Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1974-1975
13 100
Rijksbegroting voor het dienstjaar 1975
Hoofdstuk VI Justitie
Nr.7
Verslag van een mondeling overleg Bij de begrotingsbehandeling 1974 van Justitie zegde de Staatssecretaris van Justitie een mondeling overleg toe aan de vaste commissie voor Justitie inzake de adoptievoorbereiding. Dit mondeling overleg heeft op woensdag 20 maart jl. plaatsgevonden. De bewindsman was daarbij vergezeld van enkele hoofdambtenaren. De vaste commissie voor justitie brengt omtrent het gevoerde overleg het navolgende verslag uit. Inzake de laatste ontwikkelingen op het terrein van de adoptievoorbereiding merkte de Staatssecretaris allereerst op, dat de belangrijkste ontwikkeling de besprekingen waren die onlangs hadden plaatsgevonden over de adoptie van buitenlandse kinderen. Deze hebben tot een verregaande overeenstemming geleid over de instelling van één centraal bureau, dat aan de ene kant de aanmeldingen van adoptiefouders en aan de andere kant het aanbod van kinderen uit het buitenland zal reguleren. De bewindsman beschouwde dit als een eerste stap die ervaringen zal opleveren om ook tot een dergelijke centralisatie te komen voor Nederlandse adoptief-kinderen. Men heeft dit niet tegelijk willen doen. Men wil, aldus de bewindsman, eerst enige ervaring opdoen met de buitenlandse kinderen. Aan de hand daarvan, eventueel geamendeerd, wil men het dan ook voor de Nederlandse kinderen gaan centraliseren. Van de zijde van de bewindsman werd daarbij opgemerkt, dat de genoemde overeenstemming alleen geldt voor Wereldkinderen. Het is eigenlijk het Plan Wereldkinderen, zoals dit is neergelegd in een nota van Wereldkinderen. Daarover zijn diverse besprekingen geweest met het bestuur van Wereldkinderen. Daarbij bleek, dat het ministerie gelijk dacht over de opzet. Nu dient er uiteraard nog gesproken te worden met andere organisaties die op dit terrein actief zijn, onder andere de SIA, de Vereniging van Pleegouders, Wereldkinderen, enz. Met deze organisaties zal gezamenlijk gesproken moeten worden hoe de bestuurlijke opzet van dit landelijk gecentraliseerd bureau zal zijn. Het ministerie is het met de organisaties in beginsel eens, dat het een particuliere zaak zal zijn, b.v. een stichting, waarin naast de genoemde organisaties de overheid een of meer bestuursleden aanwijst. Gebleken was dat ook vertegenwoordigers van de FIOM hier welwillend tegenover stonden. Hierna werden vanuit de commissie de navolgende opmerkingen gemaakt. Vreugde werd geuit over het feit, dat er een goed overleg was tussen het ministerieen de betrokken organisaties.
2 vel
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 100, hoofdstuk VI, nr.7
1
Verder werd ook onderstreept, dat men tot één centrale diende te komen, waarbij de aanmelding en de werving van de kinderen door deze ene organisatie in de toekomst dient te geschieden. Adoptie van buitenlandse kinderen is bijzonder duur, zo werd er verder in de commissie gesteld. Dit is voor sommige ouders een belemmering. Wat kan men daaraan doen, zo werd daarbij gevraagd. Zijn er ook al sinds de begrotingsbehandeling van Justitie verdere besprekingen gevoerd met betrekking tot de adoptievoorbereiding in eigen land? Is de bewindsman genegen om te komen tot een zodanige beleidsuitspraak inzake de adoptie, dat het justitiële karakter daarin verminderd zal worden of althans zo weinig mogelijk daarin aanwezig zal zijn? Moet de taak van de Raden voor Kinderbescherming daarbij niet geringer worden? Jaarlijks vragen 1500 mensen een binnenlands of buitenlands adoptiefkind aan. Hiervan wordt in het algemeen slechts een derde een kind toegwezen, zodat er dan altijd ± 1000 mensen overblijven die geen kind krijgen. Er werd gepleit voor bijzondere aandacht voor deze laatste groep, vooral wat betreft de vraag, hoe dit moet worden opgevangen. Wordt hierdoor niet een te zware claim gelegd op de Raden voor de Kinderbescherming? Voorts werd erop gewezen, dat het hard aankomt, indien adoptief-ouders die een kind hebben aangevraagd, een schriftelijke afwijzing krijgen. Het was inmiddels, zo werd verder opgemerkt, uit informaties bekend geworden, dat de Raden voor de Kinderbescherming op dit moment niet meer een ouder die een adoptief kind wil adopteren, inschrijft. Wat is in dezen het standpunt van de bewindsman ten aanzien van de r.i.a.'s1, zoals voorgesteld door de FIOM? Zou het mogelijk zijn een andere beroepsinstantie te creëren als inderdaad een afwijzing heeft plaatsgevonden, zo informeerde men. Opgemerkt werd, dat de Staatssecretaris bij de begrotingsbehandeling van Justitie als een argument voor de handhaving van de status quo had aangevoerd de noodzaak van de totstandkoming van een integratie van de hulpverlening en de hulpverleningsinstellingen. Nu onlangs de bij de begrotingsbehandeling bedoelde werkgroep was geïnstalleerd, deden de daarbij door de Staatssecretaris gehouden rede en het antwoord daarop door de heer Mik de vraag rijzen, of het voor de bewindsman nu nog nodig was vorenbedoeld argument te handhaven. Tenslotte werd vanuit de commissie gevraagd, of de bewindsman nog eens exact de argumenten zou willen aangeven die op dat moment aan zijn standpunt inzake de adoptievoorbereiding ten grondslag lagen. De Staatssecretaris op het vorenstaande ingaande, achtte het nuttig voorop te stellen, dat de problemen rondom de adoptie hoofdzakelijk hun oorzaak vinden in de discrepantie tussen - ruw gezegd - vraag en aanbod. Dat leidt tot frustraties en tot ernstige problemen, waarbij degenen die wachten en hopen, geen resultaat zien. Hij was het ermede eens, dat het daarom des te meer van belang zou zijn, dat de adspirant-adoptief-ouders en ook zelfs degenen die nog maar aan het overwegen zijn om dat te willen worden, duidelijker te woord worden gestaan. Het Ministerie van Justitie overweegt daarom voor deze groepen voorlichtende gesprekken te doen organiseren. Deze krijgen dan daarbij een inzicht in de werkelijke toestand. Ook zal met deze het feitelijke probleem besproken worden, waarmede deze personen zelve zitten. Het leek op dat ogenblik er weleens op, dat ouders overwegen een kind te adopteren, aangezien er zo'n maatschappelijke druk op hen rust dat hun gezin niet compleet is wanneer het ook niet kinderen telt. De bewindsman meende derhalve, dat het van belang was dat ook deze problematiek in een dergelijk gesprek aan de orde komt. Voorts dienden naar zijn opvatting daarbij tevens besproken te worden de problemen die er zijn bij de hele procedure van het geplaatst worden op een wachtlijst en van het dan nog moeten ondergaan van een gezinsonderzoek. De ervaring is, dat een voorlichtend gesprek sanerend werkt, zo stelde spreker, op de voorstellingen die men heeft en ertoe kan leiden dat de mensen besluiten toch niet een kind te adopteren. Dit betekent, aldu? de bewinds' Regionale instellingen van adoptie
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 100, hoofdstuk VI, nr. 7
2
man, derhalve al heel iets anders dan een brief waarmede een verzoek wordt afgewezen op grond van het feit dat er voorlopig geen kans is om in aanmerking te komen. Dezelfde discrepantie, zo vervolgde spreker, maakt het ook noodzakelijk ernstig te overwegen om een afvloeiingsregeling van de wachtlijsten in te voeren, dat wil zeggen, dat men niet eindeloos op deze lijst blijft staan, doch dat men b.v na 3 jaar een bericht krijgt, dat men afgevoerd wordt, waarbij tegelijk de mededeling wordt gedaan dat men zich opnieuw kan aanmelden. Hij wilde voorkomen, dat een adoptie-aanvraag niet een automatisch voortdurende zaak zou worden. Dit zou betekenen, dat de nieuwe aanmelders een meer redelijke kans krijgen, omdat de spoeling niet almaar dunner wordt. Er bestaat op het ogenblik, aldus spreker, het gevaar dat het stuwmeer hoe langer hoe groter wordt. Ingaande op het justitiële karakter van de adoptie merkte de bewindsman op, dat het enige wat er justitieel aan is, gelegen is in het feit, dat de wet voorschrijft dat de rechter de adoptie moet voltrekken. Echter al op het moment dat de rechter eraan te pas komt, is er eigenlijk reeds een niet omkeerbare toestand ontstaan. Indien namelijk een kind eenmaal geplaatst is, dan is het zozeer in strijd met het belang van de ontwikkeling van het kind om het wederom uit het betrokken gezin weg te halen, dat er een catastrofale toestand moet zijn, wil dit nog kunnen. De uitspraak van de rechter krijgt dan ook het karakter van een bezegeling van een niet meer ongedaan te maken zaak. In feite valt dus de beslissing op het moment van de plaatsing. Aangezien de adviserende instantie de Raad voor de Kinderbescherming is, diende deze naar de mening van de Staatssecretaris bij de beslissing over de plaatsing betrokken te zijn. De consequentie van het feit dat de adoptie nu eenmaal afhangt van een beslissing van de rechter en dat de rechter daarbij geadviseerd moet worden was, naar de opvatting van de spreker, dat de adviesfunctie reeds bij de plaatsin moet worden uitgeoefend. Dit is immers de feitelijke beslissing over het toekomstig lot van het kind en derhalve ook van de adoptief-ouders. Daarop werd vanuit de commissie gevraagd, of de redenering van de bewindsman niet een petitio principii was. Indien men in plaats van bij de rechter bij de ouders en de kinderen zou beginnen, zou men ook anders in dit opzicht kunnen redeneren, zo werd gesteld. De Staatssecretaris antwoordde daarop, dat er inderdaad ook zeer verantwoordelijk werkende organisaties op dit gebied waren. Juist echter vanwege de huidige marktsituatie te dezen zijn er ook minder verantwoordelijk opererende organisaties in opkomst. Een factor van controle door de overheid is daarom noodzakelijk. Naar de mening van spreker diende natuurlijk een verantwoordelijk werkende organisatie daarin zijn werk te kunnen doen. Dit maakt echter niet onnodig het daarbij betrokken zijn op dat moment van de Raad voor de Kinderbescherming als een toetsende organisatie, die inzicht heeft in wat er gebeurt. De bewindsman stelde daarbij uitdrukkelijk, dat hij nimmer had gezegd dat uitsluitend de Raden voor de Kinderbescherming de adoptievoorbereiding zouden moeten vervullen. Anderzijds had hij ook nog nimmer en van geen enkele zijde gehoord, dat zij uitgesloten dienden te worden. Hij stond overigens open voor de argumenten die zouden aantonen dat de Raden voor de Kinderbescherming er buiten moeten worden gelaten. Het justitiële karakter is niet aan de adoptie te ontnemen, alleen al vanwege het feit dat het een rechterlijke uitspraak moet zijn en omdat er bovendien een voogdij-toewijzing moet plaatsvinden. Dit zijn de twee factoren die het justitiële element nu eenmaal een essentieel onderdeel van de adoptie maken. Van de zijde van de bewindsman werd hierbij nog opgemerkt, dat Wereldkinderen uitgesproken van mening is, dat het uitbrengen van advies door de Raden voor de Kinderbescherming moet gebeuren. Ook vele buitenlandse autoriteiten wensen dit. Hierna werd door een lid vanuit de commissie opgemerkt, dat het wel kon aannemen, dat de toetsing bij de Raden voor de Kinderbescherming diende te liggen. Indien echter de Staatssecretaris daaruit
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 100, hoofdstuk VI, nr. 7
3
de conclusie zou trekken dat de gehele voorbereiding in handen van deze raden zou moeten zijn dan was naar de mening van dit lid sprake van een vacuüm in de redenering van de bewindsman. Aan de voorbereiding gaat namelijk nog een groot stuk werk vooraf. Dit lid had ook moeite om de zgn. begeleiding te gaan doen, zoals door de bewindsman was aangekondigd, in groepsgesprekken. Indien men verder van oordeel zou zijn, dat de begeleiding bij een particulier instituut zou moeten liggen, dan diende naar de opvatting van dit lid ook de toetsing niet bij de Raden v o o r d e Kinderbescherming te liggen, doch ergens anders. Ook werd hierbij nog gewezen op het feit, dat in Korea - tweede-derde van de buitenlandse adoptief-kinderen zijn Koreaanse kinderen - de gehele voorbereiding door een particuliere organisatie plaatsvindt. Een ander lid betoogde, dat het zich steeds op het standpunt had gesteld, dat in de uitwerking de adoptie wel justitieel is. Er diende echter thans duidelijkheid te komen, juist ook vanuit het oogpunt van de rechtsgelijkheid die er voor alle adoptiefouders dient te zijn. Gevraagd werd, waarom het niet mogelijk was om in te gaan, in welke organisatorische vorm dan ook, op een gezamenlijke adoptievoorbereiding van overheid en particulier initiatief, waarbij dan alleen nog maar een formele toetsing mogelijk is. De gehele voorbereiding dient niet aan de sfeer van justitie gebonden te zijn. Weer een ander lid wees aan de hand van voorbeelden erop, dat het juistitieel karakter weliswaar soms aanvaardbaar is, doch dat daarvan in een groot aantal gevallen nauwelijks sprake is. De rolverwarring waarvan thans vaak bij de adoptievoorbereiding sprake is, diende naar de mening van dit lid te worden uitgeschakeld. De bewindsman merkte naar aanleiding van het gestelde uit de commissie op, dat hij het gevoel had dat een deel van de discussie zich rondom misverstanden afspeelde. Hij vroeg zich daarbij af, wat men eigenlijk onder voorbereiding verstond. Dit was naar zijn mening beslist niet b.v. het begeleiden van de ongehuwde moeder of de ouders die afstand doen van het kind of van de adoptief-ouders. De voorbereiding waar het hier overgaat, is de beslissing over de vraag, of er belemmeringen zijn voor het adoptief-ouder worden van een echtpaar. Dit is een oordeel aldus de bewindsman, dat voor de plaatsing geveld moet worden. Daarna moet de situatie zoveel mogelijk gelijk zijn aan die van natuurlijke ouders en hun kind. Als zij dan hulp wensen, moeten zij daarom vragen. En dit kunnen zij doen overal waar zij willen, aldus de bewindsman. Justitie claimt dit althans niet. Het tweede punt waaromtrent naar de mening van de Staatssecretaris een misverstand bestond, was gelegen in het feit dat een aantal leden van de commissie de indruk had, dat het Ministerie van Justitie zou bepleiten dat alleen de Raden voor de Kinderbescherming de adoptievoorbereiding zouden mogen doen. Dit is beslist niet zo, aldus spreker. De bewindsman legde daarbij aan de commissie de vraag voor, waarom zij eigenlijk de Raden voor de Kinderbescherming uit dit werk wilde weren. De Staatssecretaris had begrepen, dat dit gebeurde omdat er in de belevenissfeer van de ouders wel eens de indruk kan ontstaan, dat zij daardoor gelijkgesteld worden met ouders die niet in staat zijn geweest hun kinderen op te voeden op de wijze die men in het algemeen minimaal verantwoord acht. Dit soort bezwaren van de ouders zelve had de bewindsman echter uit de literatuur niet naar voren zien komen. Wel had hij gezien dat men bezwaren heeft tegen het examenachtige karakter van het gezinsonderzoek, de mate waarbij dan gedoken wordt in grote privé-aangelegenheden van gezinnen, de lange duur die voorbijgaat voordat de procedure eindelijk is doorlopen en ten slotte dat men vaak met te veel maatschappelijke werkers te maken krijgt. Dit zijn echter, aldus spreker, allemaal procedurezaken die niet verschillend zijn, of men te maken heeft met een particuliere instelling of met de Raad voor de Kinderbescherming. Het wordt hoogstens gecompliceerd wanneer men met beide te maken krijgt. Dit dient dan ook vermeden te worden. De centrale registratie door middel van één centraal bureau zal in de toekomst in dit opzicht ook
Tweede Kamerzitting 1974-1975,13 100, hoofdstuk VI, nr. 7
4
veel verbetering kunnen brengen, vooral b.v. ook wanneer er sprake is van ouders die tussentijds gaan verhuizen. Ten aanzien van de groepsgesprekken merkte spreker op, dat deze geen verplichting zullen inhouden. Deze worden door de particuliere organisaties aangeboden. Overigens zal het gaan om telkens geïndividualiseerde gesprekken. Gevraagd vanuit de commissie wie de home-studies zal gaan verrichten wanneer de centrale registratie er zal komen, werd van de zijde van de bewindsman opgemerkt, dat Wereldkinderen waarmede tot nu nog alleen het plan van de centrale registratie is besproken, er vanuit gaat, dat de homestudies door de Raden voor de Kinderbescherming zullen blijven gebeuren. Hoe de andere organisaties daarover dachten, was op dat moment nog niet bekend. Daarbij werd er van die zijde desgevraagd nog op gewezen, dat er niet zoveel organisaties op dat moment aan deze home-studies werkten en dan ook daartoe niet bereid zouden zijn. Aangenomen werd overigens, dat het maken van deze home-studies door andere organisaties theoretisch wel mogelijk zou zijn. De bewindsman voegde daaraan nog toe, dat dit erkende instanties moeten zijn, doch dat dit niet de Raad voor de Kinderbescherming behoeft te zijn. Indien een ouderpaar zijn voorkeur te kennen geeft vooreen home-study door een dergelijke instantie, dan is dat acceptabel. Ingaande op de inschakeling van de zgn. r.i.a.'s zoals voorgesteld door de FIOM, merkte de Staatssecretaris op, dat hij aannam, dat daaronder iedere vorm van regionalisatie mocht worden verstaan, die een verkleining van het aantal bureaus oplevert. Spreker stond er niet afwijzend tegenover. Dit leek hem echter niet te zijn een kwestie van Raden voor de Kinderbescherming óf particuliere instanties, doch van Raden voor de Kinderbescherming én particuliere instanties. Men zou derhalve dienen te streven naar een kleiner aantal regionale bureaus. Het maakt evenwel niet anders dan dat de ouders toch te maken krijgen met een maatschappelijk werker uit een kleiner rayon. Het betreft derhalve alleen maar de aanmelding die daardoor meer gecentraliseerd wordt. Van de zijde van de bewindsman werd daarbij nog opgemerkt, dat detoenmalige Staatssecretaris Grosheide er destijds ook vanuitging, dat er dan een soort unit zou komen van speciale maatschappelijke werkers voor dit werk. De bewindsman bevestigde daarop, dat dit laatste ook zeker een mogelijkheid zou zijn. Ingaande ten slotte op de beroepsmogelijkheid, was de bewindsman van oordeel, dat deze er moest zijn. Deze is er momenteel wel voor de interlandelijke adoptie, doch niet voor de Nederlandse adoptie. Spreker was van mening, dat hiervoor een regeling diende te komen. Hij voegde er echter aan toe, dat de wenselijkheid voor een dergelijke regeling zou afnemen naarmate men het gezinsonderzoek minder ziet als een vaststelling van de vraag, of het ouderpaar beantwoordt aan ideale eisen en meer ziet als een vaststelling van het feit dat deze ouders niet in aanmerking mogen komen. Met betrekking tot de nieuwe richtlijnen voor opneming en toelating van buitenlandse pleegkinderen werd vanuit de commissie allereerst gevraagd, of het leeftijdsverschilcriterium van 40 jaar op de wijze zoals dit thans was geschied, moest worden vastgesteld. Voorts werd gevraagd, of de wijze waarop kinderen volgens de richtlijnen geselecteerd worden, zo formeel geregeld moest worden. Zou dit niet meer aan de situatie ter plaatse kunnen worden overgelaten b.v. aan missie of zending? Waarom kan de adviescommissie van drie rechters niet een bindend advies bij deze procedure uitbrengen? Een ander lid uit de commissie wees aan de hand van een publikatie in een dagblad erop, dat de directeur van Wereldkinderen toch nog wel moeilijkheden ziet bij de inmiddels tot stand gekomen richtlijnen. Vooral de ambtelijke barrière die bij de adoptie van een buitenlands pleegkind genomen moet worden, werd door deze functionaris bijzonder groot geacht, zo stelde dit lid. Aspirant adoptief-ouders zouden hierdoor worden afgeschrikt. Bepleit werd om vraag en aanbod zo dicht mogelijk bij elkaar te brengen.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 100, hoofdstuk VI, nr. 7
5
Indien men in beroep gaat bij de adviescommissie, heeft men dan een gekwalificeerde raadsman nodig, een advocaat of kan men ook gebruik maken van een vertegenwoordiger van een wetswinkel? Kan verder de advocaat of de vertegenwoordiger uit de wetswinkel ook inzicht krijgen in de rapporten? De Staatssecretaris antwoordde hierop, dat men moet uitgaan van de situatie dat er meer aanvraag is voor adoptief-kinderen dan er aanbod is te krijgen. Hij zegde toe, dat het Ministerie van Justitie er alles aan zal doen om het verantwoord overbrengen van adoptief-kinderen uit het buitenland zo spoedig en zo weinig mogelijk bezwarend te laten plaatsvinden. Hij wilde echter anderzijds niet de illusie doen ontstaan, dat men zich nu maar kan aanmelden met de verwachting, dat er dan ook snel een kind beschikbaar is, omdat deze kinderen het elders zo beroerd hebben. Wat de beroepsmogelijkheid betreft, was de bewindsman het ermee eens, dat dit eigenlijk een bindend advies moest zijn. Het komt er in de praktijk ook op neer. Er wordt in de praktijk niet van deze adviezen afgeweken. Men kan overigens overwegen of de beroepsinstantie niet wat ruimer van samenstelling zou moeten zijn, zo stelde spreker. Ook van de zijde van de bewindsman werd nogmaals beklemtoond, dat het niet juist is, dat deze zaak met name in het land van herkomst van het kind te formeel gespeeld zou worden. Het staat wel formeel in de richtlijnen, dat de autoriteiten in het land van herkomst in beginsel achter de procedure moeten staan, doch de loop van de praktijk is zeer soepel. Voor het inzien van de stukken bij de beroepscommissie, zo werd er tevens van die zijde gesteld, geldt de regeling die men in het algemeen kent voor het inzien van stukken van de Raden voor de Kinderbescherming, nl. dat zij in beginsel ter inzage zijn, ook voor betrokkenen. Daarvan kan alleen om bijzondere redenen worden afgeweken. De stukken zijn echter altijd ter inzage voor de raadsman. Voor het begrip'raadsman' geldt hier de bestaande wettelijke regeling, namelijk 'een gemachtigde die advocaat, procureur, arts, of een academisch gevormd psycholoog is'. Vanuit de commissie werd daarop opgemerkt, dat men deze bepaling te stringent vond. Van de zijde van de bewindsman werd dit beaamd, hoewel men enige beperking te dezen wel wenselijk achtte. Enige waarborgen dienen er namelijk te zijn dat niet altijd de inhoud van de stukken ter kennis komt van de betrokkenen. Ten slotte merkte de Staatssecretaris nog op, dat het leeftijdscriterium geen onneembare barrière is. Gezien echter weer de discrepantie tussen vraag en aanbod is het niet onredelijk om wel een zodanige barrière in te bouwen. Vastgesteld, 9 oktober 1974 t W. Scholten, Van Schaik, Wolff, Goudsmit, Geurtsen, Roethof, Haas-Berger, Kappeyne van de Coppello, K.A. Keuning, Van Dam, G.M.P. Cornelissen, Honig van den Bossche, Jurgens, Salomons, De Vries, Lückers-Bergmans
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 100, hoofdstuk VI, nr. 7
6