voor het doel waarvoor deze beschikbaar zijn gesteld. Om die reden is in het besluit bepaald dat het subsidie in zo'n geval wordt verlaagd met dat deel van de risicoreserve dat 5% van het voor dat jaar vastgestelde subsidie, verhoogd met de subsidiegebonden inkomsten (eigen bijdragen), te boven gaat. Hierbij geldt een absolute grens van f 500.000,-. Tenslotte bevat het besluit om voor de hand liggende redenen nog een bepaling die de minister de mogelijkheid geeft om het subsidie op een lager bedrag vast te stellen dan uit de bekostigings– grondslag voortvloeit, indien is gehandeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens dit besluit. Een en ander zal uiteraard afhangen van de ernst van de desbetreffende afwijking van de voorwaarden. Het besluit bevat tenslotte nog een aantal andere bekostigingsvoor– schriften, waaronder nadere bepalingen ter waarborging van een doelmatige en rechtmatige besteding van de middelen, bepalingen ter waarborging van de continuïteit en administratieve voorschriften. De hier bedoelde bepalingen komen inhoudelijk overeen met de ook in het verleden reeds geldende regels. Van de gelegenheid is evenwel gebruik gemaakt deze bepalingen te vereenvoudigen, te harmoniseren en redac– tioneel aan te passen. De administratieve voorschriften hebben vooral betrekking op de indiening van subsidieverzoeken, de behandeling daarvan, de inrichting van de administratie, de financiële en inhoudelijke verantwoording van de besteding van het subsidie en de vaststelling van het subsidie. Artikelen
* Notitie hulpverlening bij en preventie van verslavingsproblemen. Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, december 1988
Artikel 1 Het begrip verslavingszorg wordt bepaald door de functies die in deze zorgsector worden uitgevoerd. De omschrijving van deze functies komt overeen met de door het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur in samenspraak met de betrokken voorzieningen gehanteerde begrippen.* Het besluit heeft betrekking op de preventie van en hulpver– lening bij problemen die samenhangen met het gebruik van bewustzijns– beïnvloedende stoffen. In de praktijk gaat het om problemen door het gebruik van alcohol, (illegale) drugs en eventueel andere psychotrope stoffen. Vaak zal de preventie en hulpverlening betrekking hebben op verslavingsproblemen. Het besluit heeft echter geen betrekking op verslavingsproblemen die niet samenhangen met het gebruik van bewustzijsbeïnvloedende stoffen, zoals gokverslaving en ander dwang– matig gedrag. Voor wat betreft de functie preventie doet de vraag zich voor hoe deze bepalingen zich verhouden tot het voorstel voor de Wet
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
28
collectieve preventie volksgezondheid. De functie preventie, zoals omschreven in artikel 1 van dit besluit, kan immers gezien worden als collectieve preventie. De definitie van collectieve preventie luidt: bewaking en bevordering van de volksgezondheid op collectief geldende risico's. Volgens het wetsvoorstel dient de gemeente ter uitvoering van de collectieve preventietaken zorg te dragen voor de instelling en instandhouding van een basisgezondheidsdienst. De preventiefunctie waarvan in dit besluit sprake is onderscheidt zich op twee wijzen van de collectieve preventie als bedoeld in het wetsvoorstel. Ten eerste worden veel preventie-activiteiten, met name die van de CAD's, in samenhang uitgevoerd met de hulpverleningsfunctie van de instellingen. Dit is een wenselijke situatie. Zo leidt bijvoorbeeld de vroegtijdige onderkenning van alcoholproblemen in de arbeidssituatie (preventie) vaak tot therapeu– tische interventies (hulpverlening); de preventie van Aids onder drugge– bruikers kan veelal slechts geschieden onder de voorwaarde dat er sprake is van hulpverleningscontacten. Veel hulpverleners oefenen dan ook preventieve werkzaamheden uit. Ten tweede richt de preventie– functie zich op het voorkomen van het problematisch gebruik van bewustzijnsbeïnvloedende stoffen. De problemen waaraan wordt gerefe– reerd hebben een wijdere betekenis dan alleen voor de volksgezondheid. In het kader van dit besluit kan ook worden gedacht aan de preventie van sociale problemen (bijvoorbeeld op het gebied van scholing en arbeid) of van criminaliteit (bijvoorbeeld rijden onder invloed). Wanneer de gemeenten verantwoordelijkheid dragen voor het beleid inzake de collec– tieve preventie èn de preventie van verslavingsproblemen kan op gemeentelijk niveau een optimale afstemming en samenhang van de preventie-activiteiten worden bereikt. Hierboven is aangegeven dat de preventie van verslavingsproblemen sterk samenhangt met de hulpver– lening aan probleemdrinkers of druggebruikers. De functie consultatie, zoals deze in dit artikel is omschreven, heeft vooral tot doel de beroeps– beoefenaren buiten de verslavingszorg te betrekken bij de preventie van en hulpverlening bij verslavingsproblemen. Door middel van consultatie kan worden bevorderd dat deze beroepsbeoefenaren dreigende versla– vingsproblemen in een vroege fase van het verslavingsproces onder– kennen, zo mogelijk zelf interveniëren en zo nodig doorverwijzen naar de verslavingszorg. Tevens kan door middel van consultatie worden voorkomen dat personen met (dreigende) verslavingsproblemen onnodig worden uitgesloten van hulp in algemene voorzieningen van gezond– heidszorg en maatschappelijke dienstverlening. Consultatie beperkt zich niet tot voorlichting, maar behelst overdracht van kennis en vaardig– heden, het opbouwen van samenwerkingsnetwerken en dergelijke. Het is denkbaar dat een gemeente subsidie beschikbaar wil stellen voor andere functies dan in het eerste lid zijn genoemd. Zo wordt in sommige gemeenten subsidie verleend aan intramurale voorzieningen voor verslavingszorg. Het tweede lid biedt de mogelijkheid hiervoor een rijksbijdrage aan te vragen. Andere functies waarvoor in het kader van het tweede lid een rijksbijdrage kan worden aangevraagd hebben bijvoor– beeld betrekking op bepaalde activiteiten, projecten voor deskundig– heidsbevordering of wetenschappelijk onderzoek. Artikel 2 De voorzieningen voor verslavingszorg hebben niet alle hetzelfde draagvlak. De verslavingsklinieken en verslavingsafdelingen van algemeen psychiatrische ziekenhuizen - waarop dit besluit geen betrekking heeft - hebben 13 werkgebieden, de 17 CAD's zijn werkzaam in 19 arrondissementen, in 12 gemeenten functioneren methadonpro– gramma's van een basisgezondheidsdienst en in ruim 40 gemeenten zijn een of meer instellingen voor maatschappelijke hulp– en dienstverlening aan druggebruikers actief. Met de TFV vindt een bundeling van financie– ringsstromen plaats ten behoeve van de CAD's, de gemeentelijke metha–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
29
donprogramma's en de maatschappelijke hulp– en dienstverlening aan druggebruikers. In het kader van de vereenvoudiging van de bestuurlijke en financiële betrekkingen tussen enerzijds de rijksoverheid en anderzijds de provincies en de gemeenten is met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten afgesproken dat de gehele ambulante verslavingszorg voortaan zou worden gefinancierd door middel van een rijksbijdragere– geling aan de gemeenten. De precieze vorm van de rijksbijdrageregeling wordt beïnvloed door aspecten van samenhang (onderling, maar ook met de verslavingsklinieken en de reclasseringsfunctie van de CAD's), doelmatigheid (geen versnippering van voorzieningen en flexibele beste– dingsmogelijkheden) en kwaiiteit (een gedifferentieerd voorzieningen– aanbod voor het gehele land). Dit betekent dat het bestuurlijke niveau waarop het beleid ten aanzien van de ambulante verslavingszorg wordt vastgesteld, met uitzondering van de vier grote gemeenten, op een bovengemeentelijk niveau moet liggen. Het aantal gemeenten dat voor een rijksbijdrage ten behoeve van de verslavingszorg in aanmerking kan komen is derhalve beperkt. Teneinde een evenwichtige inzet van middelen op het terrein van de verslavingszorg te bevorderen is in het tweede lid bepaald dat deze gemeenten met andere belanghebbende gemeenten in overeenstemming moeten komen over het beleid inzake de verslavingszorg. Het is immers van groot belang dat in het gehele land en niet slechts door de bevolking in een aantal centrumgemeenten gebruik kan worden gemaakt van de voorzieningen van verslavingszorg. In overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten is gekomen tot een verdeling van het land in drieëntwintig regio's. Per regio kan één gemeente of één samenwerkingsverband van gemeenten een rijksbij– drage ontvangen Volgens dit artikel is de samenwerking tussen de gemeenten in een regio beperkt tot ten minste die gemeenten die in een bijlage bij het besluit zijn genoemd. Het wordt aan de betrokken gemeenten zelf overgelaten op welke wijze zij de samenwerking gestalte geven. Volgens de Wet gemeenschappelijke regelingen zijn verschillende vormen van samenwerking mogelijk. De zwaarste vorm van samen– werking is die binnen een openbaar lichaam. Het openbaar lichaam functioneert als rechtspersoon en kan financiële middelen ontvangen en verstrekken. Een minder zware vorm van samenwerking is het gemeen– schappelijk orgaan. Een gemeenschappelijk orgaan kan bestaan uit bijvoorbeeld een portefeuillehoudersoverleg, dat het beleid op dit terrein vaststelt en een gemeente aanwijst die de rijksbijdrage ontvangt en de subsidies verstrekt. Een lichtere vorm van samenwerking is bijvoorbeeld dat de betrokken gemeenten overeenkomen dat een van hen een centrumgemeente wordt, die al dan niet na overleg met de andere gemeenten het beleid voor de gehele regio vaststelt en de financiële verantwoordelijkheid draagt. De gemeenten die in een regio met elkaar dienen samen te werken om een rijksbijdrage in de kosten van verslavingszorg te kunnen ontvangen staan vermeld op een lijst in de bijlage bij dit besluit. De lijst met gemeenten is samengesteld uit gemeenten die in 1989 of daarvoor een rijksbijdrage ontvingen voor de verslavingszorg op grond van de Overbruggingsregeling verslavingszorg, de Rijksbijdrageregeling maatschappelijke hulp– en dienstverlening aan jongeren– en jongvolwas– senen, het Besluit proefgemeenten of de Financieringsregeling Welzijns– overeenkomst 4 grote gemeenten. Aan de lijst zijn bovendien gemeenten toegevoegd die in de afgelopen jaren bij de minister van WVC een verzoek hebben ingediend om een rijksbijdrage voor verslavingszorg, dat is afgewezen. Het gaat thans om ruim 60 gemeenten. De drieëntwintig regio's zijn, met uitzondering van de regio's waarin de gemeenten Amsterdam, 's-Gravenhage, Rotterdam en Utrecht zijn gelegen, opgebouwd uit gemiddeld drie samenwerkingsgebieden overeenkomstig de indeling krachtens de Wet gemeenschappelijke regelingen (WGR).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
30
Hierdoor is aangesloten bij de regio-indeling die op veel andere beleids– terreinen voor de gemeenten gebruikelijk is. Daarnaast sluit deze regio– indeling vrijwel geheel aan bij de regio-indeling van de Wet Ziekenhuis– voorzieningen. Dit is van belang voor de samenhang met de intramurale verslavingsvoorzieningen. Ook wordt in grote mate aangesloten bij de arrondissementsgewijs ingedeelde werkgebieden van de CAD's. Met de regio– en samenwerkingsbepalingen uit dit artikel is derhalve een eenduidige en specifieke financieringsstructuur voor de ambulante verslavingszorg ontstaan. Er zijn 23 gemeenten of samenwerkingsver– banden die een rijksbijdrage kunnen aanvragen voor de ambulante verslavingszorg in 23 regio's. Per regio moet door meestal 2 è 4 gemeenten naar eigen inzicht worden samengewerkt. Hoofdstuk 2 van de TFV regelt niet hoe de uitvoerders door de gemeenten worden gesubsidieerd, maar richt zich slechts op de 23 aan– vragers (één gemeente of een samenwerkingsverband per regio) van een rijksbijdrage. Het feit dat de rijksbijdrage voor de ambulante versla– vingszorg aan 23 gemeenten wordt uitgekeerd, houdt echter niet in dat de bestaande subsidierelaties tussen instellingen (meestal de maatschappelijke drughulpverlening) en andere dan die 23 gemeenten moeten worden doorbroken. Indien de in de bijlage genoemde gemeenten in een regio zulks overeenkomen is het goed mogelijk dat de rijksbijdrage door de ontvangende gemeente over die gemeenten wordt verdeeld, zoals het ook mogelijk is dat alle betrokken gemeenten - en niet alleen de aanvragende gemeente - zorg dragen voor de eigen bijdrage ex artikel 9 van de TFV. Daarentegen is het uit een oogpunt van doelmatigheid niet wenselijk dat de subsidiëring van de CAD's per regio door meer dan een gemeente zou plaatsvinden. Het werkgebied van een CAD omvat ten minste de gehele TFV-regio. In het algemeen deel van de toelichtmg is aangegeven dat het zoveel mogelijk de bedoeling is dat de instellingen voor het verknjgen van financiële middelen niet bij verschil– lende gemeenten een verzoek moeten indienen. Het verdient derhalve de voorkeur dat, afhankelijk van het draagvlak van de betrokken voorziening, door de gemeenten wordt bepaald of het subsidie wordt verleend door de gemeente die de rijksbijdrage ontvangt, dan wal door een andere gemeente. Bepalend zou moeten zijn of de betrokken voorziening de gehele TFV-regio als werkgebied heeft of slechts een deel ervan (bijvoor– beeld een gemeente). De minister kan op een daartoe strekkend verzoek een gemeente toevoegen aan of schrappen van de bijlage. Om te voorkomen dat gemeenten aan de lijst worden toegevoegd zonder dat er sprake is van een financiële betrokkenheid zoals dat bij de thans genoemde gemeenten het geval is, zal de minister de financiële bijdrage aan de verslavingszorg van de gemeente die om toevoeging verzoekt alsmede het standpunt hieromtrent van de andere betrokken gemeente(n) in de regio in zijn besluit meewegen. Artikel 3
De gemeenten dienen aan te geven dat de aard en omvang van de verslavingsproblematiek een rijksbijdrage rechtvaardigt en dat de mogelijk beschikbare gelden voldoende zijn voor de uitvoering van de functies. Ten aanzien van de gemeenten die thans reeds bij de finan– ciering van de verslavingszorg zijn betrokken, zal er in de meeste gevallen van uit kunnen worden gegaan dat de behoefte reeds is aange– toond, zodat de toelichting die volgens het tweede lid sub a en b wordt gevraagd en de toetsing van de aanvraag beperkt kan worden gehouden. Dit geldt in sterkere mate voor de vier grote gemeenten die tot dusver zonder inhoudelijke bemoeienis van de minister van WVC hun beleid voeren inzake verslavingszorg voor zover deze onder de reikwijdte van de Financieringsregeling Welzijnsovereenkomst 4 grote gemeenten viel. Waar sprake is van nieuw beleid zal de toetsing van de aanvraag meer gedegen moeten zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
31
In het eerste lid onder c is bepaald dat geen rijksbijdrage wordt verleend voor verslavingszorg die krachtens een andere regeling wordt bekostigd. Hiermee wordt gedoeld op bijvoorbeeld intramurale voorzie– ningen of poliklinieken die krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) worden gefinancierd. Op deze wijze wordt dubbele financiering uitgesloten. In het eerste lid onder d is een bepaling opgenomen om te voorkomen dat de positie van het consultatiebureau voor alcohol en drugs zodanig verandert, dat dit niet meer past in het beleid van de minister van Justitie, hetgeen een vermindering van de reclasseringswerkzaamheden tot gevolg zou kunnen hebben. Het is niet de bedoeling dat dit besluit gevolgen heeft voor de reclasseringswerkzaamheden van de CAD's. Uit een oogpunt van de continuïteit van de hulpverlening moet namelijk veel waarde worden gehecht aan de uitvoering van reclasseringswerkzaam– heden door instellingen voor verslavingszorg. Het tweede lid verplicht de gemeenten die een rijksbijdrage voor de verslavingszorg wensen te ontvangen gegevens te verstrekken ter onderbouwing van een verzoek om een rijksbijdrage. Dit artikel bevat tevens een aantal bepalingen omtrent de eisen waaraan de onderbouwing dient te voldoen. Zo zal duidelijk gemaakt worden op welke wijze het hulpaanbod aansluit op de hulpvraag. Hiermee wordt beoogd de continuïteit en de systematiek van het beleid, alsmede een regelmatige evaluatie en tijdige bijsturing van het beleid te bevorderen. Tevens moet duidelijk worden op welke wijze de samenhang met andere relevante voorzieningen wordt gerealiseerd. Het derde lid is opgenomen om te voorkomen dat een verdergaande versnippering van de verslavingszorg optreedt. (Zie ook de toelichting op artikel 2 en het algemeen deel.) Artikel 4 Het is van belang dat er in het gehele land een voldoende aanbod van verslavingszorg aanwezig is. Het eerste lid van dit artikel maakt het mogelijk regionale financiële kaders te creëren. Dit is een noodzakelijke voorwaarde om de beleidsvrijheid van alle betrokken gemeenten optimaal te benutten. De minister kan hiertoe normen ontwikkelen. Teneinde een minimaal goed gespreid en voldoende gedifferentieerd hulpaanbod te bevorderen heeft de minister de bevoegdheid om tevens normen op te stellen voor de spreiding van de functies van de versla– vingszorg. Een eerste stap tot een evenwichtiger verdeling is reeds genomen in de zogeheten verevening tussen de consultatiebureaus voor alcohol en drugs. Een volgende vereveningsoperatie voor de gehele ambulante verslavingszorg, die in 1991 en volgende jaren moet worden uitgevoerd, is thans in voorbereiding. Bij volgende vereveningsoperaties zal - indien van toepassing - rekening worden gehouden met de bijzondere positie van de drie noordelijke provincies en Limburg (de ISP– en PNL-gebieden). Voorafgaande aan een beslissing tot verdere verevening zal met de gemeenten overleg worden gevoerd. Wanneer de minister normen heeft ontwikkeld voor de verdeling van de financiële middelen over de regio's, dan is het niet meer nodig dat de gemeenten bij de aanvraag een gedetailleerde toelichting verschaffen, zoals in artikel 3, tweede lid, is bepaald. De informatie op grond waarvan de minister de normen kan vaststellen, vervangt de toelichting. Daarom is in het tweede lid van artikel 4 bepaald dat de eisen in artikel 3, tweede lid, worden verlicht, indien bovenbedoelde normen door de minister zijn vastgesteld. Artikel 5 In de afgelopen tien jaar is mede onder invloed van het beleid van de gemeenten vooral de drughulpverlening sterk gegroeid. Dit is ten koste gegaan van de hulpverlening aan alcoholverslaafden. Om deze scheef– groei enigszins de corrigeren is in het tweede lid, onder a, bepaald dat minstens 40% van de met de rijksbijdrage te financieren personeels–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
32
kosten moet worden aangewend voor de uitvoering van verslavingszorg gericht op het verminderen van alcoholproblemen. Thans wordt ca. 25% van de capaciteit van de ambulante verslavingszorg* aangewend voor deze problematiek. Uitgaande van 15.000 drugverslaafde cliënten in de totale ambulante verslavingszorg - exacte cijfers ontbreken - is het percentage alcoholverslaafde cliënten in deze sector 57 (dat zijn ruim 20.000 cliënten die in 1987 bij de CAD's zijn ingeschreven). Deze norm, maar ook die uit het tweede lid, onder c, is temeer van belang om de samenhang tussen de intramurale en ambulante verslavingszorg te waarborgen. Ongeveer 73% van de opnamen (dat zijn + 3.800 patiënten - cijfers uit 1987,) in de verslavingsklinieken bestaat uit mensen met alcoholproblemen. Daarnaast zijn ± 1.900 patiënten (14% van de opnamen) met eenzelfde diagnose opgenomen in de algemeen psychi– atrische ziekenhuizen. Voor een doelmatig gebruik van de intramurale voorzieningen is het van belang dat gerekend kan worden op voldoende structurele aandacht door de ambulante verslavingszorg voor begeleiding voor de opname, nazorg en voor continuïteit van zorg tijdens de opname. Het tweede lid, onder b, bevat een minimumnorm voor de uitvoering van de functies preventie en consultatie. Daar een deel van de uitvoering van deze functie betrekking heeft op de alcoholproblematiek kan deze norm die uit het eerste lid overlappen. Hierboven is reeds uiteengezet welk belang gehecht moet worden aan preventie en consultatie. Het percentage dat in dit lid wordt genoemd is reeds van toepassing op de consultatiebureaus voor alcohol en drugs. Gelet op de regionale verschillen in de aard en omvang van de verslavingsproblematiek en het aanbod van voorzieningen is het aannemelijk dat de minister een soepel gebruik maakt van zijn bevoegdheid om ontheffing te verlenen van de bepalingen in deze regeling (zie artikel 40). Voor de vier grote gemeenten geldt een afwijkende regeling (zie artikel 8).
• exciusief de preventiefunctie
Artikel 6 Uit dit artikel volgt dat in elke regio alle functies van verslavingszorg aanwezig moeten zijn. De gemeente dient er op toe te zien dat de functies conform de omschrijving van artikel 1 worden uitgevoerd. Een planmatige uitvoering van deze functies alsmede de eenvormige regis– tratie van werkzaamheden bevorderen een systematische en toetsbare ontwikkeling van de zorg. Een goede samenwerking tussen de intra– murale en ambulante verslavingszorg is noodzakelijk. De gemeente dient er op toe te zien dat door de gesubsidieerde instellingen aan deze samenwerking daadwerkelijk gestalte wordt gegeven. Het geëigende kader van deze samenwerking is de Regionale Instelling voor Geestelijke Gezondheidszorg (RIGG), zoals deze in de meeste delen van het land reeds functioneert. De gemeenten leveren zelf een bijdrage aan het vergroten van de samenhang met de intramurale zorg en de jeugdhulp– verlening door over hun beleid overleg te voeren met de provinciale overheid. De bepaling van artikel 6, onderdeel e, sluit aan op de richt– lijnen ex artikel 3 van de Wet Ziekenhuisvoorzieningen die een soortge– lijke verplichting opleggen aan de verslavingsklinieken. Om tot een lande– lijke uniformiteit respectievelijk vergelijkbaarheid te komen heeft de minister van WVC de bevoegdheid nadere eisen te stellen aan de oplei– dingen van beroepskrachten en de registratie van hun werkzaamheden. Met de betrokkenen zal over zulke eisen eerst overleg moeten worden gevoerd voordat zij worden gesteld. Een aantal functies in de verslavingszorg hangt zodanig met elkaar samen dat de uitvoering van deze functies in één organisatorisch verband de doelmatigheid aanzienlijk kan verhogen. Binnen de totale populatie verslaafden is een aantal verschillende doelgroepen te onder– scheiden, waarbij iedere groep zijn eigen specifieke hulpvraag heeft. Dit noodzaakt tot een gedifferentieerd aanbod van hulpverleningsfuncties.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
33
De praktijk leert dat een aantal verslaafden nogal eens van hulpvraag verandert. Er is niet alleen een grote diversiteit van factoren die de hulpvraag beïnvloeden en daarmee de behoefte aan hulp, maar deze factoren zijn ook in de tijd aan verandering onderhevig. Dit impliceert de noodzaak van een dynamische hulpverlening, die zich moet aansluiten op een zich voortdurend veranderende problematiek. De laatste jaren is de differentiatie in de zorg hier en daar gepaardgegaan met een versnip– pering van het aanbod van voorzieningen. Deze situatie bemoeilijkt een flexibele inzet van schaarse personele en financiële middelen. Vaak ontbreekt een goede afstemming van de verschillende voorzieningen op elkaar. Maar als naar afstemming en samenhang wordt gestreefd gaat dat ten koste van veel en vaak moeizaam overleg. Om die redenen is het van belang dat de «schotten» tussen de verschilïende uitvoerders worden weggenomen. De voorwaarden hiertoe worden van rijkswege vergroot door het onderhavige besluit dat mede gericht is op een integratie van verschillende financieringsregelingen en de bevoegdheid van de gemeenten om op dit terrein een integraal beleid te voeren. Waar het uiteindelijk om gaat is dat de cliënt wordt geconfronteerd met een samenhangend en doelmatig hulpaanbod. Dat betekent dat ook op het niveau van de betrokken uitvoerders gestreefd moet worden naar integratie. Ingevolge artikel 6, onder d, wordt de integratie toegespitst op die functies van de verslavingszorg die het meest met elkaar samen– hangen. Dergelijke functies moeten in één organisatorisch verband worden uitgevoerd. Er zijn verschillende mogelijkheden om een organisa– torisch verband gestalte te geven. Het ene uiterste is de integratie van functies in één instelling en het andere uiterste een integraal hulpaanbod door middel van concrete samenwerkingsafspraken van meer instel– lingen. Artikel 7
In de gevallen, omschreven in dit artikel, dient van de cliënt een eigen bijdrage te worden gevraagd. De eigen bijdrage heeft betrekking op de kosten van verzorging (huisvesting en voeding) die de betrokkene ook zou moeten maken indien hij niet van de verslavingszorg gebruik zou moeten maken. De in dit artikel bedoelde eigen bijdrage heeft geen betrekking op de overige kosten van verslavingszorg, zoals de verstrekking van geneesmiddelen. Artikel 8
Een aantal eisen aan de gemeenten wordt voor de vier grote gemeenten buiten toepassing gelaten. De bestuurlijke praktijk en het draagvlak van de voorzieningen in de regio's waarin deze gemeenten zijn gelegen zijn van dien aard dat verdere terughoudendheid in de regel– geving ten aanzien van deze gemeenten is geboden. De bestuurspraktijk van de minister met de beoordeling van aanvragen voor een rijksbijdrage van deze gemeenten zal overigens van een zelfde terughoudendheid getuigen. De regio's waarop deze bepaling betrekking heeft (zie ook de bijlage) zijn niet voor elk van de 4 grote gemeenten dezelfde. Overeen– komstig de systematiek van dit besluit is de regio waarin de gemeenten Rotterdam en Utrecht gelegen zijn gelijk aan de desbetreffende WGR-regio. De regio waarin de gemeenten Amsterdam en 's-Gravenhage zijn gelegen is gelijk aan het grondgebied van deze gemeenten. Indien ook hier een WGR-regio zou moeten gelden, dan zou dit impliceren dat Amsterdam en 's-Gravenhage het beleid op dit terrein gezamenlijk met Zaanstad respectievelijk Zoetermeer zou moeten vaststellen (zie artikel 2). Hierdoor zou de beleidsvrijheid van de grote gemeenten worden verkleind, hetgeen niet de bedoeling is van dit artikel. Daarom is de regio waarin de gemeenten Amsterdam en 's-Gravenhage beleid voeren beperkt tot de grenzen van deze gemeenten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
34
Artikel 9 In artikel 9 wordt geregeld hoe de rijksbijdrage wordt berekend. De volgende kostengroepen worden onderscheiden: loonkosten en overige kosten. De vaststelling van de loonkosten is afhankelijk van het aantal personeelsleden en hun functie in de uitvoering van de verslavingszorg, voor zover deze kosten door de minister zijn goedgekeurd. Onder overige kosten wordt verstaan de huisvestings–, organisatiekosten, alsmede de kosten van specifieke activiteiten. De rijksbijdrage is maximaal 100% van deze kosten. Bij de berekening van de rijksbijdrage wordt een bedrag afgetrokken, zodat de gemeenten uit eigen middelen een gering deel van de kosten moeten dekken. Als uitgangspunt wordt hierbij genomen de eigen bijdrage die de betreffende gemeenten in 1989 aan de versla– vingszorg besteden, overeenkomstig de Overbruggingsregeling versla– vingszorg. Dit komt voor elke TFV-regio neer op het voor de duur van de TFV bevriezen van de huidige nominale gemeentelijke bijdragen. Een eigen bijdrage van de gemeenten wordt noodzakelijk geacht om de beleidsmatige betrokkenheid van de gemeente bij de verslavingsproble– matiek te continueren of te stimuleren. Bovendien wordt op deze wijze gegarandeerd dat het voorzieningenniveau op een gelijk niveau blijft, zonder dat het Rijk of de gemeenten hiervoor extra kosten moeten maken. Daarnaast moet, uit een oogpunt van doelmatige beleidsvoering, worden voorkomen dat teveel gemeenten op grond van artikel 2, derde lid, aan de bijlage bij dit besluit willen worden toegevoegd, zonder een financiële betrokkenheid te tonen. Dit zou de samenwerking met de gemeenten die thans wel met eigen middelen de verslavingszorg onder– steunen aanmerkelijk kunnen bemoeilijken. Artikel 14 Voor het voeren van het rijksbeleid inzake de verslavingsproblematiek is het noodzakelijk om gegevens over ontwikkelingen van deze proble– matiek, alsmede over het gemeentelijk beleid beschikbaar te hebben. Het overheidsbeleid op dit gebied heeft niet alleen een hulpverleningsdi– mensie, maar ook raakvlakken met het justitie– en het buitenlands beleid, alsmede met wettelijke maatregelen ten aanzien van het verkeer van alcohol en drugs. Naast de informatie die in gemeentelijke aanvragen voor een rijksbijdrage wordt verstrekt, kan hier gedacht worden aan het Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem (LADIS). Aan het LADIS wordt thans nog vooral door de CAD's meegewerkt. Er wordt gestreefd naar invoering van een integraal registratiesysteem voor de gehele ambulante verslavingszorg. Artikel 16 tot en met 34 Deze artikelen hebben betrekking op het verlenen van rijkssubsidies aan uitvoerders met een landelijk werkgebied en aan uitvoerders van een experiment. Artikel 17 In artikel 17 zijn enkele algemene voorwaarden geformuleerd waaraan (de uitvoerder van) een voorziening moet voldoen. De minister kan zowel bij de behandeling van de subsidie-aanvraag, als daarna - dat wil zeggen; tijdens de uitvoering van de subsidiabel gestelde activiteiten toetsen of aan deze voorwaarden wordt voldaan. De onder b, 3°, opgenomen algemene voorwaarde geeft aan dat niet alleen de naleving van de algemene voorwaarde onder a en b, 1° en 2°, maar ook de naleving van de overige voorschriften van het besluit een voorwaarde voor subsidiëring is. Door deze wijze van formuleren kon worden voorkomen dat alle bepalingen van het besluit nauwgezet als voorwaarde voor subsidiëring zouden moeten worden geformuleerd, hetgeen de duidelijkheid en de leesbaarheid van het besluit niet ten goede zou zijn gekomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
35
Artikel21 In het eerste lid is bepaald dat het subsidie tijdig (3 maanden) voor de aanvang van de activiteiten moet worden aangevraagd. Aldus wordt gewaarborgd dat de minister de aanvraag kan beoordelen en daarop kan beslissen vóórdat tot uitvoering van de voorgenomen activiteiten wordt overgegaan. Deze formulering houdt rekening met de gevallen waarin een subsidie wordt gevraagd voor een andere periode dan een boekjaar. De aanvraag moet ingevolge het tweede lid vergezeld gaan van een begroting en een werkprogramma. Deze stukken moeten uiteraard met elkaar corresponderen. Artikel 22 De minister moet in beginsel een beslissing op een tijdig ingediende aanvraag nemen vóórdat de activiteiten een aanvang nemen. Ter voorkoming van misverstanden zij opgemerkt dat overschrijding van deze termijn niet ertoe leidt dat het gevraagde subsidie geacht mag worden te zijn toegekend. Het verdient uiteraard aanbeveling ernaar te streven de uitvoerder tijdig uitsluitsel te geven dan wel hem mede te delen wanneer zulks te verwachten is. Er zij voorts op gewezen dat - ook bij het uitblijven van een tijdige schriftelijke toezegging - bij de uitvoerder in een aantal gevallen op grond van (het uitblijven van eerdere) aankondi– gingen inzake wijziging van de subsidie verwachtingen kunnen zijn gewekt, waarvan onder omstandigheden in redelijkheid niet kan worden afgeweken, inzake de continuering van het subsidie op ongeveer hetzelfde niveau als in het voorafgaande jaar. Ook het verlenen van voorschotten zonder voorafgaande schriftelijke toezegging kan dergelijke verwachtingen bij de uitvoerder wekken. In het tweede lid is bepaald dat een beslissing waarbij het gevraagde subsidie wordt geweigerd, gemotiveerd dient te geschieden. Deze formulering omvat niet alleen beslissingen waarbij een subsidie wordt geweigerd, maar ook die waarbij minder subsidie wordt toegezegd dan werd verzocht. In het vierde lid is tot uitdrukking gebracht dat de minister schriftelijk op een eerdere toezegging kan terugkomen, indien wordt gehandeld in strijd met de gestelde voorwaarden. Deze bepaimg is opgenomen om buiten twijfel te stellen dat de minister, indien hij afwijking van de voorwaarden constateert, met het nemen van maatregelen niet behoeft te wachten tot het moment waarop (achteraf) het subsidie wordt vastge– steld. De minister kan derhalve tussentijds bepalen dat de uitvoerder niet langer of tot een lager bedrag voor subsidiëring in aanmerking komt. Aldus wordt niet alleen de rechtszekerheid van de uitvoerder gediend, doch wordt tevens voorkomen dat de minister achteraf moet constateren dat de alsdan terug te vorderen middelen niet meer aanwezig zijn. Artikel 23 In artikel 23 is vastgesteld dat voorschotten op de subsidiegelden slechts mogen worden gebruikt voor uitgaven die direct verband houden met de uitvoering van de subsidiabele activiteiten. Hierbij kan worden gedacht aan personeelskosten, huur, energie, materialen etc. Het besluit bepaalt niet dat of en in welke mate er voorschotten op het subsidie worden verstrekt. In het algemeen kan echter worden gesteld dat op structurele subsidies steeds voorschotten worden verstrekt. In artikel 23 is, met het oog op de bij budgetsubsidiëring noodzakelijke vorming van een zekere reserve, tevens bepaald dat het vermogen, voor zover dat door subsidiëring is ontstaan, uitsluitend mag worden gebruikt voor direct met de subsidiabele activiteiten samenhangende uitgaven die niet uit het subsidie voor het desbetreffende jaar betreden kunnen worden. Hetzelfde geldt uiteraard voor de (rente-)opbrengst van dat vermogen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
36
Artikel24 Deze bepaling strekt er met name toe te voorkomen dat de subsi– diabele werkzaamheden geen doorgang zouden kunnen vinden als gevolg van de in dit artikel bedoelde eventualiteiten. Artikel 25 Ten aanzien van omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de beslissing omtrent het subsidie, geldt volgens dit artikel een meldings– plicht. De bedoeling van het bepaalde onder b is mede te voorkomen dat voor een bepaald begrotingsjaar door de wetgever beschikbaar gestelde gelden onbesteed blijven. Daarnaast zullen het vestigen van zakelijke rechten op eigendommen van de uitvoerder en het verrichten van beheershandelingen die van invloed kunnen zijn op de beslissing omtrent het subsidie of uitstralingseffecten hebben voor meerdere jaren, ter kennis van de minister moeten worden gebracht. Artikel27 Teneinde de noodzakelijke controle op de uitgaven goed te kunnen laten verlopen zijn in dit artikel enkele eisen gesteld aan de administratie. Artikel 28 Na afloop van het boekjaar dan wel na afloop van de gesubsidieerde activiteiten moet de uitvoerder een financiële verantwoording indienen op basis waarvan het subsidie (definitief) kan worden vastgesteld. Deze bestaat uit een balans en een exploitatierekening. De balans zal met het oog op het toezicht op de naleving van het besluit getrouw, duidelijk en stelselmatig inzicht moeten bieden in de grootte en samenstelling van het vermogen. Daarbij is uitdrukkelijk bepaald dat de aanschaffings– prijzen van onroerend goed en van overige duurzame goederen, alsmede de kosten van verbouwingen en groot onderhoud als activa in de balans dienen te worden opgenomen. De reservering voor groot onderhoud is aan een door de minister vast te stellen maximum gebonden. In de balans dienen voorts eventuele subsidie-overschotten (d.w.z. niet uitge– geven subsidiegelden) met het oog op de toepassing van de artikel 31 op een afzonderlijke post «risico-reserve» te worden opgenomen. Het ligt voor de hand dat deze risico-reserve in zodanige vorm wordt aange– houden dat deze reserve op korte termijn is vrij te maken om optredende tekorten te financieren. In samenhang met het bepaalde in het derde lid is in het vierde lid bepaald dat de afschrijving op dure inventarisgoe– deren, op de aanschaffingsprijs van onroerend goed en op de kosten van verbouwing of groot onderhoud per jaar een daarbij aangegeven percentage van de aanschaffingsprijs of de kosten niet mag overschrijden. Tevens is bepaald dat de afschrijving plaatsvindt op het bedrag dat resteert na aftrek van terzake ontvangen bestemmingsgiften of investeringssubsidies. Deze bepaling is uiteraard vooral van belang bij budgetsubsidiëring, aangezien de subsidiënt daarbij geen rechtstreekse bemoeienis heeft met de verschillende kostenposten. Zij geldt evenwel voor alle vormen van structurele subsidiëring. Deze bepalingen beogen te voorkomen dat uitvoerders ten aanzien van deze kostensoorten te zeer uiteenlopende percentages hanteren, waardoor het niet mogelijk zou zijn de uitgaven te vergelijken met het oog op een mogelijke berekening en bijstelling van normbedragen. Artikel 29 De stukken dienen in beginsel te zijn voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring of een toelichtend rapport van een accountantad– ministratie consulent. Dit lijdt uitzondering indien de begrote exploitatie– lasten gering zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
37
Artikel 30
De activiteiten moeten worden gewaardeerd in het licht van de door de uitvoerder gestelde doeleinden. Daarbij moeten de effectiviteit (mate waarin de activiteiten hebben bijgedragen aan het realiseren van de gestelde doeleinden) en de efficiency (mate waarin de bestede middelen noodzakelijk zijn voor het realiseren van de activiteiten) aan de orde worden gesteld. Op die wijze kan een evaluatie plaatsvinden. Daarom is in dit artikel bepaald dat een inhoudelijk verslag moet worden ingediend dat aan enkele terzake gestelde eisen voldoet. Het verslag dient uiteraard te corresponderen met de financiële verantwoording. Artikel31
De vaststelling van het subsidie, ook wel afrekening genoemd, geschiedt na afloop van de subsidiabele activiteiten dan wel het boekjaar op basis van de ingediende financiële en inhoudelijke verantwoording. Het subsidie wordt vastgesteld met inachtneming van de toepasselijke subsidiegrondslag en de subsidietoezegging. Indien de subsidietoe– zegging met toepassing van artikel 22, vierde lid, is ingetrokken of gewijzigd of indien bij de «afrekening» blijkt dat niet is voldaan aan de bepalingen van de wet of dit besluit, kan het subsidie op een lager bedrag worden vastgesteld dan wel geheel worden geweigerd. In het tweede lid is deze bevoegdheid van de minister, welke voortvloeit uit het voorwaardelijke karakter van de toezegging van een subsidie, ter voorkoming van misverstanden, expliciet opgenomen. Het gebruik van deze bevoegdheid zal uiteraard mede worden bepaald door de ernst van de afwijking van de voorschriften. In het derde lid is bepaald dat op een budgetsubsidie onder bepaalde omstandigheden een korting wordt toegepast. Tot het wezen van budgetsubsidiëring behoort de mogelijkheid dat door een goed beheer van de uitvoerder subsidiegelden onbesteed overblijven, zoals evenzeer tot dat wezen behoort dat geen extra subsidie wordt verleend ter dekking van eventuele tekorten, welke immers uit opgebouwde of op te bouwen reservers kunnen en moeten worden bestreden (bijv. in de sfeer van personeelskosten). In beginsel is er dan ook niet licht aanleiding tot het toepassen van kortingen op een subsidie wegens een te grote omvang van de risicoreserve. Indien zich bij de voorzieningen op grote schaal overschotten of tekorten zouden voordoen, zal in eerste instantie bezien moeten worden of er aanleiding is tot bijstelling van het subsidiebedrag. Daarnaast is het alleszins gerechtvaardigd dat de minister in voorko– mende gevallen de mogelijkheid heeft vermogensvorming enigszins te beperken en de desbetreffende middelen aan subsidiabele activiteiten ten goede te doen komen door het subsidie met een zeker bedrag te verlagen. Aldus wordt voorkomen dat overheidsmiddelen bestemd voor voorzieningen, ongebruikt blijven. Op een subsidie wordt slechts gekort indien en voor zover de risicoreserve hoger is dan 5% van de som van het op grond van het eerste lid vastgestelde subsidie voor het desbetref– fende jaar en de subsidiegebonden inkomsten (eigen bijdrage) of hoger is dan f 500 000,-. De minister zal uiteraard moeten aantonen dat het om een uit subsidie opgebouwd reserve gaat. In verband daarmee zal de uitvoerder, zoals volgt uit artikel 28, per jaar in de exploitatierekening duidelijk moeten aangeven of er van overschotten op het subsidie sprake is en deze overschotten als risicoreserve op de balans moeten opvoeren. In het vierde lid is bepaald dat de minister later op een subsidievast– stelling kan terugkomen, indien blijkt dat het subsidie ten onrechte op een bepaald bedrag is vastgesteld tengevolge van de verstrekking van onjuiste of onvolledige gegevens. Deze bepaling omvat derhalve niet de bevoegdheid op een subsidievaststelling op andere gronden terug te komen. Indien de minister bij voorbeeld, na de vaststelling van het subsidie, op grond van de hem tijdig verstrekte, juiste en volledige
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
38
gegevens alsnog tot het inzicht komt dat de uitvoerder heeft gehandeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens de wet, kan hij op die grond niet alsnog op de subsidievaststelling terugkomen. Hij kan dat wèl als blijkt dat de uitvoerder onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt. In het vijfde lid is tot uitdrukking gebracht dat, na de afrekening, teveel ontvangen voorschotten (c.q. na de hernieuwde vaststelling als bedoeld in het lid, te veel ontvangen subsidie) direct moet worden teruggestort, behoudens indien de minister tot een andere wijze van verrekening heeft besloten (bijv. compensatie met de bevoorschotting voor het lopende jaar). Artikel 32 In een groot aantal gevallen leidt subsidiëring tot de vorming van vermogen(sbestanddelen) bij gesubsidieerde uitvoerders. Zoals hiervoor reeds werd opgemerkt is zulks bij budgetsubsidiëring zelfs een wezens– kenmerk. Om redenen van billijkheid, doelmatige besteding van rijksmid– delen en ter voorkoming van willekeur is het wenselijk dat een zodanige regeling wordt getroffen dat - naast de korting, bedoeld in artikel 31, derde lid - ook bij o.a. beëindiging van de subsidiëring de met rijksmid– delen opgebouwde vermogens(-bestanddelen) in evenredige mate in de Rijkskas terugvloeien. In artikel 32, eerste lid, is met het oog hierop een bepaling opgenomen, inhoudende dat de uitvoerder in een aantal gevallen een vergoeding verschuldigd is, die wordt vastgesteld door de minister. In de praktijk wordt het vermogen van gesubsidieerde uitvoerders veelal gevormd door onroerend goed, meestal een gebouw, van waaruit of waarin de activiteiten plaatsvinden. Indien een uitvoerder een gebouw verworven heeft met behulp van subsidiegelden en één van de genoemde gevallen doet zich voor, is hij een vergoeding verschuldigd aan het Rijk. Bij de vaststelling van de vergoeding geldt als uitgangspunt dat het aandeel van het Rijk in de waarde van het gebouw wordt bepaald op basis van de verhouding tussen het subsidiabele deel van de aanschaf– fingskosten en de totale aanschaffingskosten van het gebouw. Dit kan worden verduidelijkt aan de hand van een voorbeeld. Stel: de totale aankoopkosten van een gebouw bedragen f 1 250 000,-. De uitvoerder betaalt hiervan f 600 000,- uit (niet uit subsidie ontstaan) eigen vermogen. Daarnaast wordt een hypothecaire (subsidiabele) geldlening van f 650 000,- gesloten, waarop jaarlijks f 16 250,- wordt afgelost. Het Rijk subsidieert jaarlijks voor 100% in deze jaarlijkse aflossing. Na 10 jaar verkoopt de uitvoerder het pand voor f 1 500 000. Aangezien de hypothecaire geldlening van f 650 000,- voor 100% subsidiabel is, dient eventuele vermogensvorming die met behulp van die lening heeft plaatsgevonden ook naar evenredigheid aan het Rijk ten goede te komen. Het aandeel van het Rijk in de verkoopopbrengst van het gebouw bedraagt nu: — ^ ^ f 1 250 000- x f
50Q
OOQ
=f
Hierop wordt in mindering gebracht de schuldrest van de hypothecaire geldlening. Deze schuldrest bedraagt f 650000,- minus 10 x f 16 250,= f 487 500,-. De aan het Rijk verschuldigde vergoeding wordt dus f 292 500,-. Indien sprake is van andere vermogensbestanddelen dan onroerend goed zal bij de berekening van de vergoeding zoveel mogelijk bij deze berekeningsmethode worden aangesloten. In het derde lid is bepaald dat geen vergoeding wegens vervreemding verschuldigd is, indien de activa en passiva tegen boekwaarde en met toestemming van de minister worden overgedragen aan een andere uitvoerder.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
39
Artikel 33 Indien de uitvoerder diensten verricht voor of goederen beschikbaar stelt aan derden - uiteraard met uitzondering van degenen waarvoor de subsidiabele activiteiten zijn bestemd - zal hij daarvoor een reële vergoeding moeten bedingen, dat wil zeggen dat aan deze derden de kostprijs in rekening moet worden gebracht. Als derden worden uiteraard - niet beschouwd personeelsleden en vnjwilligers die van goederen of ruimten van de uitvoerder gebruik maken bij de uitvoering van de activiteiten. Personeelsleden en vrijwilligers worden wèl als derden beschouwd, indien de beschikbaarstelling op andere gronden geschiedt. Omgekeerd, zal de uitvoerder voor aan hem ter beschikking gestelde goederen en voor te zijnen behoeve verrichte diensten aan derden niet meer moeten betalen dan hetgeen, alle omstandigheden in aanmerking genomen, reëel is te achten. In het tweede, derde en vierde lid, zijn met het oog daarop voor gevallen waarin de dienstverlening of het beschikbaar stellen van goederen plaatsvindt door een organisatie die de ondersteuning van voorzieningen ten doel heeft, enige normen geformuleerd. Daarvoor zijn de volgende overwegingen bepalend geweest. In de praktijk blijken er bijzondere banden te bestaan tussen gesubsidieerde voorzieningen en andere rechtspersonen, die meestal niet zelf activiteiten uitvoeren, maar die de (financiële) ondersteuning van gesubsidieerde uitvoerders ten doel hebben. De ondersteuning door dergelijke organisaties houdt veelal in het financieel mogelijk maken van niet subsidiabele activiteiten bij de gesubsidieerde uitvoerder of het aanvullen van het niet door subsidie gedekte deel van de exploitatie in gevallen waarin niet voor 100% wordt gesubsidieerd. Naast deze positieve bijdrage, hebben zich tengevolge van de bedoelde relaties niet beoogde en niet gewenste effecten voorgedaan (de steunstichtingenproblematiek waarover de Algemene Rekenkamer spreekt in haar verslag over 1982, blz. 19 e.v.). Om deze nadelen te voorkomen is de hoogte van de vergoeding die de uitvoerder aan dergelijke organisaties betaalt, gebonden aan het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid van dit artikel. Artikel 35 Gelet op de invoeringsdatum van de TFV kan niet van de gemeente die in de bijlage van dit besluit zijn genoemd worden gevraagd om tijdig per regio gezamenlijk een rijksbijdrage voor 1990 aan te vragen. Om die reden is de mogelijkheid geopend voor alle in de bijlage genoemde gemeenten een verzoek in te dienen voor een rijksbijdrage. Gemeenten die thans een rijksbijdrage ontvangen voor de verslavingszorg zullen deze - behoudens bijzondere omstandigheden - ook voor 1990 kunnen krijgen. Artikel 36 Dit artikel bevat een afwijkende termijn voor het indienen en beant– woorden van een verzoek om een rijksbijdrage, gelet op het invoerings– tijdstip van dit besluit. Artikel 37 Het is niet mogelijk dat de gemeenten tijdig voor 1990 per regio gezamenlijk een beleid formuleren ten aanzien van de CAD's. Om die reden bevat artikel 38 de bepaling dat de in dat artikel genoemde gemeenten in 1990 een rijksbijdrage ontvangen die even hoog is als het CAD-subsidie in 1989 teneinde de gemeenten in staat te stellen de CAD's te subsidiëren. Het gaat hier om de gemeenten waar de hoofdves– tiging van het CAD is gelegen, alsmede om gemeenten die op grond van het Besluit Proefgemeenten (Stb. 1982, 497) een uitkering voor de CAD's ontvingen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
40
Artikel 39 Deze bepaling laat de algemene bevoegdheid van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid onverlet om toezicht uit te oefenen op de gezondheidszorg, zoals deze plaatsvindt in instellmgen voor versla– vingszorg. Artikel 40 Artikel 40 geeft de minister de mogelijkheid ontheffing te verlenen van de bepalingen gesteld bij of krachtens deze regeling. Zo kan het noodza– kelijk zijn om in bijzondere omstandigheden van plaatselijke aard af te wijken van de eis dat de rijksbijdrage zodanig wordt besteed dat tenminste veertig procent van de personeelskosten wordt aangewend voor de vermindering van alcoholproblemen, of de eis dat een aantal functies in één organisatorisch verband moet worden uitgevoerd. Als een bijzondere omstandigheid kan bij voorbeeld worden gezien de hulpver– lening aan zeer specifieke groepen, welke een compleet hulpaanbod bevat (van opvang tot en met nazorg) maar kleinschalig is opgezet, zoals de hulpverlening in een aantal kleine gemeenten ten behoeve van Molukse drugsverslaafden. Deregulering Het besluit is getoetst aan de beknopte vragenlijst, zoals vermeld in de Aanwijzingen inzake de toetsing van ontwerpen van wet en van algemene maatregel van bestuur. De regeling strekt tot het beschikbaar stellen van financiële middelen aan gemeenten ten behoeve van uitvoerders voor verslavingszorg. Met deze regeling is een aantal financieringsstromen gebundeld, namelijk de Rijksregeling subsidiëring consultatiebureaus voor alcohol en drugs 1988, de Overbruggingsregeling Verslavingszorg en subsidies voor gemeentelijke methadonprogramma's. Tevens zijn de uitkeringen voor verslavingszorg volgens het Besluit Proefgemeenten en de Financierings– regeling welzijnsovereenkomst 4 grote gemeenten onder de werking van dit besluit gebracht. De regeling bevat geen overlapping met andere regelingen op dit gebied. Er worden geen nieuwe publiekrechtelijke of privaatrechtelijke organen of bestuursinstrumenten in het leven geroepen. Wel wordt een aantal nieuwe voorwaarden aan de financiering gesteld. Deze voorwaarden zijn gericht op een doelmatiger functioneren van de verslavingszorg, hetgeen gepaard kan gaan met reorganisaties en fusies van non-profitinstellingen. Tegenover de aanvankelijke inspan– ningen van deze uitvoerders en de gemeentelijke en rijksoverheid om deze veranderingen te stimuleren en te begeleiden staat een vereenvou– diging van het stelsel van voorzieningen op dit terrein. Hierdoor zullen de lasten voor de uitvoerders en overheden verminderen. De beleidslasten van gemeenten die aanspraak kunnen maken op een rijksbijdrage zullen toenemen. Niet alleen worden zij verantwoordelijk voor de financiering van CAD's, ook zullen zij in een met deze regeling vastgestelde regio met andere belanghebbende gemeenten tot overeenstemming moeten komen over het aanbod van verslavingszorg in die gemeenten. De bepalingen over de subsidiëring door de minister van landelijk werkzame uitvoerders zijn geharmoniseerd met soortgelijke bepalingen van regelingen voor andere beleidsterreinen van het ministerie van W.V.C. Door middel van budgetfinanciering zullen de lasten van het ministerie van W.V.C. afnemen en de beleidsvrijheid van de gesubsidi– eerde uitvoerders toenemen. Uit de regeling vloeien geen andere personele gevolgen voort dan die gebruikelijk zijn bij reorganisatie– en fusieprocessen. Per saldo blijft de werkgelegenheid op het zelfde peil. Er zijn geen gevolgen te verwachten voor het justitieel apparaat.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
41
BIJLAGE I
Aan de Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur Rijswijk, 2 augustus 1989 Bij bovenvermelde brief vraagt u het advies van de Raad voor de gemeentefinanciën inzake de Tijdelijke Financieringsregeling Versla– vingszorg. U stelt voor maximaal 95% van de in dat jaar ten laste van de gemeente komende loonkosten en overige kosten te vergoeden. Dit percentage komt overeen met de landelijke verdeling van rijksmiddelen en gemeentemiddelen voor de verslavingszorg. Bovendien verdient een 95% vergoeding de voorkeur boven een 100% vergoeding, omdat van de laatste wordt verwacht dat dat de samenwerking bemoeilijkt. Voor het overgangsjaar 1990 stelt u voor maximaal 100% te vergoeden. In zijn advies van 29 april 1988 (nr. 23 030 RGF 213/62) inzake de overheveling van specifieke uitkeringen naar het Gemeentefonds per 1-1-1989 adviseerde de raad de verslavingszorg over te hevelen naar het Gemeentefonds. Uit de adviesaanvraag blijkt dat een zekere herschikking van rijksmiddelen wordt voorgestaan. In verband daarmee stelt u een tijdelijke regeling voor. Vanwege het tijdelijke karakter van de regeling is de voorgestelde bekostigingswijze in de vorm van een specifieke uitkering te rechtvaardigen. De raad kan derhalve instemmen met de tijdelijke financieringsregeling. Na afloop van de tijdelijke regeling zou onderzocht dienen te worden of de financiering van de verslavingszorg alsnog naar het Gemeentefonds kan worden overgeheveld. De raad wijst de voorgestelde vergoeding van maximaal 95% af. De overdracht van een extra taak ten aanzien van de CAD's aan de gemeenten, die gepaard gaat met sterke regulering, biedt de gemeenten weinig mogelijkheden invloed uit te oefenen op het beleid ten aanzien van de verslavingszorg, hetgeen naar de mening van de raad een 100% vergoeding voor de gehele duur van de regeling rechtvaardigt. De raad verwacht een tegengestelde relatie ten aanzien van de invloed van de eigen bijdrage op de samenwerking. Een eigen gemeentelijke bijdrage bemoeilijkt de samenwerking, aangezien samenwerking kan leiden tot een grotere eigen bijdrage dan voorheen, indien een gemeente op basis van de oude regelingen minder dan 5% bijdraagt. Bovendien houdt uw voorstel dat uitgaat van macro-budgettaire neutraliteit geen rekening met de problemen op micro-niveau. Indien een gemeentelijk aandeel in de bekostigingswijze door u wordt gehandhaafd, is de raad van mening dat voor een andere financierings– wijze dan de door u voorgestelde moet worden gekozen. De voorge– stelde financieringwijze waarbij het Rijk maximaal 95% betaalt en de gemeenten tenminste 5% betalen, creëert onduidelijkheid en onzekerheid voor de gemeenten. De onduidelijkheid blijkt al uit de ambtelijke infor– matie die de raad hierover bij uw ministerie heeft ingewonnen. Hoewel in de nota van toelichting daarover met geen woord wordt gerept, schijnt het in de bedoeling te liggen dat gemeenten die op basis van de oude regelingen meer dan 5% bijdragen, deze hogere bijdragen moeten blijven betalen, terwijl andere gemeenten die thans minder dan 5% bijdragen, hun bijdrage tot dat percentage moeten verhogen. De raad is van mening dat ten behoeve van de duidelijkheid in de nota van toelichting tenminste op deze uitwerking had moeten worden gewezen. De veronderstelde macro-budgettaire neutraliteit geldt derhalve alleen voor het overgangsjaar, als de gemeenten te zamen 5% bijdragen. Dit blijkt echter niet duidelijk uit de memorie van toelichting bij artikel 36 van het voorliggende voorstel. Daarna zullen de gemeenten te zamen meer dan 5% bijdragen. Uit ambtelijke informatie is gebleken
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
42
dat het percentage van 95% is gebaseerd op een onderzoek. Ten behoeve van de duidelijkheid had ook dit onderzoek in de nota van toelichting vermeld moeten worden. Evenmin is duidelijk wat de financiële consequenties zullen zijn van de voorgenomen verevening, zoals voorgesteld in artikel 4 van de financie– ringsregeling. De memorie van toelichting bij dit artikel stelt dat de minister normen voor de spreiding en differentiatie van het aanbod kan ontwikkelen. Uit deze verevening, die nog in voorbereiding is en zou moeten leiden tot een voldoende aanbod van verslavingszorg in het hele land, kunnen herverdeeleffecten voor de gemeenten voortvloeien waar in de nota van toelichting evenrnin op wordt gewezen. Cumulatief kunnen de beide vorengenoemde effecten voor gemeenten tot grote verschillen leiden ten opzichte van de bestaande situatie. Het vorenstaande overziende is de raad van mening dat indien wordt gekozen voor een gemeentelijk aandeel in de kosten van verslavingszorg de huidige bijdrage van de gemeente aan de verslavingszorg als uitgangspunt moet worden genomen. De raad acht een van jaar op jaar sterk wisselende gemeentelijke bijdrage niet wenselijk. Praktisch komt dit neer op het voor de duur van de tijdelijke financieringsregeling bevriezen van de huidige nominale gemeentelijke bijdrage. Gedurende het verloop van de tijdelijke financieringsregeling kunnen dan ten gevolge van de verevening op basis van artikel 4 verschillen optreden in de hoogte van de rijksbijdrage. Na afloop van de tijdelijke financieringsregeling kan dan worden bekeken op basis van welke objectieve criteria de financiering van de verslavingszorg over de gemeenten kan worden verdeeld, bij voorkeur langs de weg van het Gemeentefonds. De Raad voor de gemeentefinanciën, De voorzitter, De secretaris,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
43
BIJLAGE II
Aan de Voorzitter van de Vaste Commissie voor de Volksgezondheid Rijswijk, 1 november 1989 In antwoord op uw brief deel ik u het volgende mee. Per brief van 8 september 1989 heb ik u in kennis gesteld van de circulaires die ik op dezelfde datum naar de gemeentebesturen en de consultatiebureaus voor alcohol en drugs heb gestuurd over de invoering van de Tijdelijke financieringsregeling verslavingszorg. In deze circulaires wordt aangekondigd dat de TFV per 1 januari 1990 in werking zal treden. Om een soepele invoering te bevorderen wordt in de TFV een overgangsregeling opgenomen die in het bijzonder de positie van bovengenoemde consultatiebureaus beoogt te beschermen. Ook de circulaire beoogt een soepele invoering te bewerkstelligen. De gemeenten is gevraagd om voor 1 november 1989 een verzoek om een rijksbijdrage te doen, inclusief de rijksbijdrage die nodig is om de consultatiebureaus te subsidiëren. De consultatiebureaus heb ik in overweging gegeven zich op tijd bij de gemeenten te vervoegen, opdat continuïteit in de subsidiëring is gewaarborgd. De Nederlandse Vereniging CAD's (NVC) heeft daarna een kort geding tegen de Staat aangespannen teneinde de verdere invoering van de TFV te doen verbieden. De President van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft de eisen van de NVC afgewezen. De President wenst niet in te grijpen in een proces van wetgeving. Volledigheidshalve zend ik u in bijlage het vonnis. Blijkens de besluitenlijst van de verga– dering dd. 28 september 1989 van de vaste Commissie voor de Volksge– zondheid heeft u deze rechterlijke uitspraak willen afwachten voordat over de TFV een mondeling overleg zou worden gevoerd. Naar mijn mening kan dit overleg op korte termijn - zonodig met mijn ambtsop– volger - plaatsvinden. Het is niet strikt noodzakelijk om het advies van de Raad van State af te wachten. Mocht dit advies leiden tot een beleidswij– ziging van de regering en een belangrijke wijziging van de voorgestelde regeling, dan zal de wijze waarop de TFV wordt ingevoerd uiteraard opnieuw ter discussie - ook met uw commissie - moeten staan. Thans is er geen enkele reden om uit te gaan van een koerswijziging. In mijn brief van 19 juni jl. aan u (kamerstuk 20 800, XVI, nr. 156) heb ik uitvoerig uiteengezet hoe de regeling tot stand is gekomen. De TFV vloeit voort uit een akkoord met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten over de decentralisatie van het beleid inzake een groot aantal zorgvoor– zieningen. De Tweede Kamer heeft een motie aangenomen waarin de beleidsvoornemens voor de ambulante verslavingszorg werden bevestigd (kamerstukken II, 1988-1989, 20 853, nr. 31). Volgens de motie zou immers «ter uitwerking van het met de VNG gesloten akkoord» een nieuwe integrale financieringsregeling moeten worden ontworpen. Ik heb de motie dan ook volledig uitgevoerd. Afgezien van een aantal beleidsin– houdelijke overwegingen, die ik in mijn brief van 19 juni jl. heb genoemd, is het uit een oogpunt van continuïteit van overheidsbestuur wenselijk dat het TFV op 1 januari a.s. wordt ingevoerd. Na de afspraak met de VNG over de decentralisatie zijn er verschillende momenten geweest waarin regering en parlement bij de gemeenten de verwachting hebben gewekt dat de gemeentelijke betrokkenheid bij de ambulante versla– vingszorg zou worden vergroot. De meest recente toezegging bevat mijn bovengenoemde circulaire van 8 september jl. Daar komt bij dat bij uitstel van invoering van de TFV opnieuw een eenmalige uitkering moet worden verstrekt aan de gemeenten ten behoeve van de maatschappe– lijke drughulpverlening, zoals deze in 1989 op grond van de Overbrug– gingsregeling Verslavingszorg is geschied. Een tweede eenmalige uitkering lijkt een contradictie en daarom in strijd met artikel 237b van de Gemeentewet.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
44
Met de gemeenten is overeenstemming over de TFV. Van de direct betrokken instellingen is die overeenstemming er ook met de voorzie– ningen voor maatschappelijke hulpverlening aan druggebruikers, maar niet met de CAD's. De CAD's verzetten zich tegen elke vorm van decen– tralisatie op gemeentelijk niveau. Aan hun bezwaren tegen decentrali– satie is voor een deel tegemoet gekomen. Dit heeft geleid tot bepalingen in de TFV waarvoor de door de CAD's gevreesde gemeentelijke beleids– vrijheid is beperkt. Bovengenoemde overgangsregeling neemt de CAD's nog eens extra in bescherming. Het bovenstaande overziende, meen ik dat het opnieuw uitstellen van de TFV met een jaar bestuurlijk gezien niet behoorlijk zou zijn, zonder dat aan dit uitstel inhoudelijke overwegingen ten grondslag liggen die een beleidswijziging zouden rechtvaardigen. Ik geef u dan ook in overweging om op zeer korte termijn een mondeling overleg over deze regeling te houden, zodat op mogelijke wensen en bezwaren van uw kant door de regering kan worden gereageerd. De Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, D. J. D. Dees
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
45
vonnis 24 oktober 1989 PRESIDENT VAN DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE vonnis in kort geding gewezen in de zaak met rolnummer 89/1905 van: 1. de Nederlandse Vereniging CAD's, gevestigd te Utrecht, 2. de Stichting Centrum Verslavingszorg «Zeestraat», gevestigd te 's-Gravenhage, 3. de Vereniging tot Instandhouding van een Consultatiebureau voor Alcohol en Drugs in Friesland, gevestigd te Leeuwarden, eiseressen, procureur mr M.J. Schenck, tegen: de Staat der Nederlanden (Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur), zetelende te 's-Gravenhage, gedaagde, procureur mr G.R.J. de Groot. 1. De eisende partijen Deze zaak betreft de financiering van de ambulante zorg voor verslaafden. De zorg is in handen van regionale consultatiebureaus. In elke regio is gevestigd een consultatiebureau voor alcohol en drugs CAD. De eiseressen 2 en 3 exploiteren ieder een CAD. Landelijk zijn de CAD's georganiseerd in eiseres sub 1. 2. Financiering De CAD's zijn particuliere instellingen. Ze worden geheel gesubsi– dieerd door het Rijk volgens wettelijke regelingen in de vorm van een algemene maatregel van bestuur. Voor 75% geschiedt de financiering volgens de Rijksregeling subsidiëring consultatiebureaus voor alcohol en drugs 1988. De resterende 25% wordt gefinancierd volgens de (Reclas– seringsregeling 1986 en de daarop gebaseerde) Subsidieregeling Reclas– sering. In deze zaak gaat het over subsidiëring van niet-reclasseringstaken. In het bijzonder is aan de orde het voorontwerp voor een nieuwe financie– ringsregeling, de Tijdelijke financieringsregeling verslavingszorg TFV. De Staat is van plan deze regeling te laten ingaan op 1 januari 1990. 3. Eisen; argumenten van de eisende partijen; verweer van gedaagde 3.1 Geëist worden een verbod (eis I) en een bevel (eis II) Het verbod is gericht tegen: - het doen van een voordracht voor een regeling als de TFV, subsidiair zolang er geen wettelijke basis voor is; - en tegen gedragingen die op de werking van de TFV zijn gegrond. Het bevel betreft een voortzetting van de financiering op de huidige wet, nl. volgens de nog geldende regeling.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
46
3.2 De eisen steunen op de volgende argumenten. Volgens de eisende partijen is de nieuwe regeling tot stand gekomen: - in strijd met artikel 237b van de gemeentewet; - en in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. 3.3 Gedaagde heeft de vordering in alle onderdelen bestreden. 4. Beoordeling van de gevraagde voorzieningen 4.1 De eisende partijen willen in hoofdzaak dat de rechter ingrijpt in het proces van wetgeving. Maar in ons staatsbestel behoort de rechter daartoe niet over te gaan dan wanneer de dreigende schending van nationaal of intemationaal recht een flagrant karakter draagt. De grieven van de eisende partijen komen, kort samengevat, op het volgende neer: - de TFV moet volgens de eisende partijen de vorm aannemen van een wet; de regeling mag niet worden getroffen bij algemene maatregel van bestuur; - de besluitvorming is naar de mening van de CAD's niet overeen– komstig de daarvoor geldende regels afgerond; - er moet nog overleg plaatsvinden met de Tweede Kamer; - het met betrokkenen gevoerde overleg heeft volgens de CAD's niet een open en reëel karakter gehad; - de rechtspositionele gevolgen voor de werknemers moeten nog worden geregeld; - voor de toepassing van de regeling ontbreekt een administratief kader. Deze gronden, die overigens door de Staat omstandig worden betwist, kunnen voor zover nodig in de verdere besluitvorming van de wetgever nog een rol spelen en behelzen niet zodanig ernstige inbreuken op nationale en/of internationale rechtsregels dat de rechter zou moeten ingrijpen nog voordat het proces van wetgeving tot voltooiing is gebracht. In het verdere wetgevingstraject zal nog aandacht kunnen worden besteed aan een juiste toepassing van artikel 237b van de gemeentewet. In het bijzonder kan alsdan nog worden onderzocht ot de uitkeringen uit 's Rijks kas (t.w. de bijdragen in de kosten van de ambulante versla– vingszorg) een tijdelijk karakter hebben «door de aard van het betrokken onderwerp», zoals het artikel eist voor een regeling bij algemene maatregel van bestuur. De hoofdvordering moet dus worden afgewezen. 4.2 De nevenvorderingen moeten het lot van de hoofdvordering delen. Van een financiering volgens de huidige regeling kan geen sprake zijn als de nieuwe regeling - al dan niet bij algemene maatregel van bestuur tot stand is gekomen. 5. Beslissingen
De President: Weigert de gevraagde voorzieningen. Veroordeelt eiseressen, als de in het ongelijk gestelde partijen, in de kosten van dit geding, tot op heden aan de zijde van gedaagde begroot op f 950,-. Aldus gewezen door mr M.R. Wijnholt en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 oktober 1989, in tegenwoordigheid van de griffier.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
47
BIJLAGE III
Aan de Voorzitter van de Vaste Commissie voor de Volksgezondheid Tweede Kamer der Staten-Generaal Rijswijk, 30 november 1989 Tijdens het mondeling overleg van 23 november jl. met de Vaste Commissie voor de Volksgezondheid over de verslavingszorg is een groot aantal vragen gesteld over de Tijdelijke financieringsregeling versla– vingszorg (TFV). Deze brief bevat de antwoorden op een aantal vragen die niet mondeling zijn behandeld. Tevens zal ik nader ingaan op de gang van zaken rond de TFV in het komende jaar. De vragen hadden betrekking op respectievelijk de bestuurlijke, de zorginhoudelijke, de financiële en de procedurele aspecten van de TFV. - bestuurlijke aspecten De vraag is gesteld waarom gekozen is voor decentralisatie op het niveau van samenwerkende gemeenten en niet van de provincie. Het risico zou bestaan dat zo tot een vierde bestuurslaag zou worden gekomen. De TFV kent bijzondere bepalingen over de samenwerking tussen gemeenten. Er zijn nu ongeveer 60 gemeenten betrokken bij de subsidiëring van verslavingszorg. Bij het ontwerpen van de TFV deed de vraag zich voor of al deze gemeenten een doeluitkering van WVC zouden moeten ontvangen, waarmee de jojo-voorzieningen en de CAD's zouden moeten worden bekostigd. Die vraag is negatief beantwoord om twee redenen. Ten eerste zou het draagvlak in al die 60 gemeenten te klein zijn om een totaal pakket van functies van verslavingszorg aan te kunnen bieden. Ten tweede zouden vooral de CAD's zich ineens tot 3 of 4 subsi– diegevers moeten wenden, met daarbij het risico op opsplitsing van deze voorzieningen in kleinschalige gemeentelijke instellingen. Dergelijke ontwikkelingen zouden ten koste kunnen gaan van de kwaliteit en de doelmatigheid van het zorgaanbod. Daarom is voor een constructie gekozen, waarbij rekening wordt gehouden met de huidige betrokkenheid van die 60 gemeenten én met het benodigde draagvlak voor een kwalitatief verantwoord minimum– pakket van functies. Dat is in overleg met de VNG gebeurd. Het land is opgedeeld in 23 regio's. De regio's komen overeen met gemiddeld 3 gebieden, zoals deze krachtens de Wet Gemeenschappelijke Regelingen zijn vastgesteld. Per regio wordt één doeluitkering aan éèn gemeente verstrekt. Een voorwaarde daarvoor is dat deze gemeente met een beperkt aantal andere gemeenten in die regio overeenstemming bereikt over het beleid inzake de verslavingszorg. Die gemeenten zijn genoemd in de bijlage bij de TFV. Hiermee wordt geen vierde bestuurslaag gecreëerd. Voor WVC is immers éèn gemeente het aanspreekpunt, één gemeente is verant– woordelijk voor het aanvragen en besteden van de rijksbijdrage. De benodigde samenwerking tussen de 2 a 5 gemeenten in een TFV-regio zal naar verwachting licht van aard zijn. Er is geen keuze gemaakt voor een decentralisatie op provinciaal niveau. Het zijn immers de grotere gemeenten en niet de provincies geweest die zich in het afgelopen decennium betrokken hebben gevoeld bij het beleid inzake de ambulante verslavingszorg. Dat blijkt ook uit het feit dat een belangrijk deel van de ambulante verslavingszorg, namelijk de maatschappelijke hulp– en dienstverlening aan druggebruikers, reeds jaren door de gemeenten wordt gesubsidieerd. Ook de preventie van verslavingsproblemen is bij uitstek een gemeentelijke beleidsaangele– genheid. Er zijn ook vragen gesteld over de regio-indelirig. De 23 TFV-regio's hebben als «bouwsteen» de 59 regio's die op grond van de Wet
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
48
Gemeenschappelijke Regelingen zijn vastgesteld. Het is juist dat de WGR-indeling niet geheel overeenstemt met de regio-indeling op grond van de Wet Ziekenhuisvoorzieningen. Daar is in het kader van de versla– vingszorg echter niets aan te doen. De afwijking met de indeling in arron– dissementen is groter. Op de gevolgen hiervan kom ik hieronder terug. In het algemeen kan gesteld worden dat welke bestaande indeling ook wordt gekozen er altijd afstemmingsproblemen bestaan met andere bestaande indelingen. Met de regio-indeling in de TFV is aangesloten op zowel de bestuurspraktijk van de gemeenten als op de indeling van de intramurale gezondheidszorg. De suggestie is gedaan om in de TFV een bepaling op te nemen waardoor de provincie de rol overneemt van de gemeenten, indien de gemeenten niet aan de bepalingen van de TFV voldoen. Het is mijns inziens thans voorbarig om dit sanctiemiddel jegens gemeenten in de TFV op te nemen. Het functioneren van de TFV zal nauwlettend worden bezien en geëvalueerd. Bij de evaluatie (zie hieronder) kan worden vastgesteld of het thans voorgestelde instrumentarium uitbreiding behoeft. Bij enkele leden van de Commissie bestonden twijfels over de noodzaak om de TFV van een wettelijke basis te voorzien. Thans is het de bedoeling dat de TFV een zelfstandige a.m.v.b. wordt, overeenkomstig artikel 237b van de gemeentewet. Artikel 237b bepaalt dat doeluitke– ringen van rijk aan gemeenten (zoals de TFV) moeten worden geregeld bij of krachtens wet. Maar volgens ditzelfde artikel worden doeluitke– ringen, die door de aard van het betrokken onderwerp een tijdelijk karakter hebben, geregeld bij algemene maatregel van bestuur. In overleg met de ministers van Financiën en Binnenlandse Zaken is bezien of de TFV door middel van een algemene maatregel van bestuur kan worden ingevoerd. Dat is naar onze mening stellig het geval. Het tijdelijke karakter van de regeling is tot uitdrukking gebracht in artikel 43. De regeling geldt voor 4 jaar. De vraag is vervolgens of de doeluitkering door de aard van het betrokken onderwerp een tijdelijk karakter heeft. Dat is inderdaad het geval en dat staat ook in de nota van toelichting. «Dit besluit heeft een tijdelijk karakter en moet gezien worden als een overbrugging naar een meer definitieve structuur waarbinnen de finan– ciering van de verslavingszorg plaatsvindt. Deze is afhankelijk van de ervaringen met deze regeling en van de algemene ontwikkelingen rond de structuur en financiering van de gezondheidszorg. De kosten van de verslavingszorg zijn zodanig ongelijkmatig verspreid over de gemeenten dat de onderhavige bekostigingswijze vooralsnog bijzonder aangewezen moet worden geacht.» Het onderwerp van de regeling is de financiering van de versla– vingszorg. Zowel voor de verslavingszorg als voor de financiering daarvan geldt dat het toekomstige beleid nog in discussie is. Ik denk hierbij aan het advies van de Nationale Raad voor de Volksgezondheid over de verslavingszorg dat volgend jaar wordt verwacht, aan de discussies over de structuur en financiering van de gezondheidszorg, aan de betekenis van de verslavingszorg in het proces van sociale vernieuwing met name in de grotere steden. Thans staat niet vast hoe deze ontwikkelingen verder vorm zullen krijgen. De TFV is een tussenstap. Alle participanten vinden de huidige beleidsvoering die tot ondoelmatigheid kan leiden onbevredigend. Daar komt nog bij dat met de TFV 5 financierings– stromen voor de verslavingszorg zijn gebundeld tot 1. Daarmee wordt een bijdrage geleverd aan het doel wat dit artikel van de gemeentewet beoogt. Dit artikel tracht nu juist te voorkomen dat de wildgroei aan specifieke uitkeringen doorgaat. Het is in dit verband uiteraard zeer relevant dat ook de Vereniging van Nederlandse Gemeenten met de TFV heeft ingestemd. De TFV biedt de mogelijkheid tot financiering van landelijke voorzie– ningen of experimenten. Tijdens het mondeling overleg werd benadrukt
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
49
dat niet opnieuw een gescheiden circuit van landelijk en gemeentelijk gefinancierde voorzieningen mag ontstaan. Dat is ook geenszins de bedoeling. De landelijke voorzieningen voor verslavingszorg zijn overwegend intramuraal van aard en hebben een specifieke doelstelling en beperkte doelgroep. Het gaat hierbij om identiteitsgebonden voorzie– ningen, zoals een evangelisch opvangcentrum, een antroposofische ontwenningskliniek, of een ontwenningscentrum speciaal voor een etnische minderheidsgroep. Zij vormen geen doublures met gemeentelijk gefinancierde voorzieningen en hebben allen een landelijk bereik. Ook zullen op landelijk niveau een aantal experimenten worden gefinancierd die van belang zijn voor de ontwikkeling van de preventie en hulpver– lening in het land. Voor zover deze experimenten een regionaal karakter dragen, is in de TFV voorzien in afstemming met het gemeentelijk beleid. - zorginhoudelijke aspecten De vraag is gesteld of door de invoering van de TFV de aandacht voor de alcoholproblematiek zou verslappen. Naar mijn mening is het tegendeel het geval Door de TFV worden nu de gemeenten nadrukkelijk betrokken bij de preventie van en hulpverlening bij alcoholproblemen. Daarmee wordt het bestuurlijk draagvlak voor een alcoholmatigings– beleid sterk vergroot. Bovendien stelt de TFV minimumnormen voor de inzet van personeelscapaciteit. De normen van artikel 5 hebben enerzijds betrekking op een doel van verslavingszorg (verminderen van alcoholpro– blematiek) en anderzijds op het aanwenden van functies om de doelen te bereiken. De functies waarvoor de minimumnormen gelden, hebben in de praktijk vooral te maken met de alcoholproblematiek. De normen zijn zodanig gesteld dat zij, gemiddeld gezien, hoger liggen dan de huidige inzet van de capaciteit. Dit zou er toe moeten leiden dat in de komende jaren meer aandacht moet worden besteed aan de alcoholproblematiek dan tot dusver het geval is. De problemen rond de hulpverlening aan gokverslaafden zijn ook in het mondeling overleg aan de orde gesteld. De ontwerp-TFV beperkt de bestedingsrichting van de gelden tot de preventie van en hulpverlening bij problemen die samenhangen met het gebruik van bewustzijnsbeïn– vloedende stoffen, zoals alcohol of drugs. Hiermee verandert er niets aan het bestaande beleid. Tot dusver zijn geen begrotingsmiddelen beschikbaar gesteld voor de hulpverlening aan gokverslaafden. De vraag is of dit zo moet blijven. Ik acht het niet verantwoord financiële middelen te onttrekken aan de hulpverlening aan alcohol– en drugverslaafden ten gunste van de hulpverlening aan gokverslaafden. De alcohol– en drugpro– blematiek ontwikkelen zich in een zodanige richting dat eerder een versterking van de hulpverlening en de preventie noodzakelijk is dan een verzwakking. De problematiek rondom de gokverslaving kan het beste worden besproken in samenhang met de andere elementen van het beleid inzake kansspelen, zoals dit in een regeringsstandpunt naar aanleiding van een desbetreffend advies van de Raad voor de Casino– spelen wordt gedaan. Naar aanleiding van de bespreking van het regeringsstandpunt in de Tweede Kamer kan altijd nog worden overwogen in hoeverre op grond van de TFV voorzieningen zouden moeten worden getroffen ter beperking van de gokverslaving. Anders dan tijdens het mondeling overleg werd gesteld kent de TFV een functiegerichte benadering. Artikel 1 van de ontwerp-TFV beschrijft de functies van verslavingszorg die voor financiering in aanmerking komen. Het wordt in beginsel aan de gemeenten overgelaten - binnen het raam van de TFV - om te bepalen welke instelling welke functies uitvoert. Met betrekking tot de uitvoering van een aantal functies worden nadere eisen gesteld. Wel is het zo dat door de invoering van de TFV het huidige onderscheid tussen intramurale voorzieningen van versla– vingszorg en de ambulante voorzieningen wordt bestendigd. In dit
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
50
verband is ook de vraag naar de effecten van de TFV op de substitutie van intramurale naar ambulante zorg van belang. De TFV verandert niets aan de bestaande relatie tussen intramurale en ambulante voorzieningen. Waar die relatie niet bestaat, moet deze volgens de TFV ontwikkeld worden. De gemeenten krijgen expliciet de taak om daar - voor de voorzieningen die door de gemeenten worden gesubsidieerd - op toe te zien. Aan de andere kant bevatten de richtlijnen voor de planning van verslavingsklinieken (richtlijnen ex artikel 3 van de Wet Ziekenhuisvoor– zieningen) een impuls om vanuit de intramurale verslavingssector de samenhang met het ambulante veld te verbeteren. De TFV en deze richt– lijnen moeten derhalve als elkaars complement worden gezien. Dit moet als een verbetering gezien worden ten opzichte van de thans bestaande regelgeving. De RIGG's zijn bij uitstek het forum waar de samenhang tussen de intramurale en ambulante verslavingszorg op regionaal niveau vorm kan krijgen. Daar bestaat brede consensus over. Voor de vrees dat de ambulante verslavingszorg uit de RIGG-structuur zou worden geweerd, bestaat dan ook geen aanleiding. Het lijkt me dan ook niet nodig om in de TFV meer bepalingen op te nemen die de samenhang tussen intramurale en extramurale zorg moeten bevorderen. Veel vragen hadden betrekking op de voortzetting van de reclasse– ringswerkzaamheden van het CAD. De staatssecretaris van Justitie heeft advies gevraagd aan de Centrale Raad voor de Strafrechtstoepassing (CRS) in verband met de reclasseringswerkzaamheden van de CAD's. Het is namelijk zo dat ongeveer 20 miljoen van de 131 miljoen gulden die de ambulante verslavingszorg kost aan reclasseringswerk wordt besteed. De CRS heeft bezwaren tegen de volgende aspecten van de regeling: 1. de tijdelijkheid en de daarmee veronderstelde bestuurlijke instabi– liteit; 2. het gebrek aan waarborgen voor de reclasseringswerkzaamheden van de CAD's; 3. de regio-indeling van de TFV die afwijkt van de arrondissementen. Het eerste en het tweede bezwaar zijn naar mijn mening meer het gevolg van een pessimistische visie op de toekomstige ontwikkelingen rond de verslavingszorg, met name wat gemeentebesturen verkeerd kunnen doen, dan op de TFV zelf, de intenties van WVC en de gemeenten bij de TFV en de praktijk van het gemeentelijk bestuur op dit terrein. De tijdelijkheid van de regeling zie ik juist als een voordeel, want er hoeven nu geen geforceerde keuzes te worden gemaakt. We hebben de tijd om ervaring op te doen met een gedecentraliseerde wijze van beleidsvoerïng. Het gebrek aan waarborgen voor de reclassering zie ik geenszins. Het is al betrekkelijk uniek dat de uitvoering van de TFV voor een deel afhankelijk wordt gesteld van de uitvoering van de Reclasse– ringsregeling (artikel 3). Daar komt nog bij dat er in elke regio een compleet en samenhangend hulpaanbod zal zijn, zodat er geen risico is op de verschraling van dat hulpaanbod, zoals de CRS vreest. Bovendien zijn we (WVC en Justitie) zelf betrokken bij de uitvoering van de regeling. Mocht er iets verkeerd gaan, dan kunnen we altijd tijdig bijsturen. Het derde bezwaar vind ik belangrijker. Het is juist dat in een aantal regio's de grenzen van de Wet Gemeenschappelijke Regelingen (die de TFV gebruikt) afwijken van de arrondissementsgrenzen van de CAD's. Dit kan leiden tot verschuivingen van budgetten en nieuwe overlegsituaties tussen CAD's en reclasseringsinstellingen. Dit probleem gaat in 1991 spelen. We hebben nog ruim de tijd om naar praktische oplossingen te zoeken. Overigens moet duidelijk zijn dat dit bezwaar geldt tegen alle andere regio-indelingen dan die van de arrondissementen. Dus ook voor de provinciale indeling, de Rigg-indeling of de indeling in gezondheids– regio's overeenkomstig de Wet Ziekenhuisvoorzieningen. De indeling in 23 regio's waar de TFV voor kiest sluit het meeste aan bij de bestaande andere regio-indelingen. Voor de verslavingszorg is de arrondissements–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
51
indeling niet voor de hand liggend en alleen voor de CAD's om histo– rische redenen verklaarbaar. (Vroeger waren de CAD's uitsluitend reclas– seringsinstellingen.) Uit het feit dat de ontwerp-TFV thans is voorge– dragen voor advies aan de Raad van State en derhalve de ministerraad is gepasseerd, mag blijken dat de staatssecretaris van Justitie heeft ingestemd met dit ontwerp. Een ander belangrijk zorginhoudelijk discussiepunt is de kwaliteitsbe– vordering. De vraag is gesteld hoe ik mij het kwaliteitsbeleid voor de ambulante verslavingszorg voorstel, mede in relatie tot de algemene ontwikkelingen op dit terrein. Hierbij kwam tevens de rol van het Staats– toezicht op de volksgezondheid aan de orde. Bij de voorbereiding van het algemene kwaliteitsbeleid voor de gezondheidszorg is ook de versla– vingszorg betrokken. In dat opzicht betekent de TFV geen verwijdering van de verslavingszorg van de kwaliteitsontwikkeling in de gezond– heidszorg in het algemeen. Op grond van de TFV kan een aantal kwali– teitseisen worden gesteld, bij voorbeeld ten aanzien van de deskun– digheid van het personeel. Tevens gelden voor de ambulante versla– vingszorg dezelfde regels op bij voorbeeld het gebied van het medisch handelen en de bescherming van de privacy van de cliënten als voor andere voorzieningen van geestelijke gezondheidszorg. Door de TFV verandert de positie van het Staatstoezicht niet. Dat betekent dat het Staatstoezicht, ongeacht de financieringswijze, toezicht blijft houden op de kwaliteit van de verslavingszorg. - financiële aspecten Het bedrag dat op grond van de TFV wordt uitgekeerd is circa 111 miljoen gulden. Dat bedrag is samengesteld uit 54 miljoen voor CAD-subsidies, 7 miljoen voor GGD-methadonprogramma's en 50 miljoen voor de maatschappelijke drughulpverlening («jojo-voorzie– ningen»). De gemeentelijke bijdragen worden geraamd op tenminste ongeveer 5 miljoen gulden. Omdat deze gelden niet evenredig met de omvang van de verslavingsproblematiek over het land zijn verdeeld wordt overwogen om voor 1991 een vereveningsoperatie uit te voeren. Een plan daartoe zal begin 1990 met de betrokkenen worden besproken. In dit plan zal inzicht worden geboden in de budgettaire verschillen tussen de regio's. Dat plan bevat tevens de budgettaire gevolgen van de nieuwe regio-indeling, die eveneens in 1991 zullen optreden. Een bijzonder knelpunt is de bekostiging van wachtgelden bij de CAD's. Thans verstrekt het ministerie van WVC subsidie (ongeveer f 1,8 miljoen) voor het wachtgeld dat aan oud-CAD-werknemers wordt uitgekeerd. Dat is een open-einde-financiering met een trendmatige groei. Het voornemen bestaat om de subsidiëring van de wachtgelden ook te decentraliseren en de financiering van wachtgelden te ontdoen van het open-einde karakter. Over de wijze waarop dat moet gebeuren wordt thans nog overleg gevoerd met de werkgevers, werknemers en de gemeenten. Een zorgvuldige oplossing van deze problemen duurt langer dan voorzien. Dit leidt ertoe dat de decentralisatie van de wachtgeldsubsidies niet per 1 januari a.s. zal kunnen plaatsvinden. In hoeverre de trendmatige groei van de wachtgelden, voor zover deze niet afhankelijk is van beslissingen van gemeenten over de subsidiëring van de CAD's, binnen het totaal– budget voor de TFV kan worden gecompenseerd, zonder tot een volume– daling van de verslavingszorg te komen, kan thans nog niet worden overzien. - procedurele aspecten Binnen enkele weken kan het advies van de Raad van State over de TFV worden verwacht. Naar aanleiding van dit advies en het mondeling overleg met uw commissie zal worden bezien of, en zo ja op welke
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
52
onderdelen de TFV moet worden gewijzigd. Zo spoedig mogelijk na ontvangst van het advies van de Raad van State zal ik u meedelen wat mijn voornemens op dat gebied zijn. Tijdens het mondeling overleg is mijnerzijds uiteengezet dat het van belang is de TFV per 1 januari a.s. in te voeren. Er zijn bij de gemeenten verwachtingen gewekt. In zijn brief van 1 november jl. aan u heeft mijn ambtsvoorganger een en ander toegelicht. Ik heb daar aan toegevoegd dat met de TFV een bepaalde beleidsoriëntatie plaatsvindt, gericht op decentralisatie, maar dat dit niet als een dogma moet worden opgevat. De TFV zie ik als een stap voorwaarts in het vergroten van de doelmatigheid van de ambulante verslavingszorg. Het continueren van de huidige situatie is onwenselijk. Het is de bedoeling dat de TFV geleidelijk wordt ingevoerd. De belang– rijkste verandering in 1990 is dat een CAD niet meer van het ministerie van WVC een subsidie krijgt, maar van een gemeente. De veranderingen in 1991 zijn omvangrijker. Een goede evaluatie van die veranderingen is van groot belang, maar zal pas in 1992 kunnen plaatsvinden. In dit verband kan het advies dat de Nationale Raad voor de Volksge– zondheid (NRV) heeft uitgebracht over de functies van de versla– vingszorg en zal uitbrengen over de organisatie en financiering van de verslavingszorg een rol spelen. Ik zal de adviesaanvraag aan de NRV daarom nader specificeren. In het deeladvies over de functies van de verslavingszorg, dat enkele maanden geleden is uitgebracht, wordt een aantal beleids– en zorginhoudelijke uitgangspunten geformuleerd. Ik zal de NRV vragen om te bezien binnen welk financieringsstelsel met deze uitgangspunten op een verantwoorde wijze gewerkt kan worden. Daarbij zullen tenminste de volgende varianten aan de orde komen: ten eerste, de variant van de TFV voor de ambulante verslavingszorg en de AWBZ voor de intramurale verslavingszorg (de thans ingeslagen weg); ten tweede, AWBZ-financiering voor zowel de intramurale als (een deel van) de ambulante functies (de door sommigen gewenste weg). Ik zeg toe dat op zeer korte termijn nadat het advies is uitgebracht een regerings– standpunt wordt geformuleerd. Daarbij zal bezien worden in hoeverre dat advies een bijdrage levert aan de evaluatie en eventuele bijstelling van de financieringssystematiek van de verslavingszorg. De Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, H. J. Simons
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XVI, nr. 25
53