Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1980-1981
2
Rijksbegroting voor het jaar 1981
16400 Hoofdstuk VIII Departement van Onderwijs en Wetenschappen
Nr.74
VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG Vastgesteld 12 mei 1981 De vaste Commissie voor Onderwijs en Wetenschappen 1 heeft op 9 april 1981 mondeling overleg gevoerd met de Minister van Onderwijs en Wetenschappen over diens beleidsvoornemens inzake de opzet van het informatica-onderwijsin het wetenschappelijk onderwijs. De beleidsvoornemens zijn als bijlage bij dit verslag afgedrukt. De commissie heeft de eer van het gevoerde overleg als volgt verslag te doen. Inleiding van de Minister De Minister refereerde naar het onlangs door hem kenbaar gemaakte voornemen om in een viertal regio's - aansluitend bij de door de Academische Raad ter zake gedane suggestie - samenwerkingsverbanden met betrekking tot de informatica-opleiding te starten. Aan deze suggestie is een tentatieve verdeling van specialisaties gekoppeld welke vervolgens aan de direct-betrokkenen is voorgelegd. Hoewel de instellingen voor wetenschappelijk onderwijs opteerden voor een regionale samenwerkingsopzet, achtten zij het prematuur op dit moment reeds exacte uitspraken te doen over de vraag welke specialisatie(s) in een samenwerkingsverband verwezenlijkt zou(den) moeten worden. De bewindsman zei zich in deze opstelling goed te kunnen vinden, doch hoopte wel dat per september aanstaande de opleiding bij een aantal instellingen voor wetenschappelijk onderwijs zal kunnen starten. Vragen en opmerkingen uit de commissie
' Samenstelling: Bakker (CPN), Abma (SGP), Veerman (CDA), Van Ooijen (PvdA), voorzitter, Van Leijenhorst (CDA), Dees (VVD), Konings (PvdA), Waltmans (PPH), Ginjaar-Maas (VVD), ondervoorzitter, Evenhuis (VVD), Worrell (PvdA), Beinema (CDA), Schaapman (PvdA), Lansink (CDA), Mertens (D'66), Van Kemenade (PvdA), Andela-Baur (CDA), De Voogd (VVD), Deetman (CDA), Van den Anker (PvdA), Keuning (PvdA), Van Baars (CDA), Niessen (PvdA).
De heer Mertens (D'66) onderschreef de door de Minister in de brief van 13 februari jl. geponeerde stelling dat, mede gelet op de economische en maatschappelijke ontwikkelingen in ons land, op korte termijn reguliere opleidingen informatica in het wetenschappelijk onderwijs van start gaan. Heeft opneming van deze nieuwe studierichtingen in het Academisch Statuut inmiddels plaatsgevonden? Vervolgens zei dit lid grote onvrede te hebben met het verplichtende karakter van de samenwerkingsverbanden als bekostigingsvoorwaarde. Op grond van welk(e) wetsartikel(en) kan de Minister dit bedingen? Voorts wenste dit lid te vernemen op grond waarvan gekozen is voor de voorliggende taakverdeling tussen de betrokken instellingen van wetenschappelijk onderwijs, geënt op een zwaartepuntvorming. Hij vreesde voor
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400, hoofdstuk VIII, nr. 74
1
de consequenties van de d o o r de Minister gekozen benadering v o o r de instellingen, met name waar het gaat o m de u i t w e r k i n g . Overigens betwijfelde hij of überhaupt een concrete uitwerking zoals de b e w i n d s m a n zich voor ogen stelt verwezenlijkt kan w o r d e n . Wanneer een bepaald p l u r i f o r m aanbod in het tertiair onderwijs o p het gebied van het i n f o r m a t i c a - o n d e r w i j s wenselijk w o r d t geacht, zal veeleer gestreefd moeten w o r d e n naar een eerste-fase-opleiding w a a r b i j in beginsel aan de instelling waar dit onderwijs w o r d t verzorgd ook het gehele pluriform e pakket ter beschikking dient te staan in plaats van te komen tot een zwaartepuntvorming. Vervolgens v r o e g de heer Mertens of de Academische Raad in de gelegenheid is gesteld te reageren o p de i n h o u d van de thans v o o r l i g g e n d e brief. Hoe zal de financiering geregeld w o r d e n ? Welke positie nemen de niet d o o r de Minister g e n o e m d e instellingen voor wetenschappelijk o n d e r w i j s , met name de Rijksuniversiteit Utrecht, in het geheel in? De heer Lansink (C.D.A.) zei zich goed te kunnen v i n d e n in enkele door de vorige spreker naar v o r e n gebrachte vragen en kritische kanttekeningen. Hij betreurde het dat de Minister niet vooraf een bondige notitie aan de Kamer heeft doen t o e k o m e n . Vervolgens wees dit lid o p de tekst van het interview met prof. dr. A. A. Verrijn Stuart - de voorzitter van de sectie informatieverwerking - in de Vakantkrant van februari 1981 w a a r i n onhullende mededelingen w o r d e n gedaan over de trieste ontwikkeling van het informatica-onderwijs in Nederland sedert 1969. Uit de i n h o u d van dit interview blijkt w a a r o m de Minister t o t zijn huidige opzet van het informatica-onderwijs in het wetenschappelijk o n d e r w i j s is g e k o m e n . Naar de m e n i n g van dit lid is de b e w i n d s m a n op de verkeerde w e g , te meer w a n n e e r de vraag w o r d t o p g e w o r p e n wat de doorw e r k i n g van de huidige voorstellen voor de twee-fasenstructuur zal zijn. Het leek de heer Lansink van belang dat aan alle instellingen v o o r wetenschappelijk o n d e r w i j s in beginsel een informatica-opleiding w o r d t gevestigd v o l gens het concept dat door een binnen de Academische Raad ingestelde c o m m i s s i e is o n t w o r p e n . Met betrekking tot de t w e e d e fase zei dit lid zich eventueel voor w a t betreft de onderzoekcomponent een zwaartepuntenbeleid te kunnen v o o r s t e l l e n , w a a r b i j hij tevens de opleiding van docenten informatica van vitaal belang achtte. Met v o o r g a a n d e spreker v r o e g dit lid zich vervolgens af w a a r o m v o o r de v o o r l i g g e n d e regionale indeling en taakverdeling is gekozen. Ook w e n s t e hij te v e r n e m e n welke status dient te w o r d e n toegekend aan het onlangs gereed g e k o m e n rapport van de Verkenningscommissie informatica, dat in opdracht van een drietal departementen is opgesteld. Wanneer is een regeringsstandpunt met betrekking tot dit rapport te verw a c h t e n en welke relatie dient te w o r d e n gelegd tussen de daarin o p g e n o m e n aanbevelingen en de v o o r l i g g e n d e v o o r n e m e n s van de Minister? Afsluitend v r o e g dit lid zich af w a a r o m niet thans in overleg met de A c a d e m i sche Raad, de instellingen v o o r wetenschappelijk o n d e r w i j s en andere direct-betrokkenen g e k o m e n kan w o r d e n tot een opzet die recht doet aan het belang van de informatica zelf en volstrekt past in de gedachten van de twee-fasenstructuur. De heer Dees (V.V.D.) zei in algemene zin waardering te hebben v o o r de v o o r t v a r e n d e aanpak die gekozen is voor het opzetten van de informatica-opleiding, w a a r b i j gesteund is op de adviezen ter zake van de Academische Raad. Welke activiteiten zullen concreet per 1 september aanstaande van start gaan? Hoeveel tijd is thans nog geschikbaar v o o r overleg over de taakverdeling en het zwaartepuntenbeleid en in hoeverre is dat overleg bepalend v o o r de start per 1 september? Dit lid meende dat met name v o o r de aankomende studenten duidelijkheid hieromtrent van groot belang is. Vervolgens m e e n d e dit lid een kentering te bespeuren in het eerder ingen o m e n standpunt van de Minister met betrekking tot de positie van de THTwente. Zal met deze instelling nog overleg w o r d e n gevoerd?
Tweede Kamer, zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 1 6 4 0 0 , hoofdstuk VIII, nr. 74
2
Waarom zijn de weinige resterende instellingen voor wetenschappelijk onderwijs die niet genoemd zijn in de ministeriële brief aan de Academische Raad in het kader van de te creëren samenwerkingsverbanden niet reeds nu qua uitgangspunt ingedeeld? Wanneer zullen deze instellingen kunnen gaan participeren en welk uitgangspunt zal daarbij dan gehanteerd worden? Ten slotte vroeg de heer Dees extra aandacht voor de positie van het hoger beroepsonderwijs, te meer daar reeds lang gestreefd wordt naar het opzetten van samenwerkingsverbanden tussen deze onderwijssector en de sector van het wetenschappelijk onderwijs. De heer Van den Anker (P.v.d.A.) sloot zich aan bij door vorige sprekers opgeworpen vragen. Voorts wenste hij te vernemen of de Minister zich aansluit bij de opvatting van de Academische Raad dat iedere instelling voor wetenschappelijk onderwijs over een of andere vorm van voorziening op het gebied van de informatica moet kunnen beschikken. Hierbij had dit lid tevens instellingen als de Landbouwhogeschool te Wageningen als het instituut Nijenrode op het oog. Op welke wijze zal aan daar bestaande behoeften kunnen worden voldaan? Gelet op het gegeven dat per 1 september aanstaande met de opleiding gestart kan worden op voorwaarde dat dan samenwerkingsverbanden dienen te zijn afgesloten en gelet op het antwoord van de Minister op schriftelijke vragen van dit lid dat bestuursreglementen van de desbetreffende instellingen gewijzigd dienen te worden, vroeg de heer Van den Anker zich af of deze aangelegenheden niet met elkaar in strijd zijn. Vervolgens vroeg hij zich af of het überhaupt mogelijk is de bijzondere instellingen voor wetenschappelijk onderwijs te binden aan samenwerkingsdirectieven. Ten slotte wenste dit lid opheldering over het niet nakomen van de eerder aan de TH-Twente gedane toezegging dat bevorderd zou worden dat deze instelling een eigen informatica-opleiding zou krijgen. Antwoord van de Minister De Minister zegde allereerst een notitie aan de Kamer toe waarin de beleidsvoornemens ter zake van de vestiging van informatica-opleidingen bij de instellingen van wetenschappelijk onderwijs zullen worden kenbaar gemaakt. Dat de materie zijn beslag nog niet heeft kunnen krijgen in het Academisch Statuut is gelegen in het feit dat de verwerking van de adviezen van de Academische Raad, de Onderwijsraad en de Raad van State iets meer tijd heeft gevergd dan aanvankelijk was voorzien. De bewindsman deed de toezegging ernaar te zullen streven dat de procedure nog in de maand april zal worden afgerond. Met betrekking tot de samenwerkingsgedachte merkte de bewindsman op dat deze goed aansluit bij hetgeen in de sector van het wetenschappelijk onderwijs de afgelopen jaren is gegroeid. Ook de regiogedachte sluit aan bij een in de praktijk ontstane behoefte, naast de aanwezigheid van regionale expertise. De bewindsman deelde vervolgens mee dat de studie geplaatst zal worden in het perspectief van de twee-fasen, waarbij in de eerste fase de brede informatica-opleiding zal worden geplaatst en in de tweede fase de verdere specialisatie in de onderzoekers- en lerarenopleiding aan de orde zal komen. De bewindsman was het oneens met die woordvoerders die meenden dat er van een bekostigingsvoorwaarde sprake zou zijn wanneer gesproken wordt over het aangaan van samenwerkingsverbanden. Het samenwerkingsverband zal geen bekostigingsvoorwaarde zijn, doch wel een onderdeel van een taakverdelingsbeslissing. Hij merkte op dat overleg met de instellingen ter zake is toegezegd om daaraan vorm te geven. Voorts meende hij dat niet elke instelling coüte que coüte een informatica-opleiding moet hebben, doch dat wel mogelijkheden aanwezig dienen te zijn om in enigerlei wijze in de eerste fase informatica-onderwijs te kunnen doceren. Dat bepaalde in-
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400, hoofdstuk VIM, nr. 74
3
stellingen niet genoemd worden in de taakverdelings- en regio-optiek komt voort uit het feit dat de Academische Raad deze instellingen ongenoemd heeft gelaten. De Rijksuniversiteit Utrecht heeft gesteld zich goed te kunnen vinden in een samenwerking met de Universiteit van Amsterdam. De bewindsman zei dit streven naar vermogen te zullen stimuleren. In antwoord op een vraag van de heer Lansink over het rapport van de Verkenningscommissie deelde de Minister mee dat thans gewerkt wordt aan een regeringsstandpunt ter zake. Op de aanbeveling inzake het belang van de lerarenopleiding voor de informatica is inmiddels reeds ingegaan. De bewindsman zei zich goed te kunnen vinden in de visie van de heer Lansink op het informatica-onderwijs in het kader van de twee-fasenstructuur. In antwoord op een vraag van de heer Dees zei de Minister dat per 1 september aanstaande vier regionale opleidingen van start zullen gaan, geënt op de eerste fase. De direct-betrokken instellingen hebben de uitvoerbaarheid van de voornemens bepaald onderstreept. De Minister verzette zich tegen de opvatting dat terug zou zijn gekomen op hetgeen aanvankelijk de TH-Twente in het vooruitzicht was gesteld. Overigens heeft deze instelling geen blijk gegeven te willen inspelen op de huidige voorstellen. Als reactie op de opmerkingen van de heer Dees over de samenwerking tussen het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs zei de Minister deze materie als een centraal aandachtspunt te zullen behandelen in de reeds toegezegde notitie. De bewindsman zei met de heer Mertens van mening te zijn dat het zeer wenselijk is dat zo snel mogelijk de informatica-opleidingen van start gaan. Hij zei er alles aan te zullen doen om een en ander te stimuleren. Nadere discussie De heer Mertens verzocht de bewindsman in de uit te brengen notitie, gehoord de discussie, in ieder geval aandacht te schenken aan de aard van de samenwerkingsverbanden, het zwaartepuntenbeleid in relatie tot de tweefasenstructuur, aan de voorwaardelijke financiering en aan het meerjarenperspectief. De heer Lansink vroeg in de notitie tevens in te gaan op de aard van de differentiatie in de programma's per regio, op de door hem naar voren gebrachte visie in relatie tot de twee-fasenstructuur en exact aan te geven wat verstaan moet worden onder informatica, mede gelet ook op het onderwijskundige belang daarvan. De Minister deelde mee bereid te zijn de door de sprekers in tweede termijn aangereikte bouwstenen te zullen aanwenden bij het ontwerpen van de toegezegde notitie. De bewindsman deelde ten slotte mee, dat de brief - inhoudende zijn definitieve beslissing over de taakverdeling - binnen enkele dagen aan de Academische Raad wordt verzonden. De instellingen van wetenschappelijk onderwijs ontvangen afschrift van deze brief. De beslissing komt overeen per regio, waarover de Academische Raad advies wordt gevraagd. De voorzitter van de vaste commissie, Van Ooijen De waarnemend griffier van de vaste commissie, Teunissen
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16400, hoofdstuk VIII, nr. 74
4
BIJLAGE
MINISTERIE VAN ONDERWIJS EN WETENSCHAPPEN Aan de voorzitter van de vaste Commissie voor Onderwijs en Wetenschappen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 13 februari 1981 Onderwerp: Informatica Hierbij zend ik u een afschrift van mijn brief HW/OS 378.265 van heden aan de voorzitter van de Academische Raad, waarin een taakverdelingsvoorstel - in hoofdlijnen - met betrekking tot informatica mijnerzijds is vervat. In haar vergadering van 2 februari jl. heb ik uw commissie toegezegd nog in februari een definitief standpunt te zullen innemen. Ik zal u hierover zo spoedig mogelijk berichten. De Minister van Onderwijs en Wetenschappen, A. Pais
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400, hoofdstuk VIII, nr. 74
5
Bijlage
MINISTERIE VAN ONDERWIJS EN WETENSCHAPPEN Aan de voorzitter van de Academische Raad 's-Gravenhage, 13februari 1981 Onderwerp: Informatica In deze brief maak ik mijn standpunt kenbaar over de opzet van het informatica-onderwijs in het wetenschappelijk onderwijs. Alvorens dit te doen wil ik drie opmerkingen maken. In de eerste plaats wil ik stellen dat ik, mede gelet op de economische en maatschappelijke ontwikkeling in ons land, groot belang hecht aan het in september 1981 van start gaan van reguliere opleidingen informatica in het wetenschappelijk onderwijs. In dit verband is het woord «regulier» niet zonder belang. Ik verwacht, zoals al eerder in mijn brief HW/OS 375.779 van 28 november 1980 aan u gemeld, dat opname van de studierichtingen informatica (drs. en ir.) in het Academisch Statuut binnenkort (eind maart a.s.) zal kunnen geschieden. Waar ik van mening ben dat er op korte termijn reguliere opleidingen informatica dienen te komen is er aan een experimentele overgangsperiode geen behoefte meer. Een afschrift van de brieven, waarin dit standpunt met betrekking tot de aanvragen ex artikel 20 Wet wetenschappelijk onderwijs is vervat, is u toegezonden. De tweede prealabele opmerking heeft betrekking op het tijdschema dat mij voor ogen staat. Niet alleen vanwege de sociale en economische urgentie, maar ook vanwege het belang van de geïnteresseerde studenten is het noodzakelijk dat er omtrent de mogelijkheden in het wetenschappelijk onderwijs informatica te verzorgen, op korte termijn duidelijkheid komt. Op 2 februari jl. heb ik in de vaste Kamercommissie voor het Wetenschapsbeleid toegezegd vóór 1 maart a.s. een definitief standpunt ter zake van de informatica te zullen mededelen. Ik verzoek u daarom met klem voor de behandeling in uw raad van mijn voorstel een procedure te kiezen, die het u mogelijk maakt zo spoedig mogelijk en wel vóór 1 maart a.s., uw reactie aan mij kenbaarte maken. Uit uw door mij zojuist ontvangen brief A.R.-199 van 3februari jl. maak ik op dat u daartoe bereid bent. In dat licht ondersteun ik uw voornemen om op 27 maart a.s. te overwegen of het aanbeveling verdient voor de studierichting informatica een plaatsingscommissie in te stellen. Aan uw verzoek om zodra de definitieve beslissing is genomen, het Centraal Bureau Aanmelding en Plaatsing a.s. eerstejaarsstudenten daarover in te lichten zal ik gaarne voldoen. In de derde plaats merk ik op dat ik met waardering heb kennis genomen van de door u in januari jl. verstrekte opgave aan welke instellingen naar uw mening een zelfstandige studierichting informatica kan worden gevestigd, zulks in antwoord op mijn desbetreffende vraag van juni 1980. Deze opgave bevat een waardevolle inventarisatie van de voorzieningen die er thans aan de universiteiten en hogescholen bestaan en een nuttige verkenning van de mogelijkheiden en wenselijkheden om deze voorzieningen tot een samenhangend geheel uit te bouwen. Met behulp van deze opgave kom ik in deze brief tot een taakverdelingsvoorstel in hoofdlijnen dat ik aan u voorleg, ten einde uw mening hierover te vernemen. Mijn uitgangspunt is dat er sprake moet zijn van een regionaal gespreid, samenhangend en pluriform geheel van opleidingen, dat flexibel kan inspelen op de behoeften in de samenleving. Ik meen dat dit uitgangspunt overeenkomt met het beeld dat uw raad voor ogen staat. Voorop staat de wenselijkheid van een nauwe samenwerking tussen de diverse instellingen. Ik sluit mij volledig aan bij de door u naar voren gebrachte gedachte om een viertal regio's te onderscheiden, waarbinnen een samenwerking gestalte kan krijgen.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16400, hoofdstuk VIII, nr. 74
6
Ik denk daarbij aan de volgende s a m e n w e r k i n g s v e r b a n d e n : 1. de RU Groningen en de TH T w e n t e ; 2. de RU Leiden, de TH Delft en - desgewenst - de RU Rotterdam; 3. de TH Eindhoven, de KU N i j m e g e n en de KH T i l b u r g ; 4. de U van A m s t e r d a m en de Vrije Universiteit. De niet g e n o e m d e instellingen van wetenschappelijk o n d e r w i j s kunnen te zijner t i j d participeren in een van de vier samenwerkingsverbanden. Op de wijze w a a r o p v o r m kan w o r d e n gegeven aan samenwerking alsmede op de procedure met betrekking tot de verwezenlijking daarvan, w i l ik thans in alg e m e n e z i n ingaan. Er zal sprake dienen te zijn van één gedifferentieerd p r o g r a m m a per regio, te verzorgen d o o r de samenwerkende instellingen. Daarbij acht ik samenw e r k i n g op c o m p l e m e n t a i r e basis de aangewezen v o r m zodat niet bij elk van de bij de s a m e n w e r k i n g betrokken instellingen een volledig pakket voorzieningen b e h o e f t t e w o r d e n gerealiseerd. O m de nagestreefde s a m e n w e r k i n g gestalte te geven dienen samenwerkingsovereenkomsten te w o r d e n afgesloten. Deze zullen moeten voorzien in een plan waarin gedetailleerd is aangeduid op welke wijze en in welke instelling het onderwijs zal w o r d e n verzorgd, zowel ten aanzien van de verplichte en keuze-onderdelen, als van het ondersteunend onderwijs, een en ander c o n f o r m het bepaalde daaromtrent in het Academisch Statuut. Ook dient het plan betrekking te hebben o p de p r o g r a m m e r i n g van de onderzoekactiviteiten. Voorts zal moeten w o r d e n aangegeven op welke wijze de verplichtingen door de instellingen zullen w o r d e n n a g e k o m e n , onder meer welke onderdelen d o o r studenten elders m o e t e n c.q. kunnen w o r d e n g e v o l g d , welke o n derdelen door personeel van de andere instellingen zullen w o r d e n verzorgd, enz. Ten einde aan het regionaal opgezette p r o g r a m m a te kunnen deelnemen, kan de student in beginsel volstaan met zich bij één van de bij de overeenkomst betrokken instellingen te laten inschrijven. Het plan zal uiteraard moeten kunnen w o r d e n bijgesteld in relatie met de meerjarenplanning wetenschappelijk o n d e r w i j s . Ten slotte zal in het plan ook de wijze van financiering aan de orde moeten k o m e n . Wat de financiering betreft ga ik ervan uit, zoals ook in u w brief w o r d t gesuggereerd, dat in ieder geval in eerste aanleg de voor de aanvang benodigde middelen door reallocatie binnen de eigen instelling w o r d e n vrijgemaakt. Met het voorgaande heb ik in grote lijnen aangegeven wat mij ten aanzien van regionalisering en s a m e n w e r k i n g v o o r ogen staat. Mits op b o v e n g e n o e m d e wijze, vóór 1 september a.s. een samenwerkingsovereenkomst is afgesloten en door m i j , o p grond van artikel 45, lid 4 Wet wetenschappelijk onderwijs is g o e d g e k e u r d , kan binnen de betrokken regio o p die d a t u m een o p l e i d i n g informatica van start gaan. Het eerste plan zal moeten zijn gebaseerd op de thans bij elke van de sam e n w e r k e n d e instellingen aanwezige voorzieningen. Gelet op de maatschappelijke behoeften acht ik een zekere taakverdeling tussen de regio's gewenst. Ik denk aan de volgende z w a a r t e p u n t v o r m i n g , die ik gaarne ter advisering aan u v o o r l e g : - RU Groningen en TH T w e n t e : technische informatica; - RU Leiden, TH Delft en RU R o t t e r d a m : medische i n f o r m a t i c a ; - TH Eindhoven, KU N i j m e g e n en KH T i l b u r g : theoretische informatica; - UVA en de Vrije Universiteit: bestuurlijk-administratieve informatica. Uiteraard zullen over het voorgaande in goed overleg tussen de betrokken instellingen afspraken moeten w o r d e n gemaakt. Met het bovenstaande heb ik m i j n uitgangspunten en visie ten aanzien van de v o r m g e v i n g van het universitaire informatica-onderwijs o p h o o f d punten uiteen gezet. Ik stel m i j voor, na ontvangst van u w reactie o n m i d d e l lijk overleg tussen betrokkenen te stimuleren opdat de samenwerkingsovereenkomsten v ó ó r de beoogde d a t u m van 1 september 1981 tot stand kunnen w o r d e n gebracht.
Tweede Kamer, zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 1 6 4 0 0 , hoofdstuk VIII, nr. 74
7
Afschrift van deze brief zend ik ter kennisneming aan de voorzitter van de vaste Commissie voor Onderwijs en Wetenschappen van de Tweede Kamer. De Minister van Onderwijs en Wetenschappen, A. Pais
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16400, hoofdstuk VIII, nr. 74
8