Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1992-1993
23071
Voorstel van wet van de leden Vreugdenhil en Vermeend tot wijziging van een aantal belastingwetten in het belang van de werkgelegenheid
IMr. 2
VOORSTEL VAN WET Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een aantal belastingwetten te wijzigen in het belang van de werkgelegenheid. Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: ARTIKEL I De Wet op de vermogensbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd: A. In artikel 2, tweede lid, vervalt «(Stb. 1990, 103)». B.1. Artikel 4, tweede lid, vervalt, onder vernummering van het derde lid in tweede lid. B.2. Het vierde en vijfde lid worden vervangen door: 3. Tot de schulden wordt mede gerekend de inkomstenbelasting welke na het begin van het kalenderjaar verschuldigd kan worden ter zake van termijnen in het vermogen begrepen, doch niet tot het vermogen van een onderneming behorende, rechten welke periodieke opbrengsten opleveren (stamrechten). De in de eerste volzin bedoelde belasting wordt gesteld op 30 percent van de waarde der stamrechten. B.3. Het zesde lid wordt vernummerd in vierde lid. C. In artikel 5 vervallen het tweede en derde lid, alsmede de onder– deelaanduiding van het eerste lid. D.1. In artikel 7, eerste lid, onderdeel c, vervalt «, mits zij niet behoren tot een onderneming van de belastingplichtige» D.2. Het eerste lid, onderdeel d, wordt vervangen door: d. ten aanzien van de belastingplichtige voor wiens rekening een of meer ondernemingen worden gedreven, daaronder begrepen hij die
312505F ISSN0921 7371 Sdu Uitgeverij Plamijnstraat 's Gravenhage 1993
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 071, nr. 2
anders dan als aandeelhouder medegerechtigd is tot het vermogen van een of meer ondernemingen: het in die onderneming of die onderne– mingen belegde vermogen; D.3 Na onderdeel d wordt een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende: e. ingeval geen onderneming voor rekening van de belastingplichtige als bedoeld in onderdeel d wordt gedreven: het vermogen dat betrekking heeft op: 1°. schuldvordeningen, rechten op periodieke uitkeringen alsmede winstrechten die ter zake van de gehele of gedeeltelijke overdracht van een in onderdeel d bedoelde onderneming die de belastingplichtige gedurende een tijdvak van tenminste drie jaar voor eigen rekening heeft gedreven, zijn bedongen van een natuurlijk persoon, van een in Nederland gevestigde vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal of van een zodanige vennootschap waarin die persoon de aan hem overgedragen onderneming of het aan hem overgedragen gedeelte daarvan heeft ingebracht, een en ander zo lang en voor zover de onder– neming of het daarvan overgedragen gedeelte wordt voortgezet voor rekening van die persoon of voor rekening van de desbetreffende vennootschap en de belastingplichtige niet middellijk of onmiddellijk gerechtigd is tot het vermogen van die vennootschap; 2°. een onderneming die voor rekening van de belastingplichtige is gedreven en ten aanzien waarvan hij zich heeft verplicht deze in te brengen in een naar Nederlands recht op te richten vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, voor zover die inbreng geschiedt tegen uitreiking van aandelen en plaatsvindt binnen twee jaar nadat de verplichting daartoe is aangegaan. 3°. aandelen die voor de belastmgpiichtige behoren tot een aanmer– kelijk belang in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, niet zijnde een beleggingsinstelling in de zin van artikel 28 van de Wet op de vennootschapbelasting 1969. D.3. Het tweede, derde en vierde lid, alsmede de nummeraanduiding van het eerste lid vervallen. E. 1. Aan artikel 8, eerste lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, toegevoegd: c. inboedel in de zin van artikel 3.1.1.3a van het Burgerlijk Wetboek, voorwerpen van kunst of wetenschap, klederen en levensmiddelen; d. goud– en zilverwerk, paarlen en edelgesteenten, niet vallende onder onderdeel c, voor zover de gezamenlijke waarde niet meer bedraagt dan danf7500; e. rechten op niet ingegane lijfrenten; f. rechten op ingegane lijfrenten, verkregen krachtens overeenkomst onder bezwarende titel en toekomende aan degene die de lijfrenten heeft bedongen, mits hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt of invalide is, diens nagelaten kinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt en niet gehuwd of gehuwd geweest zijn of de langstlevende echtgenoot, voor zover die lijfrenten per jaar niet meer bedragen dan f 25 000 voor degene die de lijfrenten heeft bedongen, f 7300 voor ieder van diens vorenbedoelde kinderen die wees zijn, f 3650 voor ieder van diens andere vorenbedoelde kinderen en f 17 800 voor de langstlevende echtgenoot; g. polissen van levensverzekering, mits ter zake van de verzekering geen koopsom is voldaan, waarbij onder het voldaan zijn van een koopsom wordt begrepen het verschuldigd zijn van periodieke premies over een tijdvak dat niet langer is dan vijf jaren, alsmede het betaald zijn van wisselende periodieke premies waarvan de hoogste meer bedraagt dan het tienvoud van de laagste premie welke bij de overeenkomst is voorzien. E.2. Het tweede lid vervalt. Voorts worden het derde tot en met het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 071, nr. 2
achtste lid vernummerd in onderscheidenlijk tweede, derde, vierde, vijfde, zesde en zevende lid. E.3. In het tweede lid vernummerde derde lid wordt «het eerste lid en het tweede lid, onderdelen c, d en e» vervangen door: het eerste lid onderdelen a, b, e, f en g. E.4. In het in derde lid vernummerde vierde lid wordt in onderdeel b «als is bedoeld» vervangen door: als bedoeld. E.5. In het in zesde lid vernummerde zevende lid wordt «zesde lid» vervangen door: vijfde lid. Voorts vervalt «(Stb. 1992, 442)». E.6. In het in zevende lid vernummerde achtste lid wordt «zesde lid» vervangen door: vijfde lid. Voorts wordt «het tweede lid, onderdelen c en d» vervangen door: het eerste lid, onderdelen e en f. F.1. In artikel 9 wordt het vierde lid vervangen door: De waarde van bossen en van op de voet van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoederen wordt op nihil gesteld. F.2. Het zesde lid wordt vervangen door: Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder bos verstaan een bosterrein van ten minste 5000 m2 groot en 30 meter breed. G. In artikel 10, eerste lid, vervalt «(Stb. 1984,546)». H. Artikel 11 vervalt. 1.1. Artikel 13, eerste lid, wordt vervangen door: 1. Binnenlandse bezittingen zijn niet tot een binnenlandse onder– neming, zijnde een onderneming die, of het gedeelte van een onder– neming dat wordt gedreven met behulp van een in Nederland aanwezige vaste inrichting - landbouwgronden daaronder begrepen - of van een vaste vertegenwoordiger in Nederland, behorende in Nederland gelegen onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen. 1.2. Het tweede lid wordt vervangen door: 2. Binnenlandse schulden zijn schulden verzekerd door hypotheek op een in Nederland gelegen onroerende zaak of een recht waaraan deze is onderworpen, voor zover de op die schulden betrekking hebbende renten en kosten in aanmerking komen bij de bepaling van het binnenlandse onzuivere inkomen in de zin van artikel 49 van de Wet op de inkomsten– belasting 1964. 1.3. In het derde lid wordt «artikel 5, eerste en tweede lid» vervangen door: artikel 5. J. In artikel 14 vervallen het vijfde en het zesde lid.
ARTIKEL II
De Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd: A. Na artikel 9a wordt een nieuw artikel ingevoegd: Artikel 9b. De waardering van pensioenverplichtingen en andere soort– gelijke verplichtingen vindt plaats volgens goed actuarieel gebruik, waarbij een rekenrente van ten minste 4 percent in aanmerking wordt genomen. B.1. Artikel 10, derde en vierde lid, worden vervangen door: 3. De aanschaffings– of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen kunnen willekeurig mits vervroegd, worden afgeschreven zodra terzake van de verwerving of verbetering verplichtingen zijn aangegaan of voort– brengingskosten zijn gemaakt:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 071, nr. 2
a. indien deze bedrijfsmiddelen door Onze Minister van Volkshuis– vesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën en na overleg met Onze Minister van Econo– mische Zaken, bij ministeriële regeling zijn aangewezen als bedrijfsmid– delen die in het belang zijn van de bescherming van het milieu; b. indien deze bedrijfsmiddelen voor productieve doeleinden worden aangewend in door Onze Minister van Economische Zaken in overeen– stemming met Onze Minister van Financiën aangewezen gebieden; met betrekking tot deze bedrijfsmiddelen of bepaalde groepen van bedrijfs– middelen kunnen door Onze Minister van Financiën bij ministeriële regeling nadere voorwaarden worden gesteld; c. indien deze bedrijfsmiddelen door Onze Minister van Economische Zaken in overeenstemming met Onze Minister van Financiën bij ministe– riële regeling zijn aangewezen als bedrijfsmiddelen met een hoogwaardig technologisch karakter dan wel als bedrijfsmiddelen bestemd om gebruikt te worden bij onderzoek en ontwikkeling; met dien verstande dat voor de ingebruikneming van het bedrijfsmiddel ter zake van aangegane verplichtingen niet meer vervroegd kan worden afgeschreven dan het bedrag dat ter zake van die verplichtingen is betaald. 4. Bij ministeriële regeling kan de in het derde lid bedoelde afschrijving buiten toepassing worden gesteld, dan wel per kalenderjaar worden beperkt, en wel a. indien het de in het derde lid, onderdeel a, bedoelde bedrijfsmid– delen betreft: na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Onze Minister van Economische Zaken; b. indien het de in het derde lid, onderdelen b en c, bedoelde bedrijfs– middelen betreft: na overleg met Onze Minister van Economische Zaken. B.2. In het vijfde lid wordt «de krachtens het vierde lid vastgestelde ministeriële regeling» vervangen door: een krachtens het vierde lid vastgestelde ministeriële regeling. B.3. In het zesde lid wordt «als bedoeld in het derde lid» vervangen door: als bedoeld in het derde lid, onderdeel a. B.4. Het achtste lid wordt vervangen door: 8. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het zevende lid, en wel a. indien het de in het derde lid, onderdeel a, bedoelde bedrijfsmid– delen betreft: in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuis– vesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer; b. indien de in het derde lid, onderdelen b en c bedoelde bedrijfsmid– delen betreft: in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken. C. Na artikel 29a wordt een nieuw artikel 29b ingevoegd: Artikel 29b. 1. Het voordeel uit aandelen in een in Nederland geves– tigde vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld en waarvan de bezittingen grotendeels, onmiddellijk of middellijk bestaan uit beleggingen, wordt jaarlijks tenminste gesteld op 3 percent van de waarde welke bij het begin van het kalenderjaar in het economische verkeer aan de aandelen kan worden toegekend. Dit percentage wordt verhoogd tot een bij ministeriële regeling te bepalen percentage indien de bezittingen van de vennootschap uitsluitend of hoofdzakelijk, onmiddellijk of middellijk, bestaan uit banktegoeden - welk percentage per land waarin de banktegoeden worden aangehouden kan verschillen - en wordt verlaagd tot 2, indien blijkt dat de bezittingen van de vennootschap grotendeels, onmiddellijk of middellijk, bestaan uit andere bezittingen dan schuldvorderingen; daarbij worden, voor zover de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23071, nr. 2
feitelijke werkzaamheden van de vennootschap aanmerkelijk verschillen van overeenkomende werkzaamheden, de uit die werkzaaamheden voort– vloeiende vorderingen niet tot de schuldvorderingen gerekend. Ingeval het aandeelhouderschap niet gedurende het gehele kalenderjaar heeft bestaan, wordt het percentage naar tijdsgelang berekend waarbij gedeelten van kalendermaanden worden verwaarloosd. Voor zover tot de onmiddellijke of middellijke bezittingen van de vennootschap aandelen in, lidmaatschapsrechten van en belangen bij een ander lichaam behoren, worden, indien de feitelijke werkzaamheden van dit lichaam aanmerkelijk verschillen van beleggen of daarmee overeenkomende werkzaamheden, niet de bezittingen van dit lichaam doch die aandelen, lidmaatschapsrechten en belangen als bezittingen van de vennootschap in aanmerking genomen. 2. Voor de toepassing van het eerste lid worden onder aandelen in een niet in Nederland gevestigde vennootschap mede begrepen: lidmaat– schapsrechten van en belangen bij een in Nederland gevestigde vereniging, niet onder het eerste lid vallende rechtspersonen en doelver– mogens; 3. Voor de toepassing van het eerste lid worden: a. onder bezittingen begrepen: goederen welke niet aan een lichaam toebehoren indien en voor zover de waardeveranderingen dat lichaam aangaan of indien en voor zover de opbrengsten daarvan dat lichaam gerechtigd is; b. onder beleggingen begrepen: banktegoeden en andere schuldvor– deringen, niet zijnde vorderingen welke, voor zover de feitelijke werkzaamheden van de vennootschap aanmerkelijk verschillen van beleggen of daarmee overeenkomende werkzaamheden, uit die werkzaamheden voortvloeien; c. met schuldvorderingen gelijkgesteld: rechten uit overeenkomsten van levensverzekering; d. indien tot de onmiddellijke of de middellijke bezittingen van de vennootschap aandelen in lidmaatschapsrechten van of belangen bij een ander lichaam behoren, tenzij de feitelijke werkzaamheden van dit lichaam aanmerkelijk verschillen van beleggen of daarmee overeenko– mende werkzaamheden, de bezittingen van dat andere lichaam geacht te bestaan uit banktegoeden, zolang niet blijkt op welke wijze de bezit– tingen van dat andere lichaam zijn samengesteld; e. bij de bepaling van de waarde welke bij het begin van het kalen– derjaar in het economische verkeer aan de aandelen van de vennoot– schap kan worden toegekend, de in onderdeel a bedoelde goederen in aanmerking genomen voor de daaraan toe te kennen waarde van het onbezwaarde recht op goederen. 4. Het bepaalde in het eerste lid vindt geen toepassing op het voordeel uit aandelen in kredietinstellingen, hypotheekbanken en verze– keringsmaatschappijen welk officieel zijn genoteerd op bij ministeriële regeling aan te wijzen effectenbeurzen, alsmede op het voordeel uit aandelen in vennootschappen waarvan de feitelijke werkzaamheden aanmerkelijk verschillen van beleggen of daarmee overeenkomende werkzaamheden. 5. Het bepaalde in het eerste lid vindt mede geen toepassing voor zover de som van de ingevolge de voorafgaande leden vastgestelde voordelen uitstijgt boven 50% van de belastbare winst als bedoeld in artikel 7, tweede lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Bij de bepaling van de belastbare winst wordt het voordeel uit: a. de ingevolge het derde lid, onderdeel c, met schuldvorderingen en ingevolge onderdeel d van dat lid met banktegoeden gelijkgestelde bezit– tingen; b. andere schuldvorderingen dan zijn bedoeld in artikel 27, eerste lid, tweede volzin;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 071, nr. 2
c. bezittingen waarvan de rechten op toekomstige opbrengsten niet of niet geheel bij de vennootschap berusten, tenminste gesteld op 6 percent - voor de ingevolge het derde lid, onderdeel d, met bankte– goeden gelijkgestelde bezittingen, een bij ministeriële regeling te bepalen percentage– van de waarde welke bij het begin van het kalen– derjaar in het economische verkeer aan bezittingen en schuldvorderingen kan worden toegekend. 6. Ingeval tot de schulden van een vennootschap als is omschreven in het eerste lid schulden behoren aan een in Nederland wonend natuurlijk persoon of aan een andere zodanige vennootschap, blijft, in afwijking van artikel 7, derde lid, van de Wet op de vennootschapbelasting 1969, bij het bepalen van de belastbare winst voor de toepassing van het vijfde lid, eerste volzin, buiten aanmerking hetgeen terzake van die schulden is verschuldigd indien en voor zover het verschuldigde niet is betaald of verrekend, ter beschikking is gesteld of rentedragend is geworden. 7. Artikel 29a, zesde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing. D. Aan artikel 49 wordt een nieuw lid toegevoegd: 7. Heeft de oprichting van een lichaam plaats gevonden naar Neder– lands recht dan wordt voor de toepassing van deze wet het lichaam steeds geacht in Nederland te zijn gevestigd. E. Na artikel 70 wordt ingevoegd: Artikel 71. Indien ten gevolge van de invoering van 9b de belasting– plichtige moet overgaan op een ander stelsel van waardering van pensi– oenverplichtingen of van andere soortgelijke verplichtingen en de waardering volgens het nieuwe stelsel uitkomt op een bedrag dat lager is dan de in aanmerking genomen waardering aan het einde van het laatste jaar waarin het oude stelsel nog toepassing vond, wordt in plaats van die lagere waardering in aanmerking genomen de waardering volgens het oude stelsel aan het einde van het laatste jaar waarin dat stelsel nog toepassing vond.
ARTIKEL III
De Wet op de loonbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd: A. Na artikel 10 wordt ingevoegd: Artikel 10a. 1. Het loon over het kalenderjaar van een werknemer die in de inhoudsplichtige direct of indirect een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in artikel 39 van de Wet op de inkomstenbelasting en die formeel en feitelijk optreedt als bestuurder van de inhoudsplichtige of van een daarmee verbonden vennootschap als bedoeld in artikel 13b van de Wet op de vennootschapbelasting 1969, wordt ten minste gesteld op tweemaal het minimumloon als bedoeld in artikel 7 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag of, indien dat hoger is, op het loon van de het hoogste loon genietende werknemer van de inhoudsplichtige of de daarmee verbonden vennootschap die geen bestuurder daarvan is. 2. Het in het eerste lid bedoelde ten minste in aanmerking te nemen loon wordt verminderd in zoverre als gevolg van de toepassing van dat lid de berekening van de belastbare winst of van het binnenlandse inkomen in de zin van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 over het kalenderjaar van de inhoudingsplichtige en de daarmee verbonden vennootschap zou leiden tot een negatief bedrag. 3. Het in het eerste lid bedoelde ten minste in aanmerking te nemen loon, kan op schriftelijk binnen het kalenderjaar gedaan verzoek, door Onze Minister op een lager bedrag worden gesteld indien bijzondere omstandigheden zulks rechtvaardigen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23071, nr. 2
B. In artikel 27 wordt, onder vernummering van het zesde tot en met het negende lid in onderscheidenlijk zevende, achtste, negende en tiende lid, ingevoegd: 6. Indien artikel 10a met betrekking tot ten minste in aanmerking te nemen loon toepassing vindt, is de inhoudingsplichtige verplicht de belasting over dat loon voor zover dat hoger is dan het van de inhouds– plichtige op de voet van artikel 10 genoten loon, in te houden op de laatste dag van het kalenderjaar dan wel, indien de dienstbetrekking of de belastingplicht in de loop van het jaar eindigt, op de laatste dag waarop de werknemer nog in dienstbetrekking staat onderscheidenlijk belastingplichtig is.
ARTIKEL IV
De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt als volgt gewijzigd: A. Na artikel 31 wordt ingevoegd: Artikel 31b. Artikel 71 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is van overeenkomstige toepassing.
ARTIKELV De Successiewet 1956 wordt als volgt gewijzigd: A. In artikel 5 wordt het tweede lid, onder 1°, vervangen door: 1°. de binnenlandse bezittingen, zijnde: a. de bezittingen welke behoren tot een binnenlandse onderneming, zijnde een onderneming die, of het gedeelte van een onderneming dat wordt gedreven met behulp van een in Nederland aanwezige vaste inrichting - landbouwgronden daaronder begrepen - of van een vaste vertegenwoordiger in Nederland, alsmede bezittingen voortspruitend uit een medegerechtigdheid, anders dan als aandeelhouder, tot een zodanige onderneming; b. niet tot een binnenlandse onderneming behorende: 1°. in Nederland gelegen onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen; 2°. rechten op aandelen in de winst van een onderneming waarvan de leiding in Nederland is gevestigd, voor zover zij niet voortspruiten uit effectenbezit of uit dienstbetrekking, eventueel na aftrek van de binnen– landse schulden, zijnde: c. tot een binnenlandse onderneming behorende schulden, daaronder begrepen schulden voortspruitende uit een medegerechtigdheid, anders dan als aandeelhouder, tot een zodanige onderneming; d. schulden, verzekerd door hypotheek op een in Nederland gelegen onroerende zaak of een recht waaraan deze is onderworpen, voor zover de op die schulden betrekking hebbende renten en kosten in aanmerking komen bij de bepaling van het binnenlandse onzuivere inkomen in de zin van artikel 49 van de Wet op de inkomstenbelasting;.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 071, nr. 2
ARTIKELVI
Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 1994. Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven
De Staatssecretaris van Financiën,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 071, nr. 2