Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1985-1986
18450
Dierproevenbeleid
Nr. 12
NOTITIE
' Hand il, '84 '85, 18 600 vin. bizz 2073, 2096, 2162, 2103, 2244, 2245.
Tijdens de openbare behandeling in de Tweede Kamer van de begroting van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen voor 1985 hebben verschillende afgevaardigden de wens geuit bij een afzonderlijk debat van gedachten te wisselen over de dierproeven bij het wetenschappelijk onderwijs.1 Deze notitie beoogt de aan de Kamer in het vooruitzicht gestelde informatie te verstrekken. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat sedert de toezegging van december 1984 informatieverstrekking over een groot aantal onderwerpen in uitgebreide vorm reeds heeft plaatsgehad. Zo is de problematiek van de dierproeven uitgebreid aan de orde geweest in het kader van de Notitie Dierproevenbeleid (18 450). Tijdens het overleg op 19 juni 1 985 tussen de vaste Commissie voor de Volksgezondheid en de Staatssecretais van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, drs. J. P. van der Reijden, zijn reeds een aantal onderdelen van het dierproevenbeleid aan de orde gekomen, die geheel of gedeeltelijk behoren tot het beleidsterrein van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Bij die gelegenheid heeft genoemde staatssecretaris, mede namens mij, met betrekking tot een aantal van die onderdelen medegedeeld dat door mij aan u nadere informatie zou worden verstrekt. Bij brief van 23 september 1985, DGV gr/VVP, nr. 83389, heeft genoemde bewindsman, wederom voor zoveel nodig namens mij, een aanvullende notitie (Tweede Kamer, 18 450), gezonden, waarin is ingegaan op een aantal onderwerpen die tijdens de UCV van 19 juni 1985 zijn blijven liggen. In die brief heeft hij tevens mededeling gedaan van mijn streven eind oktober de Kamer een notitie over deelproblemen te kunnen aanbieden. Bij brief van 25 oktober 1985 (Rijksbegroting 1986, hoofdstuk VIII, 19 200, nr. 15), heb ik mededelingen gedaan over een specifiek onderwerp, dat bij de eerdere begrotingsbehandeling, deel Wetenschapsbeleid, aan de orde was gesteld, te weten de ontwikkeling van alternatieven voor dierexperimenteel onderzoek. In genoemde brief heb ik mij bereid verklaard in het kader van de stimulering van toxicologisch onderzoek een aanzet te geven om zowel fundamenteel als toepassingsgericht/toegepast onderzoek naar alternatieven voor dierproeven te versterken, door in totaal f 1,2 min. over een periode van vier jaar ter beschikking te stellen. In de daarbij overgelegde notitie «Alternatieven voor dierexperimenteel onderzoek», heb ik een uiteenzetting gegeven voor proefdiergebruik en -beleid, meer toegespitst op het wetenschappelijk onderzoek naar alternatieven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18450, nrs. 11-12
3
De onderhavige notitie beperkt zich derhalve tot de beleidsaspecten die niet in de hierboven genoemde stukken aan de Tweede Kamer aan de orde zijn gekomen, alsmede de beleidsonderdelen die een vermeldenswaardige ontwikkeling te zien geven. Zulks met uitzondering evenwel van de problematiek van de vestiging van een Nationaal Proefdierenfokbedrijf in Limburg. Omtrent dit laatste vewijs ik u naar mijn antwoorden, mede namens mijn ambtgenoot van Economische Zaken en de Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, op vragen van de leden Toussaint en Alders van 2 september 1985, nr. 2848512140, en op de vragen van de heer Toussaint van 30 oktober 1985 en van 4 november 1985, nr. 2858601 670. Dierproeven bij instellingen van wetenschappelijk onderwijs Bij brief van 8 februari 1984, DGV 92/WP/V, nr. 140.377, heeft de Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, mede op mijn instigatie, de Commissie van advies voor de dierproeven een aantal vragen voorgelegd omtrent het verrichten van dierproeven bij instellingen van wetenschappelijk onderwijs, beroepsopleidingen en overige opleidingen. In haar antwoord van 6 maart 1985, VG/150.596 2 , heeft de Commissie medegedeeld dat zij zich in eerste aanleg heeft beraden over de omstandigheden in het wetenschappelijk onderwijs en bij de overige opleidingen. Over de beroepsopleidingen zal de Commissie in een later stadium een oordeel geven. De Commissie is van oordeel dat aan de overige opleidingen, waarmede gedoeld wordt op de scholen voor het voorbereidend wetenschappelijk en voor het algemeen vormend onderwijs, het niet moet worden toegestaan dierproeven in de zin der wet te verrichten. Met deze zienswijze kan ik geheel instemmen. Over de dierproeven bij de instellingen van wetenschappelijk onderwijs heeft de Commissie een aantal aanbevelingen gedaan die door mij om commentaar zijn voorgelegd aan genoemde instellingen en aan het Interuniversitair Overleg Diergebruik te 's-Gravenhage. De ontvangen reacties zijn op hoofdlijnen overwegend positief. Door enkele instellingen werden amenderingen voorgesteld terwijl een enkele maal twijfel werd uitgesproken over de uitvoerbaarheid van sommige aanbevelingen. Zowel de Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur als ondergetekende, zijn van mening dat het advies een waardevolle bijdrage vormt tot de ontwikkeling van het toekomstig beleid. Bij de uitwerking van de aanbevelingen van de Commissie zal afweging plaatsvinden van, resp. rekening worden gehouden met de opmerkingen die vanuit het wetenschappelijk onderwijs zijn ontvangen. Deze commentaren heb ik inmiddels ter kennisneming gezonden aan de Commissie. Gewetensbezwaarden
2 Gepubliceerd door het Ministerie van WVC, Volksgezondheidsreeks, VR 85/2, mei 1985.
De door de Commissie geformuleerde aanbeveling nr. 6 past in het beleid zoals die met betrekking tot gewetensbezwaarden binnen de huidige regelingen vorm heeft gekregen. Mijn standpunt met betrekking tot de huidige en de toekomstige regelgeving op dit punt heb ik de Kamer medegedeeld tijdens de behandeling van het wetsvoorstel «Herziening regeling van het wetenschappelijk onderwijs» (Wet op het wetenschappelijk onderwijs 1984, 16 802), op 1 7 april 1 985. Dit standpunt is bevestigd en nader toegelicht in de meergenoeme aanvullende notitie van 23 september 1985. In essentie komt de situatie erop neer dat studenten bij de examencommissie ontheffing kunnen aanvragen van de verplichting tot het doen van dierproeven. De commissies kunnen, ingevolge het bepaalde in
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18450, nrs. 11-12
4
artikel 46, tweede lid, van het Academisch Statuut, onder meer op grond van gewetensbezwaren, vrijstelling van die verplichting verlenen. Tegen de beslissing van de examencommissie kan, ingevolge het bepaalde in artikel 40, tweede lid onder a, van de Wet Universitaire Bestuurshervorming, beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor de examens van de betrokken universiteit. Deze regeling, juncto het bepaalde in artikel 79, tweede lid, van het bovengenoemde wetsvoorstel 16 802, moet met betrekking tot het universitaire gebeuren toereikend worden geacht. Het bovenstaande impliceert dat de discretionaire bevoegdheid van de commissie die in artikel 46, tweede lid, ligt besloten, niet wordt aangetast. Wijziging hiervan zou alleen kunnen plaatsvinden in het kader van de Wet op de Dierproeven. Bij het vorenstaande teken ik aan dat naar mijn mening aanbeveling nr. 6 de examencommissies een bruikbare leidraad verschaft bij de afweging van enerzijs de belangen die aan het verplicht stellen van het practicum met dierproeven ten grondslag liggen en anderzijds de gewetensbezwaren van de student. Ik beraad mij nog over de vraag in hoeverre het mogelijk is, en zo ja, aanbeveling verdient het begrip «betreurenswaardige belangen van derden» nader te omschrijven. Dit zou kunnen worden bezien in het kader van regelingen tot uitvoering van de aanbevelingen. Aan de Commissie van advies voor de dierproeven zou hierover nader advies kunnen worden ingewonnen. Zolang echter bij de hantering van het begrip beschermenswaardige belangen van derden zich geen fricties voordoen lijkt mij een dergelijke advies-aanvraag niet opportuun. Een ander vraagstuk betreft de zwaarte van ethische componenten in de toetsingsprocedure. Op een tweetal aspecten van ethische bezwaren die tegen wetenschappelijk onderzoek met proefdieren kunnen worden aangevoerd heb ik reeds gewezen in mijn notitie van 25 oktober 1985. (blz. 6). Op 17 april 1985 heeft de Commissie van advies voor «ethische beginselen en dierproeven» advies uitgebracht aan de Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Samenvattend geeft de Commissie als haar oordeel dat op dit moment ethische uitgangspunten slechts in globale termen zijn te formuleren. Voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van allerlei specifieke dierproeven dienen bestaande ethische codes door middel van toetsingsprocedures operationeel te worden gemaakt en binnen de instellingen waar onderzoek wordt verricht te worden toegepast. De Commissie wijst er daarbij op dat de mogelijkheid tot toetsing van afwegingsnormen en uitvoeringscriteria het best tot haar recht komt door daartoe bevoegd te verklaren commissies. Het uitvoering geven aan vemeld advies staat nog ter beslissing. Hierover is thans interdepartementeel overleg gaande. De uitwerking van de aanbeveling van de Commissie van advies voor de dierproeven ten aanzien van dierexperimenten-commissies, met name omtrent instelling, taken en samenstelling, maakt hiervan onderdeel uit. Ondergetekende streeft ernaar het terzake door Onderwijs en Wetenschappen in 1980 geïntieerde beleid daarop te doen aansluiten. Verwerving proefhonden en katten uit de particuliere handel Overleg met de Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur vindt plaats met betrekking tot de verwerving van proefhonden en katten uit de particuliere handel. In de notitie van 23 september 1985, DGVgz./VVP, nr. 83389, is reeds gewezen op de budgettaire consequenties voor de universiteiten van afschaffing van deze bron van herkomst. Daarnaast is gewezen op de nadelige effecten van het niet in werking stellen van artikel 11, onder c, van de Wet op de Dierproeven. Dit heeft geleid tot de beslissing artikel 11 in zijn geheel en tegelijk met de andere artikelen van de wet in werking te doen treden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 450, nrs. 11-12
5
In het overleg tussen het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur en het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen worden ook andere dan louter budgettaire gevolgen van een beperking als bovenbedoeld in beschouwing genomen. Met name vindt een weging plaats van inhoudelijke bezwaren die vanuit het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek naar voren zijn gebracht. Deze houden o.a. verband met de specifieke behoeften, zoals grotere rassen die voor bepaalde doeleinden nodig zijn en de behoeften voor onderzoek met betrekking tot rasgebonden ziekten en afwijkingen. Alternatieven voor dierproeven Over de ontwikkeling van alternatieven voor dierproeven, heb ik een overzicht gegeven in mijn eerdergenoemde notitie van 25 oktober 1985. In aansluiting daaraan is geconcludeerd dat een extra (financiële) inspanning van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek naar alternatieven voor experimenten met proefdieren gerechtvaardigd is. Dit heeft geleid tot het beschikbaar stellen van een bedrag van f 1,2 min. in het kader van het wetenschapsbeleid ten behoeve van het toxicologisch onderzoek. Reeds eerder heb ik mij bereid verklaard voor het ontwikkelen van alternatieven voor het gebruik van proefdieren in het wetenschappelijk onderwijs over de jaren 1985 t/m 1987 f 450000 beschikbaar te stellen, zulks als voortzetting van het project «Beperking van dierproeven in het wetenschappelijk onderwijs door middel van audio-visuele programmatuur»; De uitvoering van het desbetreffende project berust bij de Stichting Film en Wetenschap en de Vakgroep Proefdierkunde van de Rijksuniversiteit Utrecht. Een programma- en begeleidingscommissie van deskundigen beoordeelt de aanvragen van de instellingen van wetenschappelijk onderwijs voor financiering van de projecten. De aanvragen worden beoordeeld aan de hand van een aantal criteria die tevens de prioriteitsvolgorde bepalen, t.w.: a. in hoeverre draagt het programma daadwerkelijk bij aan vermindering, vervanging en verfijning van het proefdiergebruik in het wetenschappelijk onderwijs, waarbij wordt gekeken naar de ernst van de ingreep, de mate van het ongerief en de diersoort; b. in hoeverre draagt het bij aan bewuster proefdiergebruik; c. wat is het gebruikerspotentieel (landelijke bruikbaarheid); d. kan het beoogde doel ook op andere wijze worden bereikt. Desgewenst zal de Kamer te zijner tijd over het eindresultaat worden ingelicht. Tenslotte heb ik ten laste van de begroting van mijn ministerie voor het dienstjaar 1986 een additioneel bedrag van f 2 0 0 0 0 0 bestemd voorde ondersteuning van andere onderzoeken naar alternatieven voor dierproeven dan die behoren tot de hierboven omschreven categorieën. Binnen het eerdergenoemde platform-overleg zal tevens worden bezien in hoeverre projecten, die door andere departementen worden gefinancierd in het kader van hun specifieke taakstelling, tevens dienstbaar kunnen worden gemaakt aan de beperking van dierproeven bij het wetenschappelijk onderwijs. Opleidingen In het op 2 juli 1985 afgekondigde Dierproevenbesluit wordt de uitvoering van een aantal artikelen van de Wet op de Dierproeven (1977) nader geregeld. Hierin worden eisen van deskundigheid gesteld aan degenen die betrokken zijn bij de uitvoering van dierproeven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 450, nrs. 11-12
6
1. Van de onderzoeker die verantwoordelijk is voor de uitvoering van dierproeven («artikel 9-onderzoek») wordt in de toekomst geëist dat deze het doctoraal examen biologie, diergeneeskunde, farmacie, geneeskunde, tandheelkunde of landbouwkunde (studierichting zoötechniek) met goed gevolg heeft afgelegd en bovendien een cursus proefdierkunde als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Dierproevenbesluit, met goed gevolg heeft afgesloten. In ons land zijn momenteel ± 2100 personen als artikel-9 onderzoeker werkzaam. De bovengenoemde verplichting geldt slechts voor degenen die afstuderen na de afkondiging van het Dierproevenbesluit van 2 juli 1985. 2. Van de proefdierdeskundigen die belast zijn met het toezicht op het welzijn van proefdieren (de proefdierdeskundige ex artikel 14 van de Wet op de Dierproeven) wordt geëist dat deze het doctoraal examen diergeneeskunde, geneeskunde of medische biologie hebben afgelegd en bovendien een opleiding Welzijn proefdieren met goed gevolg hebben afgesloten. In ons land zijn momenteel ± 50 personen als artikel 14-deskundigen werkzaam. 3. Naast deze wettelijk vereiste opleidingsmogelijkheden bestaat bovendien behoefte aan een onderzoekersopleiding proefdierkunde. Ad 1 De vakgroep Proefdierkunde binnen de faculteit der diergeneeskunde van de Rijksuniversiteit Utrecht heeft een zwaartepuntfunctie voor onderwijs en onderzoek op het gebied van de proefdierkunde. Vanuit doelmatigheidsoverwegingen verdient het aanbeveling deze vakgroep voor het universitaire onderwijs op het gebied van de proefdierkunde een landelijke taakstelling toe te kennen. Naar schatting zullen per jaar 3 a 400 studenten de cursus proefdierkunde volgen. Bij besluit van 13 december 1985, nr. 84 378, heeft de staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur de door de vakgroep georganiseerde cursus proefdierkunde voor de artikel 9-deskundige, aangewezen als cursus, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Dierproevenbesluit. Voorts heeft hij voor het verrichten van coördinerende en adviserende taken van de vakgroep, die verband houden met het verzorgen van de cursus binnen het geheel van het wetenschappelijk onderwijs, een financiële bijdrage verleend. Ik beraad mij over de wijze waarop vanuit het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen aan de zwaartepuntfunctie van vakgroep met betrekking tot de artikel 9-opleidingen verder inhoud zal worden gegeven. Ad 2 Voor de opleiding van degenen die op grond van artikel 14 van de Wet op de Dierproeven belast worden met het houden van toezicht op het welzijn van proefdieren is door Adviesgroep Opleiding en Beoordeling van artikel 14-functionarissen (AGOB), in samenwerking met de Vakgroep Proefdierkunde, een opleidingscurriculum opgesteld. Deze cursus, die inmiddels is aangewezen als cursus bedoeld in artikel 5 van het Dierproevenbesluit, bestaat uit een basisprogramma alsmede capita selecta over bijzondere onderwerpen, die aansluiten bij de terreinen van onderzoek waar de betrokkenen vooral het toezicht zullen uitoefenen. De opleiding zal, na initiële ondersteuning van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, na 5 jaar zelfbekostigend dienen te zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18450, nrs. 11-12
7
Ad 3 Het verdient aanbeveling dat bij de toewijzing van AOI's rekening wordt gehouden met de landelijke behoefte aan kwalitatief hoogwaardig opgeleide proefdierkundigen. Het stelsel van opleidingen in de proefdierkunde zal naar verwachting een belangrijke bijdrage leveren aan een verantwoord en zorgvuldig gebruik van proefdieren in het biomedisch onderzoek.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18450, nrs. 11-12
8