Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1990-1991
19958
Jeugdvoorlichting over de Tweede Wereldoorlog in relatie tot het heden
Nr. 6
NOTA INHOUDSOPGAVE HOOFDSTUK 1. INLEIDING EN DOELSTELLING NOTA 1.1. Inleiding 1.2. Samenvatting HOOFDSTUK 2. VERANTWOORDING BELEID EN AKTIVITEITEN 1987 tot 1991 IN HET KADER VAN DE NOTA JEUGDVOORLICHTING W.O.II-HEDEN van 1987
2.1. 2.1.1. 2.2. 2.2.1. 2.2.2. 2.3. 2.3.1.
2.3.2 2.4. 2.4.1. 2.4.2. 2.4.3.
Nationale oorlogs– en verzetsmusea en herinneringscentra Betrokkenheid rijksoverheid Herinneringsmonumenten Incidentele subsidies Structurele subsidies Voortgezet onderwijs Uitvoeringsplan Begroting projecten uitvoeringsplan Landelijk orgaan Voorgeschiedenis Overdracht taken Subsidie-relatie
5 5 6 6 6 7 7 7 7 1 8 8
HOOFDSTUK 3. BELEIDSVOORNEMENS 1991 tot 1995 3.1. 3.1.1. 3.1.2. 3.1.3. 3.1.4. 3.1.5. 3.1.6. 3.2. 3.2.1. 3.2.2. 3.2.3. 3.2.4. 3.2.5.
Nationale oorlogs– en verzetsmusea en herinneringscentra Inleiding Subsidiekader Doelstelling Doelgroepen Taken van de instellingen Samenhang Nationaal Comité 4 en 5 mei Inleiding Subsidiekader Betrokkenheid Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen Samenhangende activiteiten Taken Nationaal Comité 4 en 5 mei
Bijlagen:
1. Activiteiten, knelpunten en voornemens van de natioreale oorlogs– en verzetsmusea 2. Activiteiten in het kader van het «uitvoeringsplan» 3. Knelpunten en voornemens van het Nationaal Comité 4 Financiële gegevens
112957F ISSN0921 7371 SDU uitgeverij s Gravenhage 1991
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19 958, nr. 6
9 9 9 10 10 11 11 12 12 12 13 14 15 17 22 24 27
HOOFDSTUK 1. INLEIDING EN SAMENVATTING 1.1. Inleiding Het jaar 1985, een «lustrumjaar» voor de nationale herdenking en de viering van de bevrijding, stond in het teken van een opleving van de belangstelling bij ouderen en jongeren voor de gebeurtenissen in en rond de Tweede Wereldoorlog. Gebleken is toen dat talloze organisaties en mstellingen vanuit hun eigen visie en doelstellingen voorlichtingsmate– riaal, lesbrieven, brochures en boekjes voor het onderwijs hadden ontwikkeld. Van enige afstemming, samenhang en coördinatie tussen die activiteiten was nauwelijks sprake. De inhoudelijke en methodische opzet van de activiteiten was weinig systematisch. Naar aanleiding van de ontwikkelingen rond dat lustrumjaar is door de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, op 27 april 1987 een beleidsnota «Jeugdvoorlichting over de Tweede Wereldoorlog in relatie tot het heden» aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden. De algemene doelstellmg van deze beleidsnota was om met name de jongere generatie bewust te maken van de oorzaken, achtergronden en gevolgen van de Tweede Wereldoorlog en het geven van een actuele betekenis daaraan, teneinde bij hen het besef te bestendigen dat hetgeen zich voor en tijdens de oorlog heeft voorgedaan, in de toekomst dient te worden voorkomen. Hierbij werd niet alleen gedacht aan de gebeurtenissen in Nederland, maar ook aan wat zich in het voormalig Nederlands-lndië heeft afgespeeld. Gestreefd zou dienen te worden naar een mentaliteitsontwikkeling, waarbij waarden als vrijheid, gelijkheid en wederzijds respect zouden worden beschermd en uitgedragen. Uitgangspunt van de nota was tevens dat naast de aandacht voor de Tweede Wereldoorlog en het verleden, er ook aandacht zou moeten zijn voor de gevaren van racisme en fascisme in onze hedendaagse nationale en internationale samenleving. In de nota werd tevens de taak van de rijksoverheid vastgelegd om op het gebied van educatie over de Tweede Wereldoorlog in relatie tot het heden een samenhangend beleid te voeren in de voorwaardenschep– pende sfeer. In het onderwijs diende aandacht te worden gestimuleerd voor coördinatie en vernieuwing en een structurele inbedding van de voorlichting aan de jeugd over W.O. ll-heden zou moeten worden bevorderd. De nota werd op 13 mei 1987 door de Tweede Kamer voor kennisgeving aangenomen. Naar aanleiding van de beleidsvoornemens uit de nota «Jeugdvoor– lichting» zijn door het Ministerie van WVC tussen 1987 en 1991 een groot aantal activiteiten en initiatieven op het terrein van de jeugdvoor– lichting bevorderd, gecoördineerd en financieel ondersteund. Voor de plannen op korte termijn (1987) en langere termijn (1988 t/m 1990) was in het kader van deze nota op de begroting een bedrag van 1,2 mln. gereserveerd. Voor de Nationale Oorlogs– en Verzetsmusea werd vanaf 1987 t/m 1990 f7.1 mln. gereserveerd. In deze nota wordt het beleid van 1987 tot 1991 inzake de jeugdvoor– lichting verantwoord. Voorts wordt aangegeven op welke wijze het jeugdvoorlichtingsbeleid in de jaren 1991 tot 1995 gestalte krijgt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19958, nr. 6
In hoofdstuk 2 worden het beleid en de activiteiten uiteengezet, die hebben plaatsgevonden in het kader van de nota «Jeugdvoorlichting W.O. II - heden» en wordt de subsidierelatie beschreven. Voor een gedetailleerde beschrijving van activiteiten, knelpunten en voornemens van de instellingen wordt verwezen naar de bijlagen 1 t/m 3. In hoofdstuk 3 worden de beleidsvoornemens van het kabinet met betrekking tot de nationale oorlogs– en verzetsmusea en herinnerings– centra en het Nationaal Comité 4 en 5 mei verwoord. Bijlage 4 bevat de financiële verantwoording over de periode 1987 tot 1991 en de financiële consequenties van de beleidsvoornemens voor de periode 1991 tot 1995.
1.2. Samenvatting In deze nota wordt een verantwoording gegeven van het gevoerde beleid op het terrein van de jeugdvoorlichting over W.O. II - heden in de periode 1987 tot 1991. In deze periode is op brede schaal invulling gegeven aan de doelstelling uit de nota «Jeugdvoorlichting» uit 1987 om jongere generaties bewust te maken van oorzaken, achtergronden en gevolgen van de Tweede Wereldoorlog. Zowel het Nationaal Comité 4 en 5 mei als de Nationale Oorlogs– en Verzetsmusea hebben veel nieuwe activiteiten en initiatieven ontplooid. Tevens is er een pakket lesmateriaal ontwikkeld, dat gebruikt kan worden voor structurele inbedding in het onderwijs. Bij al deze ontwikkelingen is er sprake van een grotere mate van afstemming en samenhang dan in de voorafgaande periode. Het Nationaal Comité 4 en 5 mei heeft daarbij een belangrijke coördinerende rol gespeeld. Deze coördinerende rol zal in de komende tijd nog verder gestalte moeten krijgen. Bij de invulling van het beleidskader op het terrein van de jeugdvoor– lichting over de Tweede Wereldoorlog voor de jaren 1991 tot 1995 is als uitgangspunt genomen het nog steeds aanwezige belang van kennisover– dracht aan huidige en toekomstige generaties over datgene wat toen heeft plaatsgevonden. Deze kennisoverdracht dient geplaatst te worden in het licht van actuele gebeurtenissen en ontwikkelingen. In dat verband wordt niet alleen gedacht aan nieuwe explosies van oorlog en geweld, waarmee we in de eerste maanden van dit jaar gecon– fronteerd zijn, maar ook aan schendingen van de mensenrechten in andere landen met dictatoriale regimes en uitingen van vreemdelin– genhaat in eigen land. Om een effectieve kennisoverdracht aan de huidige en toekomstige generaties te realiseren acht de regering het van belang dat er in het onderwijs structurele inbedding plaatsvindt van de jeugdvoorlichting over WO ll-heden. De nationale oorlogs– en verzetsmusea en herinneringscentra vervullen door hun bestaan alleen al een educatieve functie. In deze nota worden maatregelen aangekondigd, die ertoe bij moeten dragen dat de instel– lingen in de komende jaren hun taken kunnen blijven uitoefenen. De noodzaak van een goede vervulling van de eerder genoemde educatieve functie staat daarbij voorop. Het nationaal comité 4 en 5 mei heeft in de afgelopen jaren bewezen een belangrijke rol te kunnen vervullen bij de coördinatie en stimulering van activiteiten op het gebied van 4 en 5 mei en jeugdvoorlichting.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19 958, nr. 6
Nu het kabinet heeft besloten om de 5e mei uit te roepen tot een nationale feestdag, is het van wezenlijk belang om bij de viering van deze 5e mei invulling te geven aan de eerder genoemde samenhang tussen verleden en heden. Om de betrokkenheid van jongere generaties bij deze viering te stimuleren is het noodzakelijk het accent bij de activiteiten te leggen op het heden en daarmee de herkenbaarheid voor jongeren te vergroten. De uitvoering van deze activiteiten zal voornamelijk plaats moeten vinden op provinciaal en lokaal niveau. Het Nationaal Comité zal daarbij een stimulerende en initiërende rol vervullen. De uitvoerende taken van het Comité moeten beperkt blijven tot de organisatie van de landelijke herdenking op 4 mei en de nationale viering van de 5e mei. Ten behoeve van een optimale uitoefening van deze taken zal de bijdrage aan het comité - mede in relatie tot bestuurlijke wijzigingen aangepast worden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19958, nr. 6
HOOFDSTUK 2. VERANTWOORDING BELEID EN ACTIVITEITEN 1987 tot 1991 IN HET KADER VAN DE NOTA JEUGDVOOR– LICHTING W.O. II - HEDEN van 1987 2.1. Nationale oorlogs– en verzetsmusea en herinneringscentra In de afgelopen periode is een beleid ontwikkeld waarin naast het Nationaal Oorlogs– en Verzetsmuseum te Overloon en het Verzets– museum Amsterdam, ook de Anne Frank Stichting en het Herinnerings– centrum Kamp Westerbork een plaats innemen als museum/herinne– ringscentrum van nationale betekenis. In een later stadium heeft het Joods Historisch Museum daarin eveneens een plaats gekregen, zij het voor een beperkt deel. De nationale oorlogs– en verzetsmusea en herinneringscentra geven gezamenlijk een compleet beeld van de gebeurtenissen vóór de oorlog, de bezetting, het verzet, de vervolging en de bevrijding in Nederland en het voormalig Nederlands-lndië. De activiteiten zijn complementair van aard en vertonen nauwelijks doublures. Het gedifferentieerde aanbod van materiaal uit een zo belangrijke episode uit de recente Nederlandse geschiedenis is uniek. De aktiviteiten van de nationale oorlogs– en verzetsmusea en herinne– ringscentra op het terrein van de jeugdvoorlichting sluiten aan op de schoolse vorming van de jeugd. De meerwaarde die deze musea en centra geven aan de lesprogramma's wordt geaccentueerd door het aanschouwelijk maken van concreet materiaal over de oorlog en de confrontatie van de leerlingen met plekken, waar zich destijds de gebeur– tenissen hebben afgespeeld. Een goede educatieve begeleiding betekent een extra meerwaarde. Vanuit hun optiek en achtergrond geven de instellingen specifieke aandacht aan hedendaagse uitingen en gedragingen die strijdig zijn met levende waarden en beginselen, stellen die in de context van de gebeur– tenissen van voor en tijdens de oorlog en trekken de historische lijnen op hun specifieke wijze door naar de toekomst. Voor de historische continuïteit in de toekomst vormen de verzets– musea en herinneringscentra een onmisbare schakel, omdat de oogge– tuigen, die de verschrikkingen van de oorlog aan den lijve hebben onder– vonden en hun ervaringen aan volgende generaties willen doorgeven, op relatief korte termijn niet meer onder ons zijn. Deze ooggetuigen, gastsprekers, zijn thans nog veelvuldig betrokken bij het begeleiden van tentoonstellingen in de musea. De activiteiten, knelpunten en voornemens van de instellingen worden nader toegelicht in bijlage 1. 2.1.1. Betrokkenheid rijksoverheid De eerder genoemde instellingen vallen niet onder de rijksmusea waarvoor de rijksoverheid, i.c. het Ministerie van Welzijn, Volksge– zondheid en Cultuur, een directe verantwoordelijkheid draagt. In verband met het door de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur gevoerde beleid in het kader van de jeugdvoorlichting over de Tweede Wereldoorlog in relatie tot het heden heeft het rijk wel een specifieke betrokkenheid met de nationale oorlogs– en verzetsmusea en herinne– ringscentra.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19958, nr. 6
Deze musea en herinneringscentra zijn particuliere stichtingen die mede door incidentele subsidies, schenkingen en vrijwilligershulp kunnen bestaan. In 1988 kwam vanuit de instellingen de dringende vraag naar voren om structurele financiële steun van de rijksoverheid teneinde een blijvende adequate educatieve dienstverlening te waarborgen en de behoud– en beheertaken te kunnen blijven vervullen. Gelet op de beleidsverantwoordelijkheid op het terrein van verzet en vervolging en de gestelde prioriteit voor het bevorderen van jeugdvoor– lichtingsactiviteiten van de nationale oorlogs– en verzetsmusea en herin– neringscentra sprak de voormalige minister van Welzijn, Volksge– zondheid en Cultuur medio 1988 de intentie uit om zich nader te beraden op een financiële betrokkenheid van de rijksoverheid. Eind 1988 vond een oriënterend gesprek plaats met vertegenwoordigers van de instel– lingen. Dit gesprek leidde tot het voornemen een passende en praktisch hanteerbare subsidieregeling te ontwikkelen voor de educatieve functie van de instellingen. In de jaren 1989 en 1990 is een tijdelijke regeling, die als uitgangspunt kende de bezoekersaantallen van de instellingen, toegepast. 2.2. Herinneringsmonumenten In het kader van de nota jeugdvoorlichting van 1987 is er een terug– houdend beleid gevoerd voor wat betreft aanvragen voor subsidiëring van herinneringsmonumenten. Hieronder wordt e.e.a. kort weergegeven. 2.2.1. Incidentele subsidies De in het najaar van 1986 ingediende verzoeken van de Stichting Nationaal Monument Kamp Vught, het Nederlands Nationaal Oorlogs– en Verzetsmuseum te Overloon en de Stichting Comité Joods Verzet 1940-1945 voor een éénmalige subsidie ten behoeve van een op te richten oorlogsherdenkingsteken zijn afgehandeld. De verzoeken zijn gehonoreerd. In verband met het voornemen binnen het Gemeentebestuur van Putten en de «Stichting October '44» tot de oprichting van een gedach– tenisruimte en een documentatiecentrum in Putten, die tot doel hebben de gebeurtenissen in Putten op 30 september 1944 en daarna op tastbare wijze in herinnering te brengen en te laten voortbestaan, werd een éénmalig subsidie voor 1990 toegezegd. Voorts werd een eenmalige subsidie verstrekt voor de oprichting van een gedenkteken te Schoorl, dat de herinnering levend houdt aan de slachtoffers die vanuit het voormalige kamp Schoorl werden gedepor– teerd. Het subsidiebeleid ter zake van incidentele subsidies voor herinne– ringsmonumenten is daarmee afgerond. Nieuwe initiatieven voor de opzet van herinneringsmonumenten op plaatselijk of provinciaal niveau zullen voor financiële ondersteuning terecht moeten bij de regionale of provinciale overheden. 2.2.2. Structurele subsidies Het Nationaal Monument Kamp Vught is op 18 april 1990 door Hare Majesteit de Koningin voor het publiek opengesteld. Voor de instandhouding van het Nationaal Monument Kamp Vught wordt een vaste jaarlijkse bijdrage verstrekt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19 958, nr. 6
Het Nationaal Monument Kamp Vught wordt niet gerekend tot de nationale oorlogs– en verzetsmusea en herinneringscentra, die in het kader van het jeugdvoorlichtingsbeleid W.O. II - heden structurele steun van de rijksoverheid krijgen. Tot een vaste jaarlijkse bijdrage is echter besloten op grond van de overweging dat de herinneringen aan de gebeurtenissen in het voormalige «Konzentrationslager Herzogenbusch» - het enige officiële Duitse concentratiekamp in Nederland - in de toekomst bewaard dienen te blijven. Aan de gemeente Den Haag wordt jaarlijks een vaste bijdrage verstrekt voor de verzorging van het Indisch Monument. 2.3. Voortgezet onderwijs 2.3.1. Uitvoeringsplan In het kader van de nota «Jeugdvoorlichting» is vanaf januari 1988 tot voorjaar 1990 in overleg met het Ministerie van Onderwijs en Weten– schappen het «Uitvoeringsplan W.O. II - heden» ontwikkeld voor jeugd– voorlichtingsprojecten ten behoeve van het voortgezet onderwijs (bijlage 2). In het uitvoeringsplan wordt aangegeven op welke wijze de rijksoverheid een bijdrage kan leveren aan het streven het jeugdvoorlich– tingsbeleid W.O. II - heden samenhangend tot uitvoering te brengen en de structurele inbedding in het onderwijs te bevorderen. Voorts wordt vermeld op welke wijze en met welke instrumenten leerkrachten en leerlingen meer vertrouwd gemaakt kunnen worden met het thema «W.O. II - heden». Ten behoeve van het «uitvoeringsplan W.O. ll-heden» werd een begeleidingscommissie ingesteld, die tot 24 oktober 1988 verant– woording verschuldigd was aan het Ministerie van WVC en vanaf die datum aan het Nationaal Comité 4 en 5 mei. De doelstelling om het plan voor het lustrumjaar 1990 te realiseren werd bereikt. De produkten van het uitvoeringsplan zijn op 1 november 1989 aan de Ministers van Onderwijs en Wetenschappen en van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur aangeboden. 2.3.2. Begroting projecten uitvoeringsplan 1. Docentenpraktijkboek 2. Persoonlijke getuigenissen 3. Museumproject 4. Introducerende conferenties 5. Technische coördinatie Totaal
f200000 f250000 f 60000 f 50 000 f 60 000 f 620 000
2.4. Het landelijk orgaan 2.4.1. Voorgeschiedenis Op 14 januari 1980 werd het Comité Nationale Viering Bevrijding 1980 opgericht. Het Comité kreeg tot taak het initiëren, coördineren en harmoniseren van de manifestaties op landelijk niveau ter gelegenheid van de nationale herdenking van de bevrijding van het Koninkrijk in 1945 van de Duitse en Japanse bezetter. In dat jaar kwamen tevens de eerste signalen vanuit de Tweede Kamer om de 5e mei uit te roepen tot jaarlijkse nationale bevrijdingsdag, hetgeen werd geëffectueerd bij regeringsbesluit van 19 december 1980.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19 958, nr. 6
Naar aanleiding van dat besluit werd bij Koninklijk Besluit van 17 maart 1981, nr. 27, het Comité Nationale Viering Bevrijding (CNVB) ingesteld. In september 1987 nam de regering het besluit om een nieuw nationaal comité in te stellen dat de organisatie van de nationale herdenking en de viering bevrijding op zich zou moeten nemen. Bij Koninklijk Besluit van 12 november 1987, nr. 27, werd het Nationaal Comité 4 en 5 mei voor nationale herdenking en viering bevrijding ingesteld en op 1 december van dat jaar werd het CNVB opgeheven. De activiteiten, knelpunten en voornemens van het Nationaal Comité 4 en 5 mei worden beschreven in bijlage 3. 2.4.2. Overdracht taken Met het Nationaal Comité 4 en 5 mei werd op 24 oktober 1988 overeengekomen dat het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur de uit de beleidsnota «Jeugdvoorlichting W.O. II - heden» voort– vloeiende taken, waaronder het beoordelen en subsidiëren van incidentele aanvragen, tot en met 31 december 1990 zou overdragen aan het comité. In het kader van de activiteiten op het terrein van de jeugdvoorlichting zoals bedoeld in de nota werd het Nationaal Comité belast met: - het voeren van een jeugdvoorlichtingsbeleid over de Tweede Wereldoorlog in relatie tot het heden; - toezien op de uitvoering van het «Uitvoeringsplan W.O. II - heden»; - zorgdragen voor uitvoering en ontwikkeling van een jeugdvoorlich– tingsbeleid gericht op het reguliere onderwijs en buitenschoolse groepen; - afhandeling van de subsidie-aanvragen in het kader van de beleidsnota jeugdvoorlichting; - bevorderen van coördinatie en afstemming op het terrein van de jeugdvoorlichting. Na evaluatie (einde 1990) zou worden bekeken op welke wijze deze taken in de toekomst uitgevoerd dienden te worden. 2.4.3. Subsidie-relatie In het kader van de beleidsnota jeugdvoorlichting is door het Ministerie van WVC vanaf 24 oktober 1988, de datum waarop het comité de subsi– dietaken van het departement heeft overgenomen, een bedrag van f 770 000 ter beschikking gesteld voor de restfinanciering van het uitvoe– ringsplan en een aantal incidentele educatieve projecten. Voor een specificatie van dit bedrag wordt verwezen naar bijlage 4.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19 958, nr. 6
HOOFDSTUK3. BELEIDSVOORNEMENS 1991 tot 1995 3.1. Nationale oorlogs– en verzetsmusea en herinneringscentra 3.7.7. Inleiding De instellingen zullen met het verstrijken van de tijd en het verscheiden van de ooggetuigen een steeds grotere rol gaan spelen in het bewaren en tentoonstellen van authentiek materiaal, dat veelal afkomstig is uit particuliere verzamelingen of nalatenschappen. De generaties van na de oorlog zullen dan nog uitsluitend aan de hand van historisch materiaal kennis kunnen nemen van de achtergronden, de opkomst en gevolgen van dictatoriale stelsels, waarbinnen fascistische en nationaal-socialistische tendensen overheersen. Hoewel het overdragen van kennis daarbij een belangrijke rol speelt, gaat het om meer dan kennisoverdracht alleen. Het gaat om het vergroten van de betrokkenheid, het komen tot oordeelsvorming en het leren omgaan met verantwoordelijkheden. 3.7.2. Subsidiekader De grondslag voor het subsidiebeleid van de rijksoverheid ten aanzien van de nationale oorlogs– en verzetsmusea en herinneringscentra wordt gevormd door de betrokkenheid van het rijk bij de educatieve functie van de instellingen op het terrein van de jeugdvoorlichting over de Tweede Wereldoorlog in relatie tot het heden. In de afgelopen jaren is gebleken dat voor het garanderen van het voortbestaan van de instellingen die betrokkenheid verder dient te reiken dan uitsluitend de genoemde educatieve functie en zou moeten ingevuld als een specifieke verantwoordelijkheid voor de totale museale functie van de instelüngen. In het kader van die specifieke verantwoordelijkheid en naar aanleiding van de financiële situatie bij enkele instellingen heeft de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur maatregelen getroffen die het voortbestaan van de instellingen voor de jaren 1991 en 1992 garan– deren. Dit is van groot belang gezien de nationale functie die de instellingen vervullen en de nationale reikwijdte van hun collectie. Voor het uitoefenen van de museale functie op het terrein van de jeugdvoorlichting in het kader van W.O. II - heden ontvangen de instel– lingen al enige jaren een financiële bijdrage van het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Onder een aantal stringente voorwaarden is de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur bereid aan de instellingen voor 1991 en 1992 een financiële bijdrage te verstrekken, die kan worden aangewend voor de uitoefening van de totale museale functie. Deze bijdrage dient mede ter compensatie van de door de instellingen gesignaleerde knelpunten (bijlage 1). Zowel de voortzetting als de hoogte van deze bijdrage na 1992 zullen worden bepaald door de uitkomst van een in 1992 te houden evaluatie-onderzoek, waarbij de situatie per instelling èn in het totale museale kader zal worden bekeken. Gelet op het feit dat het bestaansrecht van de instellingen tot op zekere hoogte wordt bepaald door de publieke belangstelling, is het niet ondenkbaar dat na evaluatie maatregelen zullen moeten worden genomen, wanneer blijkt dat de bezoekersaantallen sterk teruglopen. De
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19 958, nr. 6
mogelijkheid van samenwerking van instellingen in een dergelijke situatie wordt niet uitgesloten. Bij het subsidiebeleid voor de komende periode za! in het kader van de museale functie het begrip educatie bij de activiteiten van de instel– lingen centraal staan. Daarbij wordt met name gedacht aan de volgende activiteiten : - het op didactische wijze presenteren van historisch materiaal in de vorm van permanente of wisseltentoonstellingen; - het rondleiden van groepen; - het organiseren van thema– en filmdagen, videopresentaties en dergelijke; - het vervaardigen van lesbrieven, infopakketten etc. Deze activiteiten of «kernprestaties» zijn van wezenlijk belang voor de toekenning van de financiële bijdrage en moeten gekwantificeerd zijn in een activiteitenplan dat jaarlijks door de instellingen wordt opgesteld en vergezeld dient te gaan van een begroting. De instellingen zullen voor de jaren 1991 en 1992 voor de museale functie een financiële bijdrage ontvangen, die zal worden gebaseerd op : 1. De bezoekersaantallen, met name bezoekers onder de 30 jaar; 2. De begroting; 3. Het activiteitenplan. Teneinde doublures te voorkomen wordt voorts als voorwaarde gesteld dat er tussen de instellingen bij de opzet van activiteiten en projecten samenwerking en afstemming plaatsvindt. 3.1.3. Doelstelling
Het uitgangspunt van het jeugdvoorlichtingsbeleid is de jongere generatie bewust te maken van de oorzaken, achtergronden en gevolgen van de Tweede Wereldoorlog en het geven van een actuele betekenis daaraan, teneinde bij hen het besef te bestendigen dat hetgeen zich voor en tijdens de oorlog heeft voorgedaan in de toekomst voorkomen dient te worden. Dit uitgangspunt blijft ook voor de komende jaren gehand– haafd. De uitgangspunten moeten in de activiteiten die op dit terrein plaatsvinden expliciet tot uitdrukking komen. 3.1.4. Doelgroepen
De museale activiteiten die beschreven worden in deze nota hebben met name betrekking op de doelgroep jongeren in de leeftijdscategorie tot 30 jaar. Door aan te sluiten bij de kennis– en vormingsgebieden in het basison– derwijs en de vakleerplannen in het voortgezet onderwijs, kunnen jongeren op min of meer systematische wijze via de nationale oorlogs– en verzetsmusea en herinneringscentra geconfronteerd worden met het ontstaan, de gebeurtenissen en de gevolgen van de Tweede Wereld– oorlog en de actualisering die daaraan gegeven wordt. De voorlichting aan de buitenschoolse jongeren, die niet via het reguliere onderwijs kennis kunnen nemen van de gebeurtenissen uit WO II in relatie tot het heden, is niet structureel ingevuld via de nationale oorlogs– en verzetsmusea en herinneringscentra.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19 958, nr. 6
10
3.1.5. Taken van de instellingen Algemene taken 1. Verzamelen, conserveren, beheren en presenteren van de collectie voorwerpen, documenten, films en foto's, die een beeld geven van de oorlog. 2. Verzamelen, beheren, presenteren en overdracht van informatie een permanente tentoonstelling en wisselexposities. 3. Beheren en in stand houden van een herinnerings-/bezinningspunt. 4. Initiëren, samenstellen en presenteren van educatieve projecten. 5. Ondersteunen van onderzoek. 6. Voorlichting en public relations. 7. Meldpunt voor raciale en discriminerende uitingen. 8. Nationale en internationale samenwerking. Specifieke taken 1. Jongeren bewust maken van de oorzaken, achtergronden en gevolgen van de Tweede Wereldoorlog en de waarden die toen in het geding waren. 2. Jongeren stimuleren om niet alleen begrip te hebben voor getrof– fenen uit de Tweede Wereldoorlog, maar ook voor getroffenen van hedendaagse vormen van onderdrukking en onrecht. 3. Jongeren stimuleren om op basis van kennis over de Tweede Wereldoorlog tot een zelfstandig oordeel te komen over hedendaagse vormen van onderdrukking en onrecht en de betekenis daarvan voor hun eigen leven. 3.1.6. Samenhang Met andere sectoren De mogelijkheden die er zijn om invulling en gestalte te geven aan het jeugdvoorlichtingsbeleid op het terrein van de musea en herinnerings– centra zijn mede afhankelijk van de samenwerking en afstemming tussen de betrokken departementen. Nauwe samenwerking en overleg tussen de Ministeries van WVC en van 0 & W enerzijds en tussen deze ministeries en de instellingen ander– zijds is onontbeerlijk voor het welslagen van het jeugdvoorlichtings– beleid. Samenhang in voorlichting a. Lesmateriaal De verschillende oorlogs– en verzetsmusea en herinneringscentra die voorlichting geven over de gebeurtenissen van voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog, geven ieder op hun eigen wijze een waardevolle aanvuliing op de informatie aan jongeren, waarbij de eigen identiteit van de instellingen een gedifferentieerd aanbod van lesmateriaal waarborgt. De ontwikkeling van educatieve projecten en lesmateriaal dient nauw samen te hangen met de museale activiteiten en dient als aanvulling op structurele inbedding en toespitsing op de regionale of plaatselijke situatie. Ter voorkoming van doublures op het terrein van educatieve projecten, exposities en bij de ontwikkeling van lesmateriaal is overleg tussen de instellingen en de Ministeries van WVC en van 0 & W noodzakelijk. b. Gastsprekers Zoals reeds vermeld in de inleiding wordt voor de begeleiding van tentoonstellingen in de musea en herinneringscentra veelvuldig beroep gedaan op de zogenaamde gastsprekers.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19958, nr. 6
11
Het is wenselijk om de samenhang op dit terrein te vergroten. c. Educatieve reizen Nagegaan dient te worden of ook andere activiteiten op het terrein van de (aanvullende) informatie-overdracht over de Tweede Wereldoorlog, zoals bestaande educatieve reizen naar de voormalige concentratie– kampen, in deze samenhang geïntegreerd zouden kunnen worden. 3.2. Het Nationaal Comité 4 en 5 mei 3.2.1. Inleiding De voornemens van het comité die betrekking hebben op het onderwijs zijn grotendeels gerealiseerd. Er is voldoende materiaal ontwikkeld om diverse groepen in het voortgezet onderwijs te informeren over de gebeurtenissen in de jaren '40-'45 en daarbij een relatie te leggen naar het heden. Daarbij speelt ook een rol hoe de komende generaties in confrontatie gebracht moeten worden met het ondenkbare in een tijdsbeeld dat steeds verder schrijdt ten opzichte van deze gebeurtenissen tijdens 1940-1945. Welke inhouden in het onderwijs blijven zoveel kracht houden dat ook de jongeren van nu op de juiste wijze tot eigentijdse interpretaties weten te komen van lessen uit de tijd die voor hen historie is. Jongeren van nu ieven in een tijd van een complexe, voor sommigen zelfs verwarrende, samenleving. Een samenleving met aanzienlijke maatschappelijke tegen– stellingen waarin jongeren soms verrassend realistisch functioneren. Jongeren corrigeren in dat realisme soms de lankmoedigheid van ouderen jegens bijvoorbeeld racisme en vreemdelingenhaat. De lesinhouden zullen afgestemd moeten zijn op dit realisme in een maatschappelijke context van deze tijd. Historisch materiaal zal in deze lesinhouden steeds meer betekenis krijgen waar het vraagstukken van leven en dood van toen en nu betreft. Ook scholen zullen, binnen hun eigen identiteitskaders, jongeren de ruimte geven met deze vraagstukken op zoek te gaan naar normen en waarden die voor hun verdere leven voldoende inhoudelijke betekenis hebben om in de eigentijdse maatschappij een wezenlijke rol te spelen. Daarom mag verwacht worden dat het onderwijs aan jongeren niet slechts waarden-vrij de feiten van het gebeuren in en rond de Tweede Wereldoorlog zal doorgeven maar rekening houdt met de context-vragen over de essentie van de zin van ons leven. Daartoe zal het nodige steeds gedaan moeten worden om inhoudelijke en eigentijdse instrumentaria beschikbaar te hebben en beschikbaar te krijgen voor de onderwijspraktijk binnen het kader van de jeugdvoor– lichting. 3.2.2. Subsidiekader De nieuwe beleidsvoornemens van het comité, zoals beschreven in bijlage 3 van deze nota sluiten grotendeels aan op de doelstellingen, zoals die zijn geformuleerd in de nota «Jeugdvoorlichting over de Tweede Wereldoorlog in relatie tot het heden». Voor de uitvoering van deze voornemens beschikt het comité over een secretariaat, dat werkzaamheden verricht die betrekking hebben op de aktiviteiten ten behoeve van 4 en 5 mei en de jeugdvoorlichting.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19 958, nr. 6
12
De voorzitter van het comité heeft in de afgelopen jaren een grote betrokkenheid gehad en veel tijd geïnvesteerd in de coördinatie van de voorbereiding van deze aktiviteiten. Omdat deze bestuurlijke inbreng bij de uitvoerende werkzaamheden in de toekomst niet gehandhaafd kan blijven is de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur bereid een beperkte uitbreiding van de personeelsformatie mogelijk te maken, waarbij een duidelijke limiet van het beschikbare budget zal worden aangegeven. Bij deze opstelling spelen zowel financiële als inhoudelijke argumenten een roi. Daarbij wordt als uitgangspunt genomen de oorspronkelijke taakstelling van het comité. Deze taken dienen gericht te zijn op het initiëren en coördineren van aktiviteiten rond de herdenking en viering 4 en 5 mei en de jeugdvoor– lichtingsaktiviteiten. In de komende periode moet aandacht worden besteed aan het verder uitwerken, afronden en implementeren van eerder ontwikkeld en nog te ontwikkelen educatief materiaal ten behoeve van het basis– en voort– gezet onderwijs. Voor de uitvoering van de taken van het comité rond 4 en 5 mei en de goedgekeurde imtiatieven in het kader van de jeugdvoorlichting zoals genoemd in hoofdstuk 3.2.4. (samenhangende activiteiten 1 t/m 5) zal het comité in de periode 1991 - 1995 de beschikking krijgen over een budget van 1,3 mln. per jaar, met dien verstande dat het budget 1991 eenmalig wordt verhoogd met 0,1 mln. en het budget 1992 eenmalig metO,15 mln. In het budget van 1,3 mln. is mede begrepen een vast bedrag van 0,2 mln. voor het verstrekken van incidentele subsidies voor landelijke projecten die in samenhang met het thema grondrechten worden geïnitieerd. Het Nationaal Comité 4 en 5 mei kan geen subsidie verstrekken voor jeugdvoorlichtingsactiviteiten van de nationale oorlogs– en verzetsmusea en herinneringscentra. Ter zake van het beoordelen op mogelijke historische waarde van bepaalde subsidie-aanvragen zou het comité zich voor de noodzakelijke deskundigheid op dat gebied kunnen wenden tot het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. De nationale oorlogs– en verzetsmusea en herin– neringscentra zouden daarbij voorts een adviserende rol kunnen vervullen. Bij de beoordeling van dergelijke aanvragen moeten de uitgangspunten van het subsidiebeleid, de relatie W.O. II - heden worden gerespecteerd. Om een effectief subsidiebeleid te kunnen voeren zou het comité voorts overleg en afstemming kunnen bevorderen met beleidssectoren bij andere departementen, met particuliere fondsen die jeugdvoorlich– tingsprojecten subsidiëren en met het Informatie– en Coördinatie Orgaan Dienstverlening Oorlogsgetroffenen (ICODO), teneinde aanvragen te kunnen doorverwijzen en om doublures in de subsidiëring te voorkomen. 3.2.3. Betrokkenheid Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen Het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen heeft een specifieke betrokkenheid op het terrein van de jeugdvoorlichting. Het ligt in de bedoeling om het jeugdvoorlichtingsbeleid een vaste plaats te geven in het basis– en voortgezet onderwijs binnen de vakken die zich daarvoor lenen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19958, nr. 6
13
De kerndoelen voor de basisvorming in basisonderwijs en voortgezet onderwijs evenals de eindexamens bieden daartoe voldoende aankno– pingspunten. In het basisonderwijs gaat het om de leergebieden geschie– denis en maatschappelijke verhoudingen, in het voortgezet onderwijs eerste fase om het vak geschiedenis en in het voortgezet onderwijs tweede fase betreft het de vakken geschiedenis en staatsinrichting en maatschappijleer. Om daadwerkelijk te komen tot een meer expliciete plaats van dit aandachtsgebied in het onderwijs moeten zo gunstig mogelijke voorwaarden worden gecreëerd. Scholen moeten dan ook daartoe in staat worden gesteld. Dat betekent dat er in ieder geval lesmateriaal beschikbaar moet zijn, dat aansluit bij leerplannen en de onderwijs– praktijk. In de periode 1987 tot 1990 is hiervoor zowel door de Anne Frank Stichting als de verzorgingsinstellingen veel werk verricht. De komende periode zal erop gericht zijn het gebruik van het reeds ontwik– kelde materiaal in de praktijk, de implementatie, te vergroten. Met betrekking tot de implementatie bestaan de volgende twee mogelijk– heden: 1. Voorlichting De verschillende materialen en activiteiten zullen met regelmaat opnieuw onder de aandacht worden gebracht bij al diegenen die zich bezighouden met het onderwijs. Hierbij zullen ook de activiteiten van de gastdocenten en de musea gericht op het onderwijs worden meege– nomen. Het bestaande materiaal zal ook uitdrukkelijk onder de aandacht worden gebracht van educatieve uitgeverijen. 2. (Na)scholing Leerkrachten en leerkrachten in opleiding, opleiders en begeleiders zullen in staat worden gesteld om kennis te nemen van het materiaal en het leren te gebruiken. Daarbij zal, om een optimale aansluiting te bevor– deren, aangegeven moeten worden op welke wijze het materiaal aansluit bij bestaande vakleerplannen, kennis– en vormingsgebieden, kerndoelen van het onderwijs en opleidmgen Over de nadere invulling en uitwerking van deze activiteiten zal overleg en afstemming plaatsvinden met zowel de Anne Frank Stichting, het Nationaal Comité 4 en 5 mei als de verzorgingsinstellingen. Voor deze jeugdvoorlichtingsactiviteiten stelt het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen incidenteel f 250 000 beschikbaar, te weten f 100 000 in 1991 en f 150 000 in 1992. Daarnaast zullen ook, vanaf 1992 in de overheidsprogrammering van de verzorgingsinstel– lingen, activiteiten worden geprogrammeerd op het terrein van de jeugd– voorlichting. 3.2.4. Samenhangende activiteiten De regering heeft in september 1990 de 5e mei aangewezen tot nationale feestdag. Door deze ontwikkeling zal ieder jaar ruim aandacht worden geschonken aan de gebeurtenissen die ten grondslag liggen aan deze nationale feestdag. Dit betekent dat het tot nu toe gevoerde beleid van het Nationaal Comité 4 en 5 mei en van andere organisaties om eens in de vijf jaar, in een zogenaamd lustrumjaar, extra aandacht te geven aan de nationale herdenking en de viering van de bevrijding, zal veran– deren. Die extra aandacht zal over de tussenliggende jaren gespreid moeten worden. Door het aanwijzen van de nationale feestdag zullen de activiteiten van de diverse organisaties op het terrein van de jeugdvoorlichting in relatie tot het heden toenemen, hetgeen een uitbreiding en verbreding betekent van de voorlichting naar een groter deel van de samenleving.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19 958, nr. 6
14
De door het comité gesignaleerde noodzaak om te komen tot afstemming van de verschillende aktiviteiten wordt onderschreven. In dat verband wordt het noodzakelijk geacht nogmaals de coördine– rende taak van het Nationaal Comité te vermelden, waarbij gestreefd zal moeten worden naar intensief overleg met alle organisaties die werkzaam zijn op dit terrein. Voor wat betreft de coördinatie en afstemming tussen de verschillende - bij dit beleidsterrein - betrokken departementen zal het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur een voortrekkende rol blijven vervullen. 3.2.5. Taken Nationaal Comité 4 en 5 mei Op basis van de bijgestelde doelstellingen en uitgangspunten ter zake van het jeugdvoorlichtingsbeleid kan er een aanvulling op, resp. een bijstelling van de taken van het Nationaal Comité 4 en 5 mei voor de periode 1991 - 1995 gegeven worden: 1. Het voeren van een jeugdvoorlichtingsbeleid over de Tweede Wereldoorlog in relatie tot het heden; 2. Verstrekken van incidentele subsidies voor landelijke projecten waarbij een duidelijke samenhang aanwezig is met het thema grond– rechten; 3. Coördinatie en afstemming van initiatieven en activiteiten op het terrein van de jeugdvoorlichting; 4. Coördineren van de informatie– en voorlichtingsstroom op het terrein van de jeugdvoorlichting; 5. Ontwikkelen van een samenhangend beleid ten aanzien van herdenking, viering bevrijding en jeugdvoorlichting; 6. Het - voor zover nodig - bevorderen van de afstemming van lande– lijke en plaatselijke manifestaties in het kader van de jeugdvoorlichting, zoals: - initiëren en coördineren van de provinciale bevrijdingsfestivals op 5 mei; - stimuleren van lokale activiteiten in aansluiting op de herdenking en de viering van de bevrijding; 7. Signaleren van knelpunten rond herdenking, viering bevnjdmg en jeugdvoorlichting en de organisaties die bij deze terreinen betrokken zijn. Het Nationaal Comité heeft in zijn beleidsnota voorstellen gedaan voor de invulling van zijn huidige taken en de opzet van een aantal nieuwe initiatieven. Met inachtneming van bovenstaande wordt in algemene zin accoord gegaan met deze taakinvulling. Daarbij worden echter de volgende kanttekeningen geplaatst. 1. Publiciteit Met de door het Nationaal Comité voorgestelde continuering van de publiciteitscampagne op N.S.-stations en de postbus-51 spot wordt ingestemd. Door middel van deze affiches en de t.v. spot kan een breed publiek bereikt worden. Het comité stelt voor om naast de postbus-51 tv spot ook folders te verspreiden. Dit laatste punt heeft geen directe prioriteit. Het resultaat van de nu lopende publiciteitscampagne zal worden afgewacht alvorens nieuwe activiteiten goed te keuren. 2. Een vast thema (grondrechten) De keuze van het thema grondrechten, waarvan ieder jaar een ander aspect centraal staat - voor 1991 is dat artikel 6 van de Grondwet: vrijheid van godsdienst en levensovertuiging - heeft de instemming van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19 958, nr. 6
15
de betrokken departementen. Het thema grondrechten zal voor het Nationaal Comité de basis zijn waarop de aktiviteiten in de komende jaren zullen worden afgestemd. Dit heeft consequenties ter zake van het verstrekken van subsidies voor incidentele educatieve projecten, die zich voorheen uitstrekten over een breed spectrum van onderwerpen. Uit het bedrag van 0.2 mln. dat jaarlijks ten behoeve van incidentele educatieve projecten ter beschikking staat, zullen van nu af aan uitsluitend incidentele subsidies kunnen worden verstrekt voor projecten die nauw samenhangen met het thema grondrechten. 3. Provinciale festivals Er zijn al een aantal jaren goede ervaringen met festivals zoals in Amsterdam en Haarlem, die als proefproject zijn opgezet. Met de mening van het comité dat dit project in de komende jaren verder doorgang moet vinden en uitgebreid moet worden ben ik het in principe eens. Via deze festivals kunnen o.a. buitenschoolse groepen bereikt worden. Er is evenwel nog niet voldoende vast komen te staan of deze festivals beant– woorden aan het uitgangspunt van de nota jeugdvoorlichting, met andere woorden: in hoeverre de jeugdvoorlichting in relatie tot de Tweede Wereldoorlog tijdens deze festivals in voldoende mate wordt geaccen– tueerd en in hoeverre daarvoor voldoende interesse bestaat van de zijde van het publiek. Deze aspecten verdienen bijzondere aandacht in een tussentijdse evaluatie. De festivals betekenen een niet geringe aanslag op het budget van het Nationaal Comité. Voor 1991 wordt het bedrag dat met de festivals is gemoeid geraamd op f 190000. In 1994 zullen de totale kosten voor 13 festivals zijn teruggebracht tot f 130000. Het uitgangspunt van het comité dat de extra inhoudelijke, organisato– rische en financiële ondersteuning van deze festivals gedurende de eerste jaren noodzakelijk is, wordt onderschreven. In die periode dienen de organisaties van de festivals vaste en aanvul– lende financiële bronnen te zoeken, waardoor de festivals vanaf 1995 zelfstandig kunnen functioneren. 4. Locale activiteiten (ideeënboek) Het initiatief om gemeenten te stimuleren om de aandacht voor herdenking, viering bevrijding en jeugdvoorlichting te vergroten, spreekt aan. De ontwikkeling in dit kader van een ideeënboek is dan ook zinvol. Voor dit project zal aan het comité in 1991 éénmalig een extra bedrag van 0.1 mln. en in 1992 een extra bedrag van 0.15 mln. ter beschikking worden gesteld. Na 1991 dienen de verdere kosten voor het ideeënboek te worden gedekt uit het jaarlijks beschikbaar te stellen budget. 5. Gastsprekers Met het voorstel van het comité om bijeenkomsten te organiseren voor gastdocenten wordt ingestemd. Het comité zal, waar het gaat om de uitvoering van deze aktiviteit, gebruik moeten maken van de voorzieningen van de Stichting ICODO te Utrecht. Tevens zal afstemming moeten plaatsvinden met de nationale oorlogs– en verzetsmusea.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19 958, nr. 6
16
BIJLAGE 1
ACTIVITEITEN, KNELPUNTEN EN VOORNEMENS VAN DE OORLOGS– EN VERZETSMUSEA EN HERINNERINGSCENTRA
1.1. Inleiding De activiteiten, knelpunten en voornemens van de instellingen, zoals die hierna globaal worden beschreven, zijn ontleend aan de beleidsnota's en jaarverslagen van de instellingen en aan gesprekken die met de instel– lingen zijn gevoerd. 1.1. /. Anne Frank Stichting Activiteiten De Anne Frank Stichting presenteert een permanente en een aantal semi-permanente exposities. Jaarlijks worden enkele (actuele) wisselten– toonstellingen gemaakt. Door de geschiedenis van Anne Frank en de tijd waarin zij leefde worden de bezoekers geïnformeerd over thema's als fascisme, racisme en antisemitisme, aangespoord actuele verschijnings– vormen daarvan te bestrijden en zich in te zetten voor het behoud van democratische waarden. Er is een groeiende belangstelling voor de activiteiten van het museurn. Jaarlijks verzorgt de educatieve dienst 650 groepsbegelei– dingen. Met de reizende tentoonstelling «De wereld van Anne Frank, 1929-1945» worden in diverse landen jaarlijks honderdduizenden mensen bereikt, waaronder zeer veel jongeren. De door de Stichting uitgegeven Anne Frank Kranten bereiken elk jaar tussen de 150000 en 250 000 scholieren. De Anne Frank Stichting beheert een omvangrijke, gespecialiseerde bibliotheek/documentatiecentrum, die opengesteld is voor het publiek. De Stichting beweegt zich verder op een breed maatschappelijk vlak en speelt een belangrijke rol in de publieke opiriie. Knelpunten Het museum heeft in 1990 bijna 650000 bezoekers ontvangen en is in zijn huidige vorm niet berekend op een dergelijke toeloop. Het kan de stroom bezoekers - op hoogtijdagen 4000 per dag - niet meer verwerken. De grote drukte leidt ertoe dat de tentoonstellingen soms niet meer goed bekeken kunnen worden. Een door de stichting gemaakt plan voor uitbreiding en nieuwbouw is op bezwaren van uiteenlopende aard gestuit. In samenwerking met de gemeente Amsterdam wordt een nieuw plan ontworpen. De Anne Frank Stichting vindt de personele bezetting voor de verschil– lende educatieve functies te beperkt. De museale activiteiten zijn op zich kostendekkend. De vele andere belangrijke educatieve en voorlichtende activiteiten worden voor een belangrijk deel betaald uit de inkomsten van het museum waardoor versterking van de educatieve museumfunctie op dit moment niet mogelijk is. Voornemens De Anne Frank Stichting ontwikkelt in overleg met de gemeente Amsterdam, op basis van een in april 1990 genomen besluit van de Gemeenteraad, een nieuw plan voor het behoud en de toekomst van het Anne Frank Huis. De financiering van dit plan is nog een punt van grote zorg. Met het oog op de toekomst zullen de komende jaren alle permanente en semi-permanente exposities ingrijpend worden aangepast. Jaarlijks
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19 958, nr. 6
17
zullen twee wissel-exposities worden gemaakt door de tentoonstellings– dienst en enkele exposities van buiten betrokken. Het werk van de educa– tieve dienst zal in kwalitatief opzicht worden verbeterd en er wordt gestreefd naar een betere spreiding van het groepsbezoek. De tentoonstelling «De wereld van Anne Frank» zal gepresenteerd worden in enkele landen in Oost-Europa en Zuid-Amerika. Er zullen nieuwe internationale edities van de Anne Frank Krant verschijnen in de landen van het Europa van de 12. Financiering wordt gezocht voor het maken van nieuwe filmportretten van «oorlogsgetuigen». Maatregelen ter conservering van authentiek materiaal en verdere automatisering van de bibliotheek/documentatiecentrum krijgen bijzondere aandacht. 7.1.2. Herinneringscentrum Kamp Westerbork Activiteiten De totstandkoming van het Herinneringscentrum Kamp Westerbork was het resultaat van een motie in de Tweede Kamer (28 januari 1981). Op 12 april 1983 is het Herinneringscentrum Kamp Westerbork officieel geopend. Naast het beheer van het Centrum is er de zorg voor (deels) onderhoud en betekenisgeving van het terrein van het voormalig kamp en het Nationaal Monument Westerbork. De ontwikkeling van het centrum is vanaf het begin stormachtig geweest. Zo maakten de onverwachte bezoekersaantallen reeds in 1987 een eerste uitbreiding nodig. Het unieke karakter van het Herinnerings– centrum ligt besloten in de naam, plaats en gebeurtenissen in het kamp, die zeer beladen zijn en vele herinneringen en grote emoties bij de bezoekers oproepen. De permanente expositie geeft een beeld van Nederland in de bezet– tingstijd, met speciale aandacht voor de jodenvervolging en de geschie– denis van Kamp Westerbork. Door middel van wisselexposities, lezingen, filmvoorstellingen en studiedagen wordt de voorgeschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, de bezettingstijd, de vervolging, het leven in de kampen, alsmede discri– minatie en fascisme nu, nader uitgediept Jaarlijks worden circa 350 groepsbegeleidingen in het Herinneringscentrum en 25 rondleidingen over het voormalig kampterrein verzorgd (bron: jaarboekje Westerbork 1989). De educatieve dienst doet onderzoek en verzorgt het vastleggen van getuigenverklaringen en presenteert deze in AV-producties en publi– caties. Een bijzondere taak van het Centrum is het begeleiden van bezoekers die een emotionele band hebben met het kamp Westerbork. Knelpunten Westerbork is van mening dat het personeelsbestand van 4 formatie– plaatsen te klein is voor de persoonlijke begeleiding van bezoekers en groepen. Oorspronkelijk dacht men 10 tot 15 000 bezoekers te trekken. Dat zijn er thans gemiddeld 50 000 a 60 000 per jaar. Er wordt steeds meer een beroep gedaan op vrijwilligers. De grote afstand tussen het voormalig kampterrein en het herinne– ringscentrum levert problemen op en de bereikbaarheid van het terrein en het herinneringscentrum is slecht. Tevens is het voormalig kampterrein onvoldoende herkenbaar.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19 958, nr. 6
18
Er zijn te weinig publieks– en dienstruimten. Daardoor komen zowel de ondersteunende als de publieksgerichte taken in de knel, in het bijzonder het op verantwoorde wijze exposeren van wisseltentoonstellingen en het begeleiden van (school)groepen. Permanente aandacht voor de geschie– denis van Kamp Westerbork is onvoldoende. De opvang, begeleiding en nazorg van de bezoekers is zeer arbeidsintensief. Uitbreiding van het personeelsbestand voor alle taakgebieden, uitbreiding van het gebouw alsmede herwaardering van het kampterrein acht men noodzakelijk wil de kwaliteit en continuïteit gewaarborgd blijven. Voornemens Westerbork is voornemens de personeelssterkte tussen 1990 en 1994 op te voeren en de expositie– en overige ruimtes beter toegankelijk te maken en uit te breiden. Er zal permanente aandacht worden geschonken aan Kamp Westerbork en ook de educatieve programma's en publicaties zullen worden uitgebreid. In 1991 zal een proef worden gestart met een geregelde busver– binding naar het Kampterrein. In 1991 zal de in 1990 gestarte actie Kamp Westerbork moeten resulteren in het op educatieve wijze zichtbaar maken van sporen van het kamp. Indien er zekerheid is over de dekking van de hogere exploitatielasten zal in de komende jaren opdracht worden gegeven voor uitbreiding/verbouwing. 7.1.3. Nationaal Oorlogs– en Verzetsmuseum Overloon Activiteiten In 1946 opende het oudste museum inzake oorlog en verzet, het Nationaal Oorlogs– en Verzetsmuseum Overloon, zijn poorten. Het museum beheert en presenteert een omvangrijke en representatieve collectie groot en klein militair materieel, voorwerpen, documenten, films, foto's en geluidsfragmenten betreffende de (voor)geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, met name in Nederland en het toenmalige Nederlands-lndië. Tevens is een omvangrijke automatisch ontsloten (wetenschappelijke) bibliotheek aanwezig. Het museum wordt van oudsher mede gedragen door organisaties van oud-verzetsmensen en vervolgingsslachtoffers, alsmede door organi– saties van oud-strijders. Er worden wisseltentoonstellingen, lezingen, studiedagen, congressen en bijzondere activiteiten georganiseerd. Het museum beschikt over een professionele educatieve dienst, die onder andere lesbrieven, onderwijs– bladen, catalogi en speurtochten produceert en jaarlijks ruim 500 groepsbegeleidingen verzorgt (bron: Jaarverslag Educatieve Dienst Overloon 1990). Op museaal gebied is er samenwerking met Duitsland, Canada, de Verenigde Staten, Rusland, Polen en Frankrijk. Het museum wordt jaarlijks bezocht door ca. 150000 personen. Knelpunten Conservering van de collectie groot militair materieel, alsmede registratie van de uitgebreide voorwerpen– en documentencollectie is dringend noodzakelijk. Handhaving van de kwaliteit en continuïteit van de in de jaren '80 ingezette verdere professionalisering gericht op kennisoverdracht aan steeds nieuwe generaties. Dit vergt investeringen in collectiebeheer en onderhoud, alsmede in voorzieningen teneinde een goede dienstver– lening, aangepast aan de eisen des tijds, te kunnen garanderen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19958, nr. 6
19
Voornemens Uitbreiding van de hoeveelheid educatieve materialen. Conservering van de collectie groot militair materieel. Registratie van de collectie documenten en voorwerpen. Optimalisering van de dienstverlening aan het publiek via vernieuwing van entreegebouw en restauratieve voorziening en op sterkte brengen van de personele formatie. Nieuwbouw van ontvangst– en vergaderruimte. Gedeeltelijke herinrichting van het 15 ha. grote park, waarin opgenomen is het onderdak brengen van een deel van de collectie groot militair materieel. /. 1.4. Verzetsmuseum Amsterdam Activiteiten Het Verzetsmuseum Amsterdam werd op 19 november 1985 geopend en is gehuisvest in de voormalige synagoge aan de Lekstraat, die voor een periode van 10 jaar wordt gehuurd van de Joodse Gemeente. Het museum mag zich verheugen in een brede maatschappelijke steun, die tot uitdrukking komt in de toestroom van vrijwilligers, giften en donaties. Het museum drijft hoofdzakelijk op een vrijwilligersbestand van circa 40 personen. Een permanente expositie geeft een beeld van het verzet in Nederland. Door middel van rondleidingen en groepsbesprekingen wordt inzicht gegeven in het Nederlands verzet en een relatie gelegd met het heden. Door de permanente tentoonstelling, de wisseltentoonstellingen en de locatie in de voormalige synagoge is het museum een herkennings– en bezinningspunt voor hen die de oorlog hebben meegemaakt, alsook voor de na-oorlogse generaties. Jaarlijks worden ruim 300 groepsbegeleidingen verzorgd (bron: jaarverslag Verzetsmuseum 1989). Knelpunten Het verzetsmuseum is van oordeel dat het personeelsbestand van twee vaste medewerkers te klein is. Er wordt veel gewerkt met vrijwilligers die onder meer de rondleidingen verzorgen. De begeleiding van vrijwilligers vergt veel tijd, evenals het samenstellen van wisselexposities. De staat van een groot deel van de collectie is slecht. Het peil der conservering dient te worden verhoogd. Middelen voor wervings– en lesmateriaal moeten worden vrijgemaakt. De akoestiek in het museum is ronduit slecht. Een aanpassing is op korte termijn urgent. Er zijn geen ruimtes voor het ontvangen en begeleiden van groepen. Het onderhoud van het museum is op een onverantwoord laag peil aangeland. De naamsbekendheid is onvol– doende; wegens het ontbreken van middelen kan geen gerichte promotie plaatsvinden. Er is achterstand op het terrein van de collectie-registratie en documentatie. Voornemens Voor een optimaal functioneren wil het museum akoestische aanpas– singen laten aanbrengen en een aparte groepsruimte creëren. Uitbreiding van het personeelsbestand zou gerealiseerd moeten worden. Een plan voor conserveringsmaatregelen wordt opgesteld. De fund-raising wordt gestimuleerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19958, nr. 6
20
7.7.5. Joods Historisch Museum Activiteiten Het Joods Historisch Museum verhuisde in 1986 naar het gerestau– reerde joodse synagogencomplex aan het Jonas Daniël Meijerplein en opende daar op 3 mei 1987 zijn poorten. In het museum worden vijf elementen belicht die de joodse identiteit bepalen: religie, zionisme en Israël, vervolging en overleving, cultuur en omgeving en de persoonlijke geschiedenis. Naast de permanente exposities over het religieuze en historische jodendom worden wisseltentoonstellingen georganiseerd met een educa– tieve functie ter zake van het jodendom en de gebeurtenissen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het laatstgenoemde museale facet heeft geleid tot het betrekken van het Joods Historisch Museum in het jeugdvoorlichtingsbeleid ter zake van specifieke projecten die betrekking hebben op het thema verzet en vervolging. Knelpunten Het hier beschreven knelpunt heeft uitsluitend betrekking op de museale activiteiten in het kader van de beleidsnota «Jeugdvoorlichting in relatie tot W.O. II - heden». Het museum heeft geen educatieve dienst en in verband daarmee is de ontwikkeling van materiaal op het terrein W.O.II - heden een probleem. Aan de opzet van een educatieve dienst wordt thans gewerkt. Voornemens Het museum is voornemens om het structurele educatieve werk, vooral naar basis– en voortgezet onderwijs, verder uit te bouwen. Activiteiten in het kader van de jeugdvoorlichting moeten inhoudelijk en organisatorisch worden gecoördineerd en op elkaar worden afgestemd. Daarnaast wordt actief gewerkt aan pubüciteit. Het museum heeft een omvangrijk project onder handen; het project «Samen Leven», dat raakvlakken heeft met de jeugdvoorlichting over de Tweede Wereldoorlog in relatie tot het heden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19 958, nr. 6
21
BIJLAGE 2
ACTIVITEITEN IN HET KADER VAN HET «UITVOERINGSPLAN»
2.1. Begeleidingscommissie Ten behoeve van de uitvoering van het plan werd een begeleidings– commissie ingesteld waarin zitting hadden vertegenwoordigers uit kringen van: - de Werkgroep Jeugdvoorlichting van het Nationaal Comité 4 en 5 mei, - verzetsmusea en herinneringscentra, - het Instituut voor Leerplanontwikkeling (S.L.O.), - het Algemeen Pedagogisch Studiecentrum (A.P.S.), - de Vereniging Geschiedenisleraren Nederland, - de Nederlandse Vereniging van Leraren Maatschappijleer, - het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, - het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Met de in deze commissie aanwezige specifieke deskundigheid zou realisering van een pedagogisch verantwoord jeugdvoorlichtingsbeleid gewaarborgd zijn. De begeleidingscommissie was vanaf 24 oktober 1988 aan het Comité 4 en 5 mei verantwoording verschuldigd voor de begeleiding van de uitvoering van de geplande projecten. 2.2. Projecten
In het kader van het uitvoeringsplan is een aantal projecten tot stand gekomen ten behoeve van leerlingen in de leeftijdscategorie van 12-16 jaar. Bij de realisering van het uitvoeringsplan is nauw samengewerkt tussen: - Instituut voor Leerplanontwikkeling (S.L.O.), - Anne Frank Stichting (A.F.S.), - Verzetsmusea (met name Amsterdam en Overloon), - Algemeen Pedagogisch Studiecentrum (A.P.S.) namens de Lande– lijke Pedagogische Centra (L.P.C.). Deze instellingen ontwikkelden onder eigen verantwoordelijkheid de volgende produkten en diensten: 2.2.1. Docentenpraktijkboek (Onder verantwoordelijkheid van het S.L.O.) dat concrete praktische hulp biedt bij het geven van onderwijs over de Tweede Wereldoorlog in relatie tot het heden. Het boek is met name bestemd voor docenten geschiedenis en maatschappijleer. 2.2.2. Videoband met persoonlijke getuigenissen (Onder verantwoordelijkheid van de AFS) van de oorlogsgeneratie, mensen uit kringen van verzet en vervolging op wie in de toekomst steeds minder een beroep kan worden gedaan. De videoband met persoonlijke getuigenissen vormt onderdeel van het project «Oorlogsge– tuigen» van de AFS. De videoband is bestemd voor leerlingen van 14 jaar en ouder en kent drie uitgangspunten: - het persoonlijke verhaal van hen die de oorlog aan den lijve hebben ondervonden; - het uitgangspunt van «leeftijdsgenoten»; - regionale informatie. Deze uitgangspunten zijn gebaseerd op de jarenlange ervaring die de Anne Frank Stichting heeft met het ontwikkelen van lesmateriaal.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19 958, nr. 6
22
2.2.3. Museumproject (Onder verantwoordelijkheid van de verzetsmusea). Het uitbrengen van een speciale folder waarin de oorlogs– en verzetsmusea en herinnerings– centra zich presenteren, alsmede een diaklankbeeld, waarin impressies te zien zijn van elk van die instellingen. In samenwerking met de Neder– landse Onderwijs Televisie (N.O.T.) is op 16 februari 1990 in het N.O.T.-weekjournaal een speciale thema-uitzending over de instellingen tot stand gekomen. Deze «special» is begeleid middels een bijzondere uitgave van de School TV Weekjournaalkrant, die in de week vooraf– gaand aan de uitzending in 5 exemplaren naar alle basisscholen in Nederland is gezonden. 2.2.4. Conferenties Met het doel de deelnemers - docenten geschiedenis en maatschap– pijleer - vertrouwd te maken met het docentenpraktijkboek, met de videoband en met de uitkomsten van het museumproject, zodat zij er gemakkelijker toe over gaan deze produkten in hun lessen in te bouwen. De vier conferenties werden in het begin van 1990, verspreid over het land (Utrecht, Den Haag, Overloon en Coevorden), gehouden ter intro– ductie van het ontwikkelde materiaal en stonden onder leiding van het A.P.S. Het A.P.S. nam gedurende de looptijd van het uitvoeringsplan de technische coördinatie voor zijn rekening.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19958, nr. 6
23
BIJLAGE 3
KNELPUNTEN EN VOORNEMENS VAN HET NATIONAAL COMITÉ 4EN5MEI
Knelpunten Het Nationaal Comité heeft in augustus 1990 een evaluatie– en beleidsnota uitgebracht, waarin de knelpunten en voornemens voor de komende jaren worden vermeld. Deze knelpunten en voornemens worden hieronder kort weergegeven. Het comité wordt geconfronteerd met een toename van de werkdruk als gevolg van een uitbreiding van het takenpakket. De bezetting van het bureau ten behoeve van de uitvoering en coördinatie van de activiteiten is ontoereikend en uitbreiding van de personele bezetting is gewenst. Het bureau zal in de toekomst zelfstandig(er) moeten kunnen functioneren. Ter ondersteuning van de taken van het comité zal het tot nu toe gevoerde publiciteitsbeleid gecontinueerd moeten worden en waar mogelijk uitgebreid. Er bestaat onduidelijkheid over de verantwoordelijkheden van de verschillende overheden, het Nationaal Comité 4 en 5 mei, de nationale oorlogs– en verzetsmusea en herinneringscentra en andere participanten op het terrein van de jeugdvoorlichting. Er zijn weinig organisaties die zich met hun activiteiten op buiten– schoolse groepen richten. Voornemens Het Nationaal Comité heeft in de afgelopen twee jaar een begin gemaakt met het zeker stellen van de continuïteit van herdenking, viering bevrijding en jeugdvoorlichting. Het streven voor de komende periode is erop gericht om met name de samenhang tussen deze drie werkterreinen te vergroten. In de komende jaren wil het comité aandacht besteden aan de wijze waarop vorm en inhoud gegeven kan worden aan de betekenis van de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog voor de hedendaagse samen– leving. Het verleden èn heden zullen een plaats krijgen in het toekom– stige beleid. Teneinde dat te realiseren zal het Nationaal Comité activiteiten opzetten die gericht zijn op het vergroten van de betrokkenheid van brede lagen van de bevolking bij de 4e en 5e mei. Het Nationaal Comité heeft in haar beleidsnota de volgende concrete aandachtspunten aangegeven: 4 mei, 5 mei en jeugdvoorlichting Herdenking, viering bevrijding en jeugdvoorlichting zijn nauw met elkaar verweven en hebben in de afgelopen periode ieder hun eigen invulling gekend en min of meer zelfstandig naast elkaar gefunctioneerd. Het is wenselijk de samenhang tussen die terreinen te vergroten, waarbij de jeugdvoorlichting een sleutelpositie inneemt. Dit zal één van de belangrijkste uitgangspunten zijn voor het beleid van het Nationaal Comité voor de periode 1991-1995. Coördinatie en afstemming in de activiteiten zullen daarbij van groot belang zijn. Verleden èn heden Zowel de direct betrokkenen als de na-oorlogse generaties moeten zich op basis van hun eigen leef– en ervaringswereld kunnen herkennen in de invulling van de herdenking en de viering van de bevrijding. Het comité is van mening dat de herinnering ook door de jongere na-oorlogse generaties en alle toekomstige generaties gedragen moet
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19 958, nr. 6
24
kunnen worden. Er dient een gemeenschappelijke basis te ontstaan die van waarde is voor de hedendaagse en toekomstige samenleving. Het is van groot belang om niet alleen stil te staan bij het verleden, de Tweede Wereldoorlog, maar ook betekenis te geven aan de zin van herdenking en viering bevrijding in de hedendaagse samenleving. Rekening moet worden gehouden met het gegeven dat de samen– leving aan veranderingen onderhevig is. In de toekomst zullen ook andere referentiepunten van belang zijn dan die er nu zijn in onze huidige samenleving. Het «heden» kan dus voor een aantal jaren ingevuld worden, maar zal daarna telkens opnieuw weer een passende invulling moeten krijgen. Vergroten van betrokkenheid Herdenking en viering bevrijding zijn bedoeld als jaarlijks moment van bezinning en geen gebeurtenissen die slechts op één plaats in Nederland zouden moeten plaatsvinden. Beide krijgen pas echt een nationale betekenis wanneer zij overal in het land door de verschillende generaties gedragen worden. Het Nationaal Comité acht het van belang erop te wijzen dat de viering van de bevrijding alleen een moment van nationale betekenis zal worden wanneer de 5e mei ook daadwerkelijk een jaarlijkse nationale feestdag wordt waarop iedereen vrij heeft. Samenhangende activiteiten Het Nationaal Comité ziet het als zijn taak de aandacht voor herdenking en viering bevrijding en jeugdvoorlichting in het algemeen te vergroten en de lokale en provinciale viering van de bevrijding te stimu– leren, waarbij de drie uitgangspunten samenhang, actualisering en bredere betrokkenheid een belangrijke leidraad vormen. Activiteiten zullen in de periode 1991-1995 langs een aantal wegen gestimuleerd en/of geïnitieerd worden, te weten via: 1. Publiciteit Handhaving van de Postbus 51 TV-spot en de daarop aansluitende affichecampagne en uitbreiding van de publiciteitscampagne, onder meer door het beschikbaar stellen van algemeen folder– en informatie– materiaal. 2. Een vast thema Het Nationaal Comité wil voor de komende periode één vast thema kiezen, waarvan ieder jaar een ander aspect centraal staat. Voor de periode 1991-1995 is gekozen voor het thema grond– rechten, zoals opgenomen in het eerste hoofdstuk van de Nederlandse grondwet. De fundamentele grond– en structuurbeginselen van een menswaardige samenleving komen daarbij uitgebreid aan de orde; grondbeginselen die in de Tweede Wereldoorlog met voeten getreden werden. Het Nationaal Comité heeft professor dr. W. Duk bereid gevonden een notitie over grondrechten te schrijven. Het ligt in de bedoeling dit stuk als basis voor de komende jaren te gebruiken. Per jaar zullen specialisten verzocht worden een aanvullend stuk te schrijven met betrekking tot het voor dat jaar gekozen grondrecht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19 958, nr. 6
25
3. Provinciale festivals Het succes van het proefproject van bevrijdingsfestivals in het lustrumjaar 1990 sterkt het Nationaal Comité in de overtuiging dat dit project in de komende jaren verder doorgang moet vinden. De partici– patie van jongeren bij de viering van de bevrijding wordt daarmee vergroot. Het Nationaal Comité ziet het als zijn taak de provinciale bevrijdings– festivals de komende jaren te initiëren en coördineren. Het ligt in de bedoeling om uiteindelijk 13 bevrijdingsfestivals op 5 mei te realiseren in alle 12 provincies èn in de hoofdstad. Uitgangspunt bij het initiëren van de festivals is dat wordt aangesloten bij en rekening wordt gehouden met de al bestaande activiteiten rond 4 en 5 mei in de desbetreffende provincie. Tevens is het de bedoeling dat de festivals daadwerkelijk een provin– ciale uitstraling krijgen. De programmering, invulling en aankleding zullen moeten worden afgestemd op het landelijke thema èn de festivals in de andere provincies. 4. Locale activiteiten Het comité wil gemeenten stimuleren de aandacht voor herdenking viering bevrijding en jeugdvoorlichting te vergroten, met name door het organiseren van locale activiteiten rond 4 en 5 mei. Door middel van suggesties van de zijde van het comité kan daaraan vorm en inhoud worden gegeven. In dat verband heeft het comité het plan opgevat om een ideeënboek te ontwikkelen met behulp waarvan lokale overheden activiteiten in gemeenten kunnen initiëren. De samenhang tussen herdenking, viering bevrijding en jeugdvoor– lichting zullen in het boek naar voren komen. Tevens kunnen gemeenten in staat worden gesteld aan te sluiten bij en/of rekening te houden met landelijke en provinciale activiteiten en ontwikkelingen. De opzet van het boek is erop gericht het materiaal jaarlijks met actuele informatie aan te vullen. Om na te kunnen gaan of een landelijk vervaardigd ideeënboek aansluit bij en voorziet in de behoefte van de verschillende lokale overheden en organisaties, is besloten om in 1990/1991 een proefproject te starten. 5. Gastsprekers (regionale bijeenkomsten) Teneinde de samenhang te vergroten wil het comité onderzoeken of er mogelijkheden zijn om met regelmaat regionale bijeenkomsten te organi– seren voor gastsprekers op het gebied van jeugdvoorlichting.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19 958, nr. 6
26
BIJLAGE4
FINANCIËLE GEGEVENS 4.1. Verzetsmusea en herinneringscentra 1987 t/m 1990 4.1.1. Basissubsidies Anne Frank Stichting 1987: nihil 1988: nihil 1989: nihil 1990: nihil N.B. Zie projectsubsidie Herinneringscentrum Kamp Westerbork 1987: f 269 300 incl. f 94 000 «ISP-gelden»1 1988: f 269 300 incl. f 94 000 «ISP-gelden»1 1989: f269300 incl. f 94 000 «ISP-gelden»1 1990: f 287 000 incl. f 94 000 voorm. «ISP-gelden» 1 Gelden van het Ministerie van SoZaWe in het kader van het «ISP-arbeidsplaatsenplan», die t/m 1989 via het Ministerie van WVC werden betaald. M.i.v. 1 -1 -1990 geschiedt betaling van de «ISP gelden» via de provincie Drenthe. Nationaal Oorlogs– en Verzetsmuseum Overloon 1987: 1988: 1989: 1990:
nihil nihil f350000 f414000
Verzetsmuseum Amsterdam 1987: 1988: 1989: 1990:
nihil nihil f150000 f 108 000 (+ f 42 000 incidenteel)
Joods Historisch Museum 1987 t/m 1990: f 2 mln. per jaar van de Directie Cultuurbeheer van WVC als museum met rijkstaak. 4.1.2. Projectsubsidies Anne Frank Stichting 1987: 1988: 1989: 1990:
f f f f f
723 000 723 000 723 000 723 000 100 000
structureel structureel structureel structureel Russische versie van tentoonstelling «Wereld van Anne Frank»
Herinneringscentrum Kamp Westerbork 1987: nihil 1988: nihil 1989: f 50 000 Tentoonstellmg «Uitgeweken» f 100000 Proj. educ. dienstverlening 1990: f 60000 Auschwitz-tentoonstelling f 95 000 «Actie Kamp Westerbork» Nationaal Oorlogs– en Verzetsmuseum Overloon 1987: 1988: 1989: 1990:
nihil f 20 000 Tentoonst. «Olymp. spelen» nihil f 100000 Auschwitz-collectie
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19 958, nr. 6
27
Verzetsmuseum Amsterdam 1987: 1988: 1989: 1 990:
f lOOOOTentoonst. «Onderduikhulp» f 15 000 Tentoonst. «Onderduikhulp» nihil f 35 350 Tentoonst. «Studentenverzet»
Joods Historisch Museurn 1987: 1988: 1989: 1990:
f f f f f
220 000 355 000 355 000 135 000 355 000
Project «samen leven» Project «samen leven» Project «samen leven» Project «samen leven» Overbruggingssubsidie
4.1.3. Investeringssubsidies Anne Frank Stichting 1987: 1988: 1989: 1990:
nihil nihil f250000 Voorbereidingskosten nieuwbouw nihil
Herinneringscentrum Kamp Westerbork 1987 t/m 1990: nihil Nationaal Qorlogs– en Verzetsmuseum Overloon 1987: 1988: 1989: 1990:
f 50 000 Herinn –monument. (Zie 2.2.1.) f80000 Bouw kampenmuseum nihil nihil
Verzetsmuseum Amsterdam 1987t/m 1990:
4.2.
nihil.
Het Nationaal Comité 4 en 5 mei
4.2.1. Basissubsidies Activiteitenkosten Apparaatskosten
1987
1988
1989
1990
300000 130000
650000 130000
650000 166250
650000 184375
4.2.2. Projectsubsidies Voor subsidies voor educatieve projecten in het kader van de beleidsnota «Jeugdvoorlichting over de Tweede Wereldoorlog in relatie tot het heden» was voor de periode 1987 t/m 1990 een budget van f 1,2 mln. beschikbaar. Door het Ministerie van WVC zijn tot de overdracht van de taken in het kader van de nota (24 okt. 1988) de volgende subsidies verstrekt: - t.b.v het «uitvoeringsplan W.O ll-heden» - t.b.v. incidentele educatieve projecten
f 130000 f 300 000
Bij de overdracht van de subsidietaken is op 24 oktober 1988 conform een «protocol van afspraken» aan het comité ter beschikking gesteld het resterende bedrag van f 770 000, dat als volgt diende te worden bestemd: - t.b.v het «uitvoeringsplan W O.ll-heden» - t.b.v incidentele educatieve projecten
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19958, nr. 6
f490000 f 280 000 f 1,2 mln.
28
4.3. Financiële consequenties 1991 - 1995 4.3.1. Nationale oorlogs– en verzetsmusea en herinneringscentra Bijdrage Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur 1991
Westerbork Verzetsmuseum Overloon Joods Hist.Museum Anne Frank St. Totaal
1992
1993
1994
1995
400 000 200 000 550 000 1 35 000 852 000
400 000 200 000 550 000 1 35 000 852 000
400 000 200 000 550 000 135000 852 000
400 000 200 000 550 000 1 35 000 852000
400 000 200 000 550 000 1 35 000 852 000
2 1 37 000
2137000
2 1 37 000
2 137000
2 1 37 000
4.3.2. Nationaal Comité 4 en 5 mei Bijdrage Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur 1991
- Personeelsk. - Organisatie (incl.huisv.) - Aktiviteiten Bijdrage Algemene Zaken Bijdrage Onderwijs en Wetenschappen Totaal
1992
1993
1994
1995
360 000 1 37 000 800 000 30000 100000
360 000 1 37 000 800 000 30000 1 50 000
360 000 1 37 000 800 000 30000
360 000 1 37 000 800 000 30000
360 000 1 37 000 800 000 30000
1 427 000
1 477 000
1 327 000
1 327 000
1 327 000
4.3.3. Diversen Bijdrage Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur 1991
1992
1993
1994
1995
Nationaal Kamp Vught Indisch Monument
30000 2500
30000 2500
30000 2500
30000 2500
30000 2500
Totaal
32500
32500
32500
32500
32500
3 496 500
3 496 500
3 496 500
4.3.4. Generaal totaal 3 596 500
3 646 500
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19 958, nr. 6
29