Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1996–1997
25 013
Cultuurnota 1997–2000
Nr. 4
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Zoetermeer, 7 november 1996 In antwoord op uw brief van 29 oktober jl. voldoe ik graag aan uw verzoek1 om ten behoeve van het algemene overleg over het onderdeel cultuurbehoud van de cultuurnota op 14 november inzicht te verschaffen in mijn plannen voor de verdeelsystematiek van de extra dotatie van f 275 miljoen ten behoeve van de monumentenzorg. In mijn brief van 24 november 1995 (kamerstukken II 1995/96, 24 247, nr. 3) heb ik het besluit van het kabinet bekend gemaakt om een eenmalig bedrag van f 275 miljoen voor de monumentenzorg beschikbaar te stellen. Daarbij is in hoofdlijnen aangegeven op welke wijze die gelden zullen worden ingezet, en welke maatregelen nodig zijn om de effectiviteit en doelmatigheid van het huidige subsidiesysteem, het Besluit rijkssubsidie¨ring restauratie monumenten, te verhogen. De belangrijkste in die brief aangekondigde maatregelen breng ik nog even in herinnering. – Het budgetreserveringssysteem voor de gemeenten zal worden aangepast. Het systeem van meerjarenprogrammering dient zo te worden ingericht dat het als nauwkeurig sturingsinstrument gebruikt kan worden voor het naar werkelijke behoefte reserveren van budgetten. – Bij de budgetreservering zal onderscheid worden gemaakt tussen drie categoriee¨n monumenten, te weten: 1° woonhuizen/boerderijen, 2° kerken en 3° overige monumenten. Dit is een aanvullend instrument dat er voor zal zorgen dat subsidiegelden daar worden ingezet waar de restauratieachterstand het grootst is. – Om het ook in gemeenten met kleine restauratiebudgetten mogelijk te maken relatief grote restauraties te realiseren, worden de budgetten voor deze gemeenten gebundeld en zal op provinciaal niveau een uitvoeringsprogramma tot stand gebracht worden.
Zie Handelingen II nr. 7, vergaderjaar 1996–1997.
Met deze maatregelen is voortgebouwd op de uitgangspunten van het Strategisch Plan voor de Monumentenzorg (SPM) waarin ook een verlaging van de restauratie-subsidiepercentages met 10 procentpunten werd aangekondigd.
6K3497 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1996
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 013 , nr. 4
1
1
In de maand juli heb ik een ontwerp voor de nieuwe algemene maatregel van bestuur voor advies gestuurd aan de Raad voor cultuur, het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de Raad voor de gemeentefinancie¨n (RGF), de Stichting Nationaal Contact Monumenten (NCM), en de Stichting Nationaal Restauratiefonds (NRF). Dat ontwerp was een eerste concept waarin de uitgangspunten van het Strategisch Plan voor de Monumentenzorg en van mijn aan u gerichte brief van 24 november 1995 zijn uitgeschreven. Genoemde instanties hebben begin september geadviseerd en enkele hebben hun advies ook in de publiciteit gebracht. De adviezen hebben in menig opzicht tot verbetering van het ontwerp geleid. Daar waar de standpunten uiteenliepen (bijvoorbeeld VNG versus IPO), heb ik uiteraard keuzen moeten maken. Op enkele belangrijke keuzen kom ik hierna terug. Op 1 november is het ontwerp-besluit in de ministerraad aanvaard. Een dezer dagen is het ontwerp voor advies aanhangig gemaakt bij de Raad van State. In dit procedurele verband is het goed erop te wijzen dat een (nieuwe) subsidie-amvb ingevolge artikel 34 van de Monumentenwet 1988 – als een voorhangprocedure ten behoeve van het parlement – niet eerder in werking treedt dan twee maanden na publicatie in het Staatsblad. Ik streef naar publicatie vo´o´r 1 maart 1997 zodat het nieuwe besluit uiterlijk 1 mei 1977 in werking kan treden. Die planning is uiteraard afhankelijk van de termijn die de Raad van State nodig heeft om advies uit te brengen. In verband met het feit dat het ontwerp thans aanhangig is bij de Raad van State en dientengevolge als geheim stuk moet worden behandeld, kan ik u het ontwerp op dit moment niet overhandigen. Wel geef ik u graag een uiteenzetting over de hoofdlijnen van het ontwerp-besluit. Hoofdlijnen Het ontwerp-besluit heeft een tweeledig doel. Het moet enerzijds de geconstateerde restauratieachterstanden wegwerken, anderzijds moet het op langere termijn nieuwe achterstanden voorkomen. Het bevat een regime op basis waarvan alle begrotingsgelden die bestemd zijn voor restauratie, ook eventuele toekomstige incidentele of structurele verhogingen, worden verdeeld. Het nieuwe regime is gebouwd op het basissysteem van het Besluit rijkssubsidie¨ring restauratie monumenten (hierna te noemen Brrm) dat inmiddels bij de betrokken overheden goed bekend is. Dat basissysteem bestaat uit de volgende elementen: (1°) behoefteraming, (2°) verdeling schaarse middelen en (3°) toewijzing op advies van de betrokken overheid; dit in combinatie met (4°) het systeem van subsidieverlening ten laste van zes toekomstige jaren. Ook in het nieuwe regime worden de beschikbare middelen op rijksniveau verdeeld in budgetten; eigen budgetten voor gemeenten met veel monumenten (budgethoudende gemeenten) en gezamenlijke budgetten op provinciaal niveau voor de overige gemeenten (niet-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 013 , nr. 4
2
budgethoudende gemeenten). Mede in verband met de vorming van substantie¨le provinciale budgetten zal er geen afzonderlijk, centraal beheerde kanjerpot (artikel 9 Brrm) blijven bestaan. Anders dan onder het Brrm wordt niet e´e´n budget per budgethoudende gemeente en per provincie berekend maar drie budgetten: e´e´n voor woonhuizen en boerderijen, e´e´n voor kerken en e´e´n voor de overige monumenten. Op die manier kan een evenwichtige verdeling van de beschikbare middelen over de drie categoriee¨n worden gegarandeerd. De betrokken bewindspersoon verdeelt de beschikbare begrotingsgelden in budgetten op basis van de restauratiebehoefte in de gemeenten. Om die behoefte te kennen, stellen de gemeenten eenmaal in de vier jaar een raming op. Dat gebeurt op basis van een door mij aan te reiken uniforme en eenvoudige methode. Ten laste van die budgetten kunnen – net als op grond van het huidige Brrm – subsidies worden verleend door de betrokken bewindspersoon die daarbij gebonden is aan zogenoemde restauratie-uitvoeringsprogramma’s. Dergelijke programma’s worden opgesteld door de budgethoudende gemeenten en door de provincies samen met en ten behoeve van de overige gemeenten. In restauratie-uitvoeringsprogramma’s wordt vastgelegd ten behoeve van welke restauratieprojecten en in welke volgorde ten laste van de beschikbare budgetten subsidies kunnen worden verstrekt. Aanvankelijk had ik gekozen voor een criterium dat ertoe leidde dat een kleine veertig gemeenten budgethoudend zouden zijn. Na ampele overweging ben ik erop uit gekomen dat gemeenten met tenminste 100 monumenten budgethoudend moeten zijn. Op basis van dit criterium zullen aan de hand van het register van beschermde monumenten, naar de stand van 1 januari 1997, 83 gemeenten worden aangemerkt als budgethoudende gemeente. De overige zullen derhalve niet-budgethoudend zijn. Zo zal – op basis van de huidige situatie – sprake zijn van 95 budgethouders; 83 gemeenten en 12 provincies. In de bedoelde 83 gemeenten is 71% van het monumentenbestand gelegen. Binnen de overige gemeenten is 29% van de monumenten gelegen. Op grond van een budgetverdeling voor de te onderscheiden monumentcategoriee¨n woonhuizen/boerderijen, kerken en overige monumenten kan voor de budgethoudende gemeenten 58% en voor de niet-budgethoudende gemeente 42% van het budget worden gereserveerd. In dit model is het budget van de kleinste budgethoudende gemeente naar verwachting ongeveer f 275 000. De budgetten voor de provincie ten behoeve van de niet-budgethoudende gemeenten varie¨ren naar verwachting van ongeveer f 2 miljoen tot f 7 miljoen (provincie Flevoland uitgezonderd). Deze uitkomsten leiden naar mijn overtuiging tot werkbare budgetten bij het bestrijden van de achterstanden. Gedeputeerde staten zullen op gelijke wijze als de budgethoudende gemeenten een restauratie-uitvoeringsprogramma opstellen. Hun rol daarin zie ik als die van een «verkeersagent», maar dan een verkeersagent die na overleg met de gemeenten tot keuzen komt. Het is weliswaar zo dat gedeputeerde staten uiteindelijk zelfstandig keuzen kunnen maken, maar zij dienen daarbij wel uit te gaan van de prioriteitsstelling die een gemeente zelf kan maken voor de binnen de gemeente voor restauratie in aanmerking komende monumenten. Gedeputeerde staten kunnen dus niet tegen de wil van de gemeente een monument in het programma opnemen. Bij de vaststelling van een provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma gelden er geen regels op grond waarvan de betrokken gemeenten aanspraak kunnen maken op een deel van het beschikbare
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 013 , nr. 4
3
provinciale budget. Er bestaat dus geen «trekkingsrecht» voor de gemeenten. Dat zou immers de beoogde flexibiliteit en schaalvergroting weer teniet doen. Anderzijds dient de provincie haar taak zo op te vatten dat de betrokken gemeenten over een langere periode bezien een deel van het budget voor zich gereserveerd zien, rekening houdend met het relatieve aandeel van die gemeenten in het provinciaal budget. Het hiervoor beschreven gedeelte van het regime is vooral van belang voor de betrokken overheden. Voor de burger die ten behoeve van een restauratieproject een subsidieaanvraag wil indienen, zijn vooral de regels met betrekking tot het aanvragen van subsidie van belang. In alle gevallen moet de aanvraag bij de gemeenten worden ingediend. De gemeenten beoordelen of de aanvraag alle benodigde gegevens bevat, zij berekenen de subsidiabele restauratiekosten en sturen de aanvraag hetzij rechtstreeks door naar de minister hetzij, ingeval van een niet-budgethoudende gemeente, naar de provincie. De budgethoudende gemeenten en de provincies (ingeval van niet-budgethoudende gemeenten) geven de minister uitdrukkelijk te kennen of de aanvraag gelet op het restauratie-uitvoeringsprogramma voor subsidie in aanmerking komt. Het ontwerp-besluit brengt ten opzichte van het Brrm in de positie van de burger/subsidieaanvrager nauwelijks of geen wijziging. Uitgangspunt blijft het e´e´n-loket systeem. In beginsel moet een subsidieaanvrager in de eigen gemeente op alle vragen betreffende een restauratiesubsidie antwoord kunnen krijgen. Om die reden moeten subsidieaanvragen altijd bij de gemeenten worden ingediend, hebben de gemeenten in beginsel een aantal taken in het kader van de totstandkoming van de (ministerie¨le) beslissing op de aanvraag, alsmede in het kader van de begeleiding van de restauratie. Met de totstandkoming en invoering van het hiervoor beschreven systeem is uiteraard enige tijd gemoeid. Om al vo´o´r de inwerkingtreding van het nieuwe regime een deel van die extra gelden ten goede te kunnen laten komen aan het wegwerken van de restauratieachterstanden, door een extra impuls te geven aan de restauratieproduktie, heb ik dit jaar f 25 miljoen van de extra dotatie als subsidie ten behoeve van restauratieprojecten verdeeld. Die verdeling heeft plaats gevonden op grond van de criteria, neergelegd in artikel 10 van het huidige Brrm, zoals dat gewijzigd is bij Besluit van 14 mei 1996 (Stb. 272). In 1997 ben ik van plan nog eens f 50 miljoen te verdelen, met dien verstande dat ik dan f 25 miljoen wil reserveren voor de categorie woonhuizen en boerderijen, f 15 miljoen voor kerken en f 10 miljoen voor overige monumenten. De criteria op basis waarvan die verdeling plaats zal vinden, zijn neergelegd in het ontwerp-besluit en ontleend aan de dit jaar gehanteerde criteria. Toetsing van de (naar verwachting) vele aanvragen voor een subsidie ten laste van die extra gelden gebeurt dus op centraal niveau. Afgezien van een toetsing aan enkele formele eisen waaraan aanvragen moeten voldoen, zal eerst een schifting plaatsvinden op grond van de technische urgentie. Het moet gaan om werkzaamheden aan het casco van het monument (dak, vloerconstructie, fundering e.d.) dat zich in een dermate slechte staat bevindt dat het voortbestaan van het monument in gevaar is. Indien na toetsing aan het criterium van de technische urgentie sprake is van een aantal subsidieaanvragen met een benodigd subsidie dat het budget dat ten behoeve van de desbetreffende monumentcategorie is gereserveerd, overtreft, zal een nadere toetsing plaatsvinden. Hierbij zal eerst gekeken worden naar het bestemmingsaspect en vervolgens zal – indien het aantal aanvragen nog steeds te hoog is ten opzichte van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 013 , nr. 4
4
beschikbare budget – een toetsing plaatsvinden op basis van de investeringsaspecten. Het resterende gedeelte van de extra dotatie zal, verdeeld over de jaren 1998–2000, aan het normale restauratiebudget worden toegevoegd en dus op de hiervoor uiteengezette wijze worden verdeeld in de vorm van budgetten voor budgethoudende gemeenten en voor provincies. Bepaalde aspecten Naast de uiteenzetting over de hoofdlijnen van het ontwerp acht ik het voor uw oordeelsvorming daarover van belang om nog een toelichting te geven op enkele aspecten die een belangrijke rol gespeeld hebben bij de totstandkoming van het ontwerp. Het betreft: a. de provinciale betrokkenheid bij het subsidieregime; b. de complexiteit van het ontwerp-besluit; c. de werking van de categoriee¨n monumenten; d. de verlaging van de subsidiepercentages met 10 procentpunten; en e. de relatie tussen het onderhouds- en het restauratieregime.
ad a. De provinciale betrokkenheid bij het subsidieregime In het ontwerp-besluit wordt onderscheid gemaakt tussen budgethoudende gemeenten (gemeenten met 100 of meer monumenten) en niet-budgethoudende gemeenten (gemeenten met minder dan 100 monumenten. Het is de bedoeling dat de budgethoudende gemeenten rechtstreeks een budget gereserveerd krijgen. Ten behoeve van de niet-budgethoudende gemeenten zal een gezamenlijk budget tot stand gebracht worden op provinciaal niveau. Daarmee wordt beoogd de versnippering van de budgetten voor de kleine monumentgemeenten te voorkomen en aldus de aanwending van die middelen effectiever te doen zijn. Het provinciaal schaalniveau zal tevens het realiseren van relatief grote restauraties in de kleinere monumentgemeente bevorderen, reden waarom er in dit systeem niet ook nog een centrale knelpuntenpot bestaat. Voor de niet-budgethoudende gemeenten zal dus onder leiding van de provincies door middel van een provinciaal restauratieuitvoeringsprogramma worden bepaald op welke wijze de budgetten van die gemeenten worden ingezet. De provincie zal dat programma na overleg met gemeenten jaarlijks tot stand brengen. Een restauratieuitvoeringsprogramma zal net als het huidige meerjarenprogramma een periode van zes jaren omvatten. De taken en bevoegdheden van een gemeente zullen, afgezien van de hiervoor beschreven rol van de provincies, in lijn zijn met het Brrm. De gemeenten blijven in alle gevallen aanspreekpunt voor de burger die een restauratiesubsidie verlangt. Het inventariseren van de restauratiebehoefte zal in alle gevallen door de gemeente gebeuren. In geval van een budgethoudende gemeente zal zo’n gemeente het restauratieuitvoeringsprogramma opstellen. Gemeenten berekenen de subsidiabele restauratiekosten en zij begeleiden de restauratie. Voor de volledigheid wordt er nog op gewezen dat de beoogde rol van de provincie geen invloed heeft op de bestuurlijke bevoegdheden van de gemeente in het kader van de Monumentenwet 1988 zelf. Indien een gemeente een verordening heeft vastgesteld als bedoeld in artikel 15 van die wet, dan blijven de bevoegdheden met betrekking tot het verlenen van vergunningen in stand.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 013 , nr. 4
5
ad b. De complexiteit van het ontwerp-besluit Op onderdelen is het ontwerp niet altijd even eenvoudig. Voor een belangrijk deel hangt dat samen met de systematiek – zoals die ook al in het Brrm bestaat – waarbij voor een periode van zes jaren verplichtingen kunnen worden aangegaan. Dit systeem leidt tot ingewikkeld geformuleerde artikelen, maar het gaat hierbij om een belangrijke verworvenheid die niet moet worden verlaten. Het maakt het namelijk mogelijk toekomstige gelden voor een periode van zes jaar om te zetten in subsidieverstrekkingen. Met betrekking tot de complexiteit kan voorts worden gesteld dat de bepalingen die betrekking hebben op de behoefteraming, de budgettoedeling en de restauratie-uitvoeringsprogramma’s rechtstreeks voortvloeien uit het SPM. Het zijn maatregelen die nodig zijn om de restauratieachterstand zo effectief mogelijk aan te pakken. Overigens richten deze instrumenten zich in hoofdzaak op de bestuursorganen: rijk, provincie en gemeente. Juist voor deze instanties worden door het NCM in samenwerking met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg cursussen georganiseerd om de betrokken ambtenaren vertrouwd te maken met het nieuwe regime en hen met name te bekwamen in de methode van behoefteraming. Voor zover de bepalingen zich richten op de subsidieverstrekking aan de eigenaar en op de daaraan te stellen voorwaarden en verplichtingen zal het regime, afgezien van enkele kleinere aanpassingen, ongewijzigd blijven.
ad c. De werking van de categoriee¨n monumenten Door middel van op rijksniveau vooraf te bepalen percentages wordt het door de begrotingswetgever voor restauratiesubsidies beschikbare budget verdeeld over de drie te onderscheiden categoriee¨n: woonhuizen en boerderijen, kerken, en overige monumenten. Een dergelijke verdeling is nodig omdat bepaalde monumenten, en met name de categorie woonhuizen, achter bleven bij het verkrijgen van subsidie. Daardoor zijn de achterstanden bij die categorie monumenten extra groot geworden. Nu het streven erop gericht is in de komende 15 jaar de restauratieachterstand weg te werken, is er alle reden om hiervoor extra aandacht te vragen. Alleen met een gerichte maatregel kan worden voorkomen dat aan het eind van die periode de categorie woonhuizen en boerderijen nog steeds in een achtergestelde positie verkeert. Het risico van een vrijblijvende maatregel zoals voorgesteld door de VNG acht ik te groot. Bovendien is uit onderzoek gebleken dat bij de categorie woonhuizen/boerderijen de subsidie relatief gezien de grootste investering uitlokt. Dit is voor het realiseren van gunstige economische effecten essentieel. Het ligt op dit moment in de bedoeling om het budget op basis van de volgende percentages beschikbaar te stellen: voor woonhuizen en boerderijen 50%, voor kerken 30% en voor de categorie overige monumenten 20%. Deze percentages zijn mede ingegeven door de resultaten van de onderzoeken die ten grondslag lagen aan het SPM en hebben betrekking op het totale landelijk te verdelen budget. Bij het maken van een uitvoeringsprogramma dient de gemeente, onderscheidenlijk de provincie rekening te houden met het voor de verschillende categoriee¨n gereserveerde budget. Het is niet zo dat gemeenten en de provincies jaarlijks exact binnen deze budgetgrenzen tot een uitvoeringsprogramma dienen te komen. Er zou dan sprake zijn van een systeem dat te rigide is. Het beoogde regime gaat daarom uit van een systeem waarbij in een periode van vier jaar binnen de grenzen van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 013 , nr. 4
6
categoriee¨n gewerkt dient te worden. Omdat voor iedere periode van vier jaar tevoren vaststaat welke de onderlinge verhouding tussen de verschillende categoriee¨n is, kan zodoende ook tevoren worden vastgesteld tot welke hoogte verplichtingen kunnen worden aangegaan binnen de verschillende categoriee¨n. Het is aan de gemeente/provincie zelf om te bepalen of hierbij desalniettemin jaarlijks binnen de gegeven verhouding wordt gewerkt. Het systeem maakt het derhalve mogelijk om in een periode van vier jaar te schuiven in de categorieverhouding. Gelet op het feit dat de verdeling van het budget wordt gebaseerd op de door de gemeente zelf aangegeven behoefte per monumentcategorie, behoeft er niet voor starheid gevreesd te worden.
ad d. De verlaging van de subsidiepercentages met 10 procentpunten Overeenkomstig een van de aanbevelingen van het Strategisch Plan voor de Monumentenzorg wordt een verlaging van het subsidiepercentage met 10 procentpunten doorgevoerd ter bestrijding van de geconstateerde achterstanden. Een verlaging van het subsidiepercentage draagt ertoe bij dat met de beschikbare middelen meer restauraties worden gerealiseerd. Ter compensatie van deze verlaging is een systeem ontwikkeld waarbij de mogelijkheid bestaat de totale restauratiekosten inclusief het toekomstig subsidie – de feitelijke subsidiebetaling vindt gemiddeld 2 a` 3 jaar na de subsidieverlening plaats – tegen gunstige voorwaarden door het Nationaal Restauratiefonds (NRF) voorgefinancierd te krijgen. Deze voorfinanciering zal plaatsvinden op soortgelijke condities als de Restauratie-hypotheek van het NRF. Deze hypotheek wordt verstrekt 5 procentpunten onder de reguliere marktrente (het niveau bedraagt per oktober 1996 2,1 procent). Bij een gemiddelde voorfinancieringsduur leidt dit tot een besparing die de verlaging van het subsidiepercentage voor een deel compenseert. Het voorgaande geldt uiteraard niet of in mindere mate in die gevallen dat al op andere wijze was voorzien in een goedkope voorfinanciering. Dit neemt evenwel niet weg dat ook in een dergelijk geval de mogelijkheid bestaat de goedkope voorfinanciering van het NRF te betrekken, zodat eventuele aanwending van eigen middelen, ter dekking van de kosten van de voorfinanciering, achterwege kan blijven. Het voorstel van de VNG en de Raad voor cultuur om «flexibele» percentages te introduceren heb ik niet overgenomen, hoewel daar zeker ook voordelen aan verbonden zijn. Het belang dat gehecht wordt aan de gelijke behandeling van degenen aan wie een subsidie wordt verleend, heeft voor mij de doorslag gegeven om kiezen voor het stelsel van vaste subsidiepercentages.
ad e. De relatie tussen het onderhouds- en het restauratieregime Een van de uitgangspunten van het SPM is de integratie van onderhoud en restauratie. In het SPM is gesteld dat het voor het opheffen van de restauratieachterstanden en het weer financieel gezond maken van de monumentenzorg noodzakelijk is alle in het SPM opgesomde maatregelen in samenhang uit te voeren. Daarvoor zou f 1,4 miljard nodig zijn. Dat geld is op dit moment nog niet beschikbaar. In het licht van de bevindingen van het SPM ligt het in de rede eerst te zorgen voor het verminderen van de grote achterstanden in de restauratie. Het wel beschikbaar gestelde extra budget van f 275 miljoen heeft de voorbereiding van het ontwerp, waarin het SPM op essentie¨le onderdelen wordt uitgevoerd, mogelijk gemaakt. Het is de bedoeling om te streven naar een normale voorraad uit te voeren restauraties, alvorens het onderhoudssubsidieregime in dit nieuwe besluit onder te brengen en het accent meer op het preventief onderhoud
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 013 , nr. 4
7
te gaan leggen. Dat blijkt ook uit het beleidsplan van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg «monumenten breed bekeken» van december 1995 waarin in dit verband wordt gesproken van een professionele beheerstructuur ten behoeve van niet-rendabele monumenten. Deze ambitie zal in de komende jaren verder dienen te worden uitgewerkt. In de budgettaire sfeer is overigens al wel besloten het budget voor het Besluit rijkssubsidie¨ring onderhoud monumenten (Brom) substantieel te verhogen. Voor het verstrekken van subsidies in de kosten van het jaarlijks onderhoud is het budget voor de periode 1998–2001 met jaarlijks f 2,5 miljoen verhoogd. Het budget voor het verstrekken van tienjaren subsidies in de planmatige onderhoudskosten van kerken is voor de periode 1998–2007 met jaarlijks f 6,5 miljoen verhoogd. In het vorenstaande heb ik de hoofdlijnen van de door mij voorgestelde nieuwe verdeelsystematiek uiteengezet. Twee karakteristieken daarvan wil ik nog benadrukken. Allereerst de relatie tussen het SPM en dit verdeelsysteem. Ten tweede de noodzaak van iets meer sturing om de middelen daar terecht te laten komen waar dat het meest nodig is. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, A. Nuis
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 013 , nr. 4
8