Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1997–1998
25 600 VIII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (VIII) voor het jaar 1998
Nr. 2
MEMORIE VAN TOELICHTING INHOUDSOPGAVE blz.
blz. Algemeen gedeelte memorie van toelichting Een stevig fundament voor de toekomst 1. Sociale cohesie versterkt de samenleving 2. Onderwijs op maat 3. Mannen en vrouwen voor de klas, de gewaardeerde krachten 4. Informatisering in het onderwijs 5. Preventie van voortijdig schoolverlaten 6. Een leven lang leren 7. Onderwijs voor iedereen 8. Cultuur geeft de samenleving zin 9. Onderzoek en wetenschappen kennen geen grenzen 10. Media, communicatie met de wereld 11. Verantwoording afleggen 12. Naar brainport Nederland: stap 1998 13. Nederlands onderwijs en onderzoek in internationaal perspectief 14. Verder opbouw van deze begroting
2 4 6 9 12 14 15 18 21 24 26 28 30 39 42
Wetsartikelen 1 en 2 uitgaven/verplichtingen en ontvangsten Algemeen gedeelte per beleidsterrein 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 25. 26. 27.
Ministerie algemeen Primair onderwijs Voortgezet onderwijs Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie Hoger beroepsonderwijs Wetenschappelijk onderwijs Onderzoek en wetenschapsbeleid Studiefinancieringsbeleid Overige programma-uitgaven Cultuur
45 48 66 80 94 103 114 119 135 141
21. 22. 23. 24. 25. 26. 27.
Hoger beroepsonderwijs Wetenschappelijk onderwijs Onderzoek en wetenschapsbeleid Huisvesting Studiefinancieringsbeleid Overige programma-uitgaven Cultuur
189 198 212 224 228 236 250
Wetsartikel 3 Agentschappen 1. Centrale Financiën Instellingen (Cfi) 2. Rijksarchiefdienst (RAD)
264 274
Bijlagen 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11.
De overzichten inzake personeelsgegevens De wetgevingsbijlage Het overzicht van door de Staten-Generaal aanvaarde moties en door de bewindslieden gedane toezeggingen Overzicht van circulaires Aanbevelingen van de Nationale Ombudsman Subsidie/projectfaciliteiten Evaluatieonderzoek Economische en Functionele Classificaties Voorlichting Convenanten Archiefbeheer
Afkortingenlijst De begroting is ook te lezen op Internet. Het adres van OCenW is http://www.minocw.nl.
Artikelsgewijze toelichting per beleidsterrein 17. 18. 19. 20.
Ministerie Algemeen Primair onderwijs Voortgezet onderwijs Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
7U1080 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1997
147 154 167 182
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
1
Een stevig fundament voor de toekomst Dankzij de inspanningen van heel veel hardwerkende mensen hebben we een grote rijkdom op het gebied van onderwijs, cultuur en wetenschappen. Het Nederlandse onderwijs is van hoog niveau. Dat geldt ook voor wat er op cultuurgebied bereikt wordt en voor de prestaties op onderzoeksterrein. Internationale vergelijkingen blijken in ons voordeel uit te vallen. Kijk bijvoorbeeld naar de Olympische Spelen van het beroepsonderwijs of de Olympiades van wiskunde. Nederland valt daar in de prijzen. Of kijk naar de rekenprestaties van Nederlandse basisschool leerlingen. We blijken tot de beste van Europa te behoren. Dat geldt ook voor de prestaties bij wiskunde en de andere exacte vakken in het voortgezet onderwijs. Niet alleen de prestaties zijn internationaal vergeleken goed. Ook de inzet is relatief hoog. Het aantal lesuren dat leraren geven en dat leerlingen volgen is hoog. Jongeren nemen relatief lang deel aan onderwijs. Het internationale bedrijfsleven herkent Nederland als een interessant vestigingsland, wanneer het gaat om de deskundigheid en opleiding van de beroepsbevolking. In de wetenschap blijken Nederlandse onderzoekers tot de wereldtop te behoren. Op cultureel terrein vallen internationale vergelijkingen veel moeilijker te maken, maar we weten dat we stevig staan. Die verworvenheden mogen ons het zicht niet ontnemen op de nieuwe eisen die we nu moeten stellen aan onderwijs, cultuur en wetenschappen om ons «brainport» te kunnen noemen. Nederland brainport is meer dan een slogan. Willen we voor de toekomst wereldwijd onze partij meeblazen, dan kan dat uitsluitend door mensen die goed zijn opgeleid, die goed meekunnen met nieuwe ontwikkelingen, die zelf nieuwe ontwikkelingen tot stand brengen. Onderwijs en nascholing zijn bepalende factoren. Cultuur en wetenschappen bieden een gunstige voedingsbodem voor een goed opgeleide bevolking om tot maatschappelijke, economische en ecologische vernieuwingen te kunnen komen. Maar er zijn ook zwakke plekken en mogelijkheden voor verbetering. De klassen in de basisschool zijn nog te vol. Er zijn nog steeds teveel uitvallers. De mogelijkheden van informatie- en communicatietechnologie (ict) zijn nog maar minimaal binnen de school aanwezig. Het beroep van leraar kan en moet nog aantrekkelijker worden. De afstemming tussen wat de samenleving vraagt en wat de school doet kan beter. De kansen van leerlingen zijn nog té ongelijk. Bij- en nascholing («een leven lang leren») moeten beter uit de verf komen. Cultuur moet juist jongeren meer ruimte bieden om cultuur te ontdekken en mee te vormen. In de wetenschappen kunnen op talloze nieuwe terreinen, veelal tussen bestaande disciplines in, Nederlandse onderzoekers een belangrijke bijdrage leveren. Zulke bijdragen zijn gewenst om maatschappelijk, economisch en ecologisch op voort te kunnen bouwen.
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van het bepaalde in artikel 25a, derde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State.
Nederland staat er economisch goed voor. Dat is een voorrecht, maar dat verplicht ook. De verplichting om met onze voorspoed de basis te leggen voor het welzijn in de toekomst. Deze memorie van toelichting probeert tegemoet te komen aan de niet geringe verwachting die de samenleving heeft van onderwijs, cultuur en wetenschappen om Nederland écht als «brainport» te realiseren. Hieronder wordt kort aangegeven hoe geprobeerd wordt aan die verwachting tegemoet te komen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
2
* Onderwijs op maat In het basisonderwijs is de eerste stap gezet op de weg naar kleinere klassen. Met deze stappen krijgt de kwaliteitsverbetering een flinke steun. Het zelfstandig leren van leerlingen (het studiehuis) krijgt prioriteit in het voortgezet onderwijs. Het beroepsonderwijs heeft een voortrekkersrol vervuld bij het «onderwijs op maat»-denken. Het verder vormgeven van maatwerk, afgestemd op de vraag van het bedrijfsleven, vergt nieuwe stimulansen. Het bevorderen van kwaliteit en studeerbaarheid in het hoger onderwijs levert tastbare resultaten op en moet structureel worden verankerd. * Mannen en vrouwen voor de klas, de gewaardeerde krachten Onderwijs valt of staat met de vrouw of man voor de klas. Het bevorderen van de deskundigheid van leraren en meer aandacht voor loopbaanbeleid blijven speerpunten. We investeren opnieuw extra in leeftijdsbewust personeelsbeleid om oudere leraren gemotiveerd en professioneel in het onderwijs te kunnen houden en om jongere leraren meer gelegenheid voor bij- en nascholing te geven. Natuurlijk begint lerarenbeleid bij de lerarenopleiding. Die wordt grondig gemoderniseerd, onder meer om op ict-terrein een voorbeeld te kunnen zijn voor andere scholen. * Informatisering in het onderwijs Informatie- en communicatietechnologie (ict) wordt nog maar minimaal binnen scholen toegepast. Het onderwijs is toe aan een inhaalslag, nu de meeste werkenden een computer gebruiken. Die inhaalslag krijgt vooral betekenis als ict leerlingen meer mogelijkheden geeft om in eigen tempo en zo actief mogelijk te leren. Het actieplan Investeren in voorsprong presenteert de uitgangspunten en een eerste invulling van die ambitie. We slagen als scholen dit plan zien als in hún belang. * Preventie van voortijdig schoolverlaten De maatschappij kan zich niet veroorloven dat jongeren de school voortijdig verlaten; dit betekent verlies van talent. Leerlingen zouden niet van school mogen gaan zonder een startkwalificatie waarmee ze uit de voeten kunnen. Het voortgezet onderwijs moet schooluitval voorkomen en het secundair beroepsonderwijs moet jongeren ondersteunen die uit de boot dreigen te vallen. * Een leven lang leren Afwisselend leren en werken wordt een normale zaak. Dat vraagt om aanpassing van programma’s, leren op de werkplek en uitbreiding van leer-werk combinaties. De overheid moet, samen met anderen, duidelijk maken dat «een leven lang leren» de levensstijl van de toekomst wordt. * Onderwijs voor iedereen Iedereen moet onderwijs krijgen dat past bij zijn capaciteiten. Het verkennend advies dat de Onderwijsraad onlangs uitbracht over toegankelijkheid biedt aanknopingspunten om meer gelijkheid te brengen in onderwijskansen. Voor de oudere (18+) leerlingen in het voortgezet en secundair beroepsonderwijs en voor de studenten in het hoger onderwijs moet de studiefinanciering de toegankelijkheid blijven waarborgen. Het advies van het College Toekomst Studiefinanciering zal aangeven hoe het beter of anders kan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
3
* Cultuur geeft de samenleving zin Cultuur heeft een structurele plus. Het project Cultuur en school, de monumentenzorg en het fonds voor de Collectie Nederland vragen in het bijzonder de aandacht. * Onderzoek en wetenschappen kennen geen grenzen Concentratie van instituten op topniveau is nodig om de kwaliteit van het Nederlandse onderzoek te behouden en te verbeteren. Op maatschappelijk belangrijke terreinen moeten nieuwe, aansprekende programma’s worden gestart. * Media, communicatie met de wereld Goede informatie over onze ingewikkelde samenleving vraagt om een sterke en herkenbare publieke omroep. Belangrijk is ook de ontwikkeling van de regionale televisie. * Verantwoording afleggen Onderwijs werkt met belastinggeld aan het verwezenlijken van maatschappelijk belangrijke doelen. Als kinderen 16 jaar zijn geworden, dragen ouders en studenten zelf deels de kosten. Daarbij past een goed systeem van verantwoording door scholen aan de samenleving en een sterkere rol voor ouders, leerlingen en studenten. 1 Sociale cohesie versterkt de samenleving In een snel veranderende samenleving is sociale cohesie minder vanzelfsprekend, maar meer dan ooit geboden. Een samenleving die als los zand aan elkaar hangt, kan sociaal, cultureel en economisch niet uit de voeten. Mensen die zich iets van elkaar aantrekken en groepen die zich binden aan de samenleving zijn onontbeerlijk voor welzijn en welvaart. In het kennisdebat is met regelmaat gebleken dat onderwijs, cultuur en wetenschappen wezenlijk bijdragen aan sociale cohesie. Zeker nu de traditionele zingevingskaders vervagen zijn kennisoverdracht, culturele ontplooiing en wetenschappelijke nieuwsgierigheid vrijwel «alles wat we hebben» om de onderlinge betrokkenheid te versterken.
De samenleving verandert Tal van maatschappelijke ontwikkelingen hebben geleid tot een sterk toegenomen individualisering. Mensen zijn minder gebonden aan tradities. Er zijn meer mogelijkheden voor zelfontplooiing. Maar daardoor is ook de ruimte ontstaan waarin angst en isolement, agressie en criminaliteit helaas soms makkelijker dan vroeger een kans krijgen. De samenstelling van de bevolking verandert. De verzuilde, maar tegelijkertijd homogene samenleving van de jaren vijftig is moeilijk te vergelijken met de complexe multi-culturele samenleving van vandaag en morgen. Een wassende stroom informatie komt in woord, beeld en geluid de huiskamer, het bedrijf en de school binnen. Daarop greep krijgen, verbanden kunnen blijven leggen, is niet voor iedereen even makkelijk. De tijd dat de voorbereiding op één vak voldoende was voor het hele beroepsleven, is voorgoed voorbij. Onder invloed van nieuwe technologie en mondiger klanten veranderen producten en werkwijzen in hoog tempo. Dat stelt hoge eisen aan werknemers in bedrijven en andere arbeidsorganisaties. Flexibiliteit, brede vaardigheden en periodieke (bij-)scholing behoren tot de standaardeisen. Waar de één dit als een kans zal zien, houdt het voor de ander een risico in. Massamedia, de democratisering van het verre reizen en nieuwe communicatietechnieken versterken het gevoel dat we in een werelddorp leven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
4
Deze veranderingen trekken een zware wissel op de sociale cohesie in onze samenleving. Dat zet het «poldermodel», waarvan sociale cohesie een essentieel ingrediënt is, onder druk. We moeten zoeken naar een nieuwe vorm van onderlinge betrokkenheid die past bij deze tijd, naar een open houding tegenover nieuwe ontwikkelingen en andere culturen. Onderwijs, cultuur en wetenschappen kunnen hieraan, elk op hun eigen wijze, een bijdrage leveren. «Mainport» Nederland wil zich ook ontwikkelen tot «brainport». Onderwijs kan daarbij helpen via een blijvende investering in een hoog scholingsniveau van de bevolking, door onderwijs op maat dat voorbereidt op een leven lang leren. Cultuur biedt zingeving, stimuleert vernieuwingen en is een bron van plezier. Onderzoek en wetenschappen verleggen de grenzen van de menselijke kennis en het menselijk kunnen, zij scheppen de basis voor de «brainport».
Onderwijs Goed onderwijs helpt jongeren uit zichzelf te halen wat in hen zit. Dat geldt voor hoogbegaafden evenzeer als voor hen met een achterstand of zij die een handicap hebben te overwinnen. Het stelt jongeren in staat om een baan en een inkomen te verwerven en als volwaardig burger in de samenleving te functioneren. Tijdens het kennisdebat hebben de mensen weer eens laten blijken hoe belangrijk ze dit vinden. Goed onderwijs is voor iedereen toegankelijk, helpt sociale achterstanden in te lopen en zorgt dat leerlingen gekwalificeerd de school verlaten. Aan maatschappelijke uitval gaat immers vaak schooluitval vooraf. Onderwijs bereidt leerlingen voor op de eisen van de kennissamenleving en de veranderende arbeidsmarkt. Natuurlijk blijven basiskennis en basisvaardigheden onverminderd van belang. Maar op school leer je ook leren, snel inspelen op andere werkwijzen, creatief omgaan met nieuwe uitdagingen. Aandacht voor sociale vaardigheden is cruciaal. Nieuwe vormen van afwisselend werken en leren zullen ingang moeten vinden. De samenleving vraagt veel van het onderwijs en dus van leraren en schoolleiders. Op hun deskundigheid wordt een toenemend beroep gedaan. Met hun enthousiasme en professionaliteit staat of valt het onderwijs. Scholen hebben ruimte gekregen om keuzes te maken in het personeelsbeleid die passen bij de eisen van de tijd, de specifieke omstandigheden van de school en de schoolcultuur. Lerarenopleidingen krijgen instrumenten aangereikt om de initiële opleiding en de nascholing toe te snijden op het nieuwe leren. Wie zo investeert in onderwijs, investeert in sociale cohesie.
Cultuur Cultuur bepaalt in hoge mate hoe wij reageren op ontwikkelingen die op ons af komen, hoe wij daar zin en inhoud aan geven. Cultuur helpt ons oordelen en onderscheiden, prikkelt nieuwsgierigheid, maakt ons ontvankelijk. Het duiden van het verleden en heden is zonder cultuur onmogelijk, evenals het maken van keuzen voor de toekomst. Mensen hebben vandaag de dag volop mogelijkheden zich te scholen, te informeren, te ontspannen, of zich ergens in te verdiepen. De grootste zorg is dan ook niet de individuele ontplooiing, maar het risico dat we elkaar daarbij steeds minder tegenkomen. Om die ontmoeting te stimuleren ligt het accent in het cultuurbeleid de komende jaren op cultuuroverdracht. Via cultuureducatie van jongeren en – breder – doordat instellingen nieuwe vormen ontwikkelen om waardevolle zaken op een aantrekkelijke manier over het voetlicht te brengen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
5
Omroep, pers en bibliotheken vervullen een steeds belangrijker rol bij de selectie en structurering van het explosief toenemend informatieaanbod. Omroep en pers informeren niet alleen in een aantrekkelijke vorm, zij bieden ook een platform voor discussie, voor een continue uitwisseling van kennis en meningen. Op die manier fungeren de media als samenbindend element. De omroep kan, als venster op de wereld, een waardevolle rol spelen bij het begrijpen van die wereld. Daarnaast zijn radio en televisie bij uitstek geschikt om de Nederlandse cultuuruitingen te registreren, te documenteren en te programmeren. De publieke omroep heeft het verzamelen, duiden en verstrekken van informatie als kerntaak. Wie een brug wil slaan van informatiemaatschappij naar sociale cohesie vindt in cultuur en media uitstekend bouwmateriaal.
Onderzoek en wetenschappen De wetenschap verlegt grenzen van de menselijke kennis en brengt onontdekt gebied in kaart. Technologie heeft de grenzen van het menselijk kunnen verruimd. De prestaties van wetenschap en technologie in het verleden houden een belofte in voor de toekomst. Ze bepalen in hoge mate de vormgeving van onze samenleving. Optimale ontplooiingsmogelijkheden voor wetenschap en technologie leveren doeltreffende instrumenten op voor maatschappelijke ontwikkeling en het oplossen van knellende vraagstukken. Maar vernieuwing, innovatie vraagt méér dan onderzoek; méér dan nieuwe kennis. Effectieve verspreiding van die kennis is nodig om te zorgen dat er echt iets gebeurt. Daarnaast heeft de wetenschappelijke wereld een gevoelige antenne nodig om signalen uit de samenleving op te vangen. De meerwaarde zit hem in de goede wisselwerking. Fundamenteel onderzoek blijft onverminderd van belang, en kan niet zonder maatschappelijke inspiratie en aansturing. Maar de maatschappelijke inspiratie mag de dynamiek, die de wetenschap zelf biedt, niet wegdrukken. Maatschappelijke vragen dagen uit tot grensverleggend fundamenteel onderzoek. 2 Onderwijs op maat In alle sectoren van het onderwijs verandert de wisselwerking tussen leraren en leerlingen, tussen docenten en studenten ingrijpend. Confectie wordt maatwerk. Er is meer oog voor de verschillen in leertempo en leerstijl van leerlingen. Deze ontwikkeling wordt aangeduid met «onderwijs op maat» of in het hoger onderwijs «contracten». Het onderwijs moet alle leerlingen uitdagen, leren wat ze wél kunnen, hun zelfvertrouwen versterken. Dat vereist onderwijs dat aansluit bij wat leerlingen kunnen bereiken. In het hoger onderwijs geldt dat student en docent van elkaar moeten weten wat er verwacht wordt. Het studentenstatuut legt de rechten en plichten over en weer vast. Hoe onderwijs op maat per onderwijssector een invulling krijgt, wordt hieronder beschreven.
Basisonderwijs: kleinere groepen, hogere kwaliteit Kinderen die het tempo van de groep niet kunnen volgen, lopen het risico om naar het speciaal onderwijs te worden verwezen. Dat geldt vooral in de onderbouw, de groepen 1 tot en met 4. De grote groepen in die fase van het basisonderwijs vormen een belemmering bij het realiseren van onderwijs op maat. Het kabinet heeft daarom in 1997 een eerste stap gezet om de groepen kleiner te maken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
6
In de nota Groepsgrootte en kwaliteit worden scenario’s geschetst voor vervolgstappen in de volgende kabinetsperiode. Daarbij wordt nadrukkelijk een relatie gelegd tussen deze investeringen en maatregelen om de kwaliteit te verbeteren. Onderwijs op maat staat daarbij steeds centraal: onderwijs dat opbrengstbewust is en rekening houdt met verschillen tussen leerlingen. De ontwikkeling van tussendoelen en een verplichting om te werken met leerlingvolgsystemen geven dat opbrengstbewuste en gedifferentieerde onderwijs een krachtige impuls. De noodzaak van kleinere groepen en onderwijs op maat wordt groter door het Weer samen naar school-beleid en de toekomstige leerlinggebonden financiering van gehandicapte leerlingen. Kinderen met leermoeilijkheden krijgen door Weer samen naar school in het reguliere basisonderwijs zo veel mogelijk de zorg die ze nodig hebben. Reguliere en speciale scholen voor basisonderwijs beslissen in samenwerkingsverbanden gezamenlijk over de organisatie van de zorg voor kinderen met problemen. Ouders van gehandicapte kinderen krijgen door de leerlinggebonden financiering de keuze tussen onderwijs op een reguliere basisschool of op een speciale school voor gehandicapte kinderen. Deze speciale scholen gaan hun expertise bundelen in expertisecentra. Gehandicapte kinderen die op een reguliere basisschool zitten, kunnen ook vanuit zo’n expertisecentrum begeleiding krijgen.
Voortgezet onderwijs: maatwerk in het studiehuis Een brede ontwikkeling van elke leerling, een actieve en zo zelfstandig mogelijke leerling en het recht doen aan verschillen tussen leerlingen zijn de uitgangspunten in het voortgezet onderwijs. De leerwegen in mavo/vbo/vso bieden veel perspectief. Ze zorgen voor een helder onderwijsaanbod waarin de waarde van de verschillende diploma’s duidelijk is, voor herkenbare eisen waaraan leerlingen moeten voldoen, voor aansluiting op de onderwijsbehoeften van leerlingen, voor afstemming met de basisvorming, voor aansluiting op het vervolgonderwijs en op de arbeidsmarkt, voor functionele samenhang van reguliere en speciale voorzieningen en voor een integraal zorgkader voor risicoleerlingen. De inhoudelijke vernieuwing in havo/vwo heeft de vorm gekregen van brede, verplichte studiepakketten die «profielen» worden genoemd. De nieuwe didactische aanpak is gericht op het stimuleren van actief en zelfstandig leren; aan alle vakken is een component studievaardigheden toegevoegd. De tijd die voor een vak beschikbaar is, wordt voortaan uitgedrukt in studielast. Uiteindelijk zal het gehele scholingstraject worden gekenmerkt door leerwegen die logisch op elkaar aansluiten, met onderwijs op maat voor alle leerlingen dat voorbereidt op een leven lang leren. Van basisvorming naar mavo/vbo/vso of havo/vwo. Van mavo/vbo/vso naar het beroepsonderwijs. Van havo/vwo naar het hoger onderwijs. In het pedagogisch-didactische proces wordt de nadruk gelegd op zelfstandig leren. Vaak wordt voor dit proces de metafoor «studiehuis» gebruikt. Dit concept is geïntroduceerd bij de vernieuwing van de bovenbouw van havo en vwo, maar een zelfstandige leerhouding geldt evenzeer voor het mavo/vbo. Het «studiehuis» is dus de overkoepelende beeldspraak voor een continue didactische vernieuwing in het hele voortgezet onderwijs en legt de grondslag voor een leven lang leren. De vernieuwingen in het voortgezet onderwijs vereisen de ontwikkeling van nieuw materiaal: studiewijzers, (voorbeeld)examens, materiaal voor
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
7
deskundigheidsbevordering, lesvoorbeelden en leerboeken. Veel materiaal wordt in netwerken van scholen ontwikkeld en beproefd. Voor scholen betekenen deze onderwijskundige vernieuwingen een omslag in de organisatie en infrastructuur.
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie: maatwerk in de regio en onderwijscontracten Het bve-stelsel levert vakmensen, in samenwerking met het bedrijfsleven in de regio. De afgestudeerden voldoen aan de kwalificaties die in de bedrijfstakken vereist zijn. In 1997 is de vorming van regionale opleidingscentra (roc’s) afgerond, zijn de opleidingen Verpleging en Verzorging overgedragen aan OCenW en wordt de kwalificatiestructuur ingevoerd (de eisen die bedrijfsleven en onderwijs gezamenlijk hebben opgesteld). Het stelsel van kwaliteitszorg is in ontwikkeling en de decentralisatie van de huisvesting en de arbeidsvoorwaarden verloopt voorspoedig. Het maatwerk voor de individuele deelnemer, maar ook het maatwerk voor het regionaal bedrijfsleven en de regionale samenleving die de student afnemen, vertaalt zich in het opleidingenmodel van de wet educatie en beroepsonderwijs (web): er komen opleidingen op vier verschillende niveau’s. Ze zijn te behalen via twee gelijkwaardige leerwegen: de beroepsopleidende leerweg (het oude mbo) en de beroepsbegeleidende leerweg (het oude leerlingwezen). Maatwerk in het aanbod leidt zo tot brede, landelijk erkende kwalificaties. De aanpassing van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor volksverzekeringen maakt beter maatwerk voor de beroepsbegeleidende leerweg mogelijk. Maar het maatwerk is ook terug te vinden in het onderwijscontract dat de deelnemer met de school sluit. De web legt daarvoor de wettelijke basis. Een nauwgezette intake en een zorgvuldige plaatsing van alle instromende deelnemers moeten vervolgens zorgen voor een optimale aansluiting van leerwegen op alle niveaus. Het traject op het hoogste niveau in de beroepsopleidende leerweg biedt nadrukkelijk een dubbelkwalificatie op vervolgonderwijs én op de arbeidsmarkt, waardoor de aansluiting op het hbo sterk wordt verbeterd. Studiebegeleiding strekt zich uit over beide sectoren secundair en hoger beroepsonderwijs. Hierdoor heeft de mbo’er een betere kans in het hbo. Door de nieuwe educatie-kwalificatiestructuur kan nu ook gewerkt worden aan het aanbod van educatie-programma’s voor de verschillende doelgroepen in de contractrelatie met de gemeenten. De herstructurering in het voortgezet onderwijs werkt door in het vavo, waar de profielen tweede fase verder uitgewerkt worden. Onlangs heeft oud-minister Van Veen voorgesteld bij het (secundair) beroepsonderwijs een beperkt aantal goed geoutilleerde technocentra in te richten, verbonden aan roc’s. Een roc met een dergelijk technocentrum zou dan de status krijgen van technisch expertise-centrum. Deze gedachten vragen om nadere uitwerking en beoordeling. De deelnemers aan regionale opleidingscentra (roc’s) worden meer dan vroeger gezien als mondige gebruikers van onderwijs; ze hebben rechten en plichten. Daarom krijgen deelnemers één van de consumentenbeschermende instrumenten zelf in handen: de onderwijsovereenkomst. Het afsluiten van zo’n onderwijsovereenkomst houdt in dat deelnemers voor de duur van hun inschrijving een schriftelijke overeenkomst aangaan met de instelling. In die overeenkomst zijn de rechten en plichten van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
8
beide partijen vastgelegd. Er worden afspraken gemaakt over de studiebegeleiding, over studie- en beroepskeuzevoorlichting, over de inhoud en inrichting van het onderwijs en over de regels voor schorsing en verwijdering. Ook kunnen individuele afspraken worden gemaakt over bijvoorbeeld een versnelde of afwijkende leerweg. Met dit onderwijscontract wordt het voor zowel de instelling als de deelnemer duidelijk dat onderwijs geen vrijblijvende zaak is.
Hoger onderwijs: contracten In het hoger onderwijs is steeds duidelijker geworden dat rechten en plichten van de instelling van hoger onderwijs en van de student ten opzichte van elkaar beter moeten worden vastgelegd. Het studentenstatuut biedt daarvoor het raamwerk. Met dit statuut komt als het ware een contract tot stand dat de verwachtingen over en weer duidelijk vastlegt. Dit «contract» was een uitvloeisel van de afspraken over kwaliteit en studeerbaarheid. Studenten krijgen ook meer mogelijkheden hun studie af te ronden in de tijd die daarvoor staat, en krijgen onderwijs van betere kwaliteit. Hiervoor wordt, vanuit het studeerbaarheidsfonds, f 500 miljoen geïnvesteerd. Betere verwijzing en selectie zorgen er voor dat studenten terecht komen bij de opleiding die past bij hun talenten en capaciteiten. Alle universiteiten en hogescholen hebben kwaliteitsmanagementplannen opgesteld. In zo’n plan formuleren instellingen prioriteiten voor de verbetering van opleidingen. Dat doen zij op basis van de evaluatie van hun functioneren. De nadruk ligt op curriculumvernieuwing, studeerbaarheid en studiebegeleiding, bevordering van deskundigheid van docenten en toepassing van informatie- en communicatietechnologie in het onderwijsproces. Op basis van die plannen zijn in 1996 en 1997 bijna 2000 projecten gestart. De plannen voor de derde tranche zijn in de maak; hiervoor is nog f 75 miljoen gereserveerd. In het hoger onderwijs is ook steeds meer ruimte voor differentiatie in opleidingen. Speciale aandacht is er voor de technische sectoren, de lerarenopleiding en de instroom van allochtonen. In het ontwerp-Hoger Onderwijs en OnderzoekPlan (HOOP) ’98 wordt hierop uitgebreid ingegaan. Voor de technische opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs is de studieduur verlengd tot vijf jaar. Studenten met een vooropleiding secundair beroepsonderwijs krijgen een programma aangeboden dat zij in drie jaar kunnen afronden als zij een verwante opleiding in het hbo gaan volgen. Ook wordt in het wetenschappelijk onderwijs een driejarig kandidaatsprogramma mogelijk. Dat kan gecombineerd worden met een vervolgopleiding van één of meer jaar. 3 Mannen en vrouwen voor de klas, de gewaardeerde krachten Leerkrachten hebben zelf meestal een vorm van klassikaal onderwijzen geleerd, waarbij alle leerlingen in gelijk tempo de leerstof verwerken. «Onderwijs op maat», de erkenning dat kinderen zich op verschillende wijze en in verschillend tempo ontwikkelen, vraagt een hele omslag in werken en denken van leerkrachten en vergt van de school professionaliteit bij het inrichten van het leerproces. Ondersteuning daarbij, in de vorm van nascholing, is dan ook noodzakelijk. Die omslag geldt eveneens voor de vraagoriëntatie die steeds meer in het hoger onderwijs wordt gevolgd. In plaats van het onderwijs bijna los van de kenmerken van de doelgroep aan te bieden, geldt de doelgroep als uitgangspunt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
9
De professionalisering van het onderwijs is deels al in gang gezet en moet voor een deel nog ontwikkeld worden. Wat de scholen en instellingen, lerarenopleidingen en overheid hieraan bijdragen, wordt hieronder beschreven. Daarna wordt ingegaan op de positie van de schoolleiders en op de modernisering van de universitaire bestuursorganisatie.
Professionaliteit De leraar of docent kan door deskundigheidsbevordering beter voldoen aan de eisen die eigentijds onderwijs stelt. Dat geldt op alle onderwijsniveaus, inclusief het universitaire. Deskundigheidsbevordering van de leraar steunt het vernieuwingsproces binnen de scholen, veranderingen kunnen zo soepel en op tijd verlopen. Het vaststellen van startbekwaamheidseisen voor beginnende leraren is een belangrijke stap in de ontwikkeling van een stelsel van kwaliteitszorg. Nascholing is een speerpunt; juist voor docenten is een leven lang leren noodzaak. De overheid moet hierbij zorgen voor adequate randvoorwaarden: middelen en een goed functionerende «markt» voor nascholing. Extra geld is beschikbaar gesteld voor de scholen die zelf de professionalisering ontwikkelen van hun organisatie en hun leraren. In het hoger onderwijs worden vele initiatieven binnen instellingen genomen met eenzelfde soort inhoud. De beroepsgroep zelf zal, naar het zich laat aanzien, een beroepsstandaard ontwikkelen en een register voor leraren gaan beheren. Nascholing zal ook daarin een belangrijke plaats krijgen. In een professionele arbeidsorganisatie vormt het loopbaanbeleid een belangrijk element van het personeelsbeleid. Loopbaanbeleid schept voorwaarden voor verbetering van de kwaliteit van de beroepsuitoefening. Ook scholen moeten hun personeelsbeleid aanpassen aan de eisen van de tijd. De lange salarislijnen, zonder beoordelingsmomenten, belemmeren de ontwikkeling en uitvoering van het loopbaanbeleid voor leraren. OCenW streeft ernaar om bij de beloning van leraren meer rekening te houden met het competentieniveau dat de leraar bereikt heeft. Er zou onderscheid gemaakt kunnen worden tussen junior-leraren, ervaren leraren en senior-leraren. Een regelmatige en kwalitatief goede beoordeling van leraren kan hieraan bijdragen. Stappen in deze richting kunnen nu worden voorbereid op basis van een advies van Berenschot over een competentiemodel voor het onderwijs dat is ontwikkeld in samenwerking met de Landelijke Pedagogische Centra. Competentie en startbekwaamheidseisen vormen een kader waarop aanbieders van nascholing zich kunnen richten. Het management binnen de scholen zal opgeleid en toegerust moeten worden om goed loopbaanbeleid te voeren. Alleen zo kan de school een lerende organisatie worden. In de periode vanaf 1991 is – in totaal voor f 2 miljard – extra geïnvesteerd in de arbeidsvoorwaarden van het onderwijspersoneel. Daardoor zijn achterstanden weggewerkt en is, door verbetering van aanvangssalarissen en andere arbeidsvoorwaarden, de wervingspositie voor onderwijspersoneel verbeterd. Parallel aan de decentralisatie van verantwoordelijkheid voor het arbeidsvoorwaarden- en het personeelsbeleid, hebben instellingen extra middelen gekregen voor het eigen beleid. Algemeen maatschappelijke ontwikkelingen die consequenties hebben voor de arbeidsvoorwaarden zijn voor de onderwijssector op een specifieke manier ingevuld. Ze zijn gericht op verbetering van kwaliteit en participatie. Voorbeelden hiervan zijn de invulling van arbeidsduurverkorting, sabbatsverlof, seniorenbeleid en het geven van de mogelijkheid arbeids- en zorgtaken te combineren. In leeftijdsbewust personeelsbeleid wordt extra geïnvesteerd om te bevorderen dat ouderen gemotiveerd en professioneel langer in het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
10
onderwijs kunnen blijven werken, terwijl voor jongeren het leeftijdsbewuste beleid meer ruimte voor bij- en nascholing tot stand moet brengen. Naast de inzet van door herschikking binnen de OCenW-begroting verkregen middelen wordt het leeftijdsbewust personeelsbeleid betaald door het omsmelten van inactiviteitsgelden in activiteitsgelden (meer geld voor taakverlichting van oudere leraren en bij- en nascholing voor jongere leraren). Hierover zijn in juli onderhanderlaarsakkoorden met de bonden en de besturenorganisaties gesloten, die hopelijk dit najaar leiden tot overeenkomsten. De akkoorden zijn een eerste stap naar verbetering van de arbeidsparticipatie van ouderen in het onderwijs. Het kabinet is bereid daarin een forse investering te doen. Samen met het geld dat in de OCenW-begroting 1997 al was uitgetrokken voor kwaliteitsbeleid wordt een investering gedaan van f 350 miljoen.
Lerarenopleiding en de leraar-in-opleiding De startende leraren worden beter toegerust voor hun taak. De lerarenopleidingen gaan in overleg met de scholen waarvoor ze opleiden – hun gemeenschappelijke curriculum afstemmen op de bekwaamheidseisen zoals die zijn opgesteld voor de betreffende soort leraren. Toepassing van de nieuwe media wordt een vast en wezenlijk onderdeel van dit curriculum. In dit curriculum worden ook de opbrengsten benut van de projecten met de leraren-in-opleiding. Door deze projecten is het onderwijsprogramma al beter afgestemd op de beroepspraktijk. De lerarenopleiding staat in nauw contact met de scholen in de regio. Afstemming op het gebied van communicatie- en informatietechnologie is hierbij een hulpmiddel. Ook onderling gaan de lerarenopleidingen beter samenwerken. Dat gebeurt via samenwerkingsverbanden in de regio.
Onderwijskundig leiderschap De schoolleider is de eerst aangewezen persoon die richting moet geven aan de onderwijskundige veranderingen. Bij de professionalisering van de schoolleiders staat daarom het onderwijskundig leiderschap centraal, zowel in het funderend onderwijs als in de bve-sector. Het accent in de werkzaamheden van de schoolleider moet worden verschoven naar vormgeving van het onderwijskundig profiel van de school, naar teamvorming en coaching van leerkrachten, naar daarop toegesneden personeelsbeleid en naar vertegenwoordiging van de school naar buiten. Het onderwijs bereidt kinderen en jongeren voor op een samenleving waarin vrouwen en mannen gelijkwaardig zijn en dezelfde rechten en plichten hebben. Onderwijs geeft dus geen goed voorbeeld als daar vrijwel alleen mannen leiding geven. De wet Vrouwen in leidinggevende posities in het onderwijs functioneert vanaf 1997 en moet er voor zorgen dat vrouwen naar evenredigheid werkzaam zijn in leidinggevende posities.
Modernisering van de universitaire bestuursorganisatie De kwaliteit van het onderwijs wordt verbeterd door de organisatie van dat onderwijs te versterken. De Wet modernisering universitaire bestuursorganisatie (mub) geeft universiteiten de mogelijkheid om ook op het niveau van de opleiding integraal management in te voeren. Door de concentratie van bestuur en beheer zal de samenhang binnen de opleidingsprogramma’s worden vergroot. Eén eenheid of persoon wordt verantwoordelijk voor de organisatie van het onderwijs. De gedwongen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
11
winkelnering bij vakgroepen, waardoor het onderwijs veelal aanbodbepaald is, gaat veranderen in onderwijs dat bepaald wordt door de vraag. De mub maakt de instellingen onafhankelijker van de overheid. Er zijn Raden van Toezicht gevormd, als eigen orgaan van de instelling, die optreden als toezichthouder. Leden van deze Raden zijn maatschappelijke toppers uit bedrijfsleven, vakbeweging en politiek. De Raad is verantwoordelijk voor de benoemingen van de leden van het college van bestuur en de goedkeuring van strategische documenten van de instelling. De meest directe bemoeienis van de minister met de universiteiten is nu beperkt tot benoemingen van de leden van de Raad van Toezicht. 4 Informatisering in het onderwijs De invloed van informatie- en communicatietechnologie (ict) reikt ver: ze beïnvloedt het dagelijkse leven van mensen, het leeftempo van burgers, het functioneren van instituties, de omgangsvormen tussen burgers onderling en tussen burgers en instituties. Ict schept op een groot aantal terreinen nieuwe mogelijkheden. Het is een belangrijke stuwende kracht achter de ontwikkeling naar de kennissamenleving, de informatiemaatschappij. Uit het onderzoeksrapport Digitale ongeletterdheid in Nederland blijkt dat veel mensen zich onwennig voelen bij wat de informatiemaatschappij van hen vraagt: elektronisch betaalverkeer is niet voor iedereen weggelegd, het zelf kunnen instellen van een video-apparaat blijkt veel minder vanzelfsprekend dan vaak wordt gedacht, laat staan dat iedereen zinvol met een computer om kan gaan. Het blijken vooral ouderen, laag opgeleiden en mensen zonder werk te zijn die het gevoel hebben de boot te missen. Deze onwennigheid kan omslaan in onzekerheid. En wanneer aan die onzekerheid niets gedaan wordt, gaan mensen zich onttrekken aan de maatschappij. Ict wordt nu nog vooral gezien als mogelijkheid naast de gebruikelijke onderwijsmethoden zoals leren uit een boek, instructies van de leraar volgen, een werkstuk of praktijkopdracht maken. Voor velen is het nog ondenkbaar dat door de invoering van ict het hele concept dat wij nu van het onderwijs hebben, volledig verandert. Dat ict de instructie door leraren deels zal gaan vervangen, dat leraren daardoor ook een andere rol krijgen, dat kinderen daadwerkelijk zeer zelfstandig kunnen gaan leren, kunnen we ons nu nog slechts zeer ten dele voorstellen. Hier ligt een uitdaging voor het onderwijs. Er moeten in het onderwijs genoeg computers beschikbaar zijn. Gebeurt dat niet, dan wordt de ongelijkheid in de samenleving vergroot: de kinderen die thuis geen computer hebben raken dan steeds meer achterop. Ict moet onderdeel gaan uitmaken van de onderwijspraktijk, zodat het onderwijs ook toerust voor de samenleving van morgen. Hieronder wordt kort weergegeven hoe dat vormgegeven wordt. Een uitgebreide beschrijving staat in het actieplan Investeren in voorsprong.
Basisonderwijs en voortgezet onderwijs: een doorbraak van ict Jonge kinderen moeten met ict kunnen werken, oudere leerlingen moeten inzicht hebben in ict. In de kerndoelen van het basisonderwijs en voortgezet onderwijs zijn daarom kennis en vaardigheden op het gebied van ict verwerkt. Het actieplan Investeren in voorsprong is een ambitieus programma om ict in het onderwijs te integreren. Het plan voorziet onder andere in een goed educatief netwerk tussen scholen en toegang tot Internet. Essentieel
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
12
is een geïntegreerde benadering waarin bijscholing van docenten hand in hand gaat met courseware ontwikkeling en hardware verstrekking. Verder stimuleert de overheid de ontwikkeling van educatieve software en de aanwezigheid van voldoende moderne hardware. Het belangrijkst is dat ict de mogelijkheden voor leerlingen vergroot om in eigen tempo te leren. Leerlingen vergroten daarmee hun prestaties. In het basisonderwijs gaat ict integraal onderdeel uitmaken van rekenen en taal. In het voortgezet onderwijs worden de moderne talen (inclusief het Nederlands) integraal aangepakt. Vanaf 1 januari 1998 gaat een beperkt aantal scholen actief aan de slag. In drie stappen volgen de andere scholen deze voorhoedescholen.
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie: innovatieprogramma’s Voor alle deelnemers in de bve-sector moet het toepassen van ict mogelijk zijn. En de ict moet daadwerkelijk aansluiten bij de behoefte van het bedrijfsleven. In de afgelopen jaren is in deze sector hieraan veel aandacht besteed. De bve-instellingen worden meestal als «voorhoede» aangemerkt bij het actieplan Investeren in voorsprong. In de komende jaren wordt veel geïnvesteerd in hardware, (interne) netwerkverbindingen, software, scholing en in de ontwikkeling van een digitaal rijbewijs. Belangrijke impulsen voor inhoudelijke vernieuwing in de bve-sector zijn de diverse innovatieprogramma’s. Deze programma’s zijn gericht op de ontwikkeling van nieuwe leermiddelen, leermethoden en leerconcepten. Het accent ligt daarbij op het gebruik van ict. Versterking van de kwaliteit, de effectiviteit en de aantrekkelijkheid van het onderwijs zijn belangrijk doelstellingen voor deze innovatieprogramma’s. Net als in het basisonderwijs gelden ook hier de motto’s: integraliteit (van bijscholing, courseware en hardware), concentratie (op moderne talen, inclusief het Nederlands) en timing (vier stappen).
Hoger onderwijs: prioriteit voor ict In het programma Kwaliteit en Studeerbaarheid is ict één van de prioriteiten in het hoger onderwijs. De nadruk ligt veelal op het verbeteren van de beschikbare apparatuur binnen de instellingen. Om de jonge leraren voor te bereiden op ict in het onderwijs krijgen de lerarenopleidingen in het kader van Investeren in voorsprong een maximale uitrusting: de norm wordt 1 computer op 3 studenten. Ook gaan de lerarenopleidingen meer bij- en nascholingsprogramma’s voor leraren verzorgen. Universiteiten en hogescholen zullen in de toekomst een belangrijke stap moeten zetten: ze moeten ict meer gaan toepassen in het onderwijs. Goede samenwerking tussen opleidingen en instellingen is daarbij wenselijk. De Open Universiteit kan daarbij haar diensten bewijzen.
Techniek Door de economische groei en informatisering is er niet alleen behoefte aan méér technisch opgeleiden, maar ook aan een ander profiel van de technisch gekwalificeerden. Maar de belangstelling van jongeren voor bèta- en technische studies loopt niet parallel met de behoefte, en bij sommige studies stromen er zelfs aanzienlijk minder studenten in. Het is dus belangrijk om zowel de opleidingen als de beroepen aantrekkelijker te maken voor grotere groepen jongeren, zodat er in de toekomst geen knelpunten in de personeelsvoorziening ontstaan. Hiervoor zijn het onderwijs, de overheid en het bedrijfsleven gezamenlijk verantwoordelijk.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
13
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, de minister van Economische Zaken en het bedrijfsleven maken daarom een gezamenlijk activiteitenplan voor: – modernisering van beroepsbeelden en onderwijsprogramma’s; – promotie van en voorlichting over de modernisering; – pilots voor onderwijsinnovatie, rendementsverhoging en/of instroombevordering; hierbij wordt geanticipeerd op arbeidsmarktknelpunten in de technische sectoren van leerlingwezen, beroepsonderwijs en hbo; – het aantrekkelijker maken van de technische lerarenopleiding en de differentiatie in het leraarschap in de technische vakken; – het beter betrekken van bedrijven en instellingen bij scholen, door het in gestructureerde vorm stimuleren en faciliteren van partnerships. 5 Preventie van voortijdig schoolverlaten Teveel leerlingen verlaten voortijdig het onderwijssysteem. Jaarlijks zijn dat er 17 000; dat is 9% van de uitstroom. Deze leerlingen hebben geen diploma van het voortgezet onderwijs. De werkloosheid onder mensen met alleen basisonderwijs is 15%, van de mensen met een startkwalificatie is 7% werkloos. Van werkloze jongeren tot 25 jaar is 33% voortijdig schoolverlater. Deze cijfers spreken voor zich. Het vooruitzicht van de jongeren zonder startkwalificatie is veelal langdurige of frequente werkloosheid, een gebrekkig ontwikkelingsperspectief in het arbeidsproces, vervreemding van de samenleving, afglijden naar de zelfkant van de samenleving of mogelijk zelfs criminaliteit. De samenleving maakt vervolgens hoge kosten om deze groep op te vangen, te begeleiden of de effecten van het gedrag van deze groep te compenseren. Voortijdig schoolverlaten moet dus worden voorkomen. Hoe die taak wordt ingevuld, staat hieronder beschreven.
Preventieve en curatieve maatregelen Het is de taak van het onderwijs om te zorgen dat alle jongeren hun opleiding met succes doorlopen. In principe mag niemand het onderwijs verlaten zonder een minimum startkwalificatie. Het accent van het beleid ligt op het voorkomen van schooluitval, maar daarnaast is ook sprake van curatieve maatregelen voor voortijdig schoolverlaters. Gemeenten spannen zich in om de leerplicht te handhaven en er is een Regionale Meld- en Coördinatiefunctie (RMC-functie) voortijdig schoolverlaten. Uit evaluatieonderzoek blijkt dat door meldingen en registratie in het kader van de RMC-functie goed zicht ontstaat op degenen die de school voortijdig verlaten. De krachten van scholen en instellingen op andere terreinen dan onderwijs worden gebundeld, maar de implementatie is nog niet afgerond. In het cursusjaar ’95/’96 werd één op de drie voortijdig schoolverlaters teruggeleid naar het onderwijs. Het beleid van de gemeenten om te zorgen dat leerplichtigen het onderwijssysteem niet voortijdig verlaten, is effectiever geworden. Veel gemeenten treden actiever en strenger op. Met alle bestaande middelen proberen ze leerlingen binnen het onderwijssysteem te houden. Onttrekking aan de leerplicht kan er zelfs toe leiden dat de rechter de ouders/ verzorgers een boete oplegt. Voor de partieel-leerplichtigen en niet-leerplichtigen is dit beleid minder intensief. De registratie van deze groep jongeren is namelijk nog gebrekkig en het begeleidingstraject is nog niet voldoende uitgewerkt. Er zal dus nog het een en ander moeten gebeuren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
14
Waar wordt de oplossing gevonden? De schoolverlaters moeten voldoende toegerust zijn om op de arbeidsmarkt mee te kunnen. Niet alleen op korte termijn, maar vooral op lange termijn is een perspectiefrijke positie op de arbeidsmarkt van belang. Een geïntegreerde aanpak en begeleiding van de voortijdig schoolverlaters is nodig. Gebeurt dat niet, dan komen deze jongeren in een neerwaartse «sociale spiraal» terecht. Omdat de oorzaken voor schooluitval binnen en buiten het onderwijs te vinden zijn, ligt de oplossing niet alleen bij het onderwijs. Scholen, werkgevers, jeugdhulpverlening en jeugdzorg, arbeidsmarkt- en arbeidsvoorziening, politie en justitie moeten samenwerken om te zorgen dat jongeren niet buiten de boot vallen. De geïntegreerde aanpak om te zorgen dat jongeren de school niet verlaten, verloopt langs vier wegen: * aansluiting van het voortgezet onderwijs op het secundair beroepsonderwijs, waarbij een brede uitstroom gewaarborgd blijft («een doorlopende leerweg»); * variatie in het aanbod: nieuwe assistentopleidingen in de beroepsopleidende leerweg voor deelnemers waarvoor de minimum startkwalificatie te hoog gegrepen is («de leerling op de juiste plaats»); * hulp en begeleiding voor jongeren: mogelijkheden voor leerwegondersteunend onderwijs in het vbo/mavo en voorbereidende en ondersteunende activiteiten (voa) in het beroepsonderwijs; * praktijkonderwijs: naast de leerwegen in mavo/vbo praktijkonderwijs voor leerlingen die het meest baat hebben bij voorbereiding op een functie op de arbeidsmarkt. Daarbij is een sluitend onderwijsaanbod voor alle leerlingen afhankelijk van een voldoende aanbod van leerarbeidsplaatsen en assistentopleidingen. Werkgevers hebben daarbij een verantwoordelijke rol: zij moeten zorgen dat die plaatsen voor de leerlingen beschikbaar zijn. Verder ligt het voor de hand dat de gemeenten gesteund worden bij de verbetering en versterking van de RMC-functie. De aanpak moet dan wel regionaal worden. De registratieplicht van gemeenten kan uitgebreid worden naar partieel-leerplichtigen en niet-leerplichtigen tot 23 jaar. De invoering van het onderwijsnummer kan deze registratie vereenvoudigen. Als het scholen lukt om voldoende extra hulp en begeleiding te bieden zodat leerlingen op school blijven, en als het scholen lukt om uitvallers terug te plaatsen in het onderwijs zodat ze een startkwalificatie behalen, komen er meer leerlingen. Omdat dit vaak probleem-leerlingen zijn, zal het onderwijs hier extra aandacht aan moeten besteden. De bekostiging daarvan vraagt nadere aandacht. 6 Een leven lang leren Globalisering, meer complexiteit en snelle veranderingen in de economie en de arbeidsmarkt betekenen een andere inzet van arbeid en planning van mensen. Er is steeds meer behoefte aan om-, her- en bijscholing tijdens het arbeidzame leven. Momenteel volgt al 25 procent van de werkzame beroepsbevolking onderwijs of een cursus. Die behoefte aan «een leven lang leren» zal nog groter worden: het is een antwoord op meer flexibiliteit en meer mobiliteit op de arbeidsmarkt en op technologische ontwikkelingen. Leren kán niet ophouden na de school of de studie. Je hele leven moet je kennis en vaardigheden opdoen en bijhouden. Dit betekent dat er naast
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
15
tijd voor een baan, huishouden en vrijetijdsbesteding meer tijd moet worden ingeruimd om te leren. Werken en leren wisselen elkaar af. Bovendien moet er op een andere manier geleerd worden. Er komt meer nadruk te liggen op «leren leren»: het ontwikkelen van leerstrategieën waarmee burgers zelfstandig hun kennis en vaardigheden kunnen verbeteren.
Nationaal programma Op 17 maart 1997 is het kennisdebat afgerond. Tijdens het debat kwam naar voren dat onderwijs en kennis een maatschappelijk zeer gewaardeerde prioriteit hebben: – het onderwijs van de toekomst zal er anders uitzien; – het gaat steeds meer een leven lang leren; – onderwijs wordt meer afgestemd op het individu en op de behoeften van de samenleving; – ict wordt overal in het onderwijs ingeschakeld; – de leraar wordt steeds meer begeleider van individuele leerprocessen. Naar aanleiding van de rapportage van het Presidium heeft het Kabinet zijn standpunt bepaald. Dat is per brief van de Minister van OCenW van 18 april 1997 meegedeeld aan de Tweede Kamer. Hoofdpunt is dat in het komende najaar een Nationaal programma «Een leven lang leren» tot stand zal worden gebracht. Daar wordt op dit moment al intensief aan gewerkt onder leiding van een ministeriële commissie. De minister-president is voorzitter van deze commissie. Een groep van drie gezaghebbende personen met verschillende maatschappelijke achtergronden treedt op als adviseur van de ministeriële commissie. Zo wordt een belangrijke inhoudelijke inbreng vanuit verschillende maatschappelijke achtergronden gewaarborgd. Het is evident dat de bewindslieden van OCenW vanuit hun grote betrokkenheid een bijdrage leveren om «een leven lang leren» mogelijk te maken. De belangrijkste drijfveer daarvoor is de overtuiging dat het talent en het potentieel dat in de Nederlandse bevolking aanwezig is nog meer moet worden benut dan nu al het geval is. Investeringen in kennis en dus in onderwijs vormen daartoe een sleutel. Een land dat wil investeren in de toekomst, investeert in zijn mensen, in zijn kennis; in jonge mensen zodat ze mee kunnen gaan doen en in ouderen zodat zij mee kunnen blíjven doen. Onderwijs is vooral en bij uitstek het instrument dat geschikt is om voor iedereen gelijke kansen te bieden. Het onderwijs is na het wegvallen van vele traditionele maatschappelijke verbanden zoals de kerk, het gezin en soms ook werk, de enige gemeenschappelijke ervaring die iedereen in Nederland heeft. Goed onderwijs, vanaf de allereerste fase, nodigt uit om een leven lang te blijven leren. Deze benadering vormt het uitgangspunt voor de bijdrage die de bewindslieden van OCenW zullen leveren aan het Nationaal programma «Een leven lang leren». Goede scholing en opleiding van personeel in het bedrijfsleven is een belangrijke schakel in «Een leven lang leren». Het Kabinet trekt jaarlijks f 235 miljoen uit om dit met fiscale maatregelen te stimuleren. Onderwijs moet inspelen op de hierboven geschetste veranderingen op de arbeidsmarkt met nieuwe programma’s en nieuwe leerroutes.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
16
Hieronder worden voorbeelden gegeven van die vernieuwingen voor het voortgezet en basisonderwijs, het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie en het hoger onderwijs.
Voorbereidend beroepsonderwijs: intrasectorale programma’s De ontwikkelingen in de beroepswereld vereisen een onderwijsprogramma dat jongeren weerbaar maakt. Weerbaar door het aanleren van algemene kennis, algemene vaardigheden, attitudes als flexibel gedrag, zelfstandig werken en plannen. De kerndoelen van de basisvorming, de introductie van het studiehuis en de nieuwe eindexamenprogramma’s in zowel vbo/mavo als havo/vwo zijn al gebaseerd op deze nieuwe eisen: nadruk op algemene vaardigheden, op zelfstandig leren. Juist voor het vbo, waaraan relatief veel kwetsbare jongeren deelnemen, is het weerbaar maken voor de samenleving en de beroepswereld van de toekomst, één van de belangrijkste opgaven. Uit onderzoek blijkt dat hier nog wel wat knelpunten liggen; veel leerlingen hebben onvoldoende studievaardigheden om zelfstandig te kunnen leren en hebben geen of verkeerde beroepsbeelden. Juist in het mavo en vbo moeten levenslang leren en transfer van vaardigheden vertaald worden in een adequaat onderwijsprogramma. In het vbo zijn nieuwe examenprogramma’s voor de afdelingen gereed. Intrasectorale programma’s, die bestaan uit modulen van programma’s van meerdere afdelingen, worden ontwikkeld. De nieuwe programma’s bevatten een belangrijke ict-component, ze trachten het technisch beroepsonderwijs voor meisjes toegankelijker te maken en geven een betere oriëntatie op het brede spectrum van vervolgopleidingen en het beroepenveld. Ze dragen bij aan een inhoudelijke en infrastructurele versterking van het voorbereidend beroepsonderwijs.
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie: beroepspraktijkvorming Leerlingen in de basisberoeps- en assistentenopleidingen zijn aangewezen op plaatsen aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Juist voor hen is het van eminent belang dat er beroepspraktijkvormingsplaatsen beschikbaar zijn. Hoe meer mogelijkheden zij krijgen om een adequate werkhouding aan te leren, hoe groter hun kans op regulier werk is. Werkgevers worden door fiscale maatregelen gestimuleerd om praktijkvormingsplaatsen beschikbaar te stellen, waarbij zij gebruik maken van het kwalificerende aanbod van de roc’s. Hierdoor sluit het leren direct aan op het werk.
Hoger onderwijs: duale trajecten Studenten moeten eerder kennismaken met de beroepspraktijk en werkgevers moeten de opleidingen en de student beter leren kennen. Daarom is het ook voor het hoger onderwijs nodig om de interactie tussen leren en werken te versterken. De hogescholen hebben de laatste jaren door verschillende nieuwe initiatieven de combinatie van leren en werken gerevitaliseerd en versterkt. In de technisch-commerciële sector is het voor werkgevers fiscaal voordelig om een student-werknemer in dienst te nemen. In de opleidingen voor de gezondheidszorg (hbo-v) wordt de duale variant gestimuleerd door uitbreiding van de afdrachtskorting. De komende periode zal in het hbo vooral geïnvesteerd worden in de voorwaarden die noodzakelijk zijn om het aantal duale trajecten te vergroten en te verbreden. Die duale trajecten zouden dan samen met het midden- en kleinbedrijf opgezet moeten worden. Uiteraard blijft daarbij het kwaliteitsniveau van hbo-opleidingen gegarandeerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
17
Ook de universiteiten moeten een start maken met de ontwikkeling van leer-werk combinaties in de initiële opleidingen. Niet alleen om de oriëntatie op de arbeidsmarkt te versterken, maar ook om de academische vorming van universitaire studenten beter te laten aansluiten op een beroep. 7 Onderwijs voor iedereen Voor hoger opgeleiden blijken maatschappelijke verdelingsprocessen vaak gunstiger uit te pakken dan voor lager opgeleiden. Niet alleen bij de verdeling van schaarse goederen, maar ook als het gaat om bijvoorbeeld vrijetijdsactiviteiten, sociale contacten en netwerken. Het verworven onderwijsniveau is een «sleutelmacht» op alle terreinen, zowel economisch als maatschappelijk. Opleiding bepaalt dus voor een groot deel de maatschappelijke positie van mensen. Om iedereen zoveel mogelijk gelijke kansen te geven, moeten de drempels om onderwijs te volgen worden verwijderd. De bijdragen die worden geleverd om ervoor te zorgen dat het onderwijs daadwerkelijk voor iedereen is, staan hieronder beschreven. Daarnaast wordt als eerste aandacht besteed aan de achtergronden van dit beleid.
Belemmeringen bij toegankelijkheid De rol die onderwijs speelt bij de mogelijke tweedeling in de samenleving komt aan de orde in het WRR-rapport Tweedeling in perspectief. De Raad is niet somber over de ontwikkelingen en is positief over de rol die het onderwijs in emancipatieprocessen heeft vervuld. Toch wordt gelijktijdig onderkend dat het risico van een tweedeling niet geheel denkbeeldig is. De Raad wijst vooral op het risico dat de onderkant van de samenleving achterblijft als het gaat om beroep, inkomen en opleiding. Dit risico wordt groter als instituties en regelingen in de verzorgingsstaat geen adequate bescherming blijven bieden aan zwakkeren. Anders gesteld: ons toegankelijkheidsbeleid zal moeten blijven aansluiten op de veranderende maatschappelijke eisen. Zo wijst de WRR onder meer op de gevolgen die het meritocratisch accent in de samenleving heeft voor de laaggeschoolden, en op de noodzaak van «talentontwikkeling». Het beleid dat de afgelopen jaren is ingezet, zoals het praktijkleren in het vbo, het Weer samen naar school-beleid en de integratie van gehandicapte leerlingen in het regulier onderwijs, past daarom goed in het WRR-advies. Gelijktijdig onderschrijft de WRR het belang van een algemene brede vorming om te kunnen overleven in een steeds complexer wordende samenleving en een snel veranderend arbeidsbestel. Ook de wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid en de mogelijkheden om het achterstandenbeleid onderdeel te laten zijn van een integraal grotestedenbeleid sluiten aan bij het betoog van de Raad. Het Kabinet reageert in september 1997 op het verkennend advies over toegankelijkheid, dat de Onderwijsraad onlangs heeft uitgebracht. De Raad hanteert als werkdefinitie van toegankelijkheidsbeleid: «Toegankelijkheidsbeleid is erop gericht om, binnen de grenzen die door eisen van maatschappelijke effectiviteit en doelmatigheid worden gedicteerd, leerlingen het onderwijs te bieden dat bij hun capaciteiten past.» De Raad heeft zeven probleemvelden geïnventariseerd op basis van een studie door deskundigen en een overzicht van beleid en actualiteit: * schools en buitenschools: dwarsverbindingen, verantwoordelijkheden; * doelen en standaarden als garantie voor toegankelijkheid; * concentratie en segregatie in en tussen scholen; * stelselsystematiek, fuikwerking en uitsluiting; * verantwoordelijkheid voor toegankelijkheid;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
18
* *
integraal of specifiek toegankelijkheidsbeleid; een leven lang leren en toegankelijkheid.
Gelijke kansen Burgers verdienen gelijke kansen om het opleidingsniveau te bereiken dat past bij hun capaciteiten. Leerlingen uit sociaal zwakkere milieus krijgen compensatie geboden door de «gewichtenregeling». Voor jongeren met een andere thuistaal dan het Nederlands levert het taalgebruik steeds nieuwe problemen op. Taal wordt namelijk steeds abstracter naarmate men verder in het onderwijs komt. Daarom is besloten allochtone jongeren tot en met de universiteit te ondersteunen. In het ontwerp-HOOP ’98 wordt aan dit laatste aandacht besteed, evenals aan andere groepen die het minst toegang tot het hoger onderwijs hebben, zoals studenten uit lagere inkomensgroepen en vrouwen die een technische studie willen gaan volgen. Gelijke kansen hebben ook te maken met de maatschappelijke context waarbinnen jongeren opgroeien. De school kan niet altijd die context zó naar haar hand zetten dat negatieve omgevingsinvloeden weggenomen of gecompenseerd worden. Daarom hebben de gemeenten een belangrijke regierol gekregen. Zij zorgen voor een integrale aanpak van schooloverstijgende maatschappelijke problemen. Een gemeentelijk onderwijsachterstandenplan is de basis voor het lokale beleid op dit punt. De gemeenten zullen de afstemming verbeteren tussen het onderwijs en andere maatschappelijke instellingen die een rol spelen in de aanpak van achterstanden. Een interessante ontwikkeling op lokaal niveau is de nauwe samenwerking tussen maatschappelijke instellingen. Scholen spelen hierin vaak een sleutelrol. Ze ontwikkelen zich tot centrum van de buurt. De vormgeving verschilt van plaats tot plaats: soms gaat het om nauwe contacten met sportclubs en culturele voorzieningen, soms gaat het om nauwe afstemming met hulpverlenende instanties als maatschappelijk werk en RIAGG, soms ligt het accent op uitbreiding van de educatieve activiteiten naar jonge kinderen of volwassenen. Het komende jaar zal dit concept van «de school als centrum van de buurt» nader worden uitgewerkt en geöperationaliseerd. De school als centrum van de buurt helpt allochtone kinderen te integreren in de Nederlandse samenleving. Daarom is zorg ontstaan over wat wel wordt genoemd «mono-etnische scholen». Deze scholen worden alleen bezocht door allochtone kinderen van één nationaliteit. Daarmee ontstaat een groot risico dat deze kinderen in een isolement komen te verkeren. Aan deze ontwikkeling zal de komende tijd aandacht worden gegeven. Aan leraren die op scholen werken met veel achterstandsleerlingen worden hoge eisen gesteld. In de salariëring wordt hiermee geen rekening gehouden. Ook deze situatie vraagt de komende periode om nadere overweging.
Grotestedenbeleid Een weldoordachte inzet van de kennisinfrastructuur is van essentieel belang voor de economische, sociale en culturele vitalisering van de grote steden. En voor de vormgeving van de grootstedelijke omgeving. Juist aan dit integrale aspect ontleent het grotestedenbeleid zijn kracht; maatregelen op het terrein van de kennisinfrastructuur worden effectief
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
19
doordat ze niet geïsoleerd tot stand komen, maar onderdeel kunnen vormen van een bredere innovatiestrategie waarbij meerdere partijen en beleidsterreinen betrokken zijn. Onderwijs speelt een belangrijke rol in het grotestedenbeleid. In de convenanten met de vier grote steden (G4) en de eenentwintig grote gemeenten (G21), zijn doelen gesteld voor de prestaties van het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs en het beroepsonderwijs in deze steden. En er zijn doelen gesteld voor de inburgering van nieuwkomers, de veilige school en doelen om een bijdrage te leveren aan de werkgelegenheid (werk en economie). Deze doelstellingen sluiten aan bij het kader van Lokaal Onderwijsbeleid.
Ouderbijdrage aan banden Financiële verschillen tussen scholen kunnen leiden tot ongelijke kansen voor leerlingen. Daarom geldt in ons bestel het principe van de gelijke bekostiging. Maar door de ouderbijdragen kan de gelijke bekostiging van scholen onder druk komen te staan. Er zal de komende jaren door de inspectie intensiever gecontroleerd worden op het naleven van de regels. Het moet voor ouders volstrekt duidelijk zijn dat de ouderbijdrage een vrijwillige bijdrage is. Bovendien is een wetsvoorstel ingediend waarmee vaststelling van de ouderbijdrage afhankelijk wordt gemaakt van de instemming van ouders in de medezeggenschapsraad.
Studiefinanciering Studenten zagen de studiefinanciering in de afgelopen jaren ingrijpend veranderen. De belangrijkste wijzigingen waren de wet Student op eigen benen (Stoeb), de tempo- en later de prestatiebeurs en de invoering van de Wet tegemoetkoming studiekosten. De OV-studentenkaart is een week/weekendkaart geworden, en zal vanaf 1999 worden gekoppeld aan de woonsituatie van de student. Op de studiefinanciering in het mbo wordt niet bezuinigd. Voor het lesgeld is gespreide betaling mogelijk gemaakt en is het de bedoeling dat de teruggaafregelingen worden verbeterd. Studerenden uit gezinnen met lagere inkomens werden steeds ontzien. Iedere verhoging van les- en collegegeld en iedere verlaging van de basisbeurs is voor deze groep studerenden gecompenseerd door een verhoging van de aanvullende beurs. Ook is de groep die in aanmerking komt voor een aanvullende beurs met ongeveer 24 000 studenten verruimd, ruim 10 procent. Het gaat om studenten die – gezien het inkomen van de ouders – in het verleden net niet in aanmerking kwamen voor een aanvullende beurs. Deze verruiming is ontstaan door de inkomensgrenzen voor de aanvullende beurs iets op te schuiven. Het is gewenst om de mogelijkheden om studiefinanciering buiten Nederland aan te wenden te verruimen. Daarom is de regering voornemens een voorziening te creëren op basis waarvan maximaal 1000 studerenden na een selectieprocedure in aanmerking kunnen komen voor financiering van een volledige studie in één van de EU/EER-landen waarvoor thans geen recht op studiefinanciering op grond van WSF bestaat. Wat betreft fiscale aspecten van de studiefinanciering zijn in het Belastingplan 1998 de volgende maatregelen opgenomen. Ten eerste wordt vanaf 1 januari 1997 de aanvullende beurs volledig gedefiscaliseerd. Derhalve blijft vanaf dit jaar de aanvullende beurs volledig buiten de heffing inkomstenbelasting. Tot 1 januari 1997 was de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
20
aanvullende beurs voor WSF-gerechtigden – niet vallend onder de prestatiebeurs – nog slechts voor 55% gedefiscaliseerd. De basisbeurs was reeds volledig gedefiscaliseerd. En voor studenten die vallen onder de prestatiebeurs is de beurs automatisch volledig gedefiscaliseerd. Ten tweede wordt vanaf 1 januari 1998 in het kader van de invoering van de prestatiebeurs de volgende regeling getroffen: zodra wordt vastgesteld dat een lening niet wordt omgezet in een beurs, kunnen gedurende alle voorgaande studiejaren gemaakte studiekosten als buitengewone last worden afgetrokken van de inkomstenbelasting. Om dit uitvoerbaar te houden wordt de omvang van de studiekosten forfaitair bepaald overeenkomstig de wettelijke samenstelling van de prestatiebeurs. Consequentie hiervan is dat aftrek van studiekosten wordt uitgesloten tot het bedrag dat een lening wordt omgezet in de prestatiebeurs. Voordeel van deze opzet is dat met de terug-ontvangen belasting onmiddellijk een deel van de studieschuld kan worden afgelost. De afgelopen jaren hebben de veranderingen elkaar snel opgevolgd. Daarom is er vanuit de maatschappij behoefte om met enige afstand te kijken naar het stelsel. Het College toekomst studiefinanciering adviseert over de gewenste verdere ontwikkeling van de studiefinanciering. Deze diepgaande advisering is niet bedoeld als een nieuwe bezuiniging. De toegankelijkheid van ons initieel onderwijs zal de belangrijkste toetssteen voor de kabinetsreactie op de advisering van het College zijn. 8 Cultuur geeft de samenleving zin Cultuur bepaalt voor een groot deel hoe wij op ontwikkelingen reageren; hoe wij heden, verleden en toekomst duiden. Geld voor cultuur is goed besteed. Die overtuiging leeft niet alleen bij het Rijk, de provincies en de gemeenten, maar ook buiten de sfeer van de overheid. Tal van kunstenaars, impresariaten, galeries, uitgeverijen, theaterproducenten en platenproducenten hebben hoge kwaliteit als maatstaf. De ongekende culturele bedrijvigheid van de laatste jaren kan voor een aanzienlijk deel op hun conto worden geschreven, alhoewel zij zonder subsidies werken. Ook in het bestedingspatroon van het publiek blijkt ruimte te zitten die de cultuursector ten goede komt. Om te voorkomen dat er door de commercialisering van de informatie- en amusementssector een zekere uniformering van waarden ontstaat, is het van levensbelang dat er ruimte blijft voor mensen en instellingen die waarde toevoegen vanuit een cultureel perspectief. Dat geldt voor de musea en voor het theater, voor de beeldende kunst, de muziek, de literatuur, de film, de omroep, het cultureel erfgoed en de universiteiten. Die ruimte zal de overheid moeten bieden. Hoe de overheid dat doet, wordt hieronder weergegeven.
Impulsen voor het cultuurbeleid Het cultuurbeleid heeft het afgelopen jaar met de vaststelling van de Cultuurnota nieuwe impulsen gekregen. Een financiële impuls voor de kunstensector, het cultureel erfgoed, letteren en bibliotheken en het internationale cultuurbeleid. Een nieuw plan en veel geld voor de aanpak van de achterstand in de monumentenzorg. Extra financiële ruimte voor de musea en de film door toepassing van het verlaagde BTW-tarief. En een forse investering in de cultuureducatie. Een tweede impuls is de energie die gestoken is in de samenwerking met gemeenten en provincies bij de afstemming van het cultuurbeleid voor de komende jaren. Voor het eerst zijn vóór het uitbrengen van de cultuurnota
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
21
besprekingen gevoerd en afspraken gemaakt over de wijze waarop het Rijk, de provincies en de gemeenten zullen bijdragen aan het culturele leven in steden en regio’s. De convenanten die hieruit voortvloeien, vormen het fundament voor een hechte samenwerking bij de uitvoering van het beleid. Een derde impuls is de inspanning om cultuurbeleid te integreren met andere beleidssectoren als de ruimtelijke ordening, het buitenlands beleid, maar vooral met het onderwijs. School en cultuur horen bij elkaar en dit kabinet heeft ze weer werkelijk samengebracht. Een vierde impuls is de inzet om verbanden te leggen tussen al die initiatieven die in de wereld van kunst en cultuur opbloeien. De kunstdisciplines moeten niet alleen op zichzelf en op hun eigen merites worden beoordeeld, maar moeten geplaatst worden in een breder perspectief. Per 1 september 1998 wordt de btw-verlaging podiumkunsten geëffectueerd onder de voorwaarde dat de kosten op grond van de Arbeidstijdenwet en de vergrijzing voor de sector podiumkunsten gedekt worden uit het budgettaire voordeel als gevolg van de btw-verlaging podiumkunsten. Hierover dient met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten als vertegenwoordiger van een aantal schouwburgen, de Vereniging van Schouwburg en Concertgebouwdirecties en met de werkgeversorganisaties op het gebied van de podiumkunsten overeenstemming te worden bereikt. Tevens dient de bioscoopsector, in deze vertegenwoordigd door de Nederlandse Federatie voor de Cinematografie, bereid te zijn om met ingang van 1999 de beleidsintensiveringen voor de filmsector van f 2 miljoen op grond van de btw-overeenkomst Film voor haar rekening te nemen. De btw-overeenkomst Film zal dan komen te vervallen per 1 januari 1999. De filmsector krijgt daarvoor in plaats van de helft het volledige voordeel van de btw-verlaging. Voor de gehele podiumkunstensector wordt het budgettaire voordeel als gevolg van de btw-verlaging geraamd op circa f 35 miljoen. Met name de podiumkunsten op lokaal niveau worden hierdoor gestimuleerd. Het budgettaire voordeel voor de filmsector als gevolg van het vervallen van de btw-overeenkomst Film per 1 januari 1999 wordt geraamd op circa f 7 miljoen, hetgeen als een bevordering van de filmsector aangemerkt dient te worden. De uitgangspunten voor het cultuurbeleid vertolken de gedachten die leven in de samenleving en in de wereld van kunst en cultuur: * de makers en verkenners vervullen een essentiële rol in een dynamische cultuur; * het is belangrijk om het verleden in te zetten voor de toekomst; * het is goed om jongeren meer bij cultuur te betrekken; * de culturele nieuwsgierigheid moet over etnische grenzen en andere omheiningen heen worden aangewakkerd; * het Rijk en de andere overheden moeten zo goed mogelijk gebruik maken van de culturele vitaliteit van de stad; * het profiel van Nederland als land waar van oudsher culturen elkaar ontmoeten, verdient versterking; * we moeten omzichtig, maar zelfverzekerd omgaan met onze taal; * we moeten de technologische mogelijkheden zo goed mogelijk benutten; * de cruciale betekenis van amateurs en vrijwilligers voor het culturele leven moet ten volle tot haar recht komen. De vaststelling van de Cultuurnota 1997 – 2000 is ook een stap op weg naar de nieuwe Cultuurnota. In die nota zal het gaan om welbewust te leven met de interculturaliteit van de samenleving, om Nederland
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
22
werkelijk op de kaart te zetten als culturele ontmoetingsplaats bij uitstek, om cultuuroverdracht en -educatie een vanzelfsprekende plaats te geven.
Cultuur en school Het enthousiasme waarmee de nota Cultuur en School is begroet, is een duidelijk signaal van het brede besef dat ook scholen culturele bagage moeten meegeven aan leerlingen. Die bagage stelt hen in staat als mondige burgers deel te nemen aan het culturele en maatschappelijke leven. Aansluitend op de nota Cultuur en School is in hechte samenwerking met de partners in het cultuurconvenant een ambitieus werkplan opgesteld. Er wordt op toegezien dat het niet bij incidenten blijft, maar dat de projecten zoveel mogelijk leiden tot blijvende samenwerking. De voorwaarden daarvoor worden verbeterd door leerplanontwikkeling en deskundigheidsbevordering.
Cultureel erfgoed Bij ruimtelijke herinrichting van ons land is een integrale aanpak noodzakelijk. De monumentenzorg neemt een centrale plaats in binnen de op stapel staande projecten voor die herinrichting. In 1994 is voor die zorg een grote achterstand geconstateerd. In de huidige kabinetsperiode is een eerste stap gezet om die achterstand weg te werken. De beschikbare dotatie biedt, in combinatie met de gunstige financieringsfaciliteiten van het Nationaal Restauratie Fonds, een goede basis om tot en met het jaar 2000 achterstanden in te lopen. De Wet tot behoud van cultuurbezit maakt het mogelijk om een bod te doen op belangrijke werken in particulier bezit om te voorkomen dat ze ter verkoop worden aangeboden aan het buitenland. In de huidige situatie moet ad hoc dekking worden gezocht om een dergelijk bod te financieren. Hierdoor is de slagkracht van deze wet onvoldoende om de gewenste uitwerking te hebben op de Collectie Nederland. Momenteel wordt onderzocht hoe een Aankoopfonds Collectie Nederland kan worden ingesteld, om de Collectie Nederland structureel op peil te brengen en te houden. Bij de ruimtelijke herinrichting zal, meer dan in het verleden, rekening gehouden moeten worden met het archeologisch belang. Daarom is het wenselijk het verdrag van Valletta (Malta) spoedig in te voeren. De Tweede Kamer heeft daarvoor in mei 1997 een voorstel ontvangen. Het gaat er vooral om het regelen van het archeologisch belang in het (ruimtelijk) besluitvormingsproces en het omgaan met het principe «de verstoorder betaalt», dat in het verdrag is neergelegd. Er worden drie mogelijke oplossingen voorgesteld om onredelijke belasting van veroorzakers te voorkomen bij excessieve opgravingskosten. Bij de herinrichting en ontwikkeling van ons land gaat het niet alleen om duurzaamheid, ecologische waarden en een efficiënt ruimtegebruik, maar ook om cultuurhistorische waarden. Deze geven continuïteit, identiteit en kwaliteit aan onze leefomgeving. Tal van infrastructurele werken, historische binnensteden en cultuurlandschappen spreken nog steeds tot de verbeelding. Deze cultuurhistorische kwaliteit van stad en landschap zou gekoesterd en beter benut moeten worden. Het vestigingsklimaat wordt hierdoor gunstig beïnvloed en ons land wordt hierdoor ook aantrekkelijker voor de buitenlandse toerist. De zorg voor dit culturele erfgoed moet niet als een belemmering worden gezien, maar als een kans voor de (her)ontwikkeling van Nederland. Als uitvloeisel van de Cultuurnota 1997–2000 is daarom het interdepartemen-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
23
tale project Belvedere gestart met de ministeries van LNV en VROM. Dit project richt zich op de versterking van het cultuurhistorisch element als bouwsteen voor de ruimtelijke kwaliteit van onze leefomgeving. Gezamenlijk met andere overheden, particuliere organisaties, burgers en instellingen wordt hieraan gewerkt. Een brief aan de Tweede Kamer is in voorbereiding. Het project levert ook een bijdrage aan lopende projecten als Nederland 2030 en de Actualisering VINEX. 9 Onderzoek en wetenschappen kennen geen grenzen Onderzoek en wetenschap zijn een bron voor nieuwe kennis. Technologie is een bron van nieuwe kunde. Onderzoek, wetenschap en technologie bereiden de samenleving voor op nieuwe uitdagingen. Zij zijn de motor van belangrijke ontwikkelingen. Dit stelt eisen aan het onderzoekssysteem. Organisatie, oriëntatie en aansturing van het onderzoek, de wisselwerking met partijen in de samenleving, de samenwerking in internationaal verband moeten optimaal zijn; het is een hoofdopgave van het wetenschapsbeleid. Hierbij spelen steeds drie factoren een rol: maatschappelijke relevantie, kwaliteit en internationalisering. Daarop wordt hieronder kort ingegaan. Een uitvoerige beschrijving staat in het Wetenschapsbudget 1997 (dat zich over twee jaar uitstrekt), waarvan de Voortgangsrapportage samen met deze begroting wordt gepubliceerd.
Maatschappelijke relevantie Een belangrijke hoofdlijn in het onderzoek- en wetenschapsbeleid is het ontwikkelen van keuzen in het onderzoek en het stellen van prioriteiten voor dat onderzoek. Die worden na politieke besluitvorming geïmplementeerd. In het proces van verkenningen is daarvoor de basis gelegd. Daarbij gaat het niet alleen om een goed doordachte inhoudelijke uitwerking van keuzes en prioriteiten in het licht van de wetenschappelijke, technologische en maatschappelijke ontwikkelingen. Het gaat misschien nog meer om het ontwikkelen van een draagvlak in de wetenschappelijke wereld en bij potentiële «gebruikers». Die moeten nauw worden betrokken bij de uitwerking. In het beleid vindt men zowel de autonomie van de universiteiten en onderzoeksorganisaties als de maatschappelijke aansturing terug. Evenals de spanning tussen deze twee beginselen. Enerzijds komt aan de organisaties, naast de beheersverantwoordelijkheid, ruimte toe voor een eigen beleid. Anderzijds mag en moet de overheid prioriteiten op hoofdlijnen stellen. Uiteraard op een manier die samenhangt met de missie van de organisatie. Dit beleid is ontwikkeld tegen de achtergrond van de rol die wetenschap en technologie in de moderne samenleving vervullen, de verantwoordelijkheid van de overheid voor een goed ontwikkelde kennisinfrastructuur en – uiteraard – uit het oogpunt van een doelmatige besteding van publieke middelen. De eigen inbreng van de organisatie kan niet worden gemist. Niet in het verkenningenproces en niet in de uitwerking van het ontwikkelde beleid.
Kwaliteit Ook de kwaliteit van wetenschappelijk en technologisch onderzoek staat hoog op de beleidsagenda. In de onderzoekwereld is het gebruikelijk om systematische en ad hoc kwaliteitsbeoordelingen te laten uitvoeren door externe panels die vaak internationaal zijn samengesteld. Meer en meer wordt bevordering van steun aan kwalitatief hoogwaardig onderzoek in
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
24
concrete beleidsmaatregelen vertaald. Recente ontwikkelingen zijn de extra steun (binnen de eerste geldstroom) voor toponderzoekscholen en de aanwijzing van vier technologische topinstituten.
Internationalisering Internationalisering is al jaren het hoofdthema van het wetenschapsbeleid. Dit sluit aan bij het internationale karakter van de wetenschapsbeoefening en van de samenwerking tussen universiteiten en onderzoeksinstellingen in verschillende landen. Onder Nederlands voorzitterschap kon de Onderzoeksraad van de Europese Unie richtinggevende uitspraken doen over de verdere opzet en invulling van het voorstel voor het Vijfde Kaderprogramma EU, dat eind 1998 van start moet gaan. De inbreng van Nederland heeft ruimte gecreëerd voor EU-steun aan nauwere samenwerking tussen hoogwaardige onderzoekcentra. Maar ook in het algemeen wordt steeds duidelijker dat internationale samenwerking op vele terreinen onmisbaar is. Het is een manier om daadwerkelijk tot goede resultaten te komen, nog daargelaten dat het echt meedraaien op internationaal niveau een sterk kwaliteitsverhogend effect heeft. Meer nog dan onder het huidige Vierde Kaderprogramma, komen de doelstellingen in het Vijfde Kaderprogramma helder naar voren: verhoging van de Europese industriële concurrentiekracht en bijdrage aan overig EU-beleid. Vooral bij de laatste doelstelling spelen maatschappelijke vraagstukken, bijvoorbeeld op milieu- of energiegebied, een belangrijke rol. Nieuw is het instrument van de «sleutelacties», waarmee de Europese Commissie onderzoek op nauw afgebakende maatschappelijke en ook industriële vragen wil richten. Tijdens het Nederlands voorzitterschap speelde ook de samenwerking van de EU met derde landen op het terrein van wetenschap en technologie een belangrijke rol. Naast de dialoog met geassocieerde landen uit Midden- en Oost Europa vond een conferentie met Middellandsezeelanden plaats en werd een succesvolle conferentie over partnerships met ontwikkelingslanden gehouden.
Hoofdlijnen voor de toekomst Om de uitdagingen op te pakken en de kansen te benutten is het noodzakelijk dat onderzoek, wetenschap en technologie nog sterker maatschappelijk worden ingebed. Aansturing vanuit de maatschappij moet worden versterkt – de missie van organisaties moet daarbij niet uit het oog worden verloren. Prioriteiten die in het verkenningsproces goed zijn onderbouwd, kunnen met politiek akkoord worden geëffectueerd. Op terreinen van maatschappelijke betekenis dient daarbij toegewerkt te worden naar concentraties op topniveau. Instituten moeten nieuwe verbindingen aangaan. Daarbij gaat het met name om «cluster»-vorming van onderzoekcentra op topniveau, in nauwe samenwerking met externe partijen. Soms met aanmerkelijke heroriëntatie en inhoudelijke vernieuwing én met sterke uitstraling naar de regionale economie. Daarbij moet grensoverschrijdende samenwerking niet geschuwd worden. Recente voorbeelden laten zien dat in samenwerking met bijvoorbeeld de grenslanden interessante nieuwe samenwerkingen kunnen ontstaan. Ook moeten grote programma’s op maatschappelijk belangrijke terreinen worden gestart. Dit kan eventueel gepaard gaan met bundeling van instituten. Nieuwe wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen en uitdagingen kunnen daardoor worden opgepakt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
25
De tweede geldstroom kan belangrijk uitgebreid worden, onder meer door overheveling uit de eerste. Zo wordt de samenhang in het strategisch onderzoek bevorderd, kan de kwaliteitsversterkende functie van de tweede geldstroom over het gehele terrein van wetenschapsbeoefening worden waargemaakt, en kunnen maatschappelijke prioriteiten op het vlak van fundamenteel-strategisch onderzoek beter worden geëffectueerd. De rol van NWO wordt hierdoor versterkt. Verdergaande internationale samenwerking, dichtbij én veraf, is noodzakelijk. Samenwerking is, zo is al gebleken, zeer goed mogelijk met de grenslanden België/ Vlaanderen, Duitsland/Noord Rijnland Westfalen, Nedersaksen, Bremen, met Midden- en Oost-Europa (Rusland en Hongarije) en met Azië (Indonesië en China). Daarnaast wordt er deelgenomen aan internationale onderzoeksorganisaties als CERN, ESA, ESO, EMBC en EMBI. Binnen EU-kader moeten de mogelijkheden voor samenwerking op specifieke terreinen tussen een beperkt aantal lidstaten verder worden benut. Nederland is van plan verder samen te werken in de regio Zuid- en Oostazië door een omvattend Human Resource Development-programma. 10 Media, communicatie met de wereld In het mediabeleid zijn de positie en de belangen van de burger belangrijke ijkpunten. Toegankelijkheid, beschikbaarheid, betaalbaarheid, kwaliteit en diversiteit moeten in evenwicht zijn met nieuwe communicatiemogelijkheden en vormen van dienstverlening, die zowel privaat als publiek georganiseerd zijn. De media zijn een belangrijk bouwmiddel voor sociale cohesie. Het beleid ten aanzien van de publieke omroep wordt mede vanuit dat uitgangspunt gevoerd.
Publieke omroep De Nederlandse publieke omroep slaagt erin met onderscheidende programmering een aanzienlijk deel van de kijkers en luisteraars te bereiken. In Europees verband mag de combinatie van inhoudelijke programmering en stabilisering van een marktaandeel van bijna 40% bij het kijkerspubliek zelfs een opmerkelijk goede prestatie genoemd worden. Ingrijpende maatregelen zijn echter nodig om die relatief goede uitgangspositie ook in de toekomst te behouden. Want de veranderingen in het medialandschap, zoals de groei van het aantal radio- en televisiezenders, de integratie- en concentratietendenzen van commerciële mediaondernemingen en de introductie van nieuwe digitale technieken, gaan onverminderd voort. Daarom wordt een aantal maatregelen getroffen dat de effectiviteit van de publieke omroep op korte termijn vergroot. Zendercoördinatoren en een raad van bestuur worden gepositioneerd als een nieuwe eenheid. Deze eenheid moet het functioneren van de publieke omroep als professionele organisatie versterken. De raad van bestuur kan beslissingen nemen over het meerjarenplan, kan beschikken over een eigen budget voor de programmaversterking, en heeft een beslissende stem over de coördinatie van de programmering. De zendercoördinatoren zullen belast worden met de dagelijkse programmeringsbeslissingen. Omroepverenigingen blijven hun invloed op de gang van zaken op hun televisienet houden door het produceren en aanleveren van programma’s. En doordat zij vertegenwoordigd zijn in netbesturen. Een verruimde mogelijkheid tot «netoverschrijdende» programmering zal een duidelijke
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
26
profilering van die netten bevorderen. Het lidmaatschap van de omroepverenigingen zal niet langer gekoppeld zijn aan het abonnement op een programmablad. Men zal zich uitdrukkelijk als lid van een omroepvereniging moeten aanmelden. Zo kan duidelijker naar voren komen welke betekenis de Nederlandse bevolking en groeperingen daarbinnen toekennen aan bestaande omroepverenigingen. Als afronding van de voorgestelde organisatieverandering zullen in de huidige kabinetsperiode ook wettelijke maatregelen worden voorbereid die de concessieverlening na het jaar 2000 op een andere wijze regelen. Uitgangspunt van deze Concessiewet zal zijn dat de landelijke publieke omroep als eenheid moet opereren. De taakopdracht van de publieke omroep als geheel zal in één concessie tot uitdrukking gebracht worden. Als algemeen referentiekader zal in de wet de taakopdracht van de publieke omroep worden vastgelegd. Deze kan nader worden uitgewerkt in meer specifieke programmavoorschriften. In de Concessiewet zullen de rechten en plichten geregeld worden van de afzonderlijke instellingen. De wet erkent daarmee de deelnemers in de concessie als bestanddelen van de publieke omroep. Ook in de toekomst ziet de regering een belangrijke rol weggelegd voor omroepverenigingen met een eigen, identiteitsgebonden profilering en duidelijke wortels in de samenleving. Het Kabinet schept hiermee de voorwaarden voor een sterke en herkenbare publieke omroep die aan haar taken kan voldoen: het verzorgen van nieuws en achtergrondinformatie over de samenleving in al haar veelzijdigheid, het verzorgen van educatie en cultuur en van ontspanning en verstrooiing. En dat alles van een hoge consistente en constante kwaliteit, aantrekkelijk gepresenteerd, voor een breed publiek. Vernieuwend, onafhankelijk, pluriform, efficiënt en slagvaardig. Uit deze steekwoorden is het bestaansrecht van de publieke omroep af te leiden als zelfstandige publieke voorziening, maar ook het bestaansrecht in concurrentie met hun commerciële omgeving. De overheid moet zorgen dat juist de omroep een open gebied blijft, voor iedereen toegankelijk, waar de kwaliteit en veelzijdigheid van het product is gegarandeerd. Goede informatie over onze veelvormige en ingewikkelde samenleving is immers voor de individuele burger en voor het functioneren van de samenleving als geheel van zo groot belang dat niemand ervan verstoken mag blijven. In dat beleid past het blijven streven naar intensivering van de samenwerking van de publieke omroep op lokaal, regionaal, landelijk en internationaal niveau. Die samenwerking zal de komende jaren worden versterkt.
Regionale tv Het afgelopen jaar is veel energie gestoken in het stimuleren van publieke regionale televisie. De belangrijkste voorwaarden hiervoor zijn een nauwe samenwerking tussen de landelijke en de regionale omroep, zowel voor de nieuwsprogramma’s als voor de reclame-exploitatie. In de loop van 1997 zal in het grootste deel van ons land publieke regionale televisie mogelijk worden. In de provincies Friesland, Groningen, Drenthe en Overijssel bestond de publieke regionale tv al enkele jaren op experimentele basis; ze wordt nu structureel. De provincies Flevoland, Gelderland, Noord-Brabant, Zeeland en Limburg krijgen dit najaar publieke regionale tv. In Noord-Brabant en Limburg bestaat naast de publieke ook commerciële regionale televisie. De besluitvorming in Utrecht is nog gaande. In Noord- en Zuid-Holland krijgt regionale tv vorm op basis van publiek-private samenwerking met
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
27
enkele uitgevers en kabelexploitanten. Het Commissariaat voor de Media ziet erop toe dat deze samenwerking binnen de grenzen van de Mediawet blijft. 11 Verantwoording afleggen De onderwijsinstellingen krijgen meer bestedingsvrijheid en worden steeds autonomer. Die grotere beleidsruimte hebben de scholen nodig om zich verder te ontwikkelen tot professionele organisaties, die systematisch werken aan verbetering van het onderwijs en inspelen op signalen uit de samenleving. Bij die ontwikkeling past een versterkte maatschappelijke aandacht voor de verantwoording door onderwijsinstellingen. Bij het hoger onderwijs heeft dit een grote ontwikkeling doorgemaakt via het visitatiesysteem. Bij het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie is een eigen kwaliteitssysteem wettelijk ingevoerd per 1 januari 1996. Inmiddels is ook een wetsvoorstel ingediend dat het afleggen van maatschappelijke verantwoording in het basis- en voortgezet onderwijs regelt. Instellingen moeten meer doen dan financiële verantwoording afleggen en een jaarverslag schrijven. Ze zullen een kwaliteitsborgingssysteem moeten ontwikkelen. Omdat de positie van de onderwijsinstelling verandert, omdat de instelling nog meer maatschappelijke verantwoordelijkheid krijgt, moet ook de relatie tussen de instelling en de onderwijsgebruiker veranderen. Leerlingen, studenten en ouders moeten ook hun verantwoordelijkheid nemen en een actieve rol spelen bij de kwaliteitsverbetering van het onderwijs. Om die rol goed te kunnen vervullen, moeten leerlingen, studenten en ouders kunnen kiezen voor kwaliteit. Een systeem van optimale informatievoorziening, gebaseerd op kwaliteitstoetsing, maakt de kwaliteit van het onderwijs inzichtelijk voor de consument. Schoolgids, keuzegids en onderwijscontract zijn daarbij onontbeerlijke hulpmiddelen. Hoe de verschillende aspecten van de kwaliteitszorg vorm krijgen, wordt hieronder beschreven.
Informatie voor overheid, ouders en leerlingen in het basis- en voortgezet onderwijs Ouders en leerlingen hebben recht op goede informatie over de kwaliteit van de school of opleiding. De regering heeft een wetsvoorstel aan de Tweede Kamer gestuurd waarin staat dat in het primair en voortgezet onderwijs scholen een schoolgids gaan maken, waarin ze verantwoording afleggen aan ouders en leerlingen. Deze schoolgids geeft inzicht in de doelen, activiteiten en resultaten van de school. Voor het voortgezet onderwijs zijn de voorschriften zo geformuleerd dat de resultaten van de scholen onderling vergelijkbaar zijn. In het basisonderwijs kan de school hierbij eigen accenten leggen. Zo mogelijk laat de schoolgids de toegevoegde waarde zien die de school voor de leerlingen heeft. Voor ouders en leerlingen is de schoolgids een aangrijpingspunt om met de school in gesprek te raken over de kwaliteit. De verantwoording aan ouders en leerlingen zal de school stimuleren om de interne kwaliteitszorg te verbeteren. De school beschrijft het kwaliteitsbeleid voortaan in een vierjaarlijks strategisch document: het schoolplan. Het schoolplan is het resultaat van de dialoog binnen de school over de kwaliteit van het onderwijs, en ook een verantwoordingsdocument voor de inspectie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
28
Elke school zal een klachtenregeling opstellen. Daarmee staat voor ouders en leerlingen altijd een weg open om hun onvrede over de gang van zaken binnen de school te uiten. Verder moeten alle scholen seksuele delicten gaan melden. Deze meldingsplicht bestaat al voor het openbaar onderwijs, maar wordt nu uitgebreid naar het bijzonder onderwijs.
School aan de ouders Eén van de kernpunten van het Nederlandse onderwijsbestel is dat ouders voor hun kinderen een school kunnen kiezen die bij hun identiteit past. Er is een wetsvoorstel in voorbereiding om ouders in de toekomst een grotere bestuurlijke zeggenschap te geven over de identiteit van hun school. Het begrip identiteit wordt daarbij breder opgevat dan de huidige levensbeschouwelijke richtingen. Het onderwijsconcept of het pedagogisch concept kunnen bij voorbeeld ook bepalend zijn voor de identiteit van een school. Niet alle ouders hebben bestuurlijke ervaring. Vooral nieuwe landgenoten hebben nog weinig gelegenheid gehad om zich te bekwamen in het besturen van een school. Er zal dan ook extra aandacht gegeven worden aan de professionalisering van het bestuur.
Kwaliteitszorg beroepsonderwijs Een belangrijk instrument voor de externe verantwoording van roc’s is het kwaliteitszorgverslag. De roc’s publiceren dit verslag om het jaar. Het biedt inzicht in de behartiging van de kwaliteitszorg door de instelling. Beschreven wordt hoe het stelsel van kwaliteitszorg vormgegeven is en of het stelsel werkt. Dat wil zeggen, of het kwaliteitszorgstelsel de instelling in staat stelt de eigen prestaties objectief te beoordelen en bij gebleken problemen verbeteracties te ondernemen. Ten slotte wordt een Informatiestatuut ontwikkeld. In dit statuut wordt de informatiestroom tussen het bve-veld en het ministerie geregeld. Het speelt een belangrijke rol speelt bij de verdere ontwikkeling van de accountability.
Kwaliteitsbeoordeling in het hoger onderwijs Studenten en werkgevers hebben behoefte aan informatie over de kwaliteit van verschillende aspecten van het onderwijs. De grote diversiteit in het onderwijs maakt doorzichtige kwaliteitsoordelen noodzakelijk, zodat studenten daar bij hun studiekeuze rekening mee kunnen houden. Die doorzichtigheid kan worden bereikt door een stelsel van kwaliteitszorg dat een rangorde aanbrengt tussen opleidingen op verschillende aspecten als doelstellingen/eindtermen, studeerbaarheid, aansluiting op de arbeidsmarkt, interne kwaliteitszorg, kwaliteit van de staf en rendementen. De beschikbaarheid van informatie is een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde om studenten bewuster te laten kiezen. Het is óók nodig dat aanstaande studenten die informatie over kwaliteitsverschillen daadwerkelijk in hun keuze betrekken. De komende tijd zal daarom de Keuzegids meer inhoud krijgen. Ook de studentenvoorzieningen op instellingsniveau, met name het studentenstatuut en afstudeerfonds, zouden een onderdeel van de informatievoorziening kunnen gaan vormen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
29
Een minder vrijblijvende relatie tussen de student en de instelling blijft belangrijk. In het ontwerp-HOOP ’98 is daarom opnieuw aandacht besteed aan het studentenstatuut, de opleidingscommissie en de afstudeerregeling. 12 Naar brainport Nederland: stap 1998 In de inleiding staat aangegeven dat Nederland nog een weg heeft te gaan voordat het zich met recht en reden «brainport» kan noemen. Deze begroting is een stap op deze weg. Knelpunten in groepsgrootte, in informatisering, in leeftijdsbewust personeelsbeleid worden aangepakt. Daar zijn ook extra middelen voor beschikbaar. Dit hoofdstuk geeft in vogelvlucht de belangrijkste ontwikkelingen op de OCenW-begroting weer. In de eerste paragraaf komen de beleidsimpulsen aan bod. Vervolgens wordt voor de periode 1998 tot 2002 uit de doeken gedaan wat de voornaamste verschillen zijn met de ontwerpbegroting 1997. Hierbij gaat het zowel om de verschillen met de eerste suppletoire begroting 1997 als met de begroting 1998. De verschillen worden geïntegreerd toegelicht, omdat ze vaak dezelfde achtergrond hebben en niet los van elkaar kunnen worden gezien. Daarna volgt een toelichting op de verschillen tussen de begrotingsjaren 1997 en 1998. Ter afsluiting van het hoofdstuk wordt het Nederlandse onderwijs en onderzoek op enkele aspecten met andere landen vergeleken.
Beleidsimpulsen Tabel 12.1 geeft een overzicht van de voorgenomen extra uitgaven in de komende jaren. De belangrijkste hiervan, de middelen voor kleinere groepen in het primair onderwijs, is geld dat wordt toegevoegd aan de OCenW-begroting. Daarnaast is een aantal bedragen vrijgemaakt via herschikking op de eigen begroting. Het effect van fiscale stimulering wordt zichtbaar gemaakt bij de begroting van het Ministerie van Financiën. De groepsgrootte primair onderwijs, ict-investering en -exploitatie en de gespreide betaling lesgeld waren al verwerkt in de eerste suppletoire begroting 1997. De overige bedragen zijn voor het eerst opgenomen in de begroting 1998.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
30
Tabel 12.1: Beleidsimpulsen voor onderwijs, cultuur en wetenschappen (in miljoenen guldens) UITGAVEN
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Groepsgrootte primair onderwijs Leeftijdsbewust personeelsbeleid ICT-investering ICT-exploitatie Profielen havo/vwo Huisvesting bve Verbeteren kwaliteit roc’s Projecten aansluiting mbo-hbo Innovatiebudget wo Verbreding toegang tot aanvullende beurs Contract OV-kaart 1998–2002 Huisvesting KB en KNAW/RIOD Regionale televisie
112,5
270,0 100,0 100,0
270,0 100,0
270,0 100,0
270,0 100,0
270,0 100,0
Totaal waarvan via herschikking
ONTVANGSTEN Gespreide betaling lesgeld
VIA FISCALE STIMULERING: Fiscale stimulering scholing bedrijfsleven BTW-verlaging podiumkunsten Uitbreiding afdrachtskorting hbo-v Aanpassing WVA leerlingwezen
78,0 10,0 23,0
5,0
20,0
20,0
20,0
20,0
40,0 23,0 15,0 6,0 5,0 70,0 54,0 6,3 40,0
23,0 15,0 4,0 10,0 68,7 154,0 6,3 40,0
23,0 15,0 2,0 10,0 68,5 132,0 6,3 40,0
23,0 15,0
23,0 15,0
10,0 67,7 146,0 6,3 40,0
74,2 143,0 6,3 40,0
729,3 459,3
711,0 441,0
686,8 416,8
698,0 428,0
691,5 421,5
235,0 35,0 10,0 25,0
235,0 35,0 10,0 25,0
235,0 35,0 10,0 25,0
235,0 35,0 10,0 25,0
– 142,0
175,0 10,0 10,0 25,0
* Groepsgrootte primair onderwijs In het schooljaar 1997/1998 wordt een eerste stap gezet voor het verkleinen van de groepen in de onderbouw van het primair onderwijs. Dit betekent f 270 miljoen extra per jaar. De extra formatie is geoormerkt voor de onderbouw: scholen moeten deze middelen ten goede laten komen aan de groepen 1 tot en met 4. Scholen kunnen daarbij inspelen op de specifieke omstandigheden op hun eigen school en een eigen kwaliteitsbeleid voeren. * Leeftijdsbewust personeelsbeleid Door vergrijzing van personeel kampt het onderwijs met problemen als arbeidsongeschiktheid, te hoge wachtgelduitgaven en zorg voor een adequate pensioenvoorziening. Het beleid van OCenW is er op gericht om voor oudere leraren het beroep zo lang mogelijk aantrekkelijk te houden. Daarbij worden wachtgeldbeleid en seniorenbeleid zo goed mogelijk op elkaar afgestemd. Dat voorkomt zoveel mogelijk onnodig en te vroeg uittreden. Voor het seniorenbeleid komt f 100 miljoen per jaar extra beschikbaar vanaf 1998. * Informatisering in het onderwijs
Investering Voor een eerste investeringsimpuls in ict is in totaal f 178 miljoen op de OCenW-begroting vrijgemaakt. Hiervan wordt in 1997 al f 78 miljoen uitgegeven, in 1998 komt daar nog f 100 miljoen bij.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
31
Exploitatie Voor vervanging, exploitatie en beheer komt bij deze begroting f 20 miljoen extra beschikbaar vanaf 1999. Gevoegd bij de bedragen (oplopend tot f 30 miljoen vanaf 1999) die bij de vorige begroting zijn gereserveerd en de gelden die al op de OCenW-begroting stonden voor dit doel, ziet het budget per jaar er als volgt uit (in miljoenen guldens):
1997
1998
1999
2000
2001
2002
30
55
91
94
96
96
* Profielen havo/vwo De invoering van profielen in de tweede fase van havo en vwo dient zorgvuldig te geschieden. Hiervoor komt f 50 miljoen extra beschikbaar, bovenop de bedragen die al gereserveerd waren om deze operatie goed te laten verlopen. Hiervan wordt f 10 miljoen in 1997 besteed en f 40 miljoen in 1998. * Huisvesting bve In 1997 zijn de huisvestingsmiddelen overgedragen aan de bveinstellingen. Om de positie van de instellingen op het terrein van de huisvesting te verbeteren is een bedrag van f 23 miljoen toegevoegd aan de huisvestingsmiddelen vanaf 1997. Hierbij zijn de middelen voor prijscompensatie 1997 inbegrepen. * Verbetering kwaliteit roc’s Ter intensivering van de onderwijskundige inhoud van de roc’s zal structureel f 15 miljoen aan de lumpsum van deze onderwijsinstellingen worden toegevoegd. Hiermee kan het onderwijskundig proces verder worden geoptimaliseerd. * Projecten aansluiting mbo-hbo Om een extra impuls te kunnen geven aan de verbetering van de aansluiting tussen mbo en hbo is in de begroting 1997 voor een periode van vier jaren jaarlijks f 3 miljoen beschikbaar gesteld voor landelijke projecten en regionale samenwerkingsarrangementen tussen bve- en hbo-instellingen. Daarboven komen in deze begroting extra middelen beschikbaar. Voor mbo en hbo gezamenlijk is dit in 1998 f 6 miljoen, in 1999 f 4 miljoen, en in het jaar 2000 f 2 miljoen. * Innovatiebudget wo Voor de meest actuele beleidsprioriteiten in het wetenschappelijk onderwijs wordt een innovatiebudget ingericht. Met dit budget kunnen snel, op maat gesneden nieuwe ontwikkelingen worden gestimuleerd en aangejaagd. Hierbij wordt allereerst gedacht aan thema’s uit het ontwerpHOOP’98, zoals de vernieuwing/verbreding van bèta- en technische studies, de ontwikkeling van duale leerwegen in het wetenschappelijk onderwijs en het bevorderen van de aansluiting vwo-wo. Andere thema’s liggen onder meer op het terrein van bestaande knelpunten en de verdere verspreiding en toepassing van nieuwe informatie- en communicatietechnologie (ict) Voor deze prioriteiten is in de periode tot en met 2001 jaarlijks f 10 miljoen beschikbaar. Om snel op de nieuwe ontwikkelingen in te kunnen spelen, wordt in 1997 al f 5 miljoen van de eerste tranche beschikbaar gesteld. Dekking van de uitgaven vindt plaats door een herschikking van prioriteiten binnen artikel 22.06 «overige uitgaven wo».
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
32
* Aanvullende beurs De inkomensgrenzen voor de aanvullende beurs worden verruimd. Hierdoor komen circa 24 000 meer studenten in aanmerking voor een aanvullende beurs. * OV-studentenkaart Met de openbaarvervoerbedrijven is een nieuw contract gesloten voor de OV-studenten-kaart van 1998 tot en met 2002. Dat is op 20 juni 1997 naar de Tweede Kamer gezonden (TK 25 374, nr.4). Dit leidt tot een stijging van het meerjarige begrotingsbedrag voor de reisvoorziening WSF. Het kabinet kan tot 1 augustus 1998 gebruik maken van de optie de week/ weekend-kaart na 1 januari 1999 te handhaven. Een gedeelte van de in tabel 12.1 gepresenteerde kosten van het contract voor de OV-kaart is gevonden door herschikking binnen de OCenWbegroting. Het resterende tekort leidt tot een nog in te vullen taakstelling op de OCenW-begroting (zie tabel 12.2). Deze taakstelling dient te worden ingevuld door het inzetten van per saldo optredende autonome meevallers. Het beeld rond het contract voor de OV-kaart ziet er als volgt uit:
Kosten contract OV-kaart Via herschikking Taakstelling
1998
1999
2000
2001
2002
54,0 – 54,0
154,0 – 28,0 – 126,0
132,0 – 42,0 – 90,0
146,0 – 107,0 – 39,0
143,0 – 105,0 – 38,0
* Huisvesting KB en KNAW/RIOD Aan de lumpsum van de Koninklijke Bibliotheek wordt f 5 miljoen extra toegevoegd. Die is bestemd om de tijdelijke financiering van het gebruikersdeel van de huisvestingslasten om te zetten in een permanente financiering. Voor de huisvestingsproblematiek van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen en het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie is f 1,3 miljoen extra uitgetrokken vanaf 1998. * Regionale televisie Steeds meer blijkt dat de regionale televisie een gewaardeerde aanvulling is op het bestaande aanbod. Om deze ontwikkeling te honoreren en te stimuleren is voor dit medium f 40 miljoen structureel vrijgemaakt binnen het budget voor de media. Daarmee komt in de meeste provincies regionale televisie als structurele voorziening beschikbaar. * Gespreide betaling lesgeld Lesgeldplichtigen kunnen in het schooljaar 1998/1999 voor het eerst het lesgeld gespreid betalen. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan een breed gedragen wens. Het gevolg van gespreide betaling is dat naar schatting f 142 miljoen minder aan lesgelden in 1998 wordt ontvangen. Het effect is eenmalig. * Fiscale stimulering scholing bedrijfsleven Om te zorgen dat het personeel toegerust is en blijft om de snelle ontwikkelingen van deze tijd bij te benen, is een goede scholing en opleiding voor bedrijven van groot belang. Om deze belangrijke schakel in «een leven lang leren» fiscaal te stimuleren trekt het kabinet jaarlijks f 235 miljoen uit voor scholing en opleiding van werknemers in het bedrijfsleven. Een voorstel voor de invulling hiervan wordt binnenkort bij de Tweede Kamer ingediend.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
33
* BTW-verlaging podiumkunsten Per 1 september 1998 wordt de btw-verlaging voor podiumkunsten geëffectueerd, onder de voorwaarden die elders in deze memorie staan vermeld (zie hoofdstuk 8, «cultuur geeft de samenleving zin»). * Uitbreiding afdrachtskorting onderwijs voor hbo-verpleegkundigen De afgelopen jaren laten een afname zien van de instroom in het inservice onderwijs. Om deze terugloop te stoppen is het gewenst om de duale hbo-v opleidingen aantrekkelijker te maken en hogescholen te stimuleren de duale variant in de gezondheidsopleidingen verder te ontwikkelen. Een fiscale tegemoetkoming voor de zorginstellingen kan bijdragen tot de instandhouding van het huidige aantal beroepspraktijkvormingsplaatsen voor hbo-verpleegkundigen. * Aanpassing wva leerlingwezen Voor de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor volksverzekeringen gold een toetsloon van 130% van het wettelijk minimumloon (wml). Sommige werknemers met name de oudere werknemers en degenen die in ploegendiensten werken, kwamen boven dat toetsloon uit waardoor de vermindering niet op hen van toepassing was. Voor werknemers van 25 jaar en ouder komt deze voorwaarde te vervallen. Voorts worden onregelmatigheidstoeslagen en ploegendiensttoeslagen niet langer tot het toetsloon gerekend.
Belangrijkste verschillen tussen meerjarenramingen begroting 1998 en begroting 1997 De meerjarenramingen voor de uitgaven en ontvangsten van de OCenWbegroting 1998 verschillen ten opzichte van de meerjarenramingen uit de begroting van OCenW voor 1997. In deze paragraaf wordt ingegaan op de factoren, die de belangrijkste verschillen met de cijfers uit de begroting 1997 verklaren. In tabel 12.2 worden de belangrijkste verschillen weergegeven tussen de meerjarenraming van de uitgaven in de begroting 1998 en van de begroting 1997. Vervolgens worden de oorzaken van die verschillen toegelicht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
34
Tabel 12.2 Toelichting op verschillen in uitgaven tussen stand ontwerpbegroting 1998 en stand ontwerpbegroting 1997 (in miljoenen guldens)
Ontwerpbegroting 1998 Geautoriseerde begroting 19971 Totale verschil Bestaande uit: Technische verschillen Leerlingen Asielzoekers Clustergelden Formatie Terugbetaling wo-instellingen Studiefinanciering mbo VWS: studenten niet in ZFW Bruto boeken studiefinanciering Omzetting kortlopende schulden Studieleningen Nog in te vullen taakstelling OV-kaart Nulindexering mediagelden Beleidsmatige impulsen (zie tabel 12.1) Diversen
1998
1999
2000
2001
2002
38 909,1 37 503,6
39 544,8 38 221,3
39 814,6 38 290,9
40 087,2 38 532,7
40 538,5 38 859,9
1 405,5
1 323,5
1 523,7
1 554,5
1 678,6
805,3 – 9,1 83,5 27,5 – 63,1 – 21,5 66,0 14,4 171,3 – 420,0 55,5
1 115,3 49,1 55,5 42,5 – 56,9 – 21,5 124,0 69,9 168,3 – 100,0 – 373,8 – 90,0 – 61,4
1 121,8 19,0 50,3 42,5 – 58,1 – 21,5 124,0 85,6 166,0 – 100,0 – 363,4 – 39,0 – 64,8
1 121,8 – 30,1 50,3 42,5 – 58,1
– 89,5
857,8 50,1 68,4 42,5 – 54,1 – 21,5 98,0 48,1 169,9 – 100,0 – 290,3 – 126,0 – 65,4
729,3 55,9
711,0 – 65,0
686,8 – 84,1
698,0 – 105,9
691,5 – 37,0
124,0 85,8 166,8 – 100,0 – 276,1 – 38,0 – 64,8
1
Geautoriseerde begroting 1997 = ontwerpbegroting 1997 + nota van wijziging + amendementen
* Technische verschillen De technische verschillen bestaan uit de loonbijstelling 1997, de prijsbijstelling 1997 en de indexering studiefinanciering. * Leerlingen De leerlingontwikkeling laat een wisselend beeld zien. Bij primair onderwijs stijgen de uitgaven, vooral door hogere aantallen in het basisonderwijs. In 2002 is het verschil met de vorige raming nog maar f 5,3 miljoen. Dat komt omdat de hogere uitgaven in het basisonderwijs merendeels worden gecompenseerd door lagere uitgaven voor het (voortgezet) speciaal onderwijs. Ook de uitgaven voor studiefinanciering komen door de ontwikkeling in studentenaantallen hoger uit. In het voortgezet onderwijs dalen daarentegen de uitgaven door lagere aantallen leerlingen. De leerlingenontwikkeling in de bve-sector stabiliseert zich. * Asielzoekers Tot en met de begroting 1997 stonden de onderwijsuitgaven voor asielzoekers geboekt op de begroting van het Ministerie van Financiën. Steeds werd het budget voor één jaar overgeboekt naar de OCenWbegroting. Nu de raming een meer stabiel karakter heeft gekregen, wordt het budget meerjarig naar OCenW overgeboekt. Het gaat om f 83,5 miljoen in 1998, aflopend naar f 50,3 miljoen vanaf 2001. * Clustergelden Bij de begroting 1998 worden de laatste tranches van de clustergelden die in het regeerakkoord zijn vrijgemaakt, aan de OCenW-begroting toegevoegd. Het gaat om extra middelen voor beroepsonderwijs en volwasseneneducatie, voor economie, ecologie en technologie (EET) en voor cultuur.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
35
* Formatie De ontwikkeling van de lerarenformatie in primair en voortgezet onderwijs en bij beroepsonderwijs en volwasseneneducatie leidt tot lagere uitgaven. Voor het overgrote deel, f 54,0 miljoen, komt dit door de adv/baporegeling. De arbeidsduurverkorting en het korter gaan werken van oudere leerkrachten geven ruimte die de instellingen voor een deel moeten herbezetten met (potentiële) wachtgelders. Maar deze herbezettingsruimte is minder gebruikt dan verwacht, met bovengenoemde lagere uitgaven als gevolg. * Terugbetaling wo-instellingen Een aantal wo-instellingen heeft voor de periode 1993 tot en met 1997 meer onderzoeksbudget gekregen dan oorspronkelijk was toegekend. Dit is het gevolg van door hen gewonnen beroepen bij de Raad van State. De beroepen hadden te maken met de verdeling van het beschikbare onderzoeksbudget over de verschillende wo-instellingen. De wo-instellingen als geheel moeten in de jaren 1998 tot en met 2001 het grootste deel van het extra toegekende budget terugbetalen. Het gaat om f 21,5 miljoen per jaar. * Studiefinanciering beroepsonderwijs Herschikking van bedragen binnen de OCenW-begroting maakte het mogelijk dat op de studiefinanciering voor mbo-ers niet bezuinigd wordt. Het gaat hierbij om bedragen oplopend tot f 124 miljoen vanaf 2000. * Studenten niet langer gratis meeverzekerd in Ziekenfonds Nieuwe studiefinanciering ontvangende studenten komen vanaf 1 augustus 1997 niet langer in aanmerking voor gratis meeverzekering in het ziekenfonds. Ter compensatie worden middelen overgeboekt van de begroting van het Ministerie van VWS naar die van het Ministerie van OCenW. Het gaat om een reeks oplopend van f 84,4 miljoen in 1998 tot f 160,0 miljoen in 2002. Deze middelen zijn benut om de inkomensgrenzen van de aanvullende beurs te verruimen (zie tabel 12.1 beleidsimpulsen), en ter compensatie van de meerkosten van de particuliere ziektekostenverzekering voor studenten met een aanvullende beurs (tabel 12.2). * Bruto boeken studiefinanciering De mutatie bruto boeken studiefinanciering (f 171,3 miljoen in 1998, aflopend naar f 166,8 miljoen in 2002) is zowel aan de uitgavenkant als aan de ontvangstenkant opgenomen. Nu wordt vooral de verrekening en terugbetaling van voorschotten op lesgelden duidelijker in beeld gebracht. De mutatie heeft een technisch karakter, omdat tot nu toe deze gelden werden gesaldeerd. * Omzetting kortlopende schulden in studieleningen Een element in de beleidsvoorstellen van Student op eigen benen is de mogelijkheid om kortlopende schulden om te zetten in langlopende studieleningen. Het gevolg hiervan is dat de raming van de kortlopende schulden voor 1998 met f 420,0 miljoen en voor de jaren vanaf 1999 met f 100,0 miljoen wordt verlaagd. De omzetting betekent dat de raming voor langlopende studieleningen met dezelfde bedragen omhoog gaat. Tevens worden de uitgaven aan langlopende studieleningen neerwaarts bijgesteld omdat studenten veel minder van hun recht om bij te lenen gebruik maken dan bij de vorige begroting was aangenomen, en omdat de effecten van de prestatiebeurs ook tot een lagere raming leiden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
36
* Nog in te vullen taakstelling OV-kaart Het afsluiten van het nieuwe OV-kaart contract leidt tot een nog in te vullen taakstelling. Zie daarvoor de toelichting op de beleidsimpulsen (tabel 12.1). * Nulindexering mediagelden Door de mediagelden die bestemd zijn voor de publieke omroepen niet te indexeren, zijn de uitgaven in 1998 tot f 89,5 miljoen lager. De verlaging bedraagt f 65,4 miljoen in 1999 en f 64,8 miljoen vanaf 2001. De zo vrijkomende middelen worden onder meer ingezet voor de regionale televisie. In tabel 12.3 zijn de belangrijkste oorzaken weergegeven van verschillen tussen de meerjarenraming van de ontvangsten in de begroting 1998 en de raming in de begroting 1997. Tabel 12.3 Toelichting op verschillen in ontvangsten tussen stand ontwerpbegroting 1998 en stand ontwerpbegroting 1997 (in miljoenen guldens)
Ontwerpbegroting 1998 Geautoriseerde begroting 19971 Totale verschil Bestaande uit: Invulling pro-rato lesgeld Gespreide betaling lesgeld (zie tabel 12.1) Bruto boeken studiefinanciering Normering lesgeld Kasschuif verkoop NOB Diversen
1998
1999
2000
2001
2002
3 412,4 3 196,3
3 480,6 3 236,1
3 527,5 3 264,7
3 525,1 3 252,6
3 525,1 3 239,4
216,1
244,5
262,8
272,5
285,7
28,9
18,3
22,2
27,3
27,3
169,9 27,6
168,3 31,4
166,0 33,1
166,8 34,9
28,7
40,9
46,1
56,7
– 142,0 171,3 – 8,5 155,0 11,4
1
Geautoriseerde begroting 1997 = ontwerpbegroting 1997 + nota van wijziging + amendementen
* Invulling pro-rato lesgeld Bij begroting 1997 is aangekondigd dat voor leerlingen lesgeld verschuldigd is met ingang van de eerste dag van het kwartaal dat zij 16 jaar zijn geworden. De vormgeving van deze maatregel leidt tot hogere ontvangsten dan oorspronkelijk was geraamd: f 28,9 miljoen in 1998, en oplopend van f 18,3 miljoen in 1999 naar f 27,3 miljoen vanaf 2001. * Gespreide betaling lesgeld Zoals is gezegd bij tabel 12.1 leidt de gespreide betaling van het lesgeld tot éénmalig f 142 miljoen minder ontvangsten in 1998. * Bruto boeken studiefinanciering Zoals hierboven is vermeld bij tabel 12.2 gaat het hier om het zichtbaar maken van verrekening en terugbetaling van voorschotten voor lesgelden. * Normering lesgeld Volgens de Les- en cursusgeldwet moet de hoogte van het lesgeld om de drie jaar worden vastgesteld op 20% van de exploitatie uitgaven per leerling voor voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. Tussentijds kan het lesgeld geïndexeerd worden voor de ontwikkeling van de regelingslonen voor overheidspersoneel. Vaststelling van het lesgeld 1997/1998 en toepassing van deze systematiek leidt tot een verlaging van de ontvangstenraming van f 8,5 miljoen in
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
37
1998. En voor de jaren daarna tot ophoging van de raming, lopend van f 27,6 miljoen in 1999 tot f 34,9 miljoen in 2002. Voor het schooljaar 1999/2000 zal het lesgeld naar verwachting f 1666,- bedragen. * Kasschuif verkoop NOB De verkoop van het NOB die in 1997 was voorgenomen, wordt doorgeschoven naar 1998. Hierdoor zullen de met deze verkoop samenhangende opbrengsten niet in 1997 maar in 1998 binnenkomen.
Uitgaven en ontvangsten in 1998 De meerjarenraming voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ziet er als volgt uit:
Uitgaven OCenW Ontvangsten OCenW
1997
1998
1999
2000
2001
2002
37 746,3 3 449,9
38 909,1 3 412,4
39 544,8 3 480,6
39 814,6 3 527,5
40 087,2 3 525,1
40 538,5 3 525,1
In het onderdeel «horizontale toelichting», dat deel uitmaakt van de toelichting op ieder beleidsterrein elders in deze begroting, wordt de meerjarige ontwikkeling per beleidsterrein beschreven. Voornaamste oorzaken van de stijging in de uitgaven tussen 1997 en 1998 zijn technische factoren zoals de incidentele loonsommutatie, de cao en de ABP-oploop. Verder zijn er de gelden voor klassegrootte in het primair onderwijs (f 112,5 miljoen in 1997, f 270 miljoen in 1998), de stijging van het aantal leerlingen en de overkomst van het inservice onderwijs van het Ministerie van VWS. Voornaamste verklaring van de daling in de ontvangsten in 1998 ten opzichte van 1997 is de gespreide betaling van het lesgeld. In 1998 leidt dat tot een eenmalige daling van de ontvangsten met f 142 miljoen, omdat dat gedeelte pas in 1999 wordt ontvangen. Om inzicht te krijgen in de uitgaven en ontvangsten over de verschillende beleidsterreinen in 1998, worden de volgende diagrammen gepresenteerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
38
Uitgaven OCenW (f 38,9 mld)
Verdeling (in miljarden guldens) po
vo
Min bve
cult opu hbo sfb wo
Ministerie algemeen (0,6) Primair onderwijs (10,3) Voortgezet onderwijs (7,2) Beroepsonderwijs en volwaseneneducatie (4,2) Hoger beroepsonderwijs (2,6) Wetenschappelijk onderwijs (5,3) Onderzoek en wetenschapsbeleid (1,3) Studiefinancieringsbeleid (4,3) Overige programma uitgaven (0,6) Cultuur (2,5)
owb
Ontvangsten OCenW (f 3,4 mld)
sfb
Verdeling (in miljarden guldens) owb overig
Onderzoek en wetenschapsbeleid (0,2) Studiefinancieringsbeleid (1,4) Cultuur (1,6) Overig OCenW (0,2)
cult
13 Nederlands onderwijs en onderzoek in internationaal perspectief Uit de publicaties van de OESO blijkt dat Nederland minder dan het OESO gemiddelde uitgeeft aan onderwijs. De uitgaven voor onderwijs en onderzoek lagen in 1993 in Nederland met 5,5 % van het bbp onder het gewogen OESO-gemiddelde van 6,2 %. Uit de achtereenvolgende edities van «Education at a Glance, OECD indicators» komt daarnaast naar voren dat de uitgaven per leerling voor po, vo en ho onder het OESOgemiddelde liggen. Een verklaring hiervoor is de relatief meer vergrijsde bevolking, maar dit effect is beperkt omdat de Nederlandse jongeren van alle OESO landen het langst in het onderwijs verblijven. Een andere mogelijke verklaring is lage uitgave per studerende in verhouding tot het gemiddelde inkomen per Nederlander (bbp per hoofd van de bevolking). In het primair en voortgezet onderwijs hangen de relatief lage uitgaven samen met de klassegrootte en de lerarensalarissen. De uitgaven voor het hoger onderwijs zijn relatief hoog omdat in andere landen ook kortere, goedkopere opleidingen met een cursusduur van ongeveer twee jaar
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
39
worden meegerekend. Het Nederlands hoger onderwijs per student lijkt verhoudingsgewijs duur, omdat ook het eerste geldstroomonderzoek in deze kosten is verwerkt. Figuur 13.1 Uitgaven per leerling/student in hfl 1993
35000 30000 25000 20000 15000 10000 5000 0 BO
VO
HO
Nederland
België
Duitsland
Verenigd Koninkrijk
Frankrijk
Denemarken
Verenigde Staten
OESO-gemiddelde
Nederland kent verhoudingsgewijs een hoog deelnamepercentage aan onderwijs in de leeftijdsgroep van 5 – 29 jarigen. Nederland is daarmee – samen met België – koploper is als het gaat om het verwacht aantal jaren leerlingen onderwijs volgen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
40
Figuur 13.2 Verwachte verblijfsduur (jaren) van een 5-jarige in het onderwijs, 1994
18
17
16
15
14 Jongens
Meisjes
Totaal
Nederland
België
Duitsland
Verenigd Koninkrijk
Frankrijk
Denemarken
Verenigde Staten
OESO-gemiddelde
Leerlingen van groep 5 en 6 in het basisonderwijs in Nederland scoren goed bij een internationale toets op het gebied van rekenonderwijs, wiskunde en andere exacte vakken. Zesentwintig landen namen deel aan de Third International Mathematics and Science Study (TIMSS). Nederlandse leerlingen scoorden daarbij met zowel rekenen als natuuronderwijs in de top 10. Ook de 14-jarigen leerlingen in Nederland scoorden goed in testen voor wiskunde en andere exacte vakken. Uit vergelijking van de in 1970, 1983 en 1994 gehouden onderzoeken blijkt dat de Nederlandse 14-jarigen een steeds hogere plaats zijn gaan innemen. Tabel 13.1 Volgorde landen die aan drie internationaal vergelijkende science onderzoeken bij 14-jarigen hebben deelgenomen Rangorde 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
1970
1983
1994
Japan Hongarije Australië USA Zweden Engeland Nederland Thailand
Hongarije Japan Nederland Zweden Australie Thailand Engeland USA
Japan Nederland Hongarije Engeland Australie Zweden USA Thailand
De Nederlandse uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling zijn gestegen van 1,98% van het bruto nationaal product in 1992 tot 2,09% in 1995. In vergelijking met andere OESO landen kan Nederland aan de top van de middenmoot worden gepositioneerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
41
Tabel 13.2 Uitgaven onderzoek en ontwikkeling als percentage van bruto nationaal product
Zweden Verenigde Staten Frankrijk Duitsland Nederland Groot Brittannië Denemarken België
1992
1993
1994
1995
.. 2.78 2.42 2.48 1.98 2.13 1.74 1.65
3.28 2.64 2.45 2.43 2.01 2.15 1.79 1.60
.. 2.53 2.38 2.33 2.05 2.11 .. ..
3.02 2.58 2.34 2.28 2.09 2.05 1.82 ..
14 Verdere opbouw van deze begroting Na het algemene deel van de memorie van toelichting volgt eerst een beknopte toelichting per beleidsterrein. Deze bestaat uit een samenvatting van nog lopende veranderingstrajecten en nieuwe beleidsvoornemens, en een overzicht van de beschikbare gelden in meerjarig perspectief. Met behulp van volume- en prestatiegegevens worden kosten en opbrengsten van elk beleidsterrein gepresenteerd. Daarna volgt de toelichting op elk begrotingsartikel afzonderlijk. De daar opgenomen tabellen bevatten de veranderingen sinds de vorige begroting, en een uitsplitsing in artikelonderdelen waar economische en functionele codes aan zijn toegevoegd. Door deze codes en de daarmee samenhangende begripsbepalingen is het mogelijk internationale vergelijkingen te maken. Instanties als het CBS en SCP maken gebruik van deze gegevens. Verder zijn in deze begroting enkele bijlagen opgenomen. Bijlage 10 is nieuw. Dit is de bijlage convenanten. In deze bijlage staan per convenant vermeld de doelstelling, de betrokken partijen, de datum van ondertekening en de inwerkingtreding. Hieronder wordt kort ingegaan op de artikelwijzigingen, op het financieel management, en op de Europese wetgeving.
Artikelwijzigingen Dit jaar zijn twee nieuwe artikelen opgenomen. Dit zijn de artikelen 19.06 «personele en materiële uitgaven» en 26.10 «asielzoekers». Artikel 19.06 is de samenvoeging van de artikelen 19.01 «personele uitgaven» en 19.02 «materiële uitgaven». Op artikel 26.10 staan de uitgaven voor de asielzoekers. Tot en met de begroting 1997 stonden deze uitgaven geboekt op de aanvullende post nader te bepalen/te verdelen ombuigingen van de Miljoenennota en werden de budgetten jaarlijks overgeboekt naar de OCenW begroting. Nu de raming een meer stabiel karakter heeft, wordt het budget meerjarig naar OCenW overgeboekt.
Financieel Management Deze afzonderlijke paragraaf over financieel management beperkt zich tot enkele opmerkingen over de volgende onderwerpen: – inzicht in prestaties en effecten via kengetallen; – de invoering van de EURO; – het versnellen van het financieel jaarverslag;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
42
–
accountability, toezicht en controle.
De stand van zaken bij de administratieve organisatie en de financiële informatiehuishouding is beschreven in het financieel jaarverslag over 1996, waarnaar kortheidshalve wordt verwezen. – inzicht in prestaties en effecten via kengetallen In deze begroting wordt de lijn voortgezet om bij elk beleidsterrein dat zich daarvoor leent, de beschikbare bedragen toe te lichten met kengetallen. Jaarlijks wordt daarbij bepaald welk deel van de uitgaven zinvol toe te lichten is met ramings- en doelmatigheidskengetallen. Van dit toe te lichten bedrag wordt dit jaar in de begroting 94 procent daadwerkelijk met doelmatigheidskengetallen onderbouwd. Tabel 14.1 Gecorrigeerd dekkingspercentage
1998 Totale uitgaven Toe te lichten met ramingskengetallen Toe te lichten met doelmatigheidskengetallen Toegelicht met doelmatigheidskengetallen
Bedrag Dekkings(x f.1 mln) percentage 38.909 35.962 26.873 25.206
94%
Op een daartoe strekkend verzoek van de Tweede Kamer is voorts een uitgebreidere reeks kengetallen beschikbaar gekomen. Deze kengetallen zijn opgenomen in de aparte publicatie Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in Kerncijfers, die gelijktijdig met deze begroting verschijnt. – de invoering van de Euro De voorbereiding van de invoering van de Euro is dit jaar reeds begonnen. Binnen de interdepartementale kaders richt een departementale stuurgroep zich op de inventarisatie van noodzakelijke aanpassingen in wet- en regelgeving, voorlichtingsactiviteiten en geautomatiseerde systemen. Ook worden draaiboeken opgesteld. Na het verwachte positieve besluit in het voorjaar van 1998 over de Nederlandse deelname aan de Euro wordt de verdere uitwerking met kracht ter hand genomen. – het versnellen van het financieel jaarverslag De Kamer heeft de wens geuit om het financieel jaarverslag van de ministeries enkele maanden eerder te ontvangen. Dit vereist inspanningen van de ministeries, maar ook van de Algemene Rekenkamer. De eventuele belemmeringen daarbij, zowel organisatorisch als qua regelgeving, worden in kaart gebracht en zo mogelijk weggenomen. Al met het jaarverslag over 1997 zal worden geprobeerd zo dicht mogelijk bij de gewenste versnelling uit te komen. – accountability, toezicht en controle De ervaring die is opgedaan met de overgang van declaratiebekostiging naar lumpsum bekostiging heeft geleid tot een bezinning op de bestuurlijke en bekostigingsrelaties tussen het departement en het veld. Een inventariserend onderzoek naar het instrumentarium dat noodzakelijk is voor de beheersing van de interne werkprocessen en de subsidierelatie met de instellingen heeft geresulteerd in het opstarten van verbetertrajecten ten aanzien van: – de belegging van taken en verantwoordelijkheden op het gebied van de primaire controlfuncties;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
43
–
integrale monitoring van instellingen en beleidsterreinen op het gebied van kwaliteit en financiën; – het handhavings- en sanctiebeleid. Uiteindelijk doel is te komen tot een werkwijze waarin instellingen gestimuleerd worden maatschappelijke verantwoording af te leggen over de door hun geleverde prestaties. Daarnaast wordt er naar gestreefd het inzicht van het departement te vergroten op het gebied van de kwaliteit en doelmatigheid van de uitvoering bij de instellingen en per beleidsterrein, en moet een evenwichtig handhavings- en sanctie-instrumentarium ontwikkeld worden.
Europese wetgeving Het is niet alleen belangrijk dat de Europese wetgeving goed wordt geïmplementeerd in nationale regels, maar ook dat nationale regels in overeenstemming zijn met Europese en andere internationaalrechtelijke regels. Zo dienen in verband met het belang van het vrij verkeer van goederen technische voorschriften in de zin van de notificatie-richtlijn 83/189/EEG in ontwerp aan de Europese Commissie te worden gemeld. Het Securitel-arrest, dat ook gevolgen heeft voor OCenW, heeft nog eens duidelijk gemaakt hoe belangrijk het is om tijdig te notificeren. Begin juli heeft de heer Kottman advies uitgebracht over de organisatorische aspecten rond deze problematiek. Het Kabinet neemt het advies in hoofdlijnen over. Het is het voornemen van het Kabinet dat de Kamer in de loop van de maand september wordt geïnformeerd over de door de departementen te nemen acties naar aanleiding van dit advies.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
44
Beleidsterrein 17 MINISTERIE ALGEMEEN Ministerie algemeen t.o.v. de totale begroting OCenW
Uitgaven OCenW f 38,9 mld.
PO VO
MIN. ALG. 1,5% BVE
CULT. OPU
HBO
SFB WO
OWB
Uitgaven Ministerie algemeen f 0,6 mld.
1. Algemeen Op beleidsterrein 17 worden de uitgaven van de bedrijfsvoering verantwoord van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en twee adviesraden. In dit verband worden tot het ministerie gerekend het zogenoemde «kerndepartement», het zelfstandig bestuursorgaan de Informatie Beheer Groep, het agentschap Centrale Financiën Instellingen en de Inspectie van het Onderwijs. De adviesraden die op dit beleidsterrein verantwoord worden, zijn de Raad voor Cultuur en de Onderwijsraad. 2. Beleid In het departement wordt meer dan voorheen getracht om «van buiten naar binnen» te redeneren. Impulsen vanuit politiek, maatschappij en veld spelen daar een grote rol. Dit leidt bijvoorbeeld tot een meer herkenbare opzet van het Gele Katern van het blad Uitleg, maar ook tot aanpassing van de regelingen zelf. Dit op grond van de vragen bij de informatielijnen van de Cfi. Evenzo is beleidsvoorbereiding steeds vaker een co-productie van het departement en anderen. De manier van werken zal dus moeten veranderen. Door deze verandering worden andere eisen gesteld aan de vaardigheden van ambtenaren en aan de structuur van het departement. In dit proces is al aanzienlijk geïnvesteerd. Zo werden in 1996 managementconferenties, werkconferenties, gezamenlijke en individuele trainingen georganiseerd en zijn op grond daarvan werkafspraken gemaakt. Deze lijn wordt de komende tijd voortgezet. De rol van de individuele leden van de Bestuursraad, de SG en de DG’s is begin 1997 veranderd. Elk bestuurslid heeft meer individuele verantwoordelijkheid heeft gekregen op de hem of haar toegewezen terreinen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
45
Om de organisatie en de inzet van de medewerkers flexibeler te doen worden, wordt er meer dan voorheen projectmatig gewerkt. Bij het huisvestingsbeleid wordt rekening gehouden met effectief gebruik van ruimten en wijzigende behoeften aan ruimte. Flexibele werkplekken, de toename van het aantal deeltijdwerkers en het telewerken zijn daarop van invloed. Maar ook de privacy van medewerkers en de eisen die volgen uit de arbo-wetgeving, spelen een belangrijke rol Met de oprichting van de agentschappen Cfi en RAD ligt er geen nieuwe agentschapsvorming in het verschiet. Op dit moment zijn er ook geen voornemens om diensten verder te gaan uitbesteden. Het Informatie Adviescentrum (IAC) is voorlopig de laatste uitbesteding. Het zogenaamde millenniumvraagstuk wordt ruimschoots onderkend. Dit kan zich voor doen bij de overgang naar het jaar 2000 in de geautomatiseerde systemen. Het kabinet heeft besloten dat dit vraagstuk door de ministeries wordt aangepakt onder interdepartementale afstemming. De bij het departement reeds ingezette inventarisaties worden binnen een afzonderlijke projectorganisatie millennium gecompleteerd en gebundeld in draaiboeken en projectplannen. In de projectorganisatie wordt meegenomen naast het ministerie en de Informatie Beheer Groep, het aanbrengen van de noodzakelijke waarborgen van een soepele millenniumovergang in het onderwijs-, onderzoeks- en cultuurveld, via bestuurlijk overleg en voorlichting. 3. Horizontale toelichting In de horizontale toelichting wordt een beeld gegeven van het departement, inclusief Cfi en de Inspectie, en van de adviesraden. De IB-Groep publiceert na afloop van het begrotingsjaar een jaarverslag. De meerjarencijfers voor de personele en materiële uitgaven zijn stabiel. De taakstellingen uit het regeerakkoord zijn daarin volledig verwerkt. Het bedrag in 1996 gerelateerd aan 1997 en volgende jaren is lager, omdat er interne verrekening heeft plaatsgevonden met het beleidsterrein voortgezet onderwijs. Het gaat hier om de bedrijfsvoeringskosten van het Vervangingsfonds.
(bedragen x f 1 mln) totale begroting OCenW apparaatskosten OCenW* apparaatskosten in %
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
38 621 409 1,06%
37 746 434 1,15%
38 909 441 1,13%
39 545 442 1,12%
39 815 442 1,11%
40 087 443 1,11%
40 539 442 1,09%
* inclusief apparaatskosten Bestuursdepartement, Cfi, Inspectie, Raad voor Cultuur en Onderwijsraad en m.i.v. 1997 het Vervangingsfonds, exclusief IB-Groep; de apparaatskosten van de Adviesraad voor Wetenschap en Technologie, en van de buitendiensten Cultuur maken thans nog onderdeel uit van de beleidsterreinen Wetenschapsbeleid resp. Cultuur en worden daar gepresenteerd.
In de bijlagen van deze begroting staan twee onderdelen die van belang zijn voor dit beleidsterrein: de personeelsbijlage (bijlage 1) en de bijlage voorlichting (bijlage 9). Voor de Centrale Financiën Instellingen (Cfi) wordt verwezen naar wetsartikel 3 over agentschappen. De begroting van het agentschap Rijksarchiefdienst (RAD), waar DCE op beleidsterrein 27 voor verantwoordelijk is, wordt daar ook gepresenteerd. In de personeelsbijlage staat een gedetailleerd overzicht van de personele formatie. Hieruit blijkt een toename van de formatie in verband met de herbezetting ten gevolge van de 36-urige werkweek.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
46
De stijging bij de Inspectie van het Onderwijs wordt met name veroorzaakt door de uitbreiding van onderzoekswerkzaamheden voor het grote stedenbeleid. De Inspectie van het Onderwijs legde in 1996 13 581 schoolbezoeken af en behandelde 3443 klachten. In jaarcontracten tussen de IB-Groep en OCenW zijn de prestaties die de IB-Groep moet leveren zo nauwkeurig mogelijk vastgelegd aan de hand van prestatie-indicatoren en normen die achteraf controleerbaar zijn. De IB-Groep is van plan in 1997 een kwaliteitshandvest te publiceren. Hierin zijn normen opgenomen voor de kwaliteit van de dienstverlening. De kengetallen voor studiefinanciering en tegemoetkoming studiekosten lesgeld zijn terug te vinden bij het beleidsterrein Studiefinancieringsbeleid (beleidsterrein 25). Voor de examendiensten worden in 1997 in totaal 244 000 examenkandidaten verwacht. In 1996 waren dat er 224 000. In de bijlage voorlichting (bijlage 9) wordt ingegaan op de uitgaven van campagnes en op de voorgenomen campagnes.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
47
Beleidsterrein 18 PRIMAIR ONDERWIJS Primair onderwijs t.o.v. de totale begroting OCenW
Uitgaven OCenW f 38,9 mld.
PO 26,5% VO MIN. ALG. CULT.
BVE
OPU
HBO
SFB WO
OWB
Uitgaven Primair onderwijs f 10,3 mld.
1. Algemeen Tot het beleidsterrein van het primair onderwijs behoren de scholen voor het basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs en de schoolbegeleidingsdiensten. De wettelijke regelingen hiervoor zijn neergelegd in respectievelijk de Wet op het basisonderwijs (wbo), de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs (isovso) en de Regeling schoolbegeleidingsdiensten. Naar verwachting zal met ingang van 1 augustus 1998 de Wet op het primair onderwijs (wpo) in werking treden en de grondslag gaan vormen van de bekostiging van de scholen voor het basisonderwijs en de speciale scholen voor het basisonderwijs. 2. Hoofdpunten van beleid De hoofdpunten uit het beleid van afgelopen jaren zijn al vastgelegd in wet- en regelgeving of zullen binnenkort vastgelegd worden. Het gaat om: * versterking van de kwaliteit; * omgaan met verschillen en integratie van leerlingen; * lokaal onderwijsbeleid en versterking van de (bestuurlijke) organisatie. Kleinere groepen bieden scholen de noodzakelijke ruimte om kwaliteitsverbetering te realiseren. In 1997 is de eerste stap gezet op weg naar kleinere groepen in de onderbouw van de basisschool. Daarvoor is op jaarbasis f 270 miljoen gulden extra beschikbaar gekomen. In het plan «Groepsgrootte en kwaliteit» wordt een samenhangende schets gegeven van mogelijke vervolgstappen en de maatregelen die richting geven aan de kwaliteitsverbetering. Met ingang van 1 augustus 1998 zal de Wet op het primair onderwijs (wpo) in werking treden. De Wet op de expertise centra (wec) zal spoedig volgen. Deze wetten stimuleren basisscholen om zelf leerlingen met leerof gedragsproblemen of handicaps op te vangen en brengen belangrijke
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
48
wijzigingen mee in de bekostiging van reguliere basisscholen en speciale scholen. De wpo bevat de wettelijke vertaling van de maatregelen uit het akkoord «Weer samen naar school, de volgende fase». In de wec worden de voorstellen uit de beleidsnota «De Rugzak» uitgewerkt. Zoals aangekondigd in de beleidsnota «Lokaal onderwijsbeleid» zijn wettelijke regelingen tot stand gekomen die meer beleidsruimte bieden voor organisaties op lokaal niveau en de gemeenten beter in positie brengen om lokaal onderwijsbeleid inhoud te geven. Daarbij gaat het om de aansturing van de schoolbegeleidingsdiensten en de bestrijding van onderwijsachterstanden. In 1997 is de Regeling schoolbegeleidingsdiensten aangenomen. Deze regeling geeft gemeenten de zorgverantwoordelijkheid voor de schoolbegeleidingsdiensten. De regeling zal 1 januari 1998 in werking treden. De Wet gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (goa) zal gefaseerd per 1 augustus 1998 in werking treden. Naar verwachting zal ook de Wet onderwijs in allochtone levende talen (oalt) per 1 augustus 1998 in werking kunnen treden. De planning van de innovatietrajecten wordt in het schema hierna weergegeven.
1997
1998
1. Versterking kwaliteit basisonderwijs Groepsgrootte en kwaliteit met accent 1 juli: aanpassing uitkering besluitvorming over vervolgop de onderbouw en op taal en rekenen: gemeente-fonds t.b.v. lokalen stappen – tussendoelen/leerlijnen – leerlingvolgsystemen 1 augustus: AMvB – kwaliteit van methoden invoering eerste fase najaar: – professionalisering schoolleiders en plan groepsgrootte en kwaliteit leerkrachten
1999 tot en met 2002
– uitwerken en implementatie vervolgstappen – implementatie kwalitatieve maatregelen
Expertisecentrum Nederlands
Raamplan en uitvoering
Uitvoering
Herziening kerndoelen
Herziening
1 augustus: inwerkingtreding
Informatietechnologie
Notitie ICT, selectie voorhoede- voorjaar: apparatuur voor alle scholen /projecten basisscholen onderwijsgids inwerkingtreding wetgeving en 1 januari 1999: eerste schoolinstallatie klachtencommissie plan en schoolgids gereed. door schoolbestuur: 1 augustus
Schoolplan, schoolgids, klachtenrecht
gefaseerd toezicht door inspectie
2. Omgaan met verschillen en integratie leerlingen Experimenten vroegtijdige aanpak onderwijs- achterstanden
Doorlopend tot 1999
Weer Samen Naar School en de Wet op Wetsvoorstel het primair onderwijs Leerlinggebonden financiering
beleidsnota De Rugzak geaccordeerd
1 augustus: inwerkingtreding wpo: invoeringsjaar bekostiging Wet op de expertisecentra (wec)
1 augustus 1999: volledig in werking treden nieuwe bekostigingssystematiek
3. Versterking van de (bestuurlijke) organisatie Toekomstvisie funderend onderwijs Decentralisatie huisvesting
Nota «Toekomst funderend onderwijs» nulmeting: 1 september
evaluatie: 1 september 1999
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
49
1997
1998
1999 tot en met 2002
Gemeentelijk onderwijsachterstanden beleid (goa)
GOA wet aangenomen, 1 augustus ’97 geleidelijke inwerkingtreding
1 augustus: volledige inwerkingtreding: gemeentebesturen stellen gemeentelijk onderwijsachterstanden plan vast
AMvB specifieke uitkering aan gemeenten tegemoetkoming bestrijding onderwijsachterstanden: in werkingtreding: 2001
Onderwijs in allochtone levende talen
Wetsvoorstellen en toedelings- 1 augustus: invoering AMvB regeling SBD aangenomen 1 januari: inwerkingtreding Bij positieve evaluatie: vanaf regeling; 2002 toevoeging SBD1 augustus: doel-uitkering voor middelen aan gemeentefonds SBD’s aan gemeenten
Schoolbegeleidingsdiensten (sbd)
Bestuurlijke krachtenbundeling
Stimuleringsregeling m.i.v. 1 augustus ’97 t/m schooljaar 2001/2002
Aanpassing scholenbestand
notitie bestuurlijke invloed van ouders op de identiteit, schoolstichting en instandhouding, leerlingenvervoer
2.1. Versterking van de kwaliteit De kwaliteit van het onderwijs staat bovenaan de beleidsagenda van het primair onderwijs met het doel om alle leerlingen zo goed mogelijk toe te rusten voor een plaats in onze samenleving en een goede uitgangspositie op de arbeidsmarkt. De aandacht is dan gericht op de zwakke plekken in het onderwijsbestel. Daarbij moet niet uit het oog verloren worden dat het Nederlandse onderwijs ook heel goede resultaten boekt. Uit resultaten van recent internationaal vergelijkend onderzoek, blijken Nederlandse leerlingen uit groep 5 en 6 goed te presteren op het gebied van rekenen/ wiskunde en natuuronderwijs.
Groepsgrootte en kwaliteit In het beleid ter versterking van de kwaliteit van het primair onderwijs ligt het accent op de onderbouw. De grootte van de groepen in de onderbouw wordt gezien als een belemmering voor kwaliteitsverbetering. Vanaf 1997 is f 270 miljoen gulden per jaar beschikbaar voor kleinere groepen. Daarvan is f 220 miljoen bestemd voor uitbreiding van de formatie. De scholen zijn verplicht deze formatie, tezamen met de eerder toegekende middelen voor de onderwijsassistent, in te zetten voor kwaliteitsverbetering in de onderbouw. Het Procesmanagement primair onderwijs (pmpo) heeft de scholen daarbij een aantal modellen aangeboden. In het plan «Groepsgrootte en kwaliteit» worden voorstellen gedaan om doelgericht en gedifferentieerd onderwijs verder te stimuleren. «Onderwijs op maat», d.w.z. onderwijs dat aangepast is aan de capaciteiten van leerlingen, staat daarin centraal. Het gaat dan om leerlijnen met tussendoelen, kwalitatief goede leerlingvolgsystemen, leermethoden, opleiding en begeleiding van leerkrachten en het benutten van informatie- en communicatietechnologie. Het plan richt zich op de onderbouw, waarbij het accent zal liggen op het taal- en rekenonderwijs.
Het onderwijs in de Nederlandse taal en het rekenonderwijs Taalbeheersing is een voorwaarde voor leerlingen om op school goed vooruit te kunnen. Bij het werken aan de kwaliteit van het onderwijs neemt het taalonderwijs dan ook een centrale positie in. Het Expertisecentrum Nederlands (ECN) werkt aan verbetering en vernieuwing van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
50
onderwijsmethoden en van de opleiding en begeleiding van leerkrachten. Het expertisecentrum is ondergebracht bij de Katholieke Universiteit Nijmegen en bundelt de (wetenschappelijke) kennis en ervaring op het gebied van taalverwerving om deze geschikt te maken voor de leraar in de klas. Het ECN ontwikkelt een Raamplan voor het onderwijs in de Nederlandse taal dat de inhoudelijke basis vormt van alle andere activiteiten. Ook voert het ECN ontwikkelingsprojecten uit. Onder regie van de projectgroep Nederlands als tweede taal (Nt2) zijn onderwijsleermiddelen en materialen ontwikkeld. Komend jaar is de aandacht gericht op de implementatie: het bevorderen van het gebruik door leraren om zo bij te dragen aan een grotere mate van beheersing van de Nederlandse taal bij leerlingen die van huis uit een andere taal spreken. Het Procesmanagement primair onderwijs (pmpo) en dat voor voortgezet onderwijs (pmvo) zullen daartoe implementatie-activiteiten (doen) ontwikkelen en uitvoeren. Voorts zal er samen met het ECN gewerkt worden aan een verdere integratie van het Nt1- en het Nt2onderwijs. Voor de ontwikkeling van het reken- en wiskunde-onderwijs is al langere tijd een expertisecentrum actief: het Freudenthal Instituut aan de Universiteit van Utrecht. In het plan «groepsgrootte en kwaliteit» krijgt het Freudenthal Instituut het voortouw bij het ontwikkelen van leerlijnen (waaronder tussendoelen) voor het reken- en wiskunde-onderwijs.
Kerndoelen, tussendoelen en leerlijnen De nieuwe voorstellen voor de kerndoelen voor het basisonderwijs beogen de richting aan te geven voor de ontwikkeling van 4- tot 12-jarigen in de gehele breedte. De ervaringen wijzen uit dat de hanteerbaarheid van kerndoelen voor scholen aandacht vraagt. Ook blijken kerndoelen weinig sturing te geven aan het onderwijs in de onderbouw. Om die redenen staat in het plan «Groepsgrootte en kwaliteit» het voorstel om te gaan werken met tussendoelen en leerlijnen. Tussendoelen bieden duidelijkere bakens voor het aanbod in de afzonderlijke leerjaren van de basisschool. Door de inbedding van tussendoelen in leerlijnen (waar bijvoorbeeld ook vakconcepten en pedagogische en organisatorische aanwijzingen deel van uitmaken) zal bovendien de hanteerbaarheid voor scholen groter worden.
Verdere professionalisering schoolleider en leerkrachten Voor schoolleiders bestaat sinds 1994 een Opleiding Schoolleiders Primair Onderwijs, waar veel belangstelling voor is en waarover cursisten tevreden zijn. De schoolleider verricht de werkzaamheden op het onderwijskundig terrein samen met de adjunct-directeur. Voor de adjuncten is er nog niet zo’n opleidingstraject. Het voornemen is om in het schooljaar 1998–1999 een pilot te starten met opleiding voor adjuncten gekoppeld aan de bestaande Opleiding Schoolleiders Primair Onderwijs. De verdere professionalisering van leraren staat centraal in het beleid dat is uitgezet in het kader van de nota «Vitaal Leraarschap» (1993). In het primair onderwijs zal daarnaast bijzonder aandacht worden geschonken aan de nascholing van leraren in verband met de kwaliteitsverbetering van het onderwijs in de onderbouw en de versterking van het gebruik van de informatie- en communicatietechnologie. Eind 1997 zullen startbekwaamheidseisen voor de leraar primair onderwijs beschikbaar zijn. Deze beschrijven ten behoeve van de pabo-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
51
opleiding de kwaliteiten waaraan de leraren die in het primair onderwijs gaan werken ten minste moeten voldoen.
Informatie- en communicatietechnologie (ict) In de algemene inleiding op deze begroting is al ingegaan op de voornemens voor versterking van het gebruik van ict in het primair onderwijs. Computers met goede software en de nieuwste vormen van ict kunnen een bijdrage leveren aan de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Moderne vormen van informatie- en communicatietechnologie (ict) bieden meer dan ooit mogelijkheden om individu gericht onderwijs op maat te geven. In dat licht zal de operationalisering van «Investeren in Voorsprong» voor primair onderwijs worden gekoppeld aan het kwaliteitstraject rondom klassenverkleining. Teneinde een eerste basis te leggen voor de methodegebonden software die geleidelijk op de markt komt, wordt in 1998 aan elke basisschool (afhankelijk van het aantal leerlingen) één of meer multimedia pc(’s) verstrekt. Dat is een eerste basis. In het plan «Investeren in voorsprong» wordt het streefbeeld geschetst dat alle basisscholen vanaf 1998 tot 2002 gefaseerd worden voorzien van 1 computer per 10 leerlingen, aansluiting op EduNet (landelijke transportdienst met toegang tot Internet), scholing op ict gebied van alle leraren in het basisonderwijs en verhoging van de exploitatievergoeding voor alle scholen o.a. voor aanschaf van software. In 1998 wordt reeds een aantal scholen, gerelateerd aan sbd-regio’s, uitgerust met deze infrastructuur. Zij ontvangen ook een uitgebreider voorzieningenniveau en extra begeleiding door schoolbegeleidingsdiensten en pabo’s. Daarmee worden ervaringsgegevens verkregen, bijvoorbeeld over het gebruik van nieuwe vormen van ict voor onderwijs op maat. De ontwikkeling van methode gebonden en methode gerelateerde multimedia software binnen het «InterActie» project zal worden geïntensiveerd; tevens zal de doelstelling worden verbreed van doelen die voortkomen uit de beleidstrajecten Weer samen naar school en Nederlands als tweede taal naar «onderwijs op maat». Taal en rekenen hebben prioriteit. Naast methode gebonden en methode gerelateerde software zal ook aandacht worden besteed aan volledig gemultimedialiseerde methoden. Tijdens de stimuleringsperiode blijft de basis het bestaande partnership tussen educatieve uitgevers en overheid. De eerste software pakketten zullen eind 1997, begin 1998 op de markt komen. Er lopen nu 21 projectlijnen. Elk methode gebonden pakket bevat een gekoppeld «intelligent» monitoring en begeleidingssysteem. Zo’n systeem begeleidt leerlingen bij oefeningen, zorgt voor terugkoppeling aan de leerling, houdt per leerling vorderingen bij voor de leraar en kan zelfs advies geven aan de leraar over de oorzaak van fouten die door de leerling worden gemaakt. In 1998 ontvangen de directeur, de activiteiten coördinator en de interne begeleider van elke school specifieke scholing met betrekking tot de selectie en het gebruik van multimedia software voor onderwijs op maat.
Schoolbeleid en verantwoording: schoolplan, schoolgids, klachtencommissie Van scholen wordt gevraagd een kwaliteitsbeleid te voeren. Tegelijk met de wpo komt er een vertaling van de voorstellen uit de nota «De school als lerende organisatie» in wetgeving. Daaronder vallen zaken als het systematisch formuleren van doelstellingen, het volgen van de resultaten bij het werken aan die doelstellingen door daarover gericht informatie te verzamelen, en het op grond van resultaten zo nodig bijstellen van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
52
beleid. Scholen moeten hun algemeen-strategisch beleid vierjaarlijks verantwoorden in het schoolplan. Naar ouders leggen zij jaarlijks verantwoording af in een schoolgids. Voorts zal iedere school met ingang van 1 augustus 1998 een klachtencommissie instellen. Schoolplan, schoolgids en klachtencommissie stimuleren de school tot kwaliteitsbeleid en scheppen betere voorwaarden om ouders daarbij te betrekken. 2.2. Omgaan met verschillen en integratie van leerlingen Uitgangspunt voor het basisonderwijs is een ononderbroken ontwikkeling van leerlingen. Daarvoor is nodig dat scholen kunnen omgaan met verschillen en het onderwijsaanbod kunnen differentiëren. Voor een goed resultaat is het evenzeer van belang dat het onderwijs «opbrengstbewust» is. Voor iedere leerling moet de lat zo hoog liggen dat het steeds een uitdaging is om de volgende stap in het leerproces te nemen. Ook voor leerlingen die speciale zorg behoeven moet op de basisschool plaats zijn. Het Weer samen naar school-beleid dat in de wpo zijn wettelijke basis heeft gekregen, geeft hier invulling aan. Het evaluatierapport «Onderwijs op maat» van de inspectie geeft aan dat het onderwijsveld zich wel sterk heeft ontwikkeld als het gaat om de kwaliteit van zorgverbreding. Echter, de ontwikkeling is nog eenzijdig en onvolledig: met name het vermogen van scholen om het onderwijsaanbod af te stemmen op de verschillen tussen leerlingen, de «differentiatie», vraagt nog de nodige aandacht. Een nieuwe impuls hiervoor wordt geboden door het eerder genoemde plan «Groepsgrootte en kwaliteit» dat betere voorwaarden schept voor basisscholen om differentiatie in het onderwijsaanbod te realiseren. Verkleining van de klassengrootte en onderwijs op maat bieden ook de noodzakelijke ruimte om emancipatie van mensen met een handicap te bewerkstelligen. Er zijn reeds belangrijke stappen gezet op het traject van de Leerling gebonden financiering. Ook het onderwijsachterstandenbeleid is gericht op het omgaan met verschillen. Dit beleid is neergeslagen in de Wet gemeentelijk beleid onderwijsachterstanden die in 1997 is aanvaard. Het maakt nu deel uit van het lokaal onderwijsbeleid.
Vroegtijdige aanpak van onderwijsachterstanden In experimenten worden taal- en ontwikkeling-stimulerende programma’s beproefd bij samenwerkingsverbanden van peuterspeelzalen en basisscholen. Deze experimenten worden geëvalueerd: eind 1997 komt er een tussenrapportage, in 1999 zal de eindvaluatie beschikbaar komen. Ook op plaatselijk niveau is een groeiend aantal initiatieven waar te nemen als gevolg van het lokaal onderwijsachterstandenbeleid. De verwachting is dat ook deze lokale initiatieven de komende jaren meer duidelijkheid zullen verschaffen omtrent effectieve werkwijzen.
Weer samen naar school en de Wet op het primair onderwijs Het uitgangspunt dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doorlopen, impliceert dat de basisschool zoveel mogelijk alle leerlingen die zorg te moet geven die zij nodig hebben. Het Weer samen naar school (wsn) traject loopt al geruime tijd. Eind 1997 zal het evaluatierapport hierover verschijnen. Omdat uit eerder onderzoek bleek dat het bekostigingsstelsel de segregatie tussen regulier en speciaal onderwijs stimuleerde, is in het akkoord «wsns: de volgende fase» een basis gelegd voor een nieuwe bekostigingssystematiek die toegesneden is op de doelstellingen van wsns. In het voorstel voor de Wet op het primair onderwijs (wpo) is deze bekostigingssystematiek uitgewerkt waardoor de systeemscheiding tussen de basisschool en het lom/mlk/iobk-onderwijs wordt doorbroken. De huidige scholen en afdelingen voor lom, mlk en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
53
iobk worden omgezet in speciale scholen voor basisonderwijs. Binnen samenwerkingsverbanden van basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs wordt vorm gegeven aan de zorgvoorzieningen voor leerlingen met leerproblemen. Daartoe stellen samenwerkingsverbanden een zorgplan op, waarin de zorg aan deze kinderen wordt geregeld en afspraken vastgelegd worden over de besteding van zorgmiddelen. Middelen die vrijgekomen zijn uit het traject Toerusting en bereikbaarheid (f 90 miljoen) en de middelen die vrijkomen door daling van het aantal leerlingen in het speciaal onderwijs worden daarvoor als zorgmiddelen toebedeeld aan de basisscholen. Er wordt uitgegaan van een basisbekostiging voor speciaal onderwijs voor 2% van de leerlingen in het samenwerkingsverband. Wanneer meer leerlingen naar het speciaal onderwijs verwezen worden, dragen de basisscholen voor die leerlingen zorgmiddelen over aan de speciale school in hun verband. Samenwerkingsverbanden waar een hoog percentage leerlingen aan het speciaal onderwijs deelneemt zijn bezig dit deelnamepercentage te beperken. Sinds het schooljaar ’96/’97 is een daling van de instroom van leerlingen in het speciaal onderwijs te zien.
Leerlinggebonden financiering Met een leerlinggebonden financiering (lgf) voor gehandicapte leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs wordt een bijdrage geleverd aan de emancipatie van mensen met een handicap, aan de normalisatie van hun leefomgeving en hun integratie in de samenleving. Doel van het beleid is de keuzevrijheid van ouders voor regulier of speciaal onderwijs te vergroten, waar mogelijk een adequate, thuisnabije opvang mogelijk te maken, en het behoud van de speciale expertise voor de opvang van gehandicapte kinderen te waarborgen. Na de instemming van de Tweede Kamer met de hoofdlijnen van de «Rugzak», het beleidsplan voor het onderwijs aan leerlingen met een handicap, is in 1997 een begin gemaakt met de uitwerking van maatregelen voor de eerste fase van de leerlinggebonden financiering voor de periode 1998–2002. Het «stappenplan voor de verdere beleidsontwikkeling lgf» bevat een overzicht maatregelen en tijdpaden in dat beleidstraject. Beoogde maatregelen in deze eerste fase zijn: 1. De wettelijke regeling van de keuzevrijheid van ouders voor regulier of speciaal onderwijs. 2. De realisatie van een structurele regeling voor de bekostiging van het onderwijs aan gehandicapte leerlingen in het reguliere onderwijs. 3. De instelling van twaalf onafhankelijke commissies van onderzoek die op basis van objectieve criteria en gestandaardiseerde procedures beoordelen of een leerling is aangewezen op een speciale voorziening. 4. De clustering van de huidige schoolsoorten voor zintuiglijk, lichamelijk, verstandelijk gehandicapten en gedragsgestoorden tot regionale expertisecentra via vorming van scholengemeenschappen en lesplaatsen, ook over gemeentegrenzen heen. De uitwerking wordt in nauwe samenwerking met het georganiseerde onderwijsveld en ouderorganisaties voorbereid. In 1997 wordt daartoe overleg gevoerd, dat gericht is op schriftelijke afspraken over de vormgeving van de geëntameerde maatregelen. De bedoeling is deze afspraken t.z.t. te vertalen in concept-regelgeving. In 1998 zal een wetsvoorstel worden ingediend waarin de beoogde wijzigingen van de wbo, de isovso, de wvo en de Leerplichtwet zijn uitgewerkt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
54
In het schooljaar 1998/1999 kan de implementatie van de eerste lgf-fase worden voorbereid.
Leerplichtige jongeren met verstandelijke handicap Niet voor alle kinderen is integratie in het regulier onderwijs een reëel doel. Wel blijft de doelstelling overeind dat alle leerlingen onderwijs volgen. Er zijn maatregelen in voorbereiding om te bevorderen dat leerplichtige jongeren met een ernstige verstandelijke handicap deelnemen aan het zmlk-onderwijs. Nu blijven deze kinderen vaak verstoken van onderwijs. Er wordt gewerkt aan een (wettelijke) regeling waardoor ook deze kinderen recht krijgen op onderwijs.
Justitiële internaten Onderwijs is een belangrijk onderdeel van de dagbesteding van jongeren in een justitiële inrichting. Er worden, op advies van de commissie Etty, instrumenten ontwikkeld om in deze praktijksituatie kwaliteitsverbetering te kunnen realiseren. In 1998 zullen de resultaten aan de betrokken instellingen worden gepresenteerd. Samen met Justitie wordt naar mogelijkheden gezocht om gedurende het hele jaar onderwijs als component van de dagstructuur aan te bieden. 2.3. Versterking van de (bestuurlijke) organisatie
Lokaal onderwijsbeleid De school vormt een basisvoorziening in de wijk, en vervult daardoor een belangrijke signaleringsfunctie van kinderen die in de knel dreigen te komen, bijvoorbeeld door een problematische gezinssituatie. Tevens vormt de school een laagdrempelige voorziening, waardoor de school vaak als een van de weinige instanties nog in contact staat met gezinnenin-sociaal-isolement. In het kader van onderwijsachterstandbestrijding en het Grote-steden beleid ontstaan lokaal vele experimenten met de school als centrum van de buurt. Vanuit het rijk wordt deze ontwikkeling gestimuleerd, en wordt zorg gedragen voor de betrokkenheid van het onderwijs bij nieuwe voorzieningen en beleidsimpulsen zoals de capaciteitsuitbreiding van de buitenschoolse opvang. Dit biedt de mogelijkheid om het aanbod rondom de school zo op het onderwijsprogramma af te stemmen, dat dit aanbod ook ondersteunend voor het bereiken van de onderwijsdoelstellingen werkt. In het kader van het beleid buitenschoolse opvang streeft het Kabinet dan ook naar een goede aansluiting op het onderwijs en de onderwijsvoorzieningen. Daarbij zal erin worden voorzien dat de vormgeving van de buitenschoolse opvang via overleg met onder andere scholen tot stand komt. De «school als centrum van de buurt» zal één van de thema’s zijn in de nota over de toekomst van het funderend primair en voortgezet onderwijs. Deze nota zal ook de thema’s «controle en verantwoording» en «invloed van ouders» behandelen. Doel van het rijksbeleid is versterking van de samenhang en samenwerking op lokaal niveau, binnen het onderwijs en tussen het onderwijs en andere beleidsterreinen. De inspectie constateert in haar evaluatierapport «Zicht op resultaat» dat er voortgebouwd kan worden op de huidige ontwikkelingen. Zij doet tevens een aantal concrete aanbevelingen aan de rijksoverheid en de gemeenten o.a. over lokaal beleid. Lokaal onderwijsbeleid is geen solo-activiteit van een gemeente, er zijn verschillende partners vanuit hun eigen verantwoordelijkheid bij betrokken. De gemeente draagt zorg voor beleid op de terreinen van wonen, werken,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
55
leefomgeving, veiligheid, sociale zorg en welzijn en kan dan ook problemen op het raakvlak tussen het onderwijs en de andere beleidsterreinen in samenhang aanpakken. Zo kan de relatie tussen de school en haar omgeving verbeterd worden. Als makelaar en coördinator kan de gemeente met de beschikbare middelen meer synergie en efficiency bereiken.
Huisvesting, gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (goa), onderwijs in allochtone levende talen (oalt) Met ingang van 1 januari 1997 is de verantwoordelijkheid voor de huisvesting in primair en voortgezet onderwijs gedecentraliseerd naar de gemeente. Vanaf 1 augustus 1998 zal de wet op het Gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (goa) in werking treden. Dan zijn de gemeenten verantwoordelijk voor het lokale onderwijsachterstandenbeleid. Daartoe stellen zij, na op overeenstemming gericht overleg met de schoolbesturen, een gemeentelijk onderwijsachterstandenplan vast. Vooruitlopend daarop zullen gemeenten al in het schooljaar van 1997–1998 activiteiten ter bestrijding van onderwijsachterstanden extra kunnen opzetten. Daartoe wordt in het totaal f 36,1 miljoen aan de gemeenten beschikbaar gesteld. Het voornemen is de gemeente per 1 augustus 1998 ook de verantwoordelijkheid te geven voor het onderwijs in allochtone levende talen. Daartoe is op dit moment een wetsvoorstel in behandeling bij de Tweede Kamer. De Rijksoverheid neemt het initiatief om ontwikkelingen op het terrein van onderwijsachterstanden op lokaal en landelijk niveau te (doen) evalueren.
Schoolbegeleidingsdiensten Op grond van de regeling schoolbegeleiding worden de rijksmiddelen voor schoolbegeleiding, f 95,0 miljoen op jaarbasis, vanaf het jaar 1998 gedecentraliseerd naar de gemeenten. De Wet op de onderwijsverzorging (wov) is op 1 augustus 1997 beëindigd. De gemeenten hebben dan de verantwoordelijkheid voor de instandhouding van de schoolbegeleidingsdiensten. Deze regeling handhaaft taak en functie van de schoolbegeleidingsdiensten en waarborgt het voortbestaan van de nu gerealiseerde infrastructuur van schoolbegeleidingsdiensten. Als de gemeenten hun bijdragen aan de schoolbegeleiding op peil houden komen de rijksmiddelen voor schoolbegeleiding met ingang van het jaar 2002 in het Gemeentefonds. De scholen houden het primaat bij de concrete programmering van de schoolbegeleidingsdiensten. De gemeente kan een deel van de middelen beschikbaar stellen voor lokale prioriteiten. Wel moet de gemeente op overeenstemming gericht overleg voeren met de schoolbesturen in de gemeente over de hoogte van dit deel en de criteria waaraan scholen moeten voldoen om in aanmerking te komen voor schoolbegeleiding bekostigd uit dit deel van de middelen. Het evaluatieplan schoolbegeleiding zal eind 1997 worden afgerond. In deze wet- en regelgeving worden de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van het gemeentebestuur bepaald. De gemeente draagt uit dien hoofde zorg voor de koersbepaling van het lokaal onderwijsbeleid. De implementatie van het beleid zal worden gevolgd.
Vergroting beleidsruimte en bestuurlijke krachtenbundeling Het beleid is erop gericht de beleidsruimte van scholen op financieel en personeel gebied te vergroten. Om effectief gebruik te kunnen maken van hun beleidsruimte, is het wenselijk dat scholen bestuurlijk samenwerken
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
56
of fuseren. Dat biedt schaalvoordelen op gebieden als een gemeenschappelijk personeels- en kwaliteitsbeleid. Sinds 1997 is een stimuleringsmaatregel van kracht waarbij schoolbesturen die bestuurlijke krachtenbundeling tot eenheden met tenminste 2000 leerlingen, 10 scholen of 80 fte’s gerealiseerd hebben op aanvraag jaarlijks een stimuleringsbedrag ontvangen van f 150 000 gedurende maximaal 4 jaar (tot uiterlijk het schooljaar 2000/2001). Dit bedrag kan bijvoorbeeld ingezet worden voor bovenschools management zodat schoolleiders meer armslag krijgen om hun onderwijskundig leiderschap verder te ontwikkelen. Er vindt monitoring plaats van de bestuurlijke krachtenbundeling. Schoolbesturen komen door bestuurlijke krachtenbundeling beter in de positie om in dialoog met de gemeente invulling te geven aan lokaal onderwijsbeleid.
Toerusting en Bereikbaarheid Per 1 augustus 1996 is de laatste opheffingstranche van de beleidsoperatie «Toerusting en Bereikbaarheid (T&B)» afgesloten. Op die datum was er sprake van 7135 zelfstandige scholen voor basisonderwijs; dit aantal is 1221 scholen lager dan het in artikel XXII van de T&B-Wet genoemde aantal van 8356 scholen bij ongewijzigd beleid. Deze operatie heeft geleid tot een structurele herbesteedbare opbrengst van circa f 150 miljoen. Van dit bedrag is circa f 26 miljoen benut als dekking voor het restant van de zogenaamde kleine scholen maatregel, zodat er per saldo een structureel herbesteedbare opbrengst van circa f 124 miljoen resteert. Deze zal vanaf 1 augustus 1998 als volgt worden ingezet: – salarisgaranties – WSNS – Taalmethodes («Impuls»)
circa f 15 mln circa f 94 mln1 circa f 10 mln2 circa f 119 mln
1
Destijds is een structurele inzet van f 90 miljoen T&B-opbrengst in het kader van WSNS afgesproken. Dit bedrag is inmiddels verhoogd met f 4,0 miljoen als gevolg van loon- en prijsbijstelling. 2 De f 10 miljoen voor taalmethodes zal eerst met ingang van 1 augustus 1999 worden toegekend zodat aangesloten kan worden op de ontwikkeling van leerlijnen; de vrijvallende f 10 miljoen voor het schooljaar 1998/1999 wordt ingezet voor het beleid ter verkleining van de groepsgrootte in het basisonderwijs.
Over de inzet van de nog resterende opbrengst van circa f 5 miljoen zal nadere besluitvorming plaatsvinden.
Versterking positie ouders Bij bestuurlijke krachtenbundeling hoort ook versterking van de positie van ouders. Deze vindt plaats langs verschillende lijnen. Allereerst wordt de dialoog tussen school en ouders versterkt die gaat over de kwaliteit van de school. De overheid verplicht scholen om ouders in een schoolgids te informeren over hun doelstellingen, de vormgeving van het onderwijs en de resultaten. Daarnaast geeft de rijksoverheid in de onderwijsgids algemene informatie aan ouders over het primair onderwijs en hun rechten en plichten tegenover de school. Door invoering van een klachtenregeling krijgen ouders die problemen hebben met de school een betere ingang om hierover in gesprek met de school te treden. Ook wordt de positie van ouders in het kader van het Rugzak-beleid versterkt. Ouders van leerlingen met een handicap krijgen een reële keuzemogelijkheid tussen regulier en speciaal onderwijs voor hun
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
57
kinderen. Over de onderwijsaanpak dient tussen ouders en school overeenstemming te bestaan. De instemming van ouders met het handelingsplan is bekostigingsvoorwaarde voor de school. De Wet Medezeggenschap Onderwijs wordt gewijzigd om ouders instemmingsrecht te geven bij de vaststelling of wijziging van de hoogte van de ouderbijdrage. Ook de aanvaarding van sponsorgelden waaraan tegenprestaties zijn verbonden waarmee leerlingen worden geconfronteerd, komt onder het instemmingsrecht van ouders. Verder worden de mogelijkheden van ouders groter om de identiteit van de school meer in overeenstemming te brengen met hun voorkeuren. Ouders die hun kinderen op een school brengen worden allen op gelijke wijze behandeld: ze hebben dezelfde rechten en plichten. Eind 1997, begin 1998 komt het kabinet met voorstellen op welke wijze aan de grotere bestuurlijke invloed van ouders gestalte kan worden gegeven. Tevens komt het kabinet in die periode met voorstellen over een nieuwe systematiek van schoolstichting. 2.4 Implementatie van beleid Het Procesmanagement Primair Onderwijs (PMPO) draagt zorg voor implementatie van het beleid. Het PMPO zorgt voor informatie, belegt studiedagen en conferenties en draagt zorg voor afstemming van betrokken organisaties. Zo heeft het PMPO in 1997 de totstandkoming van de samenwerkingsverbanden wsns begeleid en ondersteuning gegeven bij de vormgeving van het bestuursreglement, de inrichting en het zorgplan van de samenwerkingsverbanden. Het komende schooljaar zal daarnaast aandacht worden besteed aan de integratie op schoolniveau van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid en andere lopende beleidstrajecten zoals «Weer samen naar school» en het plan groepsgrootte en kwaliteit. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten ondersteunt het invoeringsproces van het onderwijsachterstandenbeleid op gemeentelijk niveau. Het verbeteren van het taalbeleid op schoolniveau voor anderstalige leerlingen is daarbij een speerpunt. Per 1 juli 1997 is de projectgroep NT2 opgeheven en zijn haar activiteiten overgedragen aan het PMPO. De implementatie van het Actieplan Techniek wordt in 1997 geëvalueerd. Vanaf 1 januari 1998 zal het PMPO ook voor techniek het stokje van de Stuurgroep Techniek overnemen. Ook hier zal het accent vooral liggen op de invoering van techniek op het niveau van de school, waarbij de uitkomsten van de recente evaluatie een belangrijke rol zullen spelen. 3. Horizontale toelichting Het primair onderwijs is een zogenaamde open einde sector; de bekostiging is leerlingafhankelijk en de prijs van het personeel is grotendeels declarabel. De bekostiging van het personeel vindt plaats via het Formatiebudgetsysteem (FBS), waarbij de scholen op basis van hun leerlingenaantal en een vastgestelde verdeelsleutel een bepaalde hoeveelheid formatie krijgen toegewezen. Het FBS biedt de scholen een zekere mate van vrijheid in de wijze waarop de toegekende formatie wordt ingezet. Voor de materiële instandhouding ontvangen de scholen via de zogenaamde Londo-systematiek op basis van hun leerlingenaantal een lumpsum-bedrag. De huisvestingskosten worden vanaf 1 januari 1997 via de gemeenten aan de scholen vergoed. De grootste budgettaire onzekerheden in deze sector vloeien voort uit enerzijds de aantallen leerlingen die deelnemen aan het onderwijs en het daaruit voortvloeiende personeelsvolume. Anderzijds is de gemiddelde
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
58
prijs van het personeel een belangrijke onzekere factor. De realisatie van de gemiddelde prijs van het personeel kan afwijken van de raming door onder meer de samenstelling van het personeel en de CAO-afspraken. De belangrijkste trends die zich voordoen op het terrein van primair onderwijs zijn: * Toename van het aantal personeelsleden van 1996 tot 2002 met 13%; * Een stijgend leerlingenaantal tot en met het jaar 2001. Een gevolg hiervan is een stijging van de totale uitgaven en een lichte stijging van de uitgaven per leerling. In tabel 3.1 staan de geraamde uitgaven 1998–2002 voor het primair onderwijs, in vergelijking met de gerealiseerde uitgaven in 1996 en de verwachte realisatie in 1997. Tabel 3.1 Totaal uitgaven en ontvangsten uitgesplitst (x f 1 miljoen)
Totale uitgaven a) Personeel1 – waarvan voor asielzoekers2 – basisonderwijs – (voortgezet) speciaal onderwijs b) Materieel – basisonderwijs – (voortgezet) speciaal onderwijs c) Onderwijsverzorging (basisonderwijs) d) Rechtspositionele uitkeringen – basisonderwijs – (voortgezet) speciaal onderwijs e) Overig – basisonderwijs – (voortgezet) speciaal onderwijs Totale ontvangsten
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
9 595,7 7 817,7
9 744,8 8 191,1
10 297,4 8 770,8
6 244,0 1 573,7 1 410,8 1 180,6 230,2 100,6 204,9 163,9 41,0 61,8 49,4 12,4
6 531,5 1 659,6 1 199,4 996,4 203,0 102,6 191,0 152,8 38,2 60,8 48,6 12,2
7 037,5 1 733,3 1 201,2 994,9 206,3 104,3 164,0 131,2 32,8 57,0 45,6 11,4
10 752,7 9 179,1 (33,9) 7 384,4 1 794,7 1 248,8 1 038,7 210,1 106,5 159,0 127,2 31,8 59,3 47,4 11,9
10 889,6 9 305,3 (27,6) 7 481,2 1 824,1 1 260,7 1 047,0 213,7 106,0 159,0 127,2 31,8 58,6 46,9 11,7
10 979,9 9 386,0 (24,6) 7 534,8 1 851,2 1 271,2 1 053,6 217,6 106,0 158,0 126,4 31,6 58,6 46,9 11,7
11 086,8 9 486,9 (24,6) 7 607,9 1 879,0 1 277,3 1 060,5 216,8 106,0 158,0 126,4 31,6 58,6 46,9 11,7
– 56,4
– 38,9
– 43,5
– 43,4
– 34,8
– 34,8
– 34,8
1
) De personele uitgaven, die in deze rij worden vermeld, komen niet overeen met de totale uitgaven van artikel 18.01. Dit komt doordat de uitgaven van artikel 18.01 inclusief de rechtspositionele uitkeringen zijn, terwijl deze in tabel 3.1 apart worden vermeld. 2 ) De middelen voor asielzoekers staan vanaf 1999 op beleidsterrein 26. Tot de definitieve uitdeling staat de materiële component van ongeveer f 2,0 miljoen per jaar op personeel geparkeerd.
De totale uitgaven op het beleidsterrein nemen toe van f 9,7 miljard in 1997 tot f 11,1 miljard in 2002. Deze toename betreft vooral een stijging van de personele uitgaven met circa f 1,3 miljard. De toename van de personele uitgaven wordt enerzijds verklaard door demografische ontwikkelingen dat wil zeggen stijgende leerlingaantallen tot en met het jaar 2001 als gevolg van de bevolkingsprognose en de daarin opgenomen migratie. Anderzijds wordt deze toename verklaard door de beleidsmaatregel «groepsgrootte en kwaliteit», de incidentele loonbijstellingen en de in de begroting opgenomen CAO-afspraken, waaronder het effect van arbeidsduurverkorting. De materiële uitgaven stijgen tussen 1997 en 2002 met ongeveer f 0,08 miljard als gevolg van de verwachte toename van het gewogen aantal leerlingen tot en met 2002 en de effecten van de maatregel «groepsgrootte en kwaliteit». De uitgaven worden hierna per onderdeel toegelicht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
59
a. Personeel De omvang van de personele bekostiging in het primair onderwijs is afhankelijk van (de samenstelling van) het aantal te bekostigen personeelsleden en de prijs van het personeel. Het aantal te bekostigen personeelsleden is afhankelijk van het aantal leerlingen, het zogenoemde leerlinggewicht en de uit de formatieregelingen voortvloeiende verhouding leerlingen en personeel. In tabel 3.2 is het aantal ingeschreven leerlingen per kalenderjaar opgenomen, waarbij vanaf 1997 sprake is van een raming. De verwachting is dat het leerlingenaantal in het basisonderwijs tot en met het jaar 2001 blijft toenemen, maar deze stijging wordt wel ieder jaar minder, waarna volgens de huidige inzichten een daling verwacht wordt in het jaar 2002. De in tabel 3.2 gepresenteerde leerlingaantallen komen overeen met die in de Referentieraming 1997. Dat wil zeggen dat in de aantallen per kalenderjaar ook de geraamde aantallen asielzoekers zijn verwerkt. Het gaat hierbij om de volgende aantallen vanaf teldatum 1-10-1997: 4296, per 1-10-1998: 3740; per 1-10-1999: 3014 en vanaf 1-10-2000 en verder 2 556. Met het oog op de onzekerheid wat betreft instroom en verblijfsduur van asielzoekers in het primair onderwijs is vanaf het kalenderjaar 1999 het budget geparkeerd op beleidsterrein 26. Tabel 3.2 Aantal ingeschreven leerlingen (x 1000)
Totaal ingeschreven leerlingen1 – basisonderwijs – (voortgezet) speciaal onderwijs
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
1 607,2 1 487,2 120,0
1 628,5 1 507,6 120,9
1 642,7 1 520,3 122,4
1 653,0 1 529,2 123,8
1 659,0 1 534,0 125,0
1 659,6 1 533,6 126,0
1 656,7 1 529,7 126,9
Bron: Referentieraming 1997 1 a) Het aantal leerlingen in het jaar t wordt als volgt bepaald: 7/12 van de telling op 1 oktober in het jaar t-1 + 5/12 van het aantal leerlingen op teldatum 1 oktober van het jaar t. b) Inclusief trekkende bevolking. c) Bij de leerlingontwikkeling in het basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs is rekening gehouden met de leerlingen die als gevolg van de stabilisatie-inspanning van LOM-, MLK-, en IOBK-scholen/afdelingen, naar verwachting niet instromen in het speciaal onderwijs, maar in het basisonderwijs blijven.
Gelijktijdig met de maatregel «Weer samen naar school», die opgenomen wordt in de Wet op het Primair Onderwijs is een daling te constateren van het aantal leerlingen dat deelneemt aan lom/mlk/iobk onderwijs. In de andere categorieën in het speciaal onderwijs en in het voortgezet speciaal onderwijs is sprake van een stijging van het aantal leerlingen, zodat voor het totaal aantal leerlingen lichte stijging resulteert voor de periode 1996 tot en met 2002. Naast het aantal leerlingen is ook het gewicht dat aan deze leerlingen wordt toegekend, bepalend voor de toekenning van formatie. Voor elke leerling wordt bij de toelating tot een school een gewicht vastgesteld behorend bij de gezinssamenstelling, schoolopleiding ouders en/of land van herkomst. De volgende gewichten kunnen worden toegekend naar gelang de categorie waartoe de leerling behoort: 1.0, 1.25, 1.40, 1.70 of 1.90.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
60
Tabel 3.3 Bekostigde leerlingen naar gewicht voor de personele bekostiging in het basisonderwijs (x 1000)
Ongewogen leerlingen – met gewicht 1.00 – met gewicht 1.25 – met gewicht 1.40 – met gewicht 1.70 – met gewicht 1.90 Totaal ongewogen leerlingen1 Totaal gewogen leerlingen2 Trekkende bevolking ongewogen
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
887,4 425,8 1,7 3,9 182,5 1 501,2 1 775,3 0,4
939,8 395,4 1,6 3,9 187,1 1 527,8 1 798,4 0,4
979,0 373,4 1,5 3,7 189,3 1 547,0 1 814,0 0,4
995,0 366,5 1,5 3,7 195,0 1 561,8 1 832,2 0,4
1 006,9 360,5 1,5 3,7 198,3 1 570,9 1 842,7 0,4
1 012,4 357,2 1,5 3,7 201,0 1 575,9 1 849,3 0,4
1 012,6 354,2 1,5 3,7 203,4 1 575,4 1 850,3 0,4
1
Het hier vermelde aantal leerlingen betreft de voor de personele uitgaven bekostigde leerlingen. Dit aantal leerlingen komt niet overeen met de gegevens in tabel 3.2. Het verschil wordt enerzijds veroorzaakt door de systematiek van bekostigen, waarbij het aantal ingeschreven leerlingen op 1 oktober van jaar t bepalend is voor de bekostiging in schooljaar t+1/t+2. Anderzijds is voor het berekenen van het bekostigde aantal leerlingen in deze tabel, het aantal ingeschreven leerlingen vermeerderd met het wettelijke opslagpercentage. 2 Exclusief het effect van de kortingsfactor uit de gewichtenregeling.
In tabel 3.3 valt een daling van de 1.25 leerlingen op. Deze daling van de leerlingen met het gewicht 1.25 is ten eerste het gevolg van een verschuiving naar leerlingen met het gewicht 1.00 als gevolg van een stijgend opleidingsniveau van de ouders. In de tweede plaats is deze daling het gevolg van de doorwerking van effecten van de aanscherping van het gewicht 1.25 vanaf de teldatum 1 oktober 1995. Dit effect is dus zichtbaar in de cijfers van 1996 en 1997. De aanscherping van het gewicht 1.25 houdt in dat in plaats van het opleidingsniveau van één van de ouders, het opleidingsniveau van beide ouders in aanmerking wordt genomen. Evenals in de Rijksbegroting 1997 vertoont tabel 3.3 een stijgende trend in de aantallen 1.9 leerlingen (allochtone leerlingen). Dit is in de lijn met de allochtonenprognose van het CBS. De personeelsformatie wordt bepaald aan de hand van een vaste voet en het aantal gewogen leerlingen. De totale formatie zal zich, volgens de huidige raming, ontwikkelen zoals weergeven in tabel 3.4. Het betreft hier normatief – dat wil zeggen op basis van de personele formatieformules – berekende aantallen. Deze aantallen kunnen afwijken van de door de scholen ingezette formatie, omdat zij door middel van het formatie budget systeem tot een andere invulling kunnen komen dan het normatieve patroon door bijvoorbeeld minder personeel in hogere en meer personeel in lagere salarisschalen aan te trekken. Tabel 3.4 Personeelsaantallen (fulltime equivalenten1 x 1000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Totaal bekostigd personeel – basisonderwijs – (voortgezet) speciaal onderwijs
97,7 77,5 20,2
101,1 80,4 20,7
105,4 84,0 21,4
108,2 86,1 22,1
109,2 86,7 22,5
110,0 87,1 22,8
110,5 87,4 23,1
Waarvan onderwijzend – basisonderwijs – (voortgezet) speciaal onderwijs
92,3 76,9 15,4
95,3 79,4 15,9
100,2 84,0 16,3
102,8 86,1 16,6
103,6 86,7 16,9
104,3 87,1 17,2
104,9 87,4 17,4
1
Technische kanttekening: a) Cijfers betreffen toegekende formatie op basis van het Formatiebesluit WBO/ISOVSO (basisformatie, vakformatie, taakrealisatie, groei, aanvullend formatiebeleid, OETC, frictie, ADV, vervanging en BAPO) en formatie als gevolg van formatiegarantie T&B. b) Cijfers exclusief faciliteiten/projecten, formatie voor trekkende bevolking, buitenlandse scholen en schoolprofielbudget. c) Het door OCenW bekostigd personeel bestaat voor het basisonderwijs in 1996 en 1997 uit onderwijzend en ondersteunend personeel, nl. de onderwijsassistenten. Vanaf 1998 is er in het basisonderwijs geen verschil meer tussen aantallen totaal bekostigd en onderwijzend personeel, omdat in het kader van de maatregel «groepsgrootte en kwaliteit» de formatie onderwijsassistent onderdeel uitmaakt van de toe te kennen formatie speciale doeleinden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
61
De sterke toename van het totaal bekostigd personeel basisonderwijs in de periode 1996 tot en met 1999 is met name het gevolg van de extra formatie die per 1 augustus 1997 wordt toegekend voor de verkleining van de groepsgrootte. In 1997 vloeit hier een personeelstoename van circa 1100 fte uit voort; in 1998 circa 2700 fte. Verder wordt de toename veroorzaakt door de extra herbezettingsformatie die per 01-08-1998 wordt toegekend als gevolg van de in de cao 1996–1998 afgesproken arbeidsduurverkorting. Tenslotte draagt ook de toename van het aantal bekostigde leerlingen bij aan de toename van het aantal personeelsleden. Tabel 3.5 Aantal instellingen voor het primair onderwijs per 1 januari
Totaal aantal instellingen – basisonderwijs – (voortgezet) speciaal onderwijs
95/96
96/97
97/98
98/99
99/00
00/01
01/02
7 322 984
7 135 984
7 152 977
7 172 977
7 192 977
7 212 977
7 212 977
Bron: Brin.
Het aantal instellingen voor het basisonderwijs is gedaald van 7 322 op 1 januari 1996 tot 7135 per 1 januari 1997. Deze daling is het effect van de fusies als gevolg van het Toerusting en Bereikbaarheidsbeleid (T&B) tranche 1996. Dit beleid was gericht op schaalvergroting van het basisonderwijs door aanpassing van de stichtings- en opheffingsnormen. Vanaf 1997 tot en met 2001 wordt uitgegaan van een netto-groei van 20 basisscholen per jaar. Deze groei hangt samen met de toename van het aantal leerlingen. Het aantal basisscholen op 1 januari 1997 (7135) is per saldo 1221 scholen minder dan het in artikel XXII van de T&B-Wet genoemde aantal van 8356 scholen per 1 januari 1997 bij ongewijzigd beleid. Tabel 3.6 Kengetallen 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Gemiddelde schoolgrootte – basisonderwijs – (voortgezet) speciaal onderwijs
203,1 122,0
211,3 122,9
212,6 125,3
213,2 126,7
213,3 127,9
212,6 129,0
212,1 129,9
Leerling/personeel – basisonderwijs – (voortgezet) speciaal onderwijs
19,2 5,9
18,8 5,8
18,1 5,7
17,8 5,6
17,7 5,6
17,6 5,5
17,5 5,5
Leerling/onderwijzend personeel – basisonderwijs – (voortgezet) speciaal onderwijs
19,4 7,8
19,0 7,6
18,1 7,5
17,8 7,4
17,7 7,4
17,6 7,3
17,5 7,3
Personele uitgaven/personeel (x1000) – basisonderwijs – (voortgezet) speciaal onderwijs
80,6 77,9
81,2 80,1
83,8 80,9
85,7 81,1
86,3 81,1
86,5 81,1
87,0 81,2
De relatief sterke toename van de gemiddelde schoolgrootte in het basisonderwijs tussen 1996 en 1997 is het gevolg van de T&B-fusies die per 1 augustus 1996 tot stand zijn gekomen. De ontwikkeling van de leerling/personeelsratio’s in het basisonderwijs laten in de jaren 1996 tot en met 1999 een sterke en in de jaren daarna een lichte daling zien. Deze ratio is gebaseerd op de totale omvang van de (genormeerde) bekostiging van personeel en het aantal ingeschreven
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
62
leerlingen. De sterke daling in de eerste jaren wordt veroorzaakt door de toename van het aantal personeelsleden ten gevolge van het beleid voor de groepsgrootte en de verhoging van de herbezettingsformatie. Uit tabel 3.6 blijkt dat de leerling/personeel-ratio in het basisonderwijs in 1996 op 19,2 ligt. Het is mogelijk dat zo’n getal vragen oproept, omdat er in het kader van de klassenverkleining sprake is van groepsgroottes die daar (soms ver) boven liggen. Daarbij moeten twee zaken in het oog worden gehouden: a. De bewuste ratio is gebaseerd op de totale omvang van de (genormeerde) bekostiging van personeel. Deze formatie omvat alle componenten zoals genoemd in het voetnoot bij tabel 3.4. Hierin zijn derhalve ook componenten opgenomen die de formatie doen stijgen, maar geen invloed hebben op de groepsgrootte op de scholen, zoals de regeling bevordering arbeidsparticpatie ouderen (bapo), arbeidsduurverkorting en vervanging. b. De bewuste ratio is een gemiddelde. Vanwege de zogenaamde vaste voet in de bekostiging zal deze voor kleine scholen lager, en voor gemiddelde en grotere scholen hoger zijn. Voorts wordt de groepsgrootte in belangrijke mate bepaald door de wijze waarop het bekostigd personeel op de scholen wordt ingezet. Daarbij speelt bij veel scholen ook de verdeling van de leerlingen over de jaargroepen een rol. De werkelijke gemiddelde groepsgrootte ligt dus aanmerkelijk hoger dan de genoemde ratio. Uit onderzoek van de Inspectie van het onderwijs («Groepsgrootte in het basisonderwijs», september 1995) is naar voren gekomen dat aan het eind van schooljaar ’94-’95 ongeveer éénderde van de leerlingen in een groep met meer dan dertig leerlingen zat. De gemiddelde groepsgrootte bedroeg 25,7 leerlingen aan het eind van het jaar. Uiteraard wordt het effect van de extra toekenning van formatie vanaf 1 augustus 1997 voor de klassenverkleining ook zichtbaar in een verlaging van de leerling/personeels-ratio. De ratio personele uitgaven/personeel uit tabel 3.6 neemt toe, hetgeen betekent dat de personele uitgaven sterker stijgen dan het aantal formatieplaatsen. Deze stijging is het sterkst van 1997 naar 1998 en van 1998 naar 1999. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door de cao maatregel 1996–1998 (toename van circa f 230 miljoen in 1998 en f 215 miljoen in 1999, waarna er vervolgens tot en met 2002 ieder jaar sprake is van een lichte stijging). De stijging van de ratio in het jaar 1998 ten opzichte van 1997 wordt verder veroorzaakt door de incidentele loonbijstelling (vanaf 1998 f 41 miljoen). b. Materieel Voor de bekostiging van de materiële instandhouding is door de vereenvoudiging van het Londo-stelsel met ingang van 1 januari 1997 het aantal leerlingen de belangrijkste indicator. De materiële uitgaven van 1996 naar 1997 dalen met f 211,4 miljoen. Deze daling wordt voor circa f 220 miljoen veroorzaakt door overheveling van dit geld naar het Gemeentefonds in het kader van de decentralisatie van de huisvesting. Het gaat hier om het materiële deel van het gymnastiek onderwijs, verzekeringen en onroerendgoed-belasting en een deel van de bekostiging van het technisch onderhoud dat naar het gemeentefonds is gegaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
63
De stijging van de uitgaven vanaf 1996 die resteert is voornamelijk toe te schrijven aan de stijging van het aantal leerlingen. c. Onderwijsverzorging De uitgaven die onder onderwijsverzorging vallen betreffen de school begeleidingsdiensten (SBD’s). De uitgaven van het jaar 1996 tot en met 2002 verlopen redelijk constant. d. Rechtspositionele uitgaven/wachtgelden Vanaf 1995 zijn de uitgaven voor de rechtspositionele uitkeringen in verband met de oprichting van het Participatiefonds ondergebracht bij artikel 18.01 personele uitgaven. In tabel 3.1 zijn de uitgaven voor rechtspositionele uitkeringen apart zichtbaar gemaakt. De wachtgelduitgaven 1997 zijn gebaseerd op de verhoging van de autonome raming naar aanleiding van de tegenvallende wachtgeldontwikkeling. De uitgaven in latere jaren zijn nog gebaseerd op de meerjarenraming uit de begroting 1997. Deze raming zal worden aangepast in het licht van de recentelijk afgesloten onderhandelaarsakkoorden naar aanleiding van het rapport «De Jaren Tellen». Tevens zal er nog overleg plaatsvinden met het Participatiefonds over de betekenis voor de voeding van dit fonds. De budgettaire gevolgen hiervan zullen hun vertaling krijgen in de Voorjaarsnota 1998. De gegevens over 1996 betreffen realisatiecijfers. De overige jaren hebben het karakter van een prognose. Het totaal aantal wachtgelders is evenals voorgaande jaren uitgedrukt in zgn. uitkerings-fte’s. Dit impliceert dat niet alleen rekening is gehouden met de mate van werkloosheid, maar tevens met het uitkeringspercentage. De gemiddelde uitkering per fulltime wachtgelder is vanaf 1996 constant verondersteld. Op basis daarvan en de reeks voor de uitgaven zijn voor de jaren 1997 en later het totaal aantal wachtgelders en het aantal uitkeringsrechten berekend. Deze methode is ook in vorige jaren toegepast. De in tabel 3.1 genoemde uitgaven voor rechtspositionele uitgaven komen voor het jaar 1996 niet overeen met de uitgaven, genoemd in tabel 3.7. In tabel 3.7 zijn de door USZO uitbetaalde wachtgelden voor de sector primair onderwijs opgenomen. In tabel 3.1 zijn de totaal uitgaven opgenomen die door primair onderwijs voor wachtgelden betaald zijn. Hierin is onder meer opgenomen de aan het Participatiefonds betaalde solvabiliteitsbuffer. Tabel 3.7 Kengetallen over wachtgelden
Totaal aantal wachtgelders (x 38 uur) Totaal wachtgelduitgaven (x f 1 mln) Gemiddelde uitkering per fulltime wachtgelder (x f 1) Aantal uitkeringsrechten (x 1)
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2 851 190 66 538 10 735
2 871 191 66 538 10 809
2 465 164 66 538 9 281
2 390 159 66 538 8 998
2 390 159 66 538 8 998
2 375 158 66 538 8 941
2 375 158 66 538 8 941
e. Overige uitgaven Onder de in tabel 3.1 gepresenteerde overige uitgaven (artikel 18.05) vallen de zogenaamde niet-wettelijke uitgaven. Het gaat hier met name om de bekostiging van projectactiviteiten. Het dalend verloop van de overige uitgaven in de periode 1996–1998 is het gevolg van overboekingen bij Rijksbegroting 1996 van wettelijke uitgaven naar de overige artikelen op dit beleidsterrein. Bovendien is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
64
vanaf de Rijksbegroting 1995 vanuit het projectenbudget compensatie geleverd voor diverse structurele taakstellingen. f. Ontvangsten De raming van ontvangsten 1997 is lager dan de realisatie ontvangsten 1996. Een aantal ontvangsten, waaronder de «wao-conform» maatregel (f 9,4 miljoen) en ontvangsten met betrekking tot de Stichting Uitvoering Kinderopvang (f 3,5 miljoen), deed zich namelijk eenmalig in 1996 voor. De bijstelling van de geraamde ontvangsten in 1998 en 1999 met f 6,3 miljoen respectievelijk f 8,6 miljoen betreft een verhoging van de taakstelling «aanscherping controlebeleid». 4. Overige kerngegevens De met het beleidsterrein primair onderwijs samenhangende uitgaven en ontvangsten voor studiefinanciering in het voortgezet speciaal onderwijs worden geraamd op het beleidsterrein studiefinancieringsbeleid (25). Tabel 4.1 Met beleidsterrein 18 samenhangende uitgaven en ontvangsten (x f 1 miljoen)
WSF/WTS (voortgezet speciaal onderwijs)1 Lesgelden (voortgezet speciaal onderwijs)
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
19,3 – 14,4
12,6 – 16,3
13,6 – 14,1
14,0 – 20,2
14,4 – 21,6
14,9 – 22,5
15,3 – 23,3
1
Exclusief rentedragende leningen, kasschuiven OV-studentenkaart, bijstelling aanvullende beurs. Inclusief de verschuiving van uitgaven voor voltijd studerenden vo en vso van wsf naar wts.
In tabel 4.2 worden de uitgaven per leerling weergegeven. Tabel 4.2 Uitgaven per leerling (uitgaven x f 1000)
Bruto uitgaven per leerling exclusief WSF/WTS, huisvesting1 – basisonderwijs – (voortgezet) speciaal onderwijs – totaal primair onderwijs Uitgaven WSF/WTS per leerling2 – basisonderwijs – (voortgezet) speciaal onderwijs – totaal primair onderwijs
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
5,2 15,4 5,9
5,2 15,8 6,0
5,4 16,2 6,2
5,7 16,5 6,5
5,7 16,6 6,5
5,8 16,7 6,6
5,8 16,8 6,7
0,2 0,0
0,1 0,0
0,1 0,0
0,1 0,0
0,1 0,0
0,1 0,0
0,1 0,0
1
Deze uitgaven zijn opgebouwd uit de gesaldeerde uitgaven op het beleidsterrein. De uitgaven zijn gedeeld door het aantal ingeschreven leerlingen naar kalenderjaar. Exclusief rentedragende leningen, kasschuiven OV-kaart en maatregelen regeerakkoord.
2
De uitgaven per leerling in het primair onderwijs vertonen bijna jaarlijks een lichte stijging tussen 1996 en 2002. De stijging van de uitgaven per leerling is onder andere het gevolg van de cao 1996–1998 en maatregel «groepsgrootte en kwaliteit». Voor een nadere verklaring wordt verwezen naar de toelichting bij de tabellen 3.4 en 3.6. Uitgebreidere informatie over doelmatigheidskengetallen wordt gepresenteerd in de publicatie «OCenW in Kerncijfers».
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
65
Beleidsterrein 19 VOORTGEZET ONDERWIJS Voortgezet onderwijs t.o.v. de totale begroting OCenW Uitgaven OCenW f 38,9 mld.
PO
VO 18,5%
MIN. ALG. BVE
CULT.
HBO
SFB WO
OPU
OWB
Uitgaven Voortgezet onderwijs f 7,2 mld.
1. Algemeen Het beleidsterrein voortgezet onderwijs omvat de scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs (vbo), voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) en algemeen voortgezet onderwijs (mavo, havo) en de landelijke verzorgingsinstellingen. De wettelijke regelingen hiervoor zijn neergelegd in de Wet op het voortgezet onderwijs (wvo) en de Wet op de onderwijsverzorging (wov), respectievelijk de Wet Subsidiëring Landelijke Onderwijsondersteunende Activiteiten (sloa). Beleidsvoorbereidingen worden getroffen om delen van het voortgezet speciaal onderwijs (vso) onder te brengen bij de wvo. 2. Beleid De belangrijkste ontwikkelingen in het beleid voor het voortgezet onderwijs richten zich op het primaire proces binnen de scholen. Met de vernieuwing van het primaire proces worden drie met elkaar samenhangende doelstellingen nagestreefd: een brede ontwikkeling van alle leerlingen, het bevorderen van een actieve, zelfstandige studiehouding, en recht doen aan verschillen tussen leerlingen. Deze doelstellingen vormen de rode draad in de onderwijsinhoudelijke vernieuwingen in de basisvorming, mavo/vbo/vso en havo/vwo. Het bereiken van deze doelen binnen het voortgezet onderwijs moet leiden tot een betere aansluiting op het vervolgonderwijs. Bijzondere aandacht krijgt tevens de positionering van het vso in het vo. Om deze doelstellingen te bereiken, moet een aantal voorwaarden vervuld zijn op het niveau van de school en het stelsel. Op schoolniveau moeten de vernieuwingen tot een samenhangend geheel worden gemaakt: de school is de eenheid van de verandering. Scholen moeten in staat worden gesteld om de vernieuwing te kunnen implementeren; zij moeten daarin
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
66
zelf accenten kunnen leggen en prioriteiten kunnen stellen. De school als lerende organisatie is zelf toegerust om na te gaan in hoeverre de vernieuwingen geslaagd zijn en kan zelf nagaan wat de sterke en zwakke punten in het dagelijks functioneren zijn. De taak en positie van leraren zijn cruciaal in het welslagen van deze vernieuwingen. Van hen wordt dan ook een verandering in hun werkwijze verwacht. Nascholing is daarbij van groot belang. Voor de toekomstige leraren is ook de aanpassing van de lerarenopleidingen cruciaal. Op het niveau van het stelsel zijn ondersteunende maatregelen genomen in de vorm van wet- en regelgeving, procescoördinatie en schoolondersteuning. Een gezamenlijke procescoördinatie voor het voortgezet onderwijs als geheel versterkt de samenhang tussen de basisvorming en de veranderingen in de bovenbouw van mavo-vbo en havo-vwo. Deze coördinatie wordt verzorgd door het Procesmanagement Voortgezet Onderwijs (PMVO). In het lokaal onderwijsbeleid (en het grote stedenbeleid) wordt het beleid gecontinueerd waarbij gemeenten een toenemende verantwoordelijkheid voor een samenhangende zorg voor de jeugd krijgen. Daarmee wordt duidelijk dat onderwijsbeleid ook een bijdrage kan leveren aan schooloverstijgende doelen: het gaat niet enkel om het bereiken van onderwijsinhoudelijke doelen, maar om het bevorderen van de ontplooiingskansen van jongeren in brede zin. Informatie- en communicatietechnologie (ICT) kunnen bij de huidige onderwijsvernieuwing een belangrijke rol spelen. In de nota «Investeren in voorsprong» is het nieuwe ICT-beleid uiteen gezet. Doel van het beleid is om met behulp van een integrale aanpak het gebruik van ICT volledig in te bedden in het primaire onderwijsproces, zodat leerlingen goed worden voorbereid op de informatiemaatschappij. Met behulp van ICT kan beter worden ingespeeld op de verschillen tussen leerlingen. Er kan meer onderwijs op maat worden gegeven, het onderwijs hoeft minder gericht te zijn op het gemiddelde niveau dat in een klas aanwezig is. In het bijzonder kan met onderwijs op maat tegemoet worden gekomen aan de wensen voor specifieke groepen: allochtone leerlingen, zwakke èn hoogbegaafde leerlingen, gehandicapte leerlingen en leerlingen voor wie de school fysiek moeilijk bereikbaar is. Dit laatste kan concreet vorm worden gegeven door leren op afstand. De planning van de beleidstrajecten is hieronder schematisch weergegeven. In het schema zijn de beleidsonderwerpen ingedeeld in drie hoofdrubrieken: * *
*
onderwijsinhoudelijke vernieuwingen; vernieuwingen in de randvoorwaarden voor succesvolle inhoudelijke vernieuwingen: beleid met betrekking tot de school als organisatie, de leraren en de ondersteuning; jeugdbeleid: beleid met een schooloverstijgend karakter, gericht op de optimale ontplooiing van jongeren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
67
Beleidsagenda VO Onderwijsvernieuwingen
project
1997
1998
1 Basisvorming
Herziening kerndoelen basisvorming
1999
2000 tot en met 2002
01-08: Evaluatie door inspectie beschikbaar eind ’97: publicatie AMvB kerndoelen . voorlichting aan scholen
01-08: Start nieuwe generatie kerndoelen 1998–2003
2002: Start herziening kerndoelen t.b.v. periode 2003–2008
handreiking samenhang tussen vakken 2 Mavo/vbo/vso (wet- en regelgeving) Leerwegen
Per 01-08: inwerkingtreding wet . Plan van aanpak netwerken 01-08: invoering in 01–08: invoering in (inhoud en organisatie) leerjaar 1 leerjaar 2
2002: Evaluatie vso/zmok
Vaststellen examenprogramma’s . Voorlichting schoolleiding, vakdocenten over examenprogramma’s (examendossiers)
01-08-2001: invoering in leerjaar 4
01-08-2000: invoering in leerjaar 3.
2002: eerste examens nieuwe stijl
Voorlichting aan ouders, leerlingen en docenten basisonderwijs Praktijk- en leerwegondersteunend ows
Concept-toetsingskader Evaluatie 1e ronde pilots praktijkonderwijs (incl. Start 2e ronde pilots notitie Handel en Verkoop) 1998–2000 01-08: Ministeriële regelingen leerwegondersteunend en praktijk-onderwijs
Vanaf 01-08 mogelijkheid samenvoeging svo-vo bekostiging en rechtspositie o.b.v. ministeriële regeling
Evaluatie tweede ronde pilots vóór 1-8-2000 Vervolg overgangstraject svo-vo
01-08: mogelijkheid voor svo tot vorming van een (orthopedagogisch) 01-08: vso wordt speciaal zorgcentrum voortgezet onderwijs (svo); Verplichte samenwerivbo wordt leerwegkingsverbanden (effectief ondersteunend onderwijs per 01-01-99)
01-08-2002: afronding positionering svoafdelingen bij vo
Infrastructuur
Toetsingskader bij art. 75 01-08: start invoeringsfase Geleidelijke herschikking (inzake omzetting, splitsing, (o.a. start programma vbo-afdelingen verplaatsing en nevencommerciële dienstverlevestiging) en art. 64 e.v. ning) (Plan van Scholen) Keuzerapportage Optierapportage
Geleidelijke herschikking vbo-afdelingen
3 Havo/vwo: nieuwe examenprogramma’s en studiehuis en wetgeving
Vaststelling nieuwe examenprogramma’s
2000: eerste examens havo
Ontwikkeling examenprogramma’s combinatievak geschiedenis/ maatschappijleer
1e tranche scholen
2e tranche scholen
01-08: invoering profielstructuur en studielastbenadering .
01-08: invoering definitief profiel Cultuur en Maatschappij
Evaluatie per 01-082000 (met het oog op principebesluit invoering zorgbudget per 01-08-2002)
01-08-2000: invoering combivak geschiedenis/ maatschappijleer
Cursus Teleac voor ouders 01-08: inv. nieuwe en leerlingen examensystematiek Wijziging WVO, WHW en WEB, Examenbesluit, Inrichtingsbesluit en doorstroomregeling havo-hbo en vwo-wo
01-08: vak algemene natuurwetenschappen (ANW) mag worden ingevoerd
01-08: ANW verplicht 2001: eerste examens vwo
Voorlichting aan scholen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
68
Instellingenbeleid: mensen en middelen
project
1997
1998
1999
2000 tot en met 2002
1 Kwaliteitszorg
Wetgeving in parlement
01-08: klachtenregeling operationeel
01-01: schoolgids 1999–2000 gereed
2000: schoolplan 1999–2000 naar inspectie
EU pilot-project 2 Lerarenopleiding
Invoering gezamenlijk 01-08: invoering regelgecurriculum lerarenopleidin- ving startbekwaamheidsgen eisen
3 Lump sum personeel
01-08: invoering landelijke Rapportage evaluatie lump gpl sum
4 Lump sum materieel
Ministeriële regeling 1998/99
01-08: invoering nieuw stelsel materiële bekostiging
Instrumentarium financieel management 5 Arbeidsvoorwaarden en rechtspositie
01-08: verlaging normjaartaak 31-12: afloop cao OenW 96–98
6 Landelijke onderwijsondersteuning
Publicatie eerste hoofdlijnenbrief
Publicatie tweede hoofdlijnenbrief
2000: verslag aan TK over eerste cyclus 2001: evaluatie beleid middelenverdeling
7 Informatie- en Communicatietechnologie (ICT)
implementatie
implementatie
implementatie
1999
2000 tot en met 2002
implementatie
implementatie
Jeugdbeleid
project
1997
1998
1 Decentralisatie achterstandbeleid/ Nt2/lob
01-08: Eerste fase invoering
01-08: tweede fase invoering
2 Bestrijding voortijdig schoolverlaten; regeling RMC-functie (Regionale Meld- en Coördinatiefunctie)
Beleidsbijstelling
Tweede deel Almanak Voortijdig Schoolverlaten
3 Jeugd en veiligheid
Beleid veilige school, rookvrije school
implementatie
2.1. Vernieuwing van het primaire proces In het voortgezet onderwijs maken de leerlingen de belangrijkste keuzen voor het niveau en de aard van hun verdere opleiding in het beroeps- en wetenschappelijk onderwijs. Aansluitend op de ontwikkelingen in het basisonderwijs beogen vernieuwingen in het voortgezet onderwijs in de eerste plaats de aansluiting op het vervolgonderwijs te verbeteren. De doorstroompercentages van met name havo-gediplomeerden en de uitvalcijfers in de eerste jaren van het mbo, het hbo en het wo geven daartoe aanleiding. Zo kiezen veel
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
69
havo-gediplomeerden niet voor een vervolgstudie in het hbo, maar gaan door naar het mbo (25%) of naar het vwo (13%). De doorstroom naar het hbo is de laatste jaren wel gestegen, maar blijft – met een percentage van 50% – zorgelijk. Vanuit het vwo is de gediplomeerde uitstroom naar het hbo geleidelijk gestegen tot bijna 30% in 1996 (zie hoofdstuk vo in «OCenW in kerncijfers»). De uitvalcijfers in de eerste jaren van het mbo, hbo en wo staan vermeld in de hoofdstukken bve, hbo en wo in «OCenW in kerncijfers». In de tweede plaats leggen de vernieuwingen ook een basis voor het levenslang leren. Bij de vernieuwing van het primaire proces worden immers de basisvaardigheden en de basiskennis die nodig zijn voor het leren leren, en ook het inzicht in het belang van levenslang leren, sterker benadrukt. De aandacht voor normen en waarden (de pedagogische opdracht) en bewustwording van onze multi-culturele samenleving (intercultureel onderwijs) is zowel in primair als voortgezet onderwijs van groot belang.
Basisvorming Met de invoering van de basisvorming in 1993 is het onderwijsprogramma van de onderbouw van alle schooltypen vernieuwd. In de kerndoelen basisvorming 1993–1998 is een zwaarder accent komen te liggen op het vaardigheidsgericht onderwijs en samenhang in het onderwijsaanbod. In augustus 1998 worden nieuwe kerndoelen basisvorming van kracht en is de nieuwe opzet van de landelijke toetsing basisvorming volledig in werking. De vernieuwde kerndoelen beogen: + verbetering van de aansluiting van de onderwijsprogramma’s voor het basisonderwijs, de basisvorming en de vernieuwde programma’s voor de bovenbouw; + actualisering en verbetering van de kerndoelen 1993–1998, met name wat betreft het gebruik en de toepassing van informatie- en communicatietechnologie; + bevordering van actief, zelfstandig leergedrag van leerlingen. Naast cognitieve en vaardigheidsdoelen beogen de kerndoelen ook algemene attitudes te versterken. De AMvB over kerndoelen en adviesurentabel basisvorming 1998–2003 wordt in het najaar voorgehangen bij de Tweede Kamer. De ontwerpAMvB ligt nu voor advies bij de Raad van State.
Mavo/vbo/vso Het voorstel voor wijziging van de wvo is in juni 1997 aan de Tweede Kamer aangeboden. Dit voorstel betreft het mavo/vbo/vso-beleid en kent in hoofdzaak de volgende aandachtsgebieden: 1) Invoering van leerwegen in het mavo en vbo en versterking van de vbo-afdelingsstructuur; 2) Invoering leerwegondersteunend onderwijs; 3) Invoering praktijkonderwijs. Ad 1) Met de invoering van de leerwegen wordt een verbetering bereikt van de aansluiting van het derde en vierde leerjaar van het mavo en vbo op het aansluitend beroepsonderwijs. De invoering van de leerwegen vergt versterking van de vbo-afdelingsstructuur van de scholen. De opties om tot die versterking te komen, zoals herschikking van afdelingen en de ontwikkeling van intrasectorale vakken, worden op dit moment nader uitgewerkt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
70
Scholen moeten in afstemming met de provincie hun route bepalen om tot versterking van de afdelingenstructuur te komen en kunnen daarbij kiezen voor het behoud van de huidige afdelingen en/of voor invoering van intrasectorale programma’s. Die keuze is mede afhankelijk van de vraag en het aanbod in de regio. Om scholen inzicht te geven in de regionale omstandigheden worden analyses vervaardigd door de provincies. De voorkeuren van scholen zullen door de provincies, in samenwerking met de regievoerder, in kaart worden gebracht. Ad 2) en 3) Het leerwegondersteunend onderwijs heeft tot doel binnen het reguliere voortgezet onderwijs extra pedagogisch didactische hulp te geven aan leerlingen die dat nodig hebben om het diploma te behalen in een van de leerwegen. Voor leerlingen die niet in staat worden geacht een vervolgopleiding succesvol af te ronden, wordt het praktijkonderwijs ingevoerd. Het doel van het praktijkonderwijs is ervoor zorg te dragen dat deze leerlingen een plek op de arbeidsmarkt kunnen verwerven. Scholen voor (so)vso-lom/mlk/zmok zijn uitdrukkelijk betrokken in dit traject. Het wetsvoorstel creëert onder andere voor deze typen van onderwijs een nieuw perspectief. Het vso/lom wordt óf een afdeling voor leerwegondersteunend onderwijs aan een vo-school óf omgevormd tot een orthopedagogisch en didactisch centrum. Het vso/mlk zal zich ontwikkelen tot praktijkonderwijs. In voorkomende gevallen zal ook het vso/lom daarvoor in aanmerking komen. Het perspectief voor het vso/zmok kan zowel leerwegondersteunend onderwijs als praktijkonderwijs zijn. Daarnaast behoort voor het zmok ook de omvorming tot expertisecentrum tot de mogelijkheden. Dit in het kader van het wetsvoorstel dat met betrekking tot leerlinggebonden financiering wordt voorbereid. De samenvoeging vo-vso, omvorming van het vso-lom tot orthopedagogisch en didactisch centrum of omzetting in school voor praktijkonderwijs zullen in de periode die loopt van 1 augustus 1999 tot 1 augustus 2002 hun beslag krijgen. Op 11 juni 1997 hebben de staatssecretaris van OCenW en de onderwijsorganisaties een aantal gezamenlijke afspraken ondertekend. Daarmee betuigen de organisaties hun steun aan de verdere aanpak van de vernieuwing van het mavo, het vbo en het voortgezet speciaal onderwijs. Met hen zal ook het overleg over de uitwerking van de vernieuwing worden gevoerd.
Havo/vwo De vernieuwing van de bovenbouw van havo en vwo moet leerlingen beter voorbereiden op een vervolgstudie in het hoger onderwijs. Met de invoering van profielen wordt beoogd de vakkenpakketten van leerlingen beter af te stemmen op de voorkennis die in het hoger onderwijs nodig is. Daarnaast wordt door introductie van het studiehuis een belangrijke bijdrage geleverd aan het bevorderen van een actieve, zelfstandige studiehouding. Het wetsvoorstel dat daarop betrekking heeft, is door de beide Kamers der Staten-Generaal aanvaard. Verder zijn de ontwerpen voor de aanpassingen in het inrichtingsbesluit en het examenbesluit na verkregen advies van de Onderwijsraad ter advisering voorgelegd aan de Raad van State. Voor de meeste vakken zijn nieuwe examenprogramma’s in hun definitieve formele vorm beschikbaar. De vaststelling hiervan kan naar verwachting plaatsvinden in het najaar van 1997.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
71
De scholen kunnen kiezen voor invoering van de tweede fase per 1 augustus 1998 of per 1 augustus 1999. Afhankelijk van de keuze van scholen gaat het vierde leerjaar van havo en vwo in 1998 of 1999 van start op basis van de nieuwe examenprogramma’s. Ter ondersteuning van de docenten voor de nieuwe vakken algemene natuurwetenschappen (anw) en culturele en kunstzinnige vorming 1 (ckv1) worden omscholingscursussen aangeboden, inclusief vervanging. De scholen hoeven hier geen uitgaven voor te doen. Daarnaast is er voor de overige vakken de reguliere nascholing. Ter voorbereiding van de docenten op het werken in de nieuwe tweede fase ontvangt elke school vijf jaar lang (tot 1999) additioneel ongeveer f 10 000,– per school; daarbij komt in het jaar voorafgaande aan de invoering een eenmalig bedrag voor het vrijroosteren van docenten gedurende twee uur op basis van een volledige betrekking. Dit komt op neer op een bedrag van f 50 miljoen of f 260,– per havo/vwo-leerling in de bovenbouw. De steun aan netwerken van scholen, waarin deze samenwerken bij de inrichting van het studiehuis, wordt in 1998 voortgezet. Andere handreikingen aan scholen bij de invoering van de tweede fase omvatten onder meer de vervaardiging van syllabi en voorbeeld-examens op basis van de nieuwe examenprogramma’s, om zo het examendossier concreter te maken. 2.2. Instellingenbeleid: mensen en middelen
Kwaliteitszorg Voor een toelichting op het wetsvoorstel over de kwaliteitszorg verwijzen we naar het beleidsterrein primair onderwijs. Het voorstel heeft betrekking op primair en voortgezet onderwijs. Nederland doet met vijf scholen mee aan een Europees pilotproject voor zelfevaluatie in 100 scholen voor «general secundary etiketten» in de EU-lidstaten.
Lerarenopleiding In 1998 zal het nieuwe curriculum voor de tweedegraads lerarenopleidingen worden ingevoerd. Hierbij wordt speciale aandacht besteed aan de wijze waarop de onderwijsvernieuwingen hun neerslag moeten vinden in de vormgeving van de lerarenopleidingen. De startbekwaamheidseisen die geformuleerd worden voor de leraren in de eerste en tweede fase van het voortgezet onderwijs zullen hierbij richtinggevend zijn. Een eerste versie van deze eisen (eind 1997 gereed) zal in 1998 in eerste instantie voor advies worden voorgelegd aan de inspectie. Verder zal in 1998 een nieuwe opzet worden gemaakt voor de deeltijdse eerstegraads lerarenopleiding. Met deze deeltijdse opleiding zullen tweedegraads leraren beter in staat zijn de eerstegraads bevoegdheid te behalen.
Lumpsum personeel Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wvo in verband met de invoering van lumpsum-bekostiging is toegezegd dat de gevolgen van het lumpsum-stelsel zullen worden gevolgd (monitoring). Deze monitoring is inmiddels gestart en een eerste rapportage zal plaatsvinden aan het eind van 1997. Tot 1 augustus 1998 vindt de personele vergoeding nog plaats op basis van een schoolspecifieke gpl. Daarna op basis van een zogenoemde landelijke gpl per personeelscategorie. Dit leidt mogelijk tot herverdeeleffecten over de scholen. Daarom wordt een overgangsregeling getroffen. In het zogenaamde Afstemmingsoverleg met besturenorganisaties, VNG-VOS, personeelsorganisaties, VVO en VAP, is afgesproken voor de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
72
invoering van de lumpsum-bekostiging simulaties te ontwikkelen. Doel hiervan is om de effecten van de overgang van de school-GPL naar de landelijke GPL op schoolniveau in te kunnen schatten en zo soepel mogelijk te laten verlopen.
Lumpsum materieel Na de behandeling van de beleidsnota over het bekostigingssysteem materieel (BSM) in de Kamer (in 1996) wordt het wetsontwerp voor de structurele regeling van BSM thans voorbereid.
Arbeidsvoorwaarden en rechtspositie Per 1 augustus 1998 wordt een vermindering van de algemene arbeidsduur tot stand gebracht van 3% ten opzichte van de normjaartaak op dit moment. De normjaartaak is berekend op life-time basis als algemene norm voor de gemiddelde arbeidsduur en bedraagt 1659 uur per 1 augustus 1998. Voor het onderwijsgevend personeel zal deze arbeidsduur worden ingevoerd in de vorm van een keuzemogelijkheid tussen arbeidsduurverkorting op life-time basis (sabbatsverlof, seniorenbeleid) of jaarbasis. De regelingen zullen op decentraal niveau nader worden uitgewerkt.
Onderwijsondersteuning De wet Subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten is gericht op vereenvoudiging en flexibilisering van de bestuurlijke en onderwijskundige hulpstructuren. In de nieuwe opzet worden subsidieaanvragen van de bestaande instellingen voor uitvoering van het landelijk innovatiebeleid in competitie met die van mogelijke andere instellingen beoordeeld. In de overgangsperiode tot het jaar 2001 komen overigens uitsluitend de al bestaande instellingen voor subsidiëring in aanmerking. De beoordeling van de subsidie-aanvragen geschiedt op basis van de hoofdlijnenbrief die de minister jaarlijks vóór 1 april naar de Tweede Kamer stuurt. In die brief wordt voor de twee volgende kalenderjaren een perspectief geschetst voor de landelijke onderwijsondersteunende activiteiten. Met ingang van 1999 ontvangen de scholen een deel van de ondersteuningsgelden die nu nog rechtstreeks naar de landelijke pedagogische centra vloeien. Ze kunnen dit budget vrij besteden. Dit bevordert de afstemming van de ondersteuning op de beleidsprioriteiten van de scholen.
Informatie- en communicatietechnologie In het kader van het ict-beleid gelden voor het voortgezet onderwijs de volgende prioriteiten: * informatiekunde voor de basisvorming; * het actualiseren van vbo-vakken op ict-toepassingen in het bedrijfsleven; * informatica in de bovenbouw van havo en vwo; * ict ter ondersteuning bij de studiehuisdidactiek; * ict in de vakken Nederlands en de moderne vreemde talen; ict-leerstof en multimedialisering. In juni 1997 is het implementatieplan voor het ict-beleid gepubliceerd. Het is een vier-stappenplan. De eerste stap wordt gerealiseerd in het schooljaar 1997/98. Hierin worden scholen geselecteerd die een voortrekkersrol gaan vervullen bij zogenaamde ontwikkelings- en afkijkprojecten. Bij de stappen 2 tot en met 4 zullen de geselecteerde
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
73
scholen andere scholen begeleiden, onder andere bij de implementatie van de ontwikkelde diensten en producten. 2.3. Jeugdbeleid
Decentralisatie achterstanden beleid Voor de toelichting op het gemeentelijk onderwijs- en achterstanden beleid verwijzen we naar het beleidsterrein primair onderwijs. Het desbetreffende beleid heeft betrekking op primair en voortgezet onderwijs.
Bestrijding voortijdig schoolverlaten In 1996 is een landelijke voorlichtingscampagne «voortijdig schoolverlaten» gestart. Een studie naar bundeling van landelijke expertise zal in 1998 leiden tot het tweede deel van de «almanak voortijdig schoolverlaten». De regionale meld- en coördinatiefunctie (RMC-functie) is belegd bij de gemeenten. Het is een voorziening per regio om het schoolverlatersgedrag van leerplichtige en niet-leerplichtige leerlingen vast te leggen en te bestuderen. Eind 1997 vindt besluitvorming plaats over continuering van dit beleid.
Jeugd en veiligheid Het Procesmanagement Voortgezet Onderwijs (PMVO) gaat in 1998 en volgende jaren door met de reeds gestarte campagne «De Veilige School». Doel van de campagne is ten eerste het doorbreken van het taboe op het spreken over geweld op school, en ten tweede het werken aan preventie en bestrijding van geweld op school. De campagne duurt vier jaar. Tijdens de campagne zullen instrumenten worden verspreid waarmee scholen zelf kunnen werken aan een veilige school. De Onderwijstelefoon is uitgegroeid tot een telefonische dienstverlening voor meer dan alleen veiligheidsvraagstukken. De Onderwijstelefoon staat ook open voor vragen en klachten van alle betrokkenen van de sectoren po en bve. Binnen het kader van «De Veilige School» wordt ook aandacht geschonken aan de preventie van seksuele intimidatie en is er een relatie gelegd met het Project Preventie Seksuele Intimidatie (PPSI) van de Vereniging van Samenwerkende Landelijke Pedagogische Centra (VSLPC). Veiligheid en gezondheid voor leerlingen gaan samen. Het vergroten van het aantal rookvrije scholen voor voortgezet onderwijs heeft hoge prioriteit. 3. Horizontale toelichting In het voortgezet onderwijs is met ingang van 1-8-96 de lumpsum bekostiging ingevoerd. De budgettaire onzekerheden zijn daarmee beperkt tot die in de ontwikkeling van het aantal leerlingen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
74
Tabel 3.1 Totaal uitgaven en ontvangsten, uitgesplitst (x f 1 mln) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
a. Personeel1 waarvan asielzoekers2 b. Rechtspositionele uitkeringen c. Materieel d. Onderwijsverzorging e. Overig
5 852,2
5 853,8
6 033,8
225,9 770,5 102,9 73,9
245,0 809,9 109,3 59,1
186,9 858,3 111,2 55,5
6 227,1 (22,2) 180,8 875,9 116,1 50,6
6 342,9 (18,1) 181,2 886,8 106,4 47,8
6 458,9 (16,1) 180,2 902,7 100,7 46,8
6 592,3 (16,1) 180,2 918,1 97,6 45,7
Totale uitgaven Totale ontvangsten
7 025,4 – 41,7
7 077,0 – 21,0
7 245,8 – 18,5
7 450,5 – 8,9
7 565,1 – 8,9
7 689,3 – 8,1
7 833,9 – 8,1
1
De som van de personele uitgaven (a) en de rechtspositionele uitkeringen (b) komt na aftrek van het tussen haakjes geplaatste asielzoekersbudget overeen met de bij artikel 19.01 vermelde uitgaven. 2 Deze bedragen sporen met de inzichten ten aanzien van de aantallen asielzoekers ten tijde van het opstellen van de leerlingenramingen vanaf het jaar na de begroting (1999). De middelen voor asielzoekers vanaf 1999 staan op beleidsterrein 26.
Van 1996 naar 1997 doet zich een stijging voor van de totale uitgaven met f 51,6 miljoen. Deze mutatie wordt in hoofdzaak veroorzaakt door aanpassingen van de personele uitgaven in de sfeer van de prijs (algemene salarismaatregelen, incidentele loonstijging en maatregelen rond ABP zoals premieverhoging), een verhoging van de rechtspositionele uitgaven en een incidentele impuls bij de uitgaven aan materieel. Voor de jaren na 1997 is sprake van een geleidelijke toename als gevolg van de cao 1996/1998, de leerlingontwikkeling, het incidenteel en het ABP-complex (zie toelichting ad a. en bij artikel 19.01) en het verloop binnen de beleidsintensivering BSM (zie toelichting ad c artikel 19.02). De toename vermindert na 1999 omdat het stijgende effect van de uitgaven van de cao 1996/1998 dan niet meer aanwezig is. De daling van de ontvangstenraming hangt samen met de invoering van de lumpsum bekostiging. Dit leidt er toe, dat verstrekte vergoedingen achteraf vrijwel niet hoeven te worden aangepast en er dus minder terugontvangsten en bijbetalingen zijn. In bovenstaande toelichting is het meerjarig beeld voor het beleidsterrein voortgezet onderwijs globaal beschreven. In de navolgende tabellen wordt dit verder uitgewerkt. a. Personeel Van 1996 naar 1997 stijgen de personele uitgaven met f 70,0 miljoen door de maatregelen in het kader van de cao 1996/1998. Door een aantal mutaties van merendeels technische aard (waaronder overboeking van de apparaatskosten voor het Vervangingsfonds naar een ander beleidsterrein en een kasschuif van middelen voor Profiel 2e fase) is de stijging van de personele uitgaven per saldo vrijwel nul. In de latere jaren, tot en met 2001, lopen de met de cao samenhangende meeruitgaven op naar f 437 miljoen. De voornaamste andere oorzaak voor de oploop in de uitgaven is die van de weer stijgende leerlingaantallen. Overigens bevindt zich met name vanaf 1997 in de cijfers ook de beleidsintensivering voor het beleidstraject mavo/vbo. In dat kader vindt vanaf 1997 financiering plaats van de samenwerkingsverbanden vso-vo, de pilotprojecten en de herschikking vbo (waarin onder meer begrepen de omscholing). De middelen hiervoor lopen op van f 16,3 miljoen in 1997 tot f 30,0 miljoen in 2000. De personele bekostiging in het voortgezet onderwijs is afhankelijk van (de samenstelling van) het aantal te bekostigen personeelsleden en de prijs van het personeel. De hoeveelheid te bekostigen personeel is weer
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
75
afhankelijk van het aantal ingeschreven leerlingen. Tabel 3.2 Aantal ingeschreven leerlingen (x 1000)
Ingeschreven leerlingen
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
838,4
829,9
827,9
832,5
840,7
852,0
865,1
Bron: Referentieraming 1997
Naar verwachting stabiliseert het aantal leerlingen zich in 1998. Met ingang van 1999 vertonen de prognoses een duidelijke groei van het aantal leerlingen. De nu getoonde ontwikkeling hangt nauw samen met de demografie maar in mindere mate ook met de verwachte stabilisatie van de verblijfsduur van de leerlingen. Overigens moet worden opgemerkt dat de feitelijke bekostiging is gebaseerd op de leerlingenaantallen per schooljaar en dat deze in de personeelsaantallen doorwerken met een vertraging van één jaar (de zogenaamde t-1 bekostiging). Tabel 3.3 Personeelsaantallen (full-time equivalenten x 1000)1
Totaal bekostigd personeel waarvan onderwijzend 1
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
62,4 49,8
61,7 49,0
62,2 49,5
63,2 50,3
63,5 50,5
64,2 51,1
65,0 51,7
Deze normatieve cijfers zijn inclusief aanvullende formatie, frictie-opslag, adv, bapo en schoolprofiel.
Het betreft hier normatief – dat wil zeggen op basis van de personele formatieformules – berekende aantallen. Scholen kunnen afwijken van het normatieve patroon door meer of minder personeel in de categorie directie, onderwijsondersteund- of onderwijzend personeel aan te trekken. De met de ontwikkeling van de leerlingen samenhangende trendomslag wordt vooral zichtbaar vanaf 2000. Dat de aantallen overigens reeds beginnen toe te nemen met ingang van 1998 wordt veroorzaakt door de toekenning van extra formatie in het kader van de invoering van de 36-urige werkweek (onderdeel van de nieuwe cao). b. Rechtspositionele uitkeringen Hoewel de bedragen voor de rechtspositionele uitgaven met ingang van 1995 zijn toegevoegd aan de post personeel, worden zij hier afzonderlijk gepresenteerd. Tabel 3.4 Kengetallen over wachtgelden
Aantal fte Uitgaven (bedragen x f 1 mln) Gemiddelde uitkering (bedrag x f 1 gld) Aantal uitkeringsrechten (x 1)
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
3 021 225,9 74 777 10 240
3 236 245,0 75 704 10 970
2 459 186,9 75 996 8 336
2 378 180,8 76 038 8 060
2 383 181,2 76 035 8 078
2 370 180,2 76 043 8 032
2 370 180,2 76 043 8 032
In juni 1996 is met het Algemeen Bestuur van het Participatiefonds een afspraak gemaakt over de hoogte van de voeding. Het Rijk verstrekt de scholen de gelden door hen in de personele bekostiging een opslag te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
76
geven. Het fonds ontvangt deze middelen van de scholen, via een premieheffing. Bij het systeem van opslag en premie, dat is ingevoerd op 1 augustus 1996, garandeert het Rijk dat de scholen een hoeveelheid middelen zullen ontvangen die overeen komt met de hoogte van de voedingsafspraak. De hoogte van de opslag en de premie hoeven niet gelijk aan elkaar te zijn. Het Participatiefonds is verantwoordelijk voor de vaststelling van de hoogte van de premie. In de bovenstaande tabel is het meerjarige beloop van de uitgaven weergegeven. De onderbouwing (aantallen fte, gemiddelde uitkering en aantal uitkeringsrechten) is afgeleid van de realisatie per ultimo december 1996 van de USZO. De wachtgelduitgaven 1997 zijn gebaseerd op de verhoging van de autonome raming naar aanleiding van de tegenvallende wachtgeldontwikkeling. De uitgaven in latere jaren zijn nog gebaseerd op de meerjarenraming uit de begroting 1997. Deze raming zal worden aangepast in het licht van de recentelijk afgesloten onderhandelaarsakkoorden naar aanleiding van het rapport «De Jaren Tellen». Tevens zal er nog overleg plaatsvinden met het Participatiefonds over de betekenis voor de voeding van dit fonds. De budgettaire gevolgen hiervan zullen hun vertaling krijgen in de Voorjaarsnota 1998. Tabel 3.5 Aantal instellingen en gemiddelde schoolgrootte
Totaal VO-scholen Gemiddelde schoolgrootte
95/96
96/97
97/98
98/99
99/00
00/01
01/02
784 1 069
724 1 146
697 1 188
685 1 215
685 1 227
685 1 244
685 1 263
Bron: Basisregistratie Instellingen (BRIN) tot en met september 1996, daarna prognose conform scenario. Integrale Leerlingtelling (ILT) 1996 Referentieraming 1997
Het aantal fusies neemt af. De stabilisatie zal naar verwachting plaatsvinden omtrent 1999. Dat de gemiddelde schoolgrootte in de latere jaren desalniettemin toeneemt, wordt veroorzaakt door de stijging van het aantal leerlingen (bij een gelijkblijvend aantal scholen). Tabel 3.6 Aantal leerlingen per personeelslid
Aantal leerlingen per full-time equivalent personeel Aantal leerlingen per full-time equivalent onderwijzend personeel
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
13,4
13,5
13,3
13,2
13,2
13,3
13,3
16,8
16,9
16,7
16,6
16,6
16,7
16,7
Van 1996 naar 1997 stijgt het verhoudingsgetal vooral als gevolg van vermindering van de herbezetting van de voorwaardelijke herbezettingsruimte ADV/BAPO: het aantal full-time equivalenten neemt toe. Daarna doet zich tot 1999 een daling voor. De daling is in hoofdzaak het gevolg van een uitbreiding van de formatie door de arbeidsduurverkorting. Deze maatregel leidt niet tot een daling van de werkelijke groepsgrootte. De stijging op het eind van de meerjarenraming heeft vooral te maken met de ontwikkeling van het aantal ingeschreven leerlingen, met dien verstande dat daarin het effect van de t-1 bekostiging (formatietoekenning één jaar later dan leerlingstijging) aanwezig is. De ontwikkeling van de prijs van het personeel komt tot uitdrukking als de personele uitgaven aan de omvang van de formatie worden gerelateerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
77
Tabel 3.7 Uitgaven per personeelslid (x f 1000)
Personele uitgaven per full-time equivalent personeel
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
93,8
94,9
96,9
98,6
99,9
100,6
101,4
Het verschil tussen 1996 en de latere jaren is een gevolg van de eerder genoemde ontwikkelingen, in het bijzonder die met betrekking tot de CAO, de leerlingen, de algemene salarismaatregelen, de incidentele loonstijging en het complex van maatregelen omtrent het ABP (verhoogde premies). c. Materieel De bekostiging van de exploitatie van scholen in het voortgezet onderwijs is opgebouwd uit een bedrag per school, een bedrag per leerling (uitgesplitst in een algemeen bedrag, een bedrag voor instandhouding gebouwen en een bedrag voor schoonmaakkosten). Het budget voor materieel loopt vooral tot 1999 op. Dit wordt met name verklaard door de vorig jaar gepleegde beleidsintensivering en voorts ook in enige mate door het ABP-complex en de leerlingontwikkeling. Voor de toelichting bij de beleidsintensivering zij verwezen naar de begroting 1997. d. Onderwijsverzorging De uitgaven vertonen tot en met 1999 het beeld van een oploop (met f 13,2 miljoen). Daarna een daling. De daling wordt veroorzaakt door een interne overboeking in het kader van de Wet sloa naar artikel 19.02 (materieel); daarmee wordt de beoogde vraagfinanciering gerealiseerd. e. Overig De daling tussen 1996 en 1997 is in hoofdzaak optisch. Zij houdt grotendeels verband met de opschoning van het artikel «Overige uitgaven». De structurele regelingen die als reguliere bekostiging van scholen worden gezien, zijn daarbij in de begroting 1995 uit dit artikel gelicht en naar de (reguliere) artikelen 19.01 en 19.02 overgeheveld. De reden hiervoor is dat de betreffende regelingen een wettelijke basis en een structureel karakter hebben. Overigens is er voor alle jaren – het meest zichtbaar vanaf 1997 – sprake van een geleidelijk toenemende beperking van de overige uitgaven. Dit als gevolg van subsidietaakstellingen uit eerdere begrotingen. 4. Overige kerngegevens Voor het beleidsterrein voortgezet onderwijs zijn verder de volgende ermee samenhangende uitgaven en ontvangsten te geven die op een andere beleidsterrein zijn geraamd. Deze zijn ook verwerkt in de kengetallen per leerling (tabel 4.2).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
78
Tabel 4.1 Met beleidsterrein 19 samenhangende uitgaven en ontvangsten (x f 1 mln)
WSF/WTS1, 2 Lesgelden1, 3
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
422,3 – 279,5
310,1 – 302,2
326,5 – 247,9
327,4 – 340,0
327,4 – 355,7
332, 1 – 370,1
339,5 – 387,7
1
De bedragen voor WSF/WTS en de lesgeldontvangsten zijn exclusief de uitgaven en ontvangsten voor leerlingen in het agrarisch onderwijs. Hiertoe zijn de bedragen met een vaste factor verlaagd. 2 Exclusief rentedragende leningen, kasschuiven OV-studentenkaart, bijstelling aanvullende beurs. Inclusief de verschuiving van uitgaven voor voltijd studerende VO en VSO van wsf naar ts. 3 Vanaf 98/99 bestaat de mogelijkheid het lesgeld gespreid te betalen. Dit leidt tot de lagere ontvangsten in 1998.
Tabel 4.2 Uitgaven per leerling (uitgaven x f 1000)
Bruto uitgaven per leerling, excl. wsf/wts, huisvesting – uitgaven wsf/wts per leerling
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
8,3 0,5
8,5 0,4
8,7 0,4
8,9 0,4
9,0 0,4
9,0 0,4
9,0 0,4
In de uitgaven per leerling zit tot en met 2000 een geleidelijke oploop. Zoals hierboven, in het bijzonder onder de tabel 3.1, ook al is aangegeven wordt deze oploop in grote lijnen veroorzaakt door de cao 1996/1998, het incidenteel, het ABP-complex en de beleidsintensivering BSM. De oploop vlakt daarna af omdat het stijgende effect van de algemene salarismaatregelen en de uitgaven van de cao 1996/1998 op het eind van de meerjarenperiode niet meer aanwezig is. Het verschil tussen de uitgaven per leerling en de bruto uitgaven per leerling wordt geheel verklaard door de – in het laatstgenoemde kengetal buiten beschouwing gebleven – lesgelden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
79
Beleidsterrein 20 BEROEPSONDERWIJS EN VOLWASSENENEDUCATIE Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie t.o.v. de totale begroting OCenW
Uitgaven OCenW f 38,9 mld.
PO
VO
MIN. ALG. BVE 10,8%
CULT. OPU
HBO SFB
WO OWB
Uitgaven Beroepsonderwijs en volwassenen educatie f 4,2 mld.
1. Algemeen Het beleidsterrein van beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (bve) omvat het beroepsonderwijs en de educatie. Binnen het beroepsonderwijs zijn twee leerwegen onderscheiden: de beroepsopleidende leerweg, vergelijkbaar met het oude middelbaar beroepsonderwijs, en de beroepsbegeleidende leerweg, die vergelijkbaar is met het voormalige leerlingwezen. Het vormingswerk en het deeltijd-mbo zijn opgegaan in deze twee leerwegen en de vier kwalificatieniveaus die daarin onderscheiden worden. Educatie bevat het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo), opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren (vergelijkbaar met de basiseducatie), Nederlands als tweede taal en opleidingen gericht op sociale redzaamheid. Het beroepsonderwijs is bestemd voor leerlingen, die een beroepskwalificatie willen halen op secundair niveau. De instroom bestaat uit leerlingen, die niet meer (volledig) leerplichtig zijn met een (voor)opleiding op het niveau van voorbereidend beroepsonderwijs of middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, op het niveau van de eerste fase vo en/of op het niveau van al dan niet gediplomeerde uitstromers uit de tweede fase vo. De educatie betreft tweedekansonderwijs (mavo, havo, vwo) en opleidingen voor sociale basisvaardigheden en Nederlands als tweede taal voor allochtone Nederlanders. Voorts behoren de landelijke organen voor het beroepsonderwijs, het centrum voor innovatie van opleidingen (CINOP) en het landelijk diensten centrum (ldc), tot het bve-terrein. De wettelijke grondslag voor de instellingen is vanaf 1996 de Wet educatie en beroepsonderwijs (web).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
80
2. Beleid 2.1. De Wet educatie en beroepsonderwijs (web)
2.1.1. Web Vanaf 1996 is het beleid van de overheid en het bve-veld gericht op de implementatie van de Wet educatie beroepsonderwijs (web). De web biedt de ontwikkelingskaders voor een flexibel, hoogwaardig en op de maatschappij afgestemd bve-stelsel, waarbij mechanismen van goede afstemming tussen vraag en aanbod centraal staan. De grondslagen voor deze kaders zijn door de invoering van de kwalificatiestructuren Beroepsonderwijs en Educatie en de vorming van regionale opleidingscentra (roc’s) in 1996 en 1997 tot stand gekomen. Het bve-veld staat in 1998 voor de uitdagende taak de web-kaders inhoudelijk in te vullen en in het primaire proces te implementeren. In 1997 – één jaar voor de geplande datum – is het roc-vormingsproces afgerond; er zijn nu 46 roc’s. Daarnaast zijn er dertien vakinstellingen en twee instellingen van een bepaalde richting ontstaan. De instellingen hebben een grote mate van autonomie. In het cursusjaar 1997/1998 voeren zij voor de eerste maal beroepsopleidingen binnen de nieuwe landelijke kwalificatiestructuur beroepsonderwijs uit. De educatie is geïncorporeerd in de roc’s en via contracten met de gemeenten wordt een aanbod uitgevoerd dat is afgestemd op de lokale behoefte. De gemeenten ontvangen hiervoor van het ministerie van OCenW een rijksbijdrage. De versterking van het primaire proces staat in 1998 centraal. De vernieuwingen zullen door de overheid beleidsmatig en financieel worden ondersteund. De bestaande onderwijsondersteunende en vernieuwingsmiddelen worden sterker gericht op de verdere ontwikkeling van het primaire proces. Ter intensivering van de onderwijskundige inhoud van roc’s zal structureel f 15 miljoen aan de lump sum van deze onderwijsinstellingen worden toegevoegd. Hiermee kan het onderwijskundig proces verder worden geoptimaliseerd.
2.1.2. Versterking primair proces onder de web a. Beleidsagenda Educatie Beroepsonderwijs 1995–1999 In de Beleidsagenda 1995–1999 heeft de Minister van OCenW het flankerend beleid voor het veranderingsproces van de web neergelegd. De Beleidsagenda is eind 1996 – na twee jaar uitvoering – met het bve-veld geëvalueerd. Hieruit bleek dat de beleidstrajecten zelf een voortvarende uitvoering kenden, maar dat de opzet van de Beleidsagenda de beleidsinspanning versnipperde. Dit werd veroorzaakt door de veelheid aan verschillende regelingen en arrangementen die werd gehanteerd. Op basis van de evaluatie zal de Beleidsagenda worden herzien. De inhoud zal sterker gericht zijn op vernieuwing van het primaire proces en op de samenhang van het vernieuwingsbeleid binnen de instellingen; de deelnemer en het onderwijs staan centraal. De thema’s zullen onder meer zijn gericht op het verder vormgeven van de kwalificatiestructuren in onderwijsmodules, extra ondersteuning voor bepaalde doelgroepen, aansluiting vo-bve, doorstroomprojecten mbo-hbo, management versterking en kwaliteitszorg. De systematiek van de Beleidsagenda zal zijn gericht op het maken van duidelijk omschreven afspraken over prestaties met individuele instellingen die vernieuwingsplannen hebben ingediend. De herziene Beleidsagenda zal begin 1998 worden ingevoerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
81
b. Onderwijsondersteuning De Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten zorgt ervoor dat vanaf 1999 onderwijsondersteunende instellingen via vraagfinanciering worden aangestuurd. Het bve-beleid richt zich op een zo nauw mogelijke aansluiting van de onderwijsondersteunende activiteiten bij de behoeften van individuele roc’s. In 1997 hebben de BVE-Raad, het COLO en de onderwijsondersteunende instellingen een systematiek uitgewerkt om het bve-veld een heldere rol te geven bij de totstandkoming van deze activiteiten. In 1998 zal deze systematiek worden geïmplementeerd.
c. Verpleging en verzorging Op 1 augustus 1997 is het verpleging en verzorgingsonderwijs vanuit de zorgsector overgedragen aan de onderwijssector en onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van OCenW gebracht. Vanaf die datum verzorgen de roc’s het verpleging en verzorgingsonderwijs binnen een nieuw samenhangend stelsel. Het nieuwe stelsel sluit beter aan op de behoeften van de arbeidsmarkt en door de onderlinge samenhang en het onderwijskundig aanbod hebben deelnemers meer mogelijkheden.
d. De technische apparatuursituatie In het najaar van 1997 wordt een onderzoek naar de technische apparatuursituatie ingesteld dat zich richt op de feitelijke apparatuursituatie, de eventuele knelpunten (mede in relatie tot de derde generatie eindtermen) en mogelijke verbeteringen. In dit verband wordt onder meer bezien in hoeverre regionale investeringsarrangementen een oplossing kunnen bieden. De onderzoeksresultaten zullen in 1998 beschikbaar zijn. 2.2. Financiële positie bve-instellingen De invoering van de web gaat gepaard met een versterking van de financiële autonomie van de instellingen; meer bevoegdheden, maar ook een andere bekostigingsgrondslag. Het financiële beleid is gericht op een gezonde financiële basis van alle instellingen, afstemming op lokale en regionale behoeften, het vergroten van de autonomie door decentralisatie van beslissingsbevoegdheden en het versterken van de verantwoordingstaken van de instellingen.
2.2.1. Overdracht huisvestingsverantwoordelijkheden Uitgangspunt van de omkering kapitaaldienstfinancieringsoperatie (OKF) is dat de instellingen met de invoering van OKF in staat worden gesteld zelf in hun ruimtebehoefte te voorzien en hun eigen investeringsbeslissingen te nemen. Door met ingang van 1 juli 1997 de beslissingsbevoegdheid ten aanzien van de huisvesting over te dragen aan de instellingen kunnen op het instellingsniveau «in één hand» op het juiste tijdstip en op de juiste maat de meest doelmatige beslissingen genomen worden. De betrokken instellingen krijgen door de OKF de bestedingsvrijheid ten aanzien van alle huisvestingsmiddelen. De overdracht is gefaciliteerd met een structurele impuls van f 15 miljoen om de positie van de instellingen, hierin verder te versterken. Te samen met de prijscompensatie leidt dit vanaf 1997 tot f 23,0 miljoen aan extra middelen voor huisvestingsinvesteringen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
82
2.2.2. Versterking financiële positie bve-sector In reactie op onderzoek naar de financiële positie van bve-instellingen (Moret, Ernst & Young en Berenschot) is in 1997 een bedrag van f 30,0 miljoen vrijgemaakt voor de verbetering van de financiële positie van individuele bve-instellingen en voor een versterking van het financiële management in de bve-sector. Deze middelen worden ingezet om bepaalde instellingen in financiële zin in een goede uitgangspositie te brengen. Het gaat hierbij om maatwerk. Instellingen met een aantoonbare financiële problematiek dienen in 1997 in dit kader aanvragen in. De uitvoering zal grotendeels in 1998 plaatsvinden. 2.3. Bekostiging web De invoering van de web gaat gepaard met een nieuwe wijze van bekostiging van de instellingen, de educatie en de landelijke organen beroepsonderwijs (lob’s).
2.3.1. Beroepsonderwijs De nieuwe bekostigingssystematiek van het beroepsonderwijs zal in het jaar 2000 ingaan. Voor 1998 en 1999 geldt een overgangsbekostiging. In principe worden instellingen in deze twee jaren bekostigd op het niveau van 1997. Als de deelnemersaantallen in die jaren veranderen ten opzichte van die van 1997, dan wordt de bekostiging aangepast. De som van de instellingsbudgetten zal via een budgetfactor worden afgestemd op het beschikbare macrobudget. Het model voor de bekostiging van het beroepsonderwijs na 2000 gaat uit van bekostiging van roc’s op basis van toegevoegde waarde die instellingen leveren in termen van kennisverhoging bij de onderwijsdeelnemer. In dit model wordt rekening gehouden met de input, zoals de vooropleiding van deelnemers, en met de output, zoals het behalen van een diploma. In deze systematiek wordt het voeren van een effectief doelgroepenbeleid door de instellingen gestimuleerd.
2.3.2. Educatie De bekostiging van de educatie is met ingang van 1997 gedecentraliseerd naar de gemeenten. De gemeenten sluiten contracten met roc’s voor een op de lokale behoefte afgestemd educatie-aanbod. De verdeling van de middelen over de gemeenten aan de hand van maatstaven die voor elke gemeente gelijkelijk gelden, wordt in 1998 verder ontwikkeld. Bij de invoering van het nieuwe bekostigingsmodel zal rekening worden gehouden met herverdeeleffecten.
2.3.3. Landelijke organen beroepsonderwijs Het nieuwe bekostigingsmodel voor de landelijke organen omvat een verdeelmodel met een drietal output criteria: goedgekeurde kwalificaties, erkende leerbedrijven en gevulde beroepspraktijkvormingsplaatsen. Het nieuwe model wordt met ingang van 1998 gefaseerd ingevoerd. Met de gefaseerde invoering worden de landelijke organen in staat gesteld de herverdeeleffecten tussen de landelijke organen op te vangen. Ook kan op die manier rekening worden gehouden met een geleidelijke opbouw van de web-taken en afbouw van de wcbo-taken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
83
2.4. Kwaliteit Met de kwaliteitsinstrumenten van de web worden in het cursusjaar 1997–1998 de eerste ervaringen opgedaan. De kwalificatiestructuren Educatie en Beroepsonderwijs en de externe legitimering worden vanaf augustus 1997 geleidelijk ingevoerd. Daarnaast zijn de eerste kwaliteitszorgverslagen in 1997 opgeleverd; in 1998 volgt de tweede tranche. In 1998 zullen de resultaten van het beleid van de afgelopen twee jaar ten aanzien van de professionalisering van het personeel en de vernieuwing van leermiddelen zichtbaar worden.
2.4.1. Kwalificatiestructuur beroepsonderwijs De Adviescommissie Onderwijs-Arbeidsmarkt (ACOA) heeft eind 1996 de balans opgemaakt van de nieuwe kwalificatiestructuur beroepsonderwijs. De ACOA beveelt aan om in de verdere ontwikkeling van de kwalificatiestructuur: * sleutelkwalificaties beter in de kwalificatiestructuur en de opleidingen in te bedden; * een meer eenduidige invulling te geven van de maatschappelijkculturele en doorstroomkwalificering; * de samenwerking tussen landelijke organen te intensiveren; * de kwalificatiestructuur meer leerwegonafhankelijk en multifunctioneel in te richten; * een helder opleidingsaanbod per bedrijfstak te creëren. De SER wees ook op de noodzaak van de opname van sleutelkwalificaties in eindtermen en leerproces. Hoewel de sterke differentiatie in de kwalificatiestructuur garant staat voor de grote betrokkenheid van het bedrijfsleven, zou toch volgens de SER door de betrokkenen naar meer afstemming en samenhang gestreefd moeten worden. De discussie in het kader van het Nationaal programma «Een leven lang leren» zal invloed hebben op de permanente vernieuwing van kwalificaties en eindtermen. In 1998 en verder zal er, mede gevoed door de bovenstaande adviezen en ontwikkelingen, een permanente actualisering van de kwalificaties en eindtermen plaatsvinden. Van belang is dat deelnemers brede diploma’s met een grote herkenbaarheid, zowel binnen het onderwijs als op de arbeidsmarkt, verkrijgen.
2.4.2. Kwalificatiestructuur educatie (KSE) In 1997 is het totale aanbod in de educatie belegd met eindtermen die een plek hebben in de Kwalificatiestructuur Educatie (KSE). Begin 1997 heeft de Minister eindtermen vastgesteld voor de meest «courante» opleidingen in de educatie zoals Nederlands, NT2, Engels, Rekenen & Wiskunde en Maatschappelijke Oriëntatie. De ontwikkelingen van de tweede fase profielen in het voortgezet onderwijs gelden als «eindtermen» voor het vavo. De eindtermen voor het overige aanbod in de educatie zijn door de roc’s zelf vastgesteld. Met de BVE-Raad is een hoofdlijnenakkoord gesloten over de implementatie van de Kwalificatiestructuur Educatie. Deze implementatie heeft betrekking op informatie-overdracht en deskundigheidsbevordering, vaststelling van nieuwe eindtermen, afstemming van onderwijsprogramma’s op deze eindtermen en ontwikkeling van een examenpraktijk. De implementatie van de KSE zal in 1998 door de instellingen in samenwerking met de BVE-Raad moeten worden gerealiseerd (gefaciliteerd door de overheid). De Kwalificatiestructuur Educatie biedt een adequaat ordeningskader voor eindtermen die betrekking hebben op «nieuwe» competenties, zoals sleutelvaardigheden (communicatieve vaardigheden, «leren leren»), en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
84
digitale vaardigheden. In het kader van «Investeren in voorsprong» zullen eindtermen worden vastgesteld die betrekking hebben op digitale competenties, zoals het effectief om kunnen gaan met de computer en Internet.
2.4.3. Externe legitimering Belangrijk kwaliteitsinstrument is de systematiek van externe legitimering. Externe legitimering heeft het doel te waarborgen dat de inhoud en het niveau van de examens zijn afgestemd op de eindtermen. Voor externe legitimering sluiten onderwijsinstellingen overeenkomsten af met exameninstellingen. Deze exameninstellingen zijn in 1997 geregistreerd in het Centraal register beroepsopleidingen (Crebo). In de periode van 1997 tot 2000 is sprake van een overgangstraject: in deze periode dient 25% van de deelkwalificaties van een beroepsopleiding extern te worden gelegitimeerd. Vanaf 2000 moet de kleinst mogelijke meerderheid (tenminste 51%) van de deelkwalificaties per opleiding aan externe legitimering worden onderworpen.
2.4.4. Kwaliteitszorgverslagen Ook het kwaliteitszorgverslag is een belangrijk kwaliteitsinstrument van de web. Dit verslag dient om het jaar te worden gepubliceerd en moet inzicht bieden in de wijze waarop de instelling de zorg voor de kwaliteit van het onderwijs behartigt. Op basis van de eerste verslagen, die in 1997 zijn ontvangen, zal in 1998 worden bekeken of de systematiek voor 1999 moet worden bijgesteld.
2.4.5. Professionalisering personeel a. Nascholing onderwijspersoneel Het nascholingsbeleid in de bve-sector op basis van de inzet van reguliere nascholingsgelden wordt voortgezet. De veranderingen in het primaire proces ten gevolge van het maatwerkconcept in de roc’s en het gebruik van nieuwe media, waaronder informatie- en communicatietechnologie (ict) hebben gevolgen voor de rol van de docent. Dit wordt nog versterkt door de implementatie van het nieuwe beleid inzake «Investeren in voorsprong». Bijscholing van het onderwijspersoneel wordt als een belangrijk voorwaarde scheppend instrument gezien voor de invoering van nieuwe media in het bve-onderwijs. Bij- en nascholing van docenten zal ook als vernieuwingsthema in de nieuwe systematiek van de Beleidsagenda worden opgenomen. In de roc’s is de nascholing van docenten als een belangrijk gegeven opgepakt.
b. Professionalisering management Na de grote aandacht voor structuren en systemen is ook voor het management van de roc’s aandacht voor de inbedding van de web in de nieuwe roc’s van essentieel belang. Voor het leiding geven aan de instelling is affiniteit met de onderwijsinhoud en het leerproces onontbeerlijk. De afgelopen jaren zijn via de roc-faciliteitenregelingen middelen beschikbaar gesteld die zijn ingezet om te komen tot een verdere professionalisering van het management.
c. Arbeidsvoorwaarden In juli 1997 werd tussen de Minister en de BVE-Raad een onderhandelaarsakkoord gesloten over de wachtgelden. Uiterlijk per 1 augustus 1998 worden de wachtgelden in de sector bve gedecentrali-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
85
seerd. Dit betekent dat de financiële verantwoordelijkheid voor de wachtgelden bij de bve-sector komt te liggen. Het wettelijk deel van het wachtgeld wordt een collectieve verantwoordelijkheid, het bovenwettelijk deel valt onder de verantwoordelijkheid van de instelling. De wachtgeldregeling blijft centraal vastgesteld. Door de decentralisatie vervallen voor de bve-sector de quoteringsbepalingen bij herbezettingen de herbenoemingsverplichting van eigen wachtgelders. De sector moet zelf invulling geven aan het leeftijdsbewust personeelsbeleid.
2.4.6. Innovatie Het innovatiebeleid van bve is in de afgelopen twee jaar gericht op de ontwikkeling van nieuwe leermiddelen, -methoden en -concepten met een sterk accent op het gebruik van informatie- en communicatietechnologie. Er zijn hiertoe verschillende innovatieprogramma’s opgezet (bvenet, bve2000, Aantrekkelijk Technisch Beroepsonderwijs (ATB), Multimedia NT2 (MMNT2) en Transito Cognito), gebaseerd op het principe van co-financiering. Het zijn bovendien speerpuntprogramma’s: door het karakter van de beoogde technologische innovatie komen slechts een beperkt aantal initiatieven in aanmerking voor ondersteuning, met als criterium dat de projectresultaten ten goede komen van het gehele bve-veld. In het kader van bvenet is inmiddels sprake van circa 100 toepassingen van het gebruik van Internet in het onderwijs en in de communicatie tussen instellingen en de buitenwacht. In het kader van bve2000 lopen 110 projecten waarvan in de loop van 1998 het grootste deel zal worden afgerond. De resultaten worden verspreid in het bve-veld. In het kader van ATB en MMNT2 zijn digitale leermiddelen in ontwikkeling voor het technisch beroepsonderwijs resp. Nederlands als tweede taal. 2.5. Toegankelijkheid Toegankelijkheid van het onderwijs, goede aansluiting van leerwegen en extra ondersteuning voor diegenen die dat nodig hebben. Juist in het bve-onderwijs is er een maatschappelijk belang dat iedereen een opleiding kan volgen, toegesneden op de eigen mogelijkheden en behoeften. Mede door samenwerking met scholen voor mavo/vbo, door de nieuwe assistentopleiding en door aanvullende bekostiging van de laagste niveau’s beroepsonderwijs wordt gestimuleerd dat zoveel mogelijk mensen een beroepsopleiding kunnen volgen en dat voortijdig schoolverlaten in de eerste fase zoveel mogelijk wordt voorkomen. Door de positionering van de educatie en het beroepsonderwijs onder het dak van één roc zijn er goede mogelijkheden om deelnemers in de educatie een extra perspectief te bieden. Ook de erkenning van anders dan door opleiding verkregen kwalificaties (EVK) zal de toegankelijkheid van het bve-onderwijs vergroten. Maar ook de bovenkant van het bouwwerk – de doorstroommogelijkheden naar vervolgonderwijs – is voor de toegankelijkheid van essentieel belang. Toegankelijkheid van het bve-onderwijs en de maatwerkgedachte kunnen alleen worden vormgegeven door een nauwgezette intake en plaatsing van alle deelnemers. Het individuele roc-beleid zal worden vormgegeven in de richting van voorlichting, toelating, intake, plaatsing en verwijzing. De afstemming tussen de kwalificatiestructuren Educatie en Beroepsonderwijs zal de mogelijkheden voor deelnemers aan de educatie verder moeten vergroten.
2.5.1. Doelgroepen De invoering van de nieuwe kwalificatiestructuur biedt de doelgroepen nieuwe mogelijkheden voor het behalen van een beroepskwalificatie. Alle
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
86
leerlingen hebben ten slotte het meeste belang bij het behalen van een erkende beroepskwalificatie. De nieuwe kwalificatiestructuur onder de web zorgt ervoor dat dit voor alle leerlingen mogelijk wordt gemaakt.
2.5.2. Versterking beroepsbegeleidende leerweg (het voormalig leerlingwezen) Veel inspanningen in de bve-sector zijn gericht op de versterking van de beroepsbegeleidende leerweg. Bij de beroepspraktijkvormingsplaatsen (bpv’s) in leerbedrijven is voor deze leerweg de afgelopen jaren het aanbod achtergebleven bij de vraag. De benodigde bpv’s in met name de assistentopleidingen vergen continue aandacht. De fiscale faciliteiten, waarbij de overheid faciliteiten beschikbaar stelt voor werkgevers, de ontwikkeling van opleidingen waarin dagonderwijs en beroepsbegeleidende leerweg gecombineerd worden en het integraal opnemen van de doelstellingen van werkend leren in de derde generatie eindtermen zullen naar verwachting in deze situatie verandering brengen. Ook het convenant «Versterking Leerlingwezen» met de landelijke organen beroepsonderwijs heeft goede diensten bewezen. De noodzaak van verdere versterking van het leerlingwezen is door het convenant geaccentueerd, terwijl het de rol van de lob’s verduidelijkt en het creëren van een aantal aanvullende instrumenten (ESF, monitoring, voorlichting) vergemakkelijkt. De vraag naar het belang van werkend leren/lerend werken zal worden ingebed in een bredere discussie in het kader van het Nationaal programma «Een Leven Lang Leren». Eind 1997 zullen de resultaten hiervan beschikbaar zijn. De fiscale faciliteiten (waaronder de fiscale faciliteit leerlingwezen) worden begeleid door onderzoek en monitoring. Eind 1997 zal een integrale rapportage over de diverse evaluatie-onderzoeken naar alle typen afdrachtsverminderingen in het kader van de wva aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
2.5.3. Studiefinanciering mbo In het cursusjaar 1997/1998 zal voor het eerst de formele toetsing worden uitgevoerd van de norm voor voltijdsonderwijs die in 1995 is ingevoerd: alleen opleidingen die tenminste 850 klokuren les- of stagetijd per jaar omvatten, geven recht op studiefinanciering. Bij eerdere vooronderzoeken bleken veel mbo-opleidingen hier niet aan te voldoen. Samen met de bve-raad zijn maatregelen afgesproken om vanaf 1 augustus 1997 deze norm integraal te realiseren. De Tweede Kamer zal over de voortgang van de toetsing in 1997 en 1998 worden geïnformeerd. Voorts zal in 1998 samen met de bve-raad, de inspectie en IB-groep een experiment worden voorbereid. Het uitgangspunt daarbij is de toetsing op individuele basis met de onderwijsovereenkomst.
2.5.4. Doorstroom mbo/hbo Voor de toegankelijkheid van het onderwijs is een goede doorstroming naar vervolgonderwijs essentieel. De samenwerking tussen roc’s en hogescholen zal door middel van samenwerkingsprojecten in het kader van de beleidsagenda worden bevorderd. Deze samenwerking is met name gericht op afstemming van leerwegen. Pilots die de doorstroming naar het hbo pogen te bevorderen moeten de aantrekkelijkheid van de beroepsbegeleidende leerweg in de bve-sector verder vergroten (zie ook beleidsterrein 21 hbo). Om een extra impuls te kunnen geven aan de verbetering van de aansluiting mbo-hbo is in de begroting 1997 voor een periode van vier jaar f 3 miljoen per jaar beschikbaar gesteld voor landelijke projecten en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
87
voor regionale samenwerkingsarrangementen tussen bve- en hboinstellingen. Daarboven komen in deze begroting extra middelen beschikbaar. Voor bve en hbo gezamenlijk is dit in 1998 f 6 miljoen, in 1999 f 4 miljoen en in het jaar 2000 f 2 miljoen. 3. Horizontale toelichting De wijziging van de opleidingenstructuur per 1 augustus 1997 betekent dat het veld momenteel in een overgangsfase verkeert. Consequentie van deze overgangsfase is dat de tellingen en budgetstructuur van de begroting nog zijn gebaseerd op de oude opleidingenstructuur. Gevolg hiervan is dat de financieel-technische onderdelen van deze begroting nog deze oude structuur weerspiegelen. De aansluiting tussen de nieuwe en de oude opleidingenstructuur wordt in onderstaande tabel toegelicht.
oude structuur
nieuwe structuur
regulier onderwijs – mbo – leerlingwezen (bbo) – vormingswerk
beroepsonderwijs beroepsopleidende leerweg (bol) beroepsbegeleidende leerweg (bbl) wordt onderdeel van bol en bbl
tweede-kans onderwijs – voorgezet algemeen volwassenen onderwijs (vavo) – basiseducatie
educatie voortgezet algemeen volwassenen onderwijs
– Nederlands als tweede taal – deeltijd mbo
opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren en sociale redzaamheid Nederlands als tweede taal wordt onderdeel van bol en bbl
De bekostiging van de beroepsopleidende leerweg (mbo) en het theoretische deel van de beroepsbegeleidende leerweg zijn leerlingafhankelijk. De praktijkcomponent van de beroepsbegeleidende leerweg, het vormingswerk, de educatie, en overige uitgaven zijn gebudgetteerd. Het budget voor de beroepsopleidende leerweg beslaat circa 59%, voor de beroepsbegeleidende leerweg 18%, de educatie 16% en het vormingswerk/dt-mbo 7% van het exploitatiebudget. De bekostiging van het beroepsonderwijs voor 1998 en 1999 karakteriseert zich door het overgangskarakter naar de nieuwe bekostiging vanaf 2000. Uitgangspunt hierbij is dat de bekostiging voor 1997 wordt doorgetrokken naar 1998 en 1999. Als er sprake is van een stijging of daling van deelnemers aantallen tot 2000 ten opzichte van het aantal deelnemers in het bekostigingsjaar 1997, dan wordt het bekostigingsniveau aangepast. Deze aanpassing is gebaseerd op de landelijk gemiddelde vergoeding per deelnemer. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen deelnemers aan beroepsopleidende leerweg en beroepsbegeleidende leerweg. Via een budgetfactor wordt het totaal van de vergoedingen aan de instellingen op het niveau van het macro-budget gebracht. In het macro-budget worden de effecten van prijs- en salarismaatregelen verwerkt. Vanaf 1997 worden de middelen voor huisvesting als lumpsum aan de instellingen verstrekt. Verdeling zal plaatsvinden naar rato van de normatief bepaalde ruimtebehoefte van iedere instelling. Voor het onderwijs verpleging en verzorging, dat per 1 augustus 1997 is overgedragen aan OCenW, geldt tot 2000 een overgangssystematiek. Na 2000 zal het deel uitmaken van de bekostigingssystematiek beroepsonderwijs.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
88
In de reeks overige uitgaven van artikel 20.01 (zie onderstaande tabel) zijn onder andere de geraamde bedragen opgenomen van de diverse (onderwijs) ondersteunende instellingen zoals het centrum voor innovatie van opleidingen (cinop), het landelijk dienstencentrum (ldc) en de middelen voor studie- en beroepskeuzevoorlichting. Daarnaast zijn hier uitgaven voor examens opgenomen voor het gehele ministerie, alsmede uitgaven op projectbasis. De geraamde bedragen voor de opleidingsschepen- en internaten voor nautisch onderwijs zijn hier tevens weergegeven. In de volgende tabel zijn de uitgaven meerjarig weergegeven voor de sector Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie. tabel 3.1 Financiële kerncijfers (bedragen x f 1 miljoen)
Totale uitgaven Exploitatie Beroepsonderwijs – beroepsopleidende leerweg (mbo) waarvan asielzoekers* – beroepsbegeleidende leerweg (leerlingwezen)** cursusgeldontvangsten bij instellingen – overige beroepsleerwegen (vw + dt mbo) Educatie waarvan inburgering Huisvesting Rechtspositionele uitkeringen Overig – artikel 20.01 – artikel 20.03 Totale ontvangsten
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
3 580,7 3 364,1
4 081,0 3 551,5
4 202,6 3 662,3
4 321,6 3 765,5
4 329,1 3 781,6
4 353,3 3 814,4
4 380,0 3 845,2
2 088,6
2 149,0
2 154,4
498,5
555,5
668,9
2 214,7 (2,5) 691,9
2 217,9 (2,0) 695,5
2 243,8 (1,8) 694,3
2 270,6 (1,8) 692,1
(– 54,8) 245,1
(– 66,5) 249,9
(– 65,3) 248,5
(– 65,2) 253,8
(– 65,2) 256,7
(– 65,2) 259,5
(– 65,2) 261,5
531,9 (128,6)
597,1 (150,1)
590,5 (143,4)
605,0 (145,8)
611,4 (147,3)
616,8 (148,5)
620,9 (149,4)
(164,1) 216,6 117,3 99,3
364,0 (165,4) 165,4 75,2 90,2
372,4 (133,1) 167,9 63,1 104,8
375,3 (128,8) 180,8 63,4 117,4
375,3 (129,1) 172,2 63,4 108,8
375,3 (128,5) 163,5 63,6 99,9
375,3 (128,5) 159,5 63,6 95,9
– 78,8
– 96,4
– 81,7
– 78,7
– 78,7
– 78,7
– 78,7
* De middelen voor asielzoekers staan vanaf 1999 op beleidsterrein 26. ** inclusief landelijke organen beroepsonderwijs (LOB’s) en het onderwijs verpleging en verzorging.
De stijging van de uitgaven in 1997 ten opzichte van 1996 wordt met name veroorzaakt door de toevoeging aan beleidsterrein 20 van de huisvestingsbudgetten (voormalig beleidsterrein 24, f 291,5 miljoen), de overheveling van de budgetten voor verpleging en verzorging van het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport (f 67,7 miljoen), tijdelijke compensatie aan de onderwijsinstellingen omdat de Adviesbureaus voor Ondersteuning en Beroep onder het btw-regime vallen en de middelen voor (huisvestings)knelpunten (f 30,0 miljoen). Meerjarig stijgen de uitgaven door wijzigingen in de loonkostenberekening mede op grond van de effecten van de collectieve arbeidsovereenkomst 1996–1998 en de prijsbijstelling. Ter intensivering en optimalisering van het onderwijskundig proces is aan de lumpsum van de roc’s vanaf 1998 structureel f 15,0 miljoen toegevoegd. De stijging bij de beroepsbegeleidende leerweg van het budget 1997 ten opzichte van 1996 wordt veroorzaakt door de opleidingen verpleging en verzorging. Het oude vormingswerk en deeltijd-mbo maken in de nieuwe structuur onderdeel uit van de beroepsopleidende leerweg én de beroepsbegeleidende leerweg. De uitgaven voor educatie stijgen door Nt2 activiteiten hier in te delen in plaats van bij de beroepsbegeleidende leerweg en als gevolg van een stijging van het budget voor inburgering. Deze wordt onder andere veroorzaakt door een eenmalige overboeking van VWS van f 12,9 miljoen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
89
in 1997. De overige uitgaven op artikel 20.01 dalen als gevolg van verdeling van in 1996 onverdeelde prijs- en salarismaatregelen. De overige uitgaven op artikelen 20.03 stijgen in 1998 en 1999 als gevolg van een oploop in de gelden voor «veiligheid op school» en «kennis in beweging» (de zgn. clustergelden). In 1996 bleek de realisatie van ESF-ontvangsten lager dan geraamd. In navolging van deze ontwikkeling is de raming voor de jaren 1998–2002 verlaagd met f 9,0 miljoen. De ontvangsten van examengelden nemen in 1998 en verdere jaren af met f 3,5 miljoen, omdat de SPD-examens niet meer door OCenW worden vergoed. De aanscherping van het controlebeleid als gevolg van de invoering van het onderwijsnummer leidt tot een verlaging van de nabetalingen van f 3,0 miljoen vanaf 1999. Tabel 3.2 Aantal ingeschreven leerlingen (x 1000)
Beroepsonderwijs – beroepsopleidende leerweg (mbo) – beroepsbegeleidende leerweg (leerlingwezen)* – overige beroepsleerwegen (vw + dt mbo) Educatie – basiseducatie – v.a.v.o.
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
270,4 125,8 47,6
267,5 126,2 45,3
265,6 126,5 43,7
264,3 125,0 42,5
263,6 122,8 41,6
264,1 120,9 40,7
266,4 119,5 40,0
133,7 70,0
134,5 68,1
135,2 66,1
135,7 63,6
136,2 60,6
136,8 56,9
137,3 52,7
Bron: Referentieraming 1997 * exclusief opleidingen verpleging en verzorging
De deelname aan de beroepsopleidende leerweg (mbo) vertoont een stabiel beeld. Voor de beroepsbegeleidende leerweg (leerlingwezen) wordt na 1998 een daling voorzien. Deze daling is kleiner dan zonder fiscale maatregel zou mogen worden verwacht. De deelnemers aan het onderwijs voor verpleging en verzorging zijn nog niet in de aantallen opgenomen. Het voortgezet algemeen volwassenen onderwijs (vavo) vertoont een daling. Bij deze raming is niet gecorrigeerd voor de effecten van de web voor het vavo: de wijziging van de structuur van het aanbod van cursussen en het samengaan van het vavo en de basiseducatie. De gemeenten hebben immers een totaal budget educatie waarover zij met de roc’s contracten afsluiten. Tabel 3.3 Normatieve personeelsaantallen (fte x 1000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Totaal bekostigd personeel – beroepsopleidende leerweg (mbo) – beroepsbegeleidende leerweg (leerlingwezen)*
23,0 18,0 5,0
22,1 17,2 4,9
22,0 17,1 4,9
21,9 17,0 4,9
21,8 16,9 4,9
21,7 16,9 4,8
21,8 17,0 4,8
Waarvan onderwijzend – beroepsopleidende leerweg (mbo) – beroepsbegeleidende leerweg (leerlingwezen)*
17,1 13,7 3,4
16,4 13,0 3,4
16,3 12,9 3,4
16,2 12,8 3,4
16,1 12,7 3,4
16,1 12,7 3,4
16,1 12,8 3,3
* exclusief opleidingen verpleging en verzorging
De opgenomen personeelsaantallen zijn afgeleid uit de normatieve bekostigingsvoorschriften en volgen de ontwikkelingen in de leerlingenaantallen. De daling in de normatieve personeelsaantallen in de beroepsopleidende leerweg in 1997 wordt veroorzaakt door de harmonisatie van de bekostigingsregeling van lange en korte opleidingen in de beroeps-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
90
opleidende leerweg. Het verschil tussen 1996 en 1997 in de beroepsbegeleidende leerweg wordt veroorzaakt door de gewijzigde indeling van het budget voor Nt2 (zie ook de toelichting op tabel 3.1). Tabel 3.4 Normatieve personeelsratio’s 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Leerling/personeel – beroepsopleidende leerweg (mbo) – beroepsbegeleidende leerweg (leerlingwezen)*
15,0 24,8
15,5 25,8
15,6 25,8
15,6 25,4
15,6 25,1
15,6 25,0
15,6 25,0
Leerling/onderwijzend personeel – beroepsopleidende leerweg (mbo) – beroepsbegeleidende leerweg (leerlingwezen)*
19,8 35,6
20,6 37,0
20,7 37,1
20,7 36,5
20,7 36,0
20,7 35,9
20,8 35,9
* exclusief opleidingen verpleging en verzorging
De stijging van de normatieve ratio in de beroepsopleidende leerweg wordt veroorzaakt doordat de verwachte onderwijsdeelname een verschuiving laat zien naar sectoren met relatief hogere normatieve personeelsratio’s (van economie naar techniek en dienstverlening). De daling van de ratio in de beroepsbegeleidende leerweg vanaf 1999 is het gevolg van constante normatieve formatie bij de landelijke organen beroepsonderwijs. Tabel 3.5 Kengetallen over wachtgelden
Totaal aantal wachtgelders (x 38 uur) Totaal wachtgelduitgaven (x f 1 mln) Gemiddelde uitkering per fulltime-wachtgelder (x f 1) Aantal uitkeringsrechten (x 1)
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
1 946
1 998
1 608
1 556
1 559
1 552
1 552
161,1 82 785 6 861
165,4 82 785 7 044
133,1 82 785 5 669
128,8 82 785 5 485
129,1 82 785 5 498
128,5 82 785 5 473
128,5 82 785 5 473
Bron: IBG/USZO
De gegevens voor 1996 betreffen de gerealiseerde wachtgelduitgaven volgens de administratie van USZO Groningen en USZO Heerlen (suppletie). De wachtgeldgegevens 1996 in tabel 3,5 hebben betrekking op de wachtgeldopslag die aan de instellingen is verstrekt. Het totaal aantal wachtgelders is evenals in voorgaande jaren uitgedrukt in uitkerings-fte’s. Dit impliceert, dat niet alleen rekening is gehouden met de mate van werkloosheid, maar tevens met het uitkeringspercentage. De wachtgelduitgaven 1997 zijn gebaseerd op de verhoging van de autonome raming naar aanleiding van de tegenvallende wachtgeldontwikkeling. De uitgaven in latere jaren zijn nog gebaseerd op de meerjarenraming uit de begroting 1997. Deze raming zal worden aangepast in het licht van de recentelijk afgesloten onderhandelaarsakkoorden naar aanleiding van het rapport «De Jaren Tellen». Tevens zal er nog overleg plaatsvinden met het Participatiefonds over de betekenis voor de voeding van dit fonds. De budgettaire gevolgen hiervan zullen hun vertaling krijgen in de Voorjaarsnota 1998.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
91
Tabel 3.6 Aantal instellingen 95/96
96/97
97/98
98/99
99/00
00/01
01/02
vakinstellingen/inst bepaalde richting roc’s categoriale instellingen combinatie instellingen
0 24 112 40
12 46 20 4
15 46 0 0
15 46 0 0
15 46 0 0
15 46 0 0
15 46 0 0
totaal aantal instellingen
176
82
61
61
61
61
61
Bron: Procescoördinatie bve 1997.
Het proces van roc-vorming zal in het cursusjaar 1997/1998 worden afgerond. Hiermee is een forse schaalvergroting gerealiseerd, van ruim 400 instellingen in 1990 naar 61 instellingen in 1998. 4. Overige kerngegevens Verder zijn de volgende kerncijfers te geven die met dit beleidsterrein samenhangen. Deze zijn geraamd op beleidsterrein 25 studiefinanciering. De huisvestingsuitgaven 1996 die tot 1997 op beleidsterrein 24 stonden zijn hier ook weergegeven. Tabel 4.1 Met beleidsterrein 20 samenhangende financiële kerncijfers (x f 1 miljoen)
Huisvesting – beroepsopleidende leerweg (mbo) – overig wsf/wts beroepsopleidende leerweg (mbo) Lesgelden beroepsopleidende leerweg (mbo)1
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
284,2 162,0 122,2 1089,9 – 360,5
. . . 1249,4 – 391,7
. . . 1278,8 – 327,6
. . . 1215,4 – 456,3
. . . 1,208,8 – 476,9
. . . 1209,7 – 489,5
. . . 1222,9 – 506,0
1
Vanaf 1998/1999 bestaat de mogelijkheid het lesgeld gespreid te betalen. Dat leidt tot de lagere ontvangsten in 1998. Een deel van de ontvangsten in het jaar van aanvang van de gespreide betaling komt immers pas in het volgende begrotingsjaar binnen.
De uitgaven voor studiefinanciering zijn exclusief rentedragende leningen, kasschuiven, OV-studentenkaart, bijstelling aanvullende beurs en de versobering van de OV-studentenkaart. Tabel 4.2 Uitgaven per leerling (x f 1000)
Uitgaven per leerling bol (mbo) excl. wsf/wts en huisvesting Uitgaven huisvesting per leerling bol (mbo) Uitgaven wsf/wts per leerling bol (mbo) Uitgaven per leerl. bbl (leerlingwezen) 1
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
8,1
8,2
8,3
8,6
8,6
8,7
8,7
0,6 4,0 4,2
0,8 4,7 4,0
0,8 4,8 4,0
0,8 4,6 4,3
0,8 4,6 4,4
0,8 4,6 4,4
0,8 4,6 4,4
Vanaf 1998/1999 bestaat de mogelijkheid het lesgeld gespreid te betalen. Dit leidt tot de lagere ontvangsten in 1998.
De uitgaven per leerling voor de beroepsopleidende leerweg (mbo) zijn opgebouwd uit het «beroepsopleidende leerweg (mbo)-deel» van de gesaldeerde uitgaven op het beleidsterrein uit tabel 3.1. Gedeeld is door het aantal leerlingen per kalenderjaar. De uitgaven per leerling in de beroepsopleidende en de beroepsbegeleidende leerweg (leerlingwezen) vertonen een stijging. Deze oploop in latere jaren wordt voornamelijk veroorzaakt door de stijging van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
92
incidentele loonsom en de gewijzigde loonkostenberekening als gevolg van de verzelfstandiging van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds en de effecten van de collectieve arbeidsovereenkomst 1996–1998. De uitgaven per leerling in de beroepsbegeleidende leerweg (leerlingwezen) zijn opgebouwd uit de gesaldeerde uitgaven voor deze leerweg (zie tabel 3,1). Gedeeld is door het aantal ingeschreven leerlingen naar kalenderjaar. Dit kengetal is exclusief het onderwijs verpleging en verzorging. Voor de precieze toedelen van uitgaven naar schoolsoort en de opbouw van dit kengetal wordt verwezen naar het zakboekje «Financiële Kerncijfers OCenW 1998».
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
93
Beleidsterrein 21 HOGER BEROEPSONDERWIJS Hoger beroepsonderwijs t.o.v. de totale begroting OCenW Uitgaven OCenW f 38,9 mld.
PO
VO
MIN. ALG. BVE
CULT. OPU
HBO 6,7% WO
SFB OWB
Uitgaven Hoger beroepsonderwijs f 2,6 mld.
1. Algemeen Beleidsterrein 21 betreft het hoger beroepsonderwijs. De begroting voor dit beleidsterrein omvat de rijksbijdrage aan hogescholen voor het verzorgen van hoger beroepsonderwijs. Naast deze exploitatievergoeding voor personeel, materieel en huisvesting bevat dit beleidsterrein de rechtspositionele uitkeringen voor deze sector van het onderwijs en de middelen voor specifieke activiteiten, zoals vernieuwing, internationalisering, verbeteren van kwaliteit en studeerbaarheid en doelgroepenbeleid. De wettelijke grondslag voor de bekostiging ligt in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (whw) en de bekostiging vindt plaats volgens het Bekostigingsbesluit whw en de Regeling bekostiging hoger onderwijs. 2. Beleid De onderwerpen die in dit begrotingsjaar hoog op de hbo-beleidsagenda staan, zijn: – het Hoger Onderwijs en Onderzoekplan 1998 (HOOP 1998); – het actieprogramma Informatie- en Communicatietechnologie (ICT); – de uitvoering van het werkprogramma Kwaliteit en Studeerbaarheid; – de verbetering van de aansluiting mbo-hbo; – de arbeidsvoorwaarden en de wachtgelden; – de verschillende onderwijssectoren, in het bijzonder de lerarenopleidingen, de kunst en de techniek. De belangrijkste ontwikkelingen op deze beleidsagenda worden onderstaand kort beschreven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
94
Het ontwerp-HOOP 1998 verschijnt gelijktijdig met de ontwerp-begroting 1998. De beleidsvoornemens die daarin worden gepresenteerd, bouwen voort op het ontwikkelingsperspectief voor het hoger onderwijs voor de langere termijn, zoals dat in het HOOP 1996 is geschetst. Daarnaast schetst het ontwerp-HOOP 1998 een aantal nieuwe beleidsaccenten waarover de regering de komende periode het overleg met instellingen, studentenorganisaties en Tweede Kamer wil voeren. 2.1. Informatie- en communicatietechnologie (ict) Op 1 maart 1997 is de commissie PROMMITT geïnstalleerd (Programme on Multi Media in Teacher Training). De commissie is een vervolg op de tijdelijke adviescommissie COMMITT, die op 5 november jongstleden haar advies over de integratie van informatie- en communicatietechnologie in de lerarenopleidingen samen met een actieprogramma aan de minister heeft aangeboden. PROMMITT heeft tot taak het actieprogramma de komende jaren tot uitvoering te (laten) brengen in nauwe samenwerking met het Procesmanagement Lerarenopleidingen en het Procesmanagement ICT-Onderwijs. De commissie heeft inmiddels de projectvoorstellen die door de hogescholen met lerarenopleidingen in het kader van de tweede tranche van kwaliteit en studeerbaarheid per 1 mei jl. zijn ingediend, van een preadvies voor de commissie Wijnen voorzien. Tevens heeft de commissie een beleids- en beoordelingskader uitgewerkt voor de overige onderdelen van het actieprogramma. De onderwijsinstellingen zijn hierover ingelicht via een voorlichtingsbijeenkomst en een brief, waarin zij zijn uitgenodigd om projectvoorstellen bij de commissie in te dienen. Het zwaartepunt van de activiteiten van PROMMITT ligt vooralsnog in de periode 1997–1999. Voor de jaren 1997 en 1998 zijn f 26,0 miljoen per jaar aan additionele middelen beschikbaar. Daarnaast wordt het PROMMITTactieprogramma gefinancierd via de inzet van middelen uit het studeerbaarheidsfonds en de zogenoemde «pabo-up». In totaliteit behelst het PROMMITT-actieprogramma f 187,0 miljoen in 7 jaar. 2.2. Kwaliteit en Studeerbaarheid In het studiejaar 1996/1997 hebben de hogescholen en universiteiten een start gemaakt met projecten die gericht zijn op de verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid. In de eerste ronde van het studeerbaarheidsfonds is reeds een groot aantal projecten goedgekeurd. Per 1 april 1997 hebben de hogescholen en universiteiten opnieuw een groot aantal projectvoorstellen ingediend ten behoeve van de tweede tranche van het studeerbaarheidsfonds. De hogescholen hebben 662 projectvoorstellen ingediend. Vijfentachtig procent daarvan is goedgekeurd. Daarmee is een bedrag gemoeid van bijna f 127,0 miljoen. De lerarenopleidingen vormen een landelijke prioriteit binnen het studeerbaarheidsfonds. Bij de beoordeling van de ingediende projecten vervullen het Procesmanagement Lerarenopleidingen en PROMMITT een belangrijke rol via het pre-advies aan de Commissie Wijnen. Tevens adviseert PROMMITT de hogescholen over de inpassing van informatieen communicatietechnologie in de projectplannen. 2.3. Aansluiting mbo-hbo Het aantal leerlingen uit het secundair beroepsonderwijs dat kiest voor een hbo-opleiding is de afgelopen jaren toegenomen tot ongeveer eenderde deel van alle uitstromende mbo-ers. Mede met het oog op de bevordering van emancipatoire leerwegen, is het gewenst dat de aansluiting mbo-hbo inhoudelijk zo goed mogelijk is, waardoor leerlingen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
95
zonder noemenswaardige drempels de overstap van mbo naar hbo kunnen maken. In de komende jaren zal de aansluiting tussen mbo en hbo dus verdergaand moeten worden verbeterd. Ter uitvoering van het Verblijfsduurakkoord hbo is daartoe in juni 1996 het Plan van Aanpak Verblijfsduurdifferentiatie hbo vastgesteld: hogescholen zullen in samenspraak met mbo-instellingen moeten werken aan concrete activiteiten die leiden tot onderwijsinhoudelijke afstemming van het onderwijs en tot kwalitatieve verbetering van die aansluiting en die leiden tot verkorte programma’s voor mbo-ers. Om een extra impuls te kunnen geven aan de verbetering van de aansluiting mbo-hbo is in de begroting 1997 voor een periode van vier jaar f 3 miljoen per jaar beschikbaar gesteld voor landelijke projecten en voor regionale samenwerkingsarrangementen tussen bve- en hboinstellingen. Daarboven komen in deze begroting extra middelen beschikbaar. Voor mbo en hbo gezamenlijk is dit in 1998 f 6 miljoen, in 1999 f 4 miljoen en in het jaar 2000 f 2 miljoen. 2.4. Arbeidsvoorwaarden en wachtgelden
Decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming hoger onderwijs De Vaste Kamercommissie voor Onderwijs en Wetenschappen heeft op 3 oktober 1996 het advies besproken van de commissie Van Kemenade. Dit advies gaat in op de mogelijkheden voor verdergaande decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenvorming in het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Het advies is het startsein geweest om de verdergaande decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenvorming ten uitvoer te brengen, uiteraard onder de in de beleidsreactie van de minister omschreven condities. Momenteel wordt met de HBO-Raad overlegd over een concept-convenant voor de decentralisatie, dat is opgesteld naar analogie van de convenanten over de decentralisatie voor het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Ook vindt nog overleg plaats met de centrales voor overheids- en onderwijspersoneel over de tekst van het convenant.
Wachtgelden De beoogde trendbreuk in de stijging van de wachtgelduitgaven in het hoger beroepsonderwijs lijkt in 1996 daadwerkelijk te zijn gerealiseerd. Overeenkomstig de taakstelling die in het wachtgeldakkoord was afgesproken, zijn de wachtgelduitgaven beperkt tot f 186,0 miljoen. De nieuwe verrekenwijze van de wachtgelduitgaven met de rijksbijdrage, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen het zogenoemde wettelijk deel en het bovenwettelijk deel van de kosten, lijkt zijn vruchten af te werpen, evenals de overige gemaakte afspraken. Waakzaamheid en het nauwgezet volgen van de ontwikkelingen op het terrein van de wachtgelden blijven echter geboden om zo de uitgavenreductie conform het wachtgeldakkoord (maximale uitgaven: f 175,0 miljoen) ook in 1997 en volgende jaren met succes te kunnen realiseren. Om snel in te kunnen springen op actuele ontwikkelingen is voorzien in een monitoring van de uitvoering van de afspraken uit het akkoord. Deze monitoring zal per kwartaal in de vorm van een rapportage door de HBO-Raad aan de ministers van OCenW en LNV wordt aangeboden. 2.5. Lerarenopleidingen, kunstvakonderwijs en techniek
Lerarenopleidingen Het Procesmanagement lerarenopleidingen (PML) is voortvarend aan de slag met de implementatie van de voorstellen uit de nota «Vitale
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
96
lerarenopleidingen». Het management ontwikkelt een gezamenlijk curriculum, stelt een professionaliseringsplan op en stimuleert regionale samenwerkingsverbanden. Ten behoeve van de ontwikkeling van het gemeenschappelijk curriculum zijn taak- en adviesgroepen ingesteld. De producten zullen, na een veldconsultatie, in toetsingsconferenties worden besproken. Om integratie van informatie- en communicatietechnologie in het gezamenlijk curriculum te bevorderen, participeren informatie- en communicatietechnologie-deskundigen in de taak- en adviesgroepen. Bovendien werken het procesmanagement en PROMMITT nauw samen. Het procesmanagement heeft ondertussen diverse gesprekken met lerarenopleidingen gevoerd om de totstandkoming van samenwerkingsverbanden te bevorderen. Een tussenrapportage volgt in september. Mede op basis daarvan zal de Kamer dit najaar worden geïnformeerd over de voortgang die op de verschillende thema’s is bereikt.
Kunstvakonderwijs De herstructurering van het kunstvakonderwijs heeft een nieuwe fase bereikt. Op 18 juni 1997 heeft de Tweede Kamer ingestemd met het kaderstellend beleidsplan kunstvakonderwijs van 12 mei 1997. Dit beleidsplan voorziet in een aantal systeemaanpassingen, afgeleid van de specifieke positie en kenmerken van het kunstvakonderwijs in relatie tot de beroepspraktijk. De voornemens in dit beleidsplan zijn primair gericht op de verbetering van de kwaliteit van de opleidingen. De aansluiting op de beroepspraktijk wordt verbeterd door een selectievere toelating van voldoende gekwalificeerde studenten en via inhoudelijke vernieuwing en herordening van het opleidingenaanbod, gecombineerd met een krachtenbundeling door regionale concentratie. Samenwerking tussen opleidingen onderling en tussen opleidingen en de beroepspraktijk is een belangrijke voorwaarde voor dit traject. Voor de verdere uitwerking van dit veranderingstraject wordt onder regie van het departement een procesmanagement ingericht. Dit traject ter verbetering van de kwaliteit leidt ook tot een doelmatiger inrichting van het opleidingenbestel. Herijking van opleidingen en de daaraan gerelateerde bekostiging, in combinatie met een aantal specifieke maatregelen leidt tot een besparing van f 4,0 miljoen in 1998, oplopend tot f 25,0 miljoen vanaf 2001. De besparing voor het jaar 1998 wordt gerealiseerd door het effect uit de algemene collegegeldverhoging voor het hoger onderwijs in 1998 specifiek voor het kunstvakonderwijs niet te compenseren. Daarnaast wordt de bekostiging van een deeltijd-opleiding beeldende kunst aan een lerarenopleiding binnen het kunstvakonderwijs beëindigd. De aangekondigde maatregel die gericht is op de beëindiging van de bekostiging van studenten van buiten de EU/EER in het kunstvakonderwijs, wordt nadrukkelijker geplaatst in de context van de nota «Onbegrensd talent» die op dit punt in relatie tot de begroting 1998 met de Tweede Kamer zal worden besproken.
Techniek Het is van groot belang voor de Nederlandse economie dat er jaarlijks voldoende hoger technisch opgeleiden uitstromen naar de arbeidsmarkt. De belangstelling van jongeren voor een opleiding in het hoger technisch onderwijs lijkt echter af te nemen. Dat blijkt uit de dalende instroom in een aantal grote technische opleidingen, waaronder werktuigbouwkunde en elektrotechniek. Om de technische opleidingen zowel naar inhoud als naar vorm aantrekkelijker te maken voor grotere groepen studenten, is in het hoger beroepsonderwijs een belangrijke vernieuwingsslag op gang gebracht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
97
Techniek is één van de speerpunten in het K&S-traject. Dat heeft geleid tot een groot aantal projecten die de verbetering van de curricula tot doel hebben. Bovendien hebben de instellingen een Actieplan Techniek opgesteld. Daarin worden tal van voorstellen gedaan om het technisch beroepsonderwijs een kwalitatieve impuls te geven. In aansluiting bij deze inspanningen, wordt een samenhangend pakket aan maatregelen ontwikkeld, gericht op instroombevordering. Daarbij zullen hogescholen en bedrijfsleven nauw moeten samenwerken. Het bedrijfsleven zal zich in moeten spannen technische beroepen zowel inhoudelijk als randvoorwaardelijk aantrekkelijker te maken. Het hto moet haar programma’s nog beter afstemmen op de behoeften van de markt, met name op het punt van de gewenste breedte van de opleidingen. Ook in de opleiding van leraren zal gericht aandacht moeten worden besteed aan het aantrekkelijker maken van het natuur- en techniekonderwijs. Daarnaast wordt onderzoek gedaan naar mogelijkheden om combinaties van leren en werken uit te breiden, en deze trajecten wellicht aan te vullen met afspraken over baangaranties voor technisch opgeleiden. Door middel van een kennisinstituut zou de doorstroom van toegepaste kennis naar het hoger beroepsonderwijs en het bedrijfsleven gestimuleerd kunnen worden. Een studie naar de wenselijkheid en haalbaarheid van een dergelijke voorziening zal worden uitgevoerd. Deze activiteiten zullen worden ingebed in de gezamenlijke inspanningen van overheid en bedrijfsleven om vraag en aanbod van bèta en technische kwalificaties, zowel naar aantal als naar inhoud beter op elkaar af te stemmen. 3. Horizontale toelichting Het overgrote deel van de uitgaven op dit beleidsterrein (circa 90%) bestaat uit de normatief berekende rijksbijdrage voor de hogescholen. Het daarvoor beschikbare budget is opgenomen op artikel 21.01 (personele en materiële uitgaven) en artikel 21.05 (huisvesting). De verdeling van het beschikbare budget over de hogescholen vindt plaats op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) volgens het Bekostigingsbesluit WHW en de Regeling bekostiging hoger onderwijs. De rijksbijdrage wordt als een «lump sum» aan de hogescholen uitgekeerd. Dit betekent dat de hogeschool zelf beslist over de meest doelmatige besteding van het geld ten behoeve van personele, materiële en huisvestingsuitgaven. Vervolgens legt de hogeschool in het verslag verantwoording af over het gevoerde beleid. Het verslag bestaat uit de jaarrekening met de bijbehorende begroting, het jaarverslag en overige financiële gegevens en het verschaft inzicht in hoeverre sprake is van een behoorlijke uitvoering van de werkzaamheden waarvoor de rijksbijdrage is toegekend. De resterende uitgaven op dit beleidsterrein (circa 10%) zijn terug te vinden op de begrotingsartikelen 21.03 en 21.04. Artikel 21.02 is inmiddels komen te vervallen. Op artikel 21.03 staan de rechtspositionele uitkeringen, ook wel de wachtgelduitgaven genoemd, en de middelen voor flankerend werkgelegenheidsbeleid. Overigens betreft dit alleen de wachtgelduitgaven aan de personen die voor 1 juli 1996 in het wachtgeld zijn ingestroomd. De nieuwe instroom in het wachtgeld wordt rechtstreeks verrekend met de rijksbijdrage van de hogescholen (artikel 21.01). Op artikel 21.04 staan de middelen die aan de hogescholen worden toegekend voor specifieke activiteiten, zoals vernieuwing, internationalisering, informatie- en communicatietechnologie en de projecten ter verbetering van de kwaliteit en studeerbaarheid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
98
In het hoger beroepsonderwijs is reeds vele jaren sprake van een vast budget, dat gecorrigeerd wordt voor loon- en prijsontwikkelingen. In de navolgende tabel worden de geraamde uitgaven 1998–2002 voor het hoger beroepsonderwijs weergegeven, de gerealiseerde uitgaven in 1996 en de verwachte realisatie in 1997. Tabel 3.1 Totaal uitgaven en ontvangsten, uitgesplitst (x f 1 miljoen)
Totale uitgaven Rijksbijdrage waarvan rechtspositionele uitkeringen* waarvan huisvestingsvergoeding Overig Totale ontvangsten
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2 555,4 2 449,0 185,6 357,9 106,4
2 590,6 2 441,9 175,0 366,2 148,8
2 563,5 2 420,9 168,0 366,2 142,6
2 623,5 2 480,4 158,0 366,2 143,1
2 552,2 2 504,7 150,0 366,2 47,5
2 542,0 2 500,4 139,0 366,2 41,6
2 512,9 2 474,4 125,0 366,2 38,6
– 43,9
– 8,6
– 6,0
– 5,2
– 5,2
– 5,2
– 5,2
* wachtgelduitgaven (excl. flankerend werkgelegenheidsbeleid) overeenkomstig het wachtgeldarrangement hbo 1996–2004; deze uitgaven staan verantwoord op art.21.03 en voor een deel op art.21.01.
De totale uitgaven voor het hbo liggen in de periode 1997–1999 op een hoger niveau dan in de jaren vanaf 2000. Deze ontwikkeling is grotendeels het gevolg van de middelen die in de periode 1996–1999 beschikbaar zijn voor de verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid. Dit zogenoemde Studeerbaarheidsfonds maakt onderdeel uit van de post «overige uitgaven» (art.21.04) en bedraagt in totaal f 290,2 miljoen voor het hoger beroepsonderwijs, exclusief het agrarisch onderwijs. Het gaat achtereenvolgens om f 39,6 miljoen in 1996, f 84,0 miljoen in 1997, f 84,0 miljoen in 1998 en f 82,6 miljoen in 1999. De rijksbijdrage wordt verlaagd in verband met de stapsgewijze verhoging van de collegegelden in 1996, 1997 en 1998. Zoals in de ontwerpbegroting 1996 is aangegeven gaat het om een vermindering van de rijksbijdrage met f 35,7 miljoen in 1996, f 78,2 miljoen in 1997, f 120,9 miljoen in 1998 en f 122,2 miljoen vanaf 1999. Vanaf het jaar 2001 worden de meerjarencijfers beïnvloed door het Verblijfsduurakkoord dat in 1996 met de hogescholen is gesloten. Dit leidt tot een voorlopige vermindering van de rijksbijdrage met f 23,0 miljoen in 2001 en f 68,5 miljoen vanaf 2002, die ten goede komt aan het budget van de studiefinanciering. Als de hogescholen er in slagen de studiefinancieringsuitgaven te verminderen, dan wordt de vermindering van de rijksbijdrage evenredig gecorrigeerd. Daarnaast wordt de hoogte van de rijksbijdrage beïnvloed door het gecombineerde effect van diverse mutaties, zowel positief als negatief. De positieve mutaties betreffen onder andere de incidentele loonsomstijging, de financiële vertaling van het abp-complex en de loonbijstelling behorende bij de CAO-1996. De oplopende bezuiniging in verband met de herstructurering van het kunstonderwijs (vanaf 1998) is een negatieve mutatie uit de begroting 1997. Tevens wordt het meerjarenbeeld beïnvloed door enkele kasverschuivingen. De geraamde daling van de rechtspositionele uitkeringen heeft tot gevolg dat er in de toekomst meer middelen beschikbaar blijven voor de exploitatie van de hogescholen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
99
De hoge realisatie van de ontvangsten in 1996 is het gevolg van een eenmalige kasverschuiving ten laste van beschikbare projectgelden. Deze middelen zijn in 1996 ingezet ter compensatie van de relatief hoge wachtgelduitgaven. 4. Overige kerngegevens In deze paragraaf worden achtereenvolgens gepresenteerd: – de met beleidsterrein 21 samenhangende financiële kerncijfers; – het aantal studenten naar kalenderjaar; – personeelsaantallen en aantal instellingen; – kengetallen over wachtgelden; – overige kengetallen Tabel 4.1 Met beleidsterrein 21 samenhangende financiële kerncijfers (x f 1 miljoen)
WSF/WTS1 Collegegelden2
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
1 077,0 – 603,6
951,8 – 642,5
923,2 – 682,4
687,4 – 683,5
535,9 – 682,1
709,0 – 657,5
973,4 – 649,5
1
Exclusief rentedragende leningen, kasschuiven OV-studentenkaart, bijstelling aanvullende beurs en de versobering van de OV-studentenkaart; inclusief prestatiebeurs. Het collegegeld voor studenten die studiefinanciering ontvangen is f 2 400,– in 1996, f 2 575 in 1997 en f 2 750 vanaf 1998. De instelling bepaalt het collegegeld voor de overige studenten. Bij de raming is uitgegaan van eenzelfde collegegeld voor voltijd-studenten en van een collegegeld voor deeltijd-studenten van f 1 700.
2
Naast de rijksbijdrage verwerven de hogescholen inkomsten uit collegegelden. De collegegelden zijn sinds 1994 eigendom van de instelling. Er vindt geen verrekening meer plaats met de rijksbijdrage. De stijging van de geraamde collegegeldinkomsten in de periode 1996–1998 is het gevolg van de geplande collegegeldverhoging. Zoals eerder opgemerkt, is de rijksbijdrage aan de hogescholen in verband hiermee verlaagd. De daling van de studiefinancieringsuitgaven in de eerste jaren en de sterke stijging in het laatste jaar zijn vooral het gevolg van de prestatiebeurs. In de laatste jaren wordt er een grote stijging verwacht doordat dan de eerste cohorten studenten in aanmerking komen voor het omzetten van leningen in beurzen. De ontwikkelingen worden nader toegelicht op beleidsterrein 25 (Studiefinancieringsbeleid). Tabel 4.2 Aantal studenten naar kalenderjaar ( x 1000)
Totaal ingeschreven studenten1, 2 – voltijd – deeltijd
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
261,6 220,2 41,4
263,5 222,3 41,2
262,8 223,8 39,0
261,7 226,5 35,2
260,7 228,4 32,3
257,7 224,5 33,2
251,7 216,2 35,5
Bron: Referentieraming 1997 1 Exclusief de studenten in het hoger agrarisch onderwijs; deze zijn opgenomen in de begroting van LNV. 2 Voor de omrekening naar kalenderjaar t wordt een gemiddelde genomen van 2 collegejaren (2/3 x collegejaar t-1/t en 1/3 x collegejaar t/t+1)
Het totale aantal studenten in het hbo blijft naar verwachting redelijk stabiel in de komende periode. De stijging in de deelname aan het voltijdse onderwijs wordt grosso modo gecompenseerd door een daling van de deelname aan het deeltijdse onderwijs. Vanaf collegejaar 2001/02 komen de maatregelen ter verkorting van de verblijfsduur van de nieuwe cohorten studenten in de ramingen tot uitdrukking. De verwachte stijging
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
100
vanaf 2002 van de deelname aan het deeltijdse onderwijs is een gevolg van de afspraken met hogescholen over het stimuleren van deeltijdse en duale trajecten.
Personeelsaantallen Het aantal personeelsleden in vaste dienst van hogescholen daalt de laatste jaren enigszins. In 1996/97 waren er 20 000 personeelsleden in dienst, waarvan 12 300 onderwijzend personeel. In 1995/96 waren de vergelijkbare aantallen 20 100 en 12 400.
Aantal instellingen Medio 1997 bedraagt het aantal hogescholen 59. Vanwege de fusies in het verleden en de toename van de belangstelling voor het hbo is de gemiddelde grootte tussen 1992 en 1996 gestegen van 3400 naar 4400 studenten. Het ligt nog steeds in de verwachting dat het aantal hogescholen in de toekomst enigszins zal afnemen door voortgaande fusiebewegingen. Tabel 4.3 Kengetallen over wachtgelden
Totaal aantal wachtgelders (x 38 uur)1) Totaal wachtgelduitgaven (x f 1 mln)2 Gemiddelde uitkering per fte (x f 1000)3) Aantal uitkeringsrechten4)
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
1 845 184,5 100,0 4 773
1 721 169,8 98,7 4 452
1 636 162,8 99,5 4 232
1 559 152,8 98,0 4 033
1 488 144,8 97,3 3 849
1 418 133,8 94,4 3 668
1 305 119,8 91,8 3 376
1
Fte’s, het gemiddelde van de verwachte begin- en eindstanden van het kalenderjaar De uitgaven zijn gepresenteerd minus de ontvangsten (artikel 21.01 ontvangsten) 3 In afwijking van de kengetallen bij de andere beleidsterreinen is de gemiddelde uitkeringslast niet constant verondersteld, maar is de uitkeringslast geraamd in overeenstemming met het wachtgeldarrangement hbo. 4 Het aantal rechten is geraamd met een constante factor: de verhouding rechten/aantal fte van 1996 2
Het aantal wachtgelders moet verder afnemen door maatregelen ter beperking van de instroom in het wachtgeldbestand en maatregelen ter bevordering van de uitstroom. De hoogte van de gemiddelde uitkering kan in de toekomst afnemen als er minder personen van 50 jaar en ouder ontslagen worden. Hun salarislast en ook hun uitkeringslast is gemiddeld hoger dan van jongere werknemers. De wachtgelduitgaven in 1996 zijn gedaald overeenkomstig de afspraken in het wachtgeldarrangement dat in april 1996 met de hogescholen is gesloten. Met behulp van de gegevens uit de bovenstaande tabellen kunnen enkele ratio’s worden berekend. Deze zijn weergegeven in tabel 4.4. Tabel 4.4 Kengetallen (uitgaven: x f 1000, instellingsgrootte: x 1000)
Student / personeel Student / onderwijzend personeel Gemiddelde instellingsgrootte Uitgaven per student, excl. WSF/WTS, huisvesting Additief: Uitgaven huisvesting per student Uitgaven WSF/WTS per student Collegegelden per student (schatting)
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
13,0 21,2 4,4
. .
. .
. .
. .
. .
. .
8,2
8,4
8,3
8,6
8,4
8,4
8,5
1,4 4,1 2,3
1,4 3,6 2,4
1,4 3,5 2,6
1,4 2,6 2,6
1,4 2,1 2,6
1,4 2,8 2,6
1,5 3,9 2,6
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
101
De ontwikkeling van de kosten per student is redelijk stabiel in de periode 1997–2002. De relatief sterke stijging van de kosten per student van 1996 naar 1997 en de daling van 1999 naar 2000 wordt met name veroorzaakt door de extra middelen die beschikbaar gesteld zijn in het kader van Kwaliteit en Studeerbaarheid. De overige fluctuaties in de beschikbare rijksbijdrage en de geraamde studentenaantallen zijn nader toegelicht bij tabel 3.1 en tabel 4.2. De «kosten per student» is een belangrijk (doelmatigheids-)kengetal. Daarnaast zijn in «OCenW in kerncijfers» gegevens opgenomen over het rendement en de verblijfsduur in het hbo en resultaten van een onderzoek naar de mate waarin afgestudeerde hbo-ers 1,5 jaar na hun afstuderen er in geslaagd zijn een werkkring te vinden. In het begrotingsjaar 1997 zijn twee monitors opgezet om de afspraken die gemaakt zijn in het wachtgeldakkoord en het verblijfsduurakkoord te kunnen beoordelen. De eerste resultaten van de ontwikkeling van de wachtgelduitgaven zijn bemoedigend; de beoogde kentering in de uitgaven lijkt op te treden. Het Verblijfsduurakkoord is nog volop in ontwikkeling en richt zich op een vermindering van de studiefinancieringsuitgaven vanaf het collegejaar 2001/2002.
Doelmatigheid en verantwoording Voor het hoger beroepsonderwijs zal een monitor worden ontwikkeld waarin de prestaties van hogescholen in termen van financiële bedrijfsvoering, onderwijsrendement, doorstroom naar de arbeidsmarkt en onderwijskwaliteit en studeerbaarheid per hogeschool zullen worden gepresenteerd. Het ligt in de rede om deze monitor openbaar te laten zijn. Op deze wijze wordt de verantwoording van hogescholen naar het parlement, de maatschappij en in het bijzonder de studenten inzichtelijk en transparant vormgegeven. Indien blijkt dat een hogeschool niet doelmatig met de haar ter beschikking gestelde rijksbijdrage blijkt om te gaan, kan deze instelling worden uitgenodigd voor bestuurlijk overleg. Daarin kan de instelling de gerezen problematiek toelichten en aangeven welke maatregelen worden getroffen om het tij te keren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
102
Beleidsterrein 22 WETENSCHAPPELIJK ONDERWIJS Wetenschappelijk onderwijs t.o.v. totale begroting OCenW
Uitgaven OCenW f 38,9 mld.
PO
VO
MIN. ALG. BVE
CULT. OPU
HBO
SFB WO 13,6%
OWB
Uitgaven Wetenschappelijk onderwijs f 5,3 mld.
1. Algemeen Dit beleidsterrein omvat de bekostiging respectievelijk subsidiëring van de universiteiten en academische ziekenhuizen (artikel 22.01), de instituten van internationaal onderwijs en onderzoek (artikel 22.02) en de overige instituten van hoger onderwijs (artikel 22.03). Deze bekostiging en subsidiëring geschiedt op grond van de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek (WHW), een aantal subsidieregelingen en in een aantal gevallen op basis van aparte wetgeving. 2. Beleid Tegelijk met deze begroting wordt het ontwerp Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan 1998 (HOOP) gepresenteerd. Het ontwerp-HOOP 1998 bouwt sterk voort op het ontwikkelingsperspectief voor het hoger onderwijs voor de lange termijn zoals dat in het HOOP 1996 is geschetst. In het verlengde van dit ontwikkelingsperspectief bevat het ontwerpHOOP 1998 een beperkt aantal nieuwe beleidsvoornemens waarover dit najaar het overleg zal worden gevoerd met instellingen, studentenorganisaties en andere betrokkenen bij het hoger onderwijsbeleid. Voor deze begroting zijn met name van belang de voorstellen in het ontwerp-HOOP om de deelname aan bèta- en technische studies in het wetenschappelijk onderwijs te stimuleren, en het voornemen om de universiteiten in 1998 in de gelegenheid te stellen een start te maken met experimenten met duaal leren. De zogenoemde «HOOP-wetgeving» die thans wordt behandeld door de Tweede Kamer biedt daarvoor de juridische basis.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
103
Andere onderwerpen, die dit begrotingsjaar op de beleidsagenda van het wetenschappelijk onderwijs staan, zijn: – het innovatiebudget voor het wetenschappelijk onderwijs; – het werkprogramma kwaliteit en studeerbaarheid; – de implementatie van de modernisering van de universitaire bestuursorganisatie; – de toelating / loting; – de universitaire lerarenopleidingen; – de bekostiging van de universiteiten en de Open Universiteit; – academische ziekenhuizen; – de decentralisatie van arbeidsvoorwaarden. Op deze onderwerpen wordt hierna verder ingegaan. 2.1. Innovatiebudget voor het wetenschappelijk onderwijs Voor de meest actuele beleidsprioriteiten in het wetenschappelijk onderwijs wordt een innovatiebudget ingericht van 4 x f 10 miljoen. Vanuit dit budget kunnen snel en op maat gesneden nieuwe ontwikkelingen worden gestimuleerd en aangejaagd. Hierbij wordt allereerst gedacht aan ondersteuning van een aantal in het ontwerp-HOOP genoemde beleidsthema’s, in het bijzonder de vernieuwing/verbreding van bèta- en technische studies, de ontwikkeling van duale leerwegen in het wo en het bevorderen van de aansluiting vwo-wo. Andere thema’s liggen onder meer op het terrein van bestaande knelpunten en de verdere verspreiding en toepassing van nieuwe informatie- en communicatietechnologie (ict). Voor deze prioriteiten is in de periode tot 2001 jaarlijks steeds f 10 miljoen beschikbaar. Omdat het van het grootste belang is dat snel op nieuwe ontwikkelingen wordt ingespeeld wordt al in 1997 een bedrag van f 5 miljoen uit de eerste tranche van deze middelen beschikbaar gesteld. 2.2. Kwaliteit en studeerbaarheid Voor de stand van zaken rond de kwaliteit en studeerbaarheid bij instellingen voor het hoger onderwijs, en de daaraan gekoppelde uitkering uit het studeerbaarheidsfonds, wordt verwezen naar de tekst bij het Hoger Beroepsonderwijs (beleidsterrein 21). 2.3. Implementatie van de modernisering van de universitaire bestuursorganisatie De wet modernisering universitaire bestuursorganisatie (mub) is op 19 maart 1997 in werking getreden. Inmiddels zijn bij de openbare universiteiten door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen raden van toezicht benoemd. Om de implementatie van de wet te faciliteren heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen een klankbordgroep ingesteld. Deze zal in het voorjaar van 1998 verslag uitbrengen van haar werkzaamheden. 2.4. Toelating / loting Op 6 juni 1997 is de wet in werking getreden die voorkomt dat mensen met een deficiënte vooropleiding een opleidingsplaats kunnen verwerven bij een opleiding waarvoor een numerus fixus geldt. Dit is een eerste geformaliseerd element van een set van maatregelen die erop is gericht de toelatingsregels tot opleidingen waarvoor numerus fixus geldt te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
104
veranderen. De overige voornemens zijn opgenomen in de kabinetsreactie op het rapport «Gewogen loting gewogen» van de commissie toelating numerus fixus opleidingen onder leiding van prof. dr. P.J.D. Drenth. Na het overleg over de kabinetsreactie met de Tweede Kamer, wordt een en ander in wetgeving vastgelegd. 2.5. Lerarenopleidingen In 1997 is de termijn van het convenant over de universitaire lerarenopleidingen verstreken. Op basis van de evaluatie van dat convenant en de resultaten van de visitatie van april 1997, worden vervolgafspraken nagestreefd. Deze zullen betrekking hebben op verdere bevordering van: – de instroom van academisch gevormde leraren in het voortgezet onderwijs (met name in de exacte vakken); – een apart traject voor afgestudeerde tweedegraads leraren uit het hbo; – (gedeeltelijk) geïntegreerde en op maat gesneden trajecten voor studenten (in een vijfjarige doctoraal opleiding en aio’s. Uitgegaan wordt van een gelijkblijvend budget voor de universitaire lerarenopleidingen. 2.6. Bekostiging universiteiten Universiteiten In het HOOP 1998 wordt uitgebreid ingegaan op de bekostiging lange termijn. Hier worden de belangrijke ontwikkelingen voor de bekostiging 1998 aangegeven.
Stabiele bekostiging (STABEK) 1998 In het HOOP 1996 werd een nieuwe bekostigingssystematiek aangekondigd, die niet uitnodigt tot verhoging van de studentenaantallen. Voor het jaar 1997 is een stabiel interim model ingevoerd (STABEK), om de nieuwe systematiek in 1998 in te kunnen voeren. De definitieve vormgeving van een aangepast bekostigingsmodel vergde echter meer tijd dan aanvankelijk werd verwacht. Voor 1998 is de stabiele interim-systematiek gecontinueerd. Wijzigingen in de aantallen bekostigde studenten, getuigschriften, proefschriften, en ontwerperscertificaten leiden tot beperkte veranderingen in de rijksbijdrage per universiteit. In de systematiek 1998 is een afzonderlijke voorziening getroffen voor de situatie dat een universiteit een substantiële groei doormaakt. Een universiteit die boven een bepaalde grens uitgroeit, krijgt extra geld binnen het totaal van het macro-budget.
Onderzoekscholen In de voortgangsrapportage Wetenschapsbudget worden de uitgewerkte voornemens opgenomen inzake de onderzoekscholen. Zowel voor onderzoekscholen als voor toponderzoekscholen zijn bedragen van f 100 miljoen in het verdeelmodel opgenomen. Deze middelen zijn bestemd voor stimulering van kwaliteit, selectiviteit en samenwerking in het wetenschappelijk onderzoek. Daarvoor is verdere uitbouw van het stelsel van onderzoeksscholen in de breedte en – door vorming van toponderzoekscholen – in de diepte noodzakelijk.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
105
Uitspraak Raad van State met betrekking tot onderzoekfinanciering Over het onderzoeksbudget is op 27 februari 1997 een brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal verzonden (Tweede Kamer, 25 000 VIII, nr. 76). In deze brief is uiteengezet welke beweegredenen ten grondslag liggen aan de herverdeling van het onderzoeksbudget in 1993 en daarna. De teneur van deze beweegredenen is niet veranderd. Een en ander wordt in het HOOP 1998 nader toegelicht. In het overleg met de VSNU, is vervolgens gezamenlijk en op basis van overeenstemming met elk van de betrokken universiteiten geconcludeerd dat, op weg naar een nieuwe bekostigingssystematiek, in 1998 en 1999 een aanpassing van de verdeling wenselijk is. Daartoe wordt voor deze jaren een bedrag van f 13,0 miljoen per jaar binnen de component strategische overwegingen herverdeeld ten gunste van de acht oudere universiteiten. Daarnaast wordt, buiten het macrokader om, voor deze jaren een bedrag van f 13 miljoen per jaar verstrekt aan de acht oudere universiteiten. Dekking vindt plaats uit de post «Herstructurering Wetenschappelijk Onderzoek». Na 1999 vervallen deze aanpassingen. Open Universiteit Bij de taken van de Open Universiteit zal, meer dan thans het geval is, het accent komen te liggen op de onderwijsinnovatietaak en op het voeren van een gericht doelgroepenbeleid. Dit beleid moet met name gericht zijn op de tweedekansstudent. Hiermee samenhangend bestaat de noodzaak verandering aan te brengen in de huidige bekostigingsstructuur. De veranderingen in de bekostigingsstructuur vragen een wijziging van het bekostigingsbesluit ter uitvoering van artikel 2.6 van de WHW. Dit nieuwe bekostigingsbesluit gaat uit van de afspraken over vier jaar over de onderwijsprestaties van de Open Universiteit enerzijds en de hoogte van de rijksbijdrage aan de Open Universiteit anderzijds. De rijksbijdrage van de Open Universiteit zal worden samengesteld uit een deel basisvoorziening, een prestatiegebonden deel, een investeringsdeel en een deel uitkeringen na ontslag. Voor de vaststelling van het prestatiegebonden deel wordt gekeken naar de onderwijsresultaten (zowel algemeen als specifiek voor tweede kans onderwijs). Ook wordt gekeken naar de bijdragen van de Open Universiteit aan de vernieuwing van het onderwijs. De bestaande studiecentra zullen als een herkenbare bekostigingsparameter worden gehandhaafd. Het gewijzigde besluit zal op 1 januari 1998 in werking treden. 2.7. Academische ziekenhuizen
Bestuurlijke verhouding De academische ziekenhuizen zijn de klinische werkplaats voor de faculteiten geneeskunde. De WHW bevat bepalingen met betrekking tot de onderlinge afstemming van werkzaamheden tussen deze twee instanties. In 1997 hebben de universiteiten en de academische ziekenhuizen een overeenkomst gesloten over de wijze waarop zij met de wetsbepalingen ten aanzien van deze afstemming zullen omgaan. Deze overeenkomst, de zogenaamde gedragscode, omvat afspraken over: – de relatie in het algemeen en; – de verantwoordelijkheidsverdeling; – de hoofdlijnen van de lokale overeenkomsten met betrekking tot de ondersteuning van de faculteiten (de zogenaamde plandocumenten); – de verantwoording van de besteding van de rijksbijdrage; – een arbitrageregeling.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
106
Het is het voornemen van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen om de voortgang van het afstemmingsproces te toetsen aan deze gedragscode.
Bekostiging De voornoemde gedragscode en de invoering van een nieuw verdeelmodel voor het deel academische ziekenhuizen van de rijksbijdrage aan universiteiten markeren de overgang van een op historische gronden berustende, onheldere situatie naar een bekostingsstelsel waarin verantwoordelijkheden eenduidig zijn vastgesteld. Met de invoering van het verdeelmodel academische ziekenhuizen en de invoering van de functiegerichte budgettering voor de patiëntenzorgfunctie – (per 1 januari 1997), is het proces nagenoeg afgerond dat met de publicatie van het rapport «Bepaald Betaalbaar» van de Vereniging Academische Ziekenhuizen (VAZ) in 1993 aanving en dat zou dienen te leiden tot herijking van de geldstromen en het vernieuwen van de bekostigingsopzet. De laatste stap betreft de invoering van een verdeelsystematiek voor het bekostigingscompartiment die voor 1 januari 1998 voorzien is. Deze stap hangt samen met de bijzondere academische functie, waaronder de topreferentiefunctie.
Huisvesting In 1997 is het laatste zogenoemde convenantsziekenhuis opgeleverd. Met het begrip convenantsziekenhuis wordt gedoeld op het bouwregime waarbij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in nauw overleg met de bouwende instelling de beleidsmatige en financiële eindverantwoordelijkheid heeft. Voor de andere bouwprojecten geldt het regime van de Wet Ziekenhuisvoorzieningen (wzv). 2.8. Arbeidsvoorwaarden
Cao universiteiten en decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming In mei 1997 is door de VSNU, de universiteiten en de vakorganisaties de eerste «cao» voor de universiteiten afgesloten. Deze cao wordt vooral gekenmerkt door maatregelen die gericht zijn op het voorkomen van gedwongen ontslagen en door maatregelen die de gronden voor tijdelijke aanstellingen aanscherpen. Hierdoor is een meer specifieke invulling van de arbeidsvoorwaarden mogelijk en kunnen stappen worden gezet op het gebied van een cultuurverandering: meer marktconforme arbeidsverhoudingen binnen de universiteiten. Afgezien van het belang van de inhoud van deze cao, treden met het afsluiten van de cao de universiteiten voor het eerst gezamenlijk als bedrijfstak naar buiten. De looptijd van de cao is van 1 april 1997 tot en met 31 december 1998. Ze is een belangrijke mijlpaal in het proces van verdere decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenvorming.
De mobiliteit van (jong) wetenschappelijk personeel In het Wetenschapsbudget 1997 is aangekondigd dat met de universiteiten een afspraak zal worden gemaakt om de instroom van «vers bloed» in wetenschappelijke functies te garanderen. Dat zal gebeuren door jonge onderzoekers van buiten aan te trekken en afgestudeerden en post-doc’s eerst aan te stellen als deze enige jaren elders hun expertise hebben versterkt en verbreed. Het aanstellen van zoveel mogelijk wetenschappers van buiten de eigen instelling bevordert aldus de gewenste mobiliteit van wetenschappelijk personeel. In het ontwerp-HOOP 1998 wordt hierop nader ingegaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
107
In het kader van de cao 1996–1998 voor de sector Onderwijs en Wetenschappen zullen vanaf 1998 aan de universiteiten middelen beschikbaar worden gesteld ten behoeve van kwaliteitsbeleid en arbeidsduurverkorting. De bedoelde middelen kunnen worden ingezet om mobiliteitsbeleid voor personeel, in ruime zin, te bevorderen. Een andere maatregel die bijdraagt aan mobiliteit en ruimte voor jonge onderzoekers en docenten is een tijdelijke stimuleringsregeling. Deze regel houdt in dat vanaf 1997 talentvolle jonge hoogleraren worden aangesteld voor maximaal vier jaar in daartoe uitgekozen disciplines, in afwachting van de opvolging van een zittende hoogleraar.
Academische ziekenhuizen Met ingang van 31 december 1995 is de vorming van de arbeidsvoorwaarden gedecentraliseerd naar de academische ziekenhuizen. Bij de decentralisatie is afgesproken dat in een volgend traject een onderzoek zou plaatsvinden naar de mogelijkheden en consequenties van privatisering van de arbeidsvoorwaarden, dat wil zeggen van de pensioenvoorziening en de daarmee gepaard gaande sociale zekerheidsvoorzieningen. Hiermee wordt een meer gelijkwaardige uitgangspositie op de arbeidsmarkt gecreëerd voor de academische ziekenhuizen. Het onderzoek moet voor 1 januari 1998 worden afgerond. 3. Horizontale toelichting Het budget voor het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek is al gedurende een reeks van jaren vrijwel constant. Behoudens indexering voor loon- en prijsontwikkelingen, de jaarlijkse verhoging van circa f 30 miljoen in verband met de incidentele looncomponent en de jaarlijkse stijging van de post «rente en afschrijving bouw en medische en overige inventaris» bij de academische ziekenhuizen, zijn de budgetten alleen door beleidsmaatregelen gewijzigd. Ontwikkelingen in studentenaantallen hadden alleen effect op de verdeling van de budgetten over de instellingen, niet op de omvang van het totale budget. Met het regeerakkoord van 1994 is deze lijn doorbroken op grond van de verwachte terugloop in studentenaantallen door demografische ontwikkelingen en door de effecten van genomen beleidsmaatregelen. Dit leidt op termijn tot een structurele verlaging van het macro-budget voor de universiteiten. Deze verlaging komt vanaf 2001 in de meerjarencijfers tot uitdrukking. Mutaties hebben onder meer betrekking op incidentele factoren zoals het Studeerbaarheidsfonds (f 26 miljoen in 1996 en f 56 miljoen in de drie jaren daarna), de middelen voor de tijdelijke stimuleringsregeling voor aankomende jonge hoogleraren (f 10 miljoen in de jaren 1997 tot en met 2000) en de herstructureringsmiddelen wetenschappelijk onderzoek (f 15 miljoen in 2000 en f 30 miljoen in 2001). Daarnaast heeft de uitspraak van de afdeling Bestuursrecht van de Raad van State op het door de Katholieke Universiteit Nijmegen tegen de herverdeling van de onderzoekgelden in 1993 ingestelde beroep geleid tot een verhoging van f 90 miljoen in 1996. Het budget voor de uitkeringen na ontslag voor de universiteiten en academische ziekenhuizen is jaarlijks nagenoeg gelijk. Dat 1997 hierop een uitzondering vormt heeft een historische achtergrond, namelijk de in de eerste helft van de negentiger jaren ingeboekte taakstellingen en bijstellingen hierop voor de reductie van uitgaven van ontslaguitkeringen. De ramingen voor het internationaal onderwijs zijn bijgesteld in overeenstemming met het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De uitgaven voor het internationaal onderwijs worden toegerekend aan het ontwikkelingssamenwerkingsplafond.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
108
Daarnaast ontvangt een aantal instellingen een bijdrage op basis van internationale verdragen. De hoogte van die bijdrage wordt vastgesteld in internationale gremia waar Nederland lid van is. Bij de overige instellingen van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek is voor een deel sprake van wettelijke bekostiging zonder open-einde. Daarnaast is er nog een aantal gesubsidieerde instellingen die onder niet-wettelijke bekostiging vallen. Bij het bepalen van de subsidie voor deze instellingen wordt rekening gehouden met de geldende subsidievoorwaarden. De uitkeringen na ontslag (wachtgelden) zijn gebudgetteerd bij de universiteiten, de academische ziekenhuizen, de Open Universiteit en de Stichting Nederlandse Organisatie voor Internationale samenwerking in het Hoger Onderwijs (NUFFIC). Met ingang van de begroting 1998 zullen ook voor een negen-tal andere instellingen op de artikelen 22.02 en 22.03 de uitkeringen na ontslag worden gebudgetteerd (zie de toelichtingen aldaar en bij artikel 22.04). Bij de overige uitgaven ten slotte (art. 22.06) wordt de stijging van 1996 naar 1997 veroorzaakt door de eerdergenoemde overboeking vanuit artikel 22.01 ten behoeve van «kwaliteit en studeerbaarheid» en «jonge hoogleraren». Tabel 3.1 Totaal uitgaven en ontvangsten (x f 1 miljoen) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Totale uitgaven
5 221,9
5 238,9
5 345,4
5 471,7
5 481,0
5 490,0
5 475,1
– Universiteiten – Universitaire lerarenopleidingen – Huisvesting van universiteiten – Uitkeringen na ontslag1 – Academische ziekenhuizen Totaal universiteiten en academische ziekenhuizen (22 01)
3 785,5 8,5 181,0 296 9 670,2
3 695,5 8,1 186,1 304,5 723,1
3 785,2 7,1 186,3 279,9 760,5
3 888,0 7,1 186,4 280,6 784,7
3 939,1 7,1 186,4 281,2 795,7
3 946,9 7,1 186,4 279,4 807,3
3 926,5 7,1 186,4 279,4 812,0
4 942,1
4 917,3
5 019,0
5 146,8
5 209,5
5 227, 1
5 211,4
225,2
223,9
223,3
222,6
223,9
224,9
225,7
9,5
12,3
17,8
17,8
17,7
17,7
17,7
Overige uitgaven: – universiteiten2 – academische ziekenhuizen – overige instellingen Totaal overige uitgaven (22.06)
29,3 6,2 9,6 45,1
72,8 6,2 6,5 85,5
72,8 4,4 8,2 85,4
77,3 3,4 3,8 84,5
21,8 3,6 4,5 29,9
10,0 4,0 6,3 20,3
3,0 7,3 10,0 20,3
Totale ontvangsten
– 2,6
– 3,6
– 3,5
– 3,2
– 3,2
– 3,2
– 3,2
Bekostiging overige instellingen (22.02 + 22.03) Rechtspositionele uitkeringen (22.04)
1 2
universiteiten en academische ziekenhuizen 1996–1999 inclusief «Studeerbaarheidsfonds», 1997–2000 incl. «jonge hoogleraren»
4. Overige kerncijfers In tabel 4.1 worden de uitgaven gepresenteerd die elders in deze begroting zijn opgenomen, maar samenhangen met dit beleidsterrein. Het gaat in het bijzonder om de uitgaven voor studiefinanciering. Van de opbrengst van de collegegelden is, op basis van het (te verwachten) aantal netto-studenten en de hoogte van het collegegeld, een schatting opgenomen. De opbrengst van de collegegelden wordt sinds 1993 niet langer met de instellingen verrekend.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
109
Tabel 4.1 Met beleidsterrein 22 samenhangende financiële kerncijfers (x f 1 mln)
wsf/wts1 Opbrengst collegegelden (schatting)
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
780,2 353,9
684,9 383,7
609,7 391,9
445,0 388,0
315,1 380,3
272,9 376,5
347,9 374,9
1
Exclusief rentedragende leningen, kasschuiven OV-studentenkaart en bijstelling aanvullende beurs, inclusief prestatiebeurs. De bedragen zijn exclusief de financiering voor studenten in het agrarisch onderwijs. Hiertoe zijn de uitgaven aan wsf/wts met een vaste factor verlaagd.
De stijging tussen 1996 en 1998 wordt vooral veroorzaakt door de stijging van het collegegeld, daarna wordt de daling in het aantal ingeschrevenen zichtbaar in de reeks van tabel 4.1. Het aantal ingeschreven studenten geeft een indruk van de omvang van de onderwijstaak van de universiteiten. In tabel 4.2 zijn de (geraamde) studentenaantallen opgenomen. Het aantal studenten per collegejaar is hierbij omgerekend naar kalenderjaar. Voor de universiteiten zijn de gegevens over 1996 gebaseerd op de 1-decembertelling van het CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek), terwijl de rest van de reeks een prognose is. De prognose is gebaseerd op de Referentieraming 1997. De reeks daalt ten opzichte van de reeks in het HOOP 1996 sneller. Het niveau in 2002 ligt zo’n 8000 studenten lager dan de prognose in het ontwerp-HOOP 1998. Het is op basis van de beschikbare gegevens nog niet met zekerheid vast te stellen of de ontwikkeling van het studentental uiteindelijk belangrijk zal afwijken van de ramingen in het HOOP 1996. Tabel 4.2 Aantal ingeschreven studenten naar kalenderjaar (x 1000)
WO-bruto Extraneï Netto aantal studenten1
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
167,1 6,8 160,3
158,0 5,6 152,4
151,7 6,1 145,6
146,9 5,8 141,1
143,8 5,5 138,3
142,2 5,3 136,9
141,6 5,2 136,3
Bron: voor de universiteiten het CBS (1996); vanaf 1997 de Referentieraming 1997, omgerekend van collegejaar naar kalenderjaar. 1 Het netto aantal studenten in 1996 is inclusief de auditoren. Deze inschrijvingscategorie is m.i.v. collegejaar 96/97 afgeschaft.
De tabellen 4.3 en 4.4 laten respectievelijk het aantal instellingen zien en enkele berekende verhoudingsgetallen. Voor een meer uitgebreide toelichting op de interpretatie van de verhoudingsgetallen wordt mede verwezen naar het onderdeel 5 «Ontwikkelingen in de doelmatigheid binnen het wetenschappelijk onderwijs» hierna. Tabel 4.3 Aantal instellingen in het wetenschappelijk onderwijs Universiteiten
12
Theologische univ., univ. v. humananistiek, etc. Internationale onderwijsinstellingen Open Universiteit
6 4 1
Bron: OCenW
Er is geen reden om aan te nemen dat het aantal instellingen zal wijzigen gedurende de periode waarop de begroting betrekking heeft.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
110
Tabel 4.4 Kengetallen (aantallen x 1000, uitgaven x f 1000)
Gemiddelde instellingsgrootte (x 1000) Onderwijsuitgaven per student, excl. wsf/wts, huisvesting Additief: Uitgaven huisvesting per student Uitgaven WSF/WTS per student Collegegelden per student
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
13,4
12,7
12,1
11,8
11,5
11,4
11,4
8,7
9,0
9,6
10,1
10,3
10,4
10,4
0,4 4,9 2,4
0,4 4,5 2,5
0,4 4,2 2,7
0,4 3,2 2,8
0,5 2,3 2,8
0,5 2,0 2,8
0,5 2,6 2,8
Bron: Berekening OCenW. NB1: De «onderwijsuitgaven» zijn benaderd door uit gegevens over de onderzoekinspanning te herleiden welk deel van de inzet van wp betrekking heeft (zou hebben) op onderwijs. Aan de hand van de rekeningen 1995 zijn met die verhouding vervolgens de uitgaven voor onderwijs berekend en uitgedrukt als percentage van de totale lasten. Dit percentage is gerelateerd aan de rijksbijdrage exclusief huisvesting en academische ziekenhuizen en vermeerderd met de «overige uitgaven ten behoeve van universiteiten». De getallen zijn illustratief bedoeld; de onzekerheidsmarge is groot, omdat de hier doorgerekende scheiding tussen onderwijs en onderzoek gegeven de lump-sum financiering kunstmatig is. De getallen houden verder geen rekening met dynamiek in de verhouding onderwijs/onderzoek. NB2: Met ingang van het inschrijvingsjaar 1996/1997 is de inschrijvingsvorm «auditor» vervallen. Personen in deze categorie schrijven zich nu in als «student». De aantallen «netto studenten» in deze tabel zijn door deze systeembreuk hoger dan de overeenkomstige getallen in de begroting 1997. De verhoudingsgetallen liggen ook op een ander niveau.
De tabel toont een daling van de gemiddelde instellingsgrootte, uitgedrukt in studenten per instelling. In de berekende onderwijsuitgaven per student en de uitgaven voor huisvesting per student is een stijging vast te stellen. De reeks voor de collegegelden per student volgt uit de (voorgenomen) verhoging van het collegegeld tot uiteindelijk f 2750,– per jaar. Omgerekend naar kalenderjaar en afgerond op honderden guldens levert dat de reeks op van de tabel 4.4. Academische ziekenhuizen De academische ziekenhuizen hebben taken op het terrein van de patiëntenzorg en op het terrein van het onderwijs en het onderzoek. De taken rond de ondersteuning van medisch wetenschappelijk onderwijs en onderzoek verklaren een financieringsstroom vanuit het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen naar de academische ziekenhuizen. Bedoelde financieringsstroom wordt naar de academische ziekenhuizen geleid via de universiteiten. In tabel 4.5 zijn de aantallen ingeschreven studenten geneeskunde en tandheelkunde, en de numerus fixus voor deze studierichtingen, opgenomen. Tabel 4.5 Aantal studenten en numerus fixus geneeskunde en tandheelkunde
Ingeschreven studenten ( x 1000) – geneeskunde – tandheelkunde Numerus fixus (x 1) – geneeskunde – tandheelkunde
92/93
93/94
94/95
95/96
96/97
97/98
10,3 0,8
10,8 0,9
11,2 1,0
11,5 1,0
11,6 1,1
11,7 1,2
1 485 180
1 485 180
1 686 210
1 686 210
1 750 210
1 750 210
Bron: t/m 1996/97 CBS; 1997/98 wo-verdeelraming 1996 De aantallen geneeskunde en tandheelkunde zijn inclusief het (postdoctorale) opleidingsgedeelte.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
111
5. Ontwikkelingen in de doelmatigheid binnen het wetenschappelijk onderwijs
Algemeen Universiteiten kennen een hoge mate van bestedingsvrijheid binnen de wettelijke taken die zij hebben. In het verdeelmodel waarmee het macro-kader over de universiteiten wordt verdeeld zijn prestatieelementen gedefinieerd, zoals het aantal diploma’s. De kwaliteit van de prestaties wordt periodiek getoetst door het stelsel van visitaties. Vanuit het in het HOOP 1996 ingezette beleid wordt gestreefd naar snellere selectie en verwijzing van studenten en een verkorting van de leerwegen. Deze ontwikkeling gaat hand in hand met een bijzondere inspanning om de kwaliteit en effectiviteit van het onderwijs te verbeteren. Dat leidt de eerste jaren tot meer uitgaven in het wetenschappelijk onderwijs. In het navolgende zal de kwantitatieve ontwikkeling van verschillende indicatoren in het licht van de doelmatigheidsontwikkeling besproken worden. Daarbij zal ook worden verwezen naar het document «OCenW in Kerncijfers» waarin diverse verantwoordingsgegevens zijn opgenomen.
Instroom van studenten De instroom van studenten is gedaald van 35 700 in 1991 via 28 500 in 1995 naar 27 900 in 1996. Deze ontwikkeling is deels terug te voeren op demografische factoren en deels op het gevoerde beleid ter beperking van het «stapelen» van studies. Uit de gegevens over de samenstelling van de instroom (zie OCenW Kerncijfers tabel 2.7.3) blijkt dat de doorstroom van hbo naar wo («stapelen») sterk is afgenomen. De aantallen leerlingen die van het vwo naar het wo gaan zijn als gevolg van de demografische ontwikkeling ook gedaald. Nadere analyse van de instroomgegevens laat evenwel zien dat met name de doorstroompercentages onder de 18-jarige schoolverlaters vwo zijn gestegen en onder de 19-jarige schoolverlaters vwo stabiel blijven. Dit betekent dat de toegankelijkheid tot het wo onverkort goed te noemen is, waarbij zich zelfs een lichte verdere verbetering aftekent. De gegevens over de voorinschrijvingen 1997 wijzen er inmiddels op dat de daling van de instroom op grond van demografische factoren tot stand komt. Zoals hiervoor reeds werd opgemerkt bij de tabel 4.2 duiden de huidige gegevens er in totaliteit op dat de in het ontwerp-HOOP 1996 voorziene daling van de studententallen sneller tot stand is gekomen, maar dat de verwachting is dat het eindniveau overeenkomt met hetgeen in het ontwerp-HOOP 1996 werd voorzien.
Onderwijskosten per student
1
Niet te verwarren met de «rijksbijdrage» per student, die is gedefinieerd als het proportionele deel van de rijksbijdrage dat aan onderwijs wordt toegerekend gedeeld door het netto aantal studenten.
In de uit de universitaire rekeningen afgeleide kosten per student1 is in de overgang van 1994 naar 1995 een stijging waar te nemen. Deze stijging is de resultante van onder meer een stijging van de exploitatielasten door de overdracht van de verantwoordelijkheid voor de huisvesting; een lichte daling van de onderwijsinspanning uitgedrukt in fte wetenschappelijk personeel en een daling van het aantal studenten. Andere factoren die invloed hebben op deze getallen zijn studieduur, rendement en de verblijfsduur van de ongediplomeerde uitstroom. Zo leidt een daling van de gemiddelde studieduur, gegeven ook de investeringen in verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid van onderwijs-programma’s, tot een verhoging van de kosten per student(jaar) tot uiteindelijk f 10 700 (tabel 4.4). Er is echter wel degelijk sprake van efficiency-winst; immers dezelfde onderwijsprestatie wordt in een kortere tijd tot stand gebracht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
112
Met name vanuit de overwegingen uit het HOOP 1996 dat kwaliteit en studeerbaarheid verbetering behoeven wordt gestreefd naar een stabilisatie van de kosten per diploma op langere termijn. Uiteindelijk resulteert uit deze ontwikkelingen het compactere en goedkopere stelsel waar het HOOP 1996 naar streeft.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
113
Beleidsterrein 23 ONDERZOEK EN WETENSCHAPSBELEID Onderzoek en wetschapsbeleid t.o.v. de totale begroting OCenWf Uitgaven OCenW f 38,9 mld.
PO
VO
MIN. ALG BVE
CULT. OPU HBO
SFB WO OWB 3,3%
Uitgaven Onderzoek en wetenschapsbeleid f 1,3 mld.
1. Algemeen De middelen die binnen dit beleidsterrein zijn gereserveerd betreffen allereerst (artikel 23.01) de bekostiging op basis van wetten, zoals de WHW, de NWO-wet en de TNO-wet, Koninklijke Besluiten, internationale verdragen en statuten van een dertigtal grote(re) en kleinere instellingen van verschillend karakter. Te onderscheiden zijn de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), de Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO) en de Grote Technologische Instituten (GTI’s), instellingen op het terrein van bibliotheekwezen en informatieverzorging, waaronder de Koninklijke Bibliotheek, alfa/gamma onderzoek, publieksvoorlichting over wetenschap en technologie, maatschappelijke oordeelsvorming, internationale onderzoekinstellingen en de Adviesraad voor Wetenschap en Technologie. Met de beleidslijnen zoals die zijn opgenomen in het Wetenschapsbudget 1997 wordt mede invulling gegeven aan de strategische plannen en begrotingen van de instellingen. Met een deel van het geld voor dit beleidsterrein (artikel 23.04, omvang f 67,8 miljoen) geeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen invulling aan zijn rol van coördinerend Minister voor het Wetenschapsbeleid. Dit geld wordt ingezet voor nationale en internationale coördinerende activiteiten. Ook hier zijn de bestedingsvoorstellen gebaseerd op de in het Wetenschapsbudget 1997 opgenomen beleidslijnen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
114
2. Beleid In het Wetenschapsbudget 1997 is het beleid voor de komende jaren uitgezet. In de Voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid 1998 zal over de voortgang worden gerapporteerd. Een belangrijke hoofdlijn in het beleid betreft het ontwikkelen van keuzes in en prioriteiten voor het onderzoek, die – na politieke besluitvorming – worden geïmplementeerd. In het proces van verkenningen zijn, en worden, daarvoor de fundamenten gelegd. De verantwoordelijkheid voor het verkenningenproces is inmiddels overgegaan van de Overlegcommissie Verkenningen (OCV) naar de Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid (AWT), die zal voortbouwen op het door de OCV verrichte werk. In het AWT-werkprogramma 1997 en dat voor 1998 (dit laatste is gevoegd bij de Voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid 1998) hebben verkenningen-activiteiten een prominente plaats. Deze moeten leiden tot een tussentijdse aanscherping van prioriteiten en posterioriteiten ten behoeve van het Wetenschapsbudget 1999. De implementatie van de keuzes die in het Wetenschapsbudget worden voorgesteld en de gestelde prioriteiten vindt thans plaats. De reacties van universiteiten en onderzoekorganisatie op het eindrapport van de OCV, dat aan de inhoudelijke beleidsvoornemens in het Wetenschapsbudget 1997 ten grondslag ligt, geven aan dat dit rapport zich mag verheugen in brede ondersteuning. Met de VSNU en de universiteiten vindt overleg plaats over de wijze waarop, in de terminologie van de Tweede Kamer, de universiteiten «zichtbaar en meetbaar» kunnen maken op welke wijze zij in hun eigen strategie en beleid ingaan op de gestelde prioriteiten. In het conceptHOOP 1998 wordt hierop ingegaan. NWO en de KNAW verwerken de prioriteiten in hun komende begrotingen. Bij NWO speelt daarbij mee het realiseren van de in het Wetenschapsbudget aangekondigde stimuleringsprogramma’s en -acties. Deze worden voorbereid en opgestart in nauwe samenwerking tussen de relevante gebiedsbesturen van de NWO-organisatie als trekkers, de betrokken vakministers en de Minister van OCenW. Enkele programma’s en acties zullen nog dit kalenderjaar van start gaan, andere zullen naar verwachting in de eerste helft van 1998 volgen. TNO heeft de gestelde prioriteiten al betrokken in het eerste basisfinancieringsprogramma, dat begin 1997 aan de Minister van OCenW werd aangeboden. Bij de voorbereiding van de komende strategienota, die begin 1998 wordt verwacht, zullen deze evenzeer een rol spelen. De vier technologische topinstituten die door de Ministers van Economische Zaken, van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en Onderwijs Cultuur en Wetenschappen op grond van een uitvoerige procedure zijn aangewezen, ontvangen steun uit middelen die daarvoor ter beschikking staan op de begroting van Economische Zaken. Deze steun wordt aangevuld door de bij deze tti’s betrokken bedrijven, universiteiten en onderzoekorganisaties. De bedoelde tti’s zijn werkzaam op de terreinen telematica, voedingsonderzoek, metaaltechnologie en polymeren; hun onderzoekprogramma’s worden mede door de betrokken bedrijven aangestuurd. KNAW en NWO hebben op verzoek van de Minister van OCenW een gezamenlijke commissie gevormd, die doende is het organisatiemodel uit te werken dat in het Wetenschapsbudget 1997 op hoofdlijnen is geschetst.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
115
Binnenkort wordt het rapport van deze commissie verwacht, waarna met de betrokken organisaties overleg zal worden gevoerd over de stappen die moeten worden genomen. Een standpunt mag laat in 1997 of begin 1998 worden verwacht. De bilaterale samenwerking met Vlaanderen, de naburige Duitse Länder, Frankrijk, Indonesië en China wordt voortgezet. De samenwerking met Hongarije en Rusland, waarvoor met deze landen Memoranda of Understanding zijn aangegaan, wordt nog in 1997 geëvalueerd, waarna besluiten zullen worden genomen over voortzetting ervan. Doelmatigheid van het Nederlandse onderzoek Eén van de onderscheidende kenmerken van het Nederlandse onderzoek ten opzichte van die van een aantal andere landen is dat er in Nederland sprake is van een ongeveer gelijke omvang van de publieke sector en de private sector. Dit betreft zowel de financiering van het Nederlandse onderzoek (met een verhouding publiek/privaat van 0,98) als de uitvoering ervan (met een verhouding van 0,92). De investeringen in de publieke sector in Nederland zijn verhoudingsgewijs aan de hoge kant, terwijl de investeringen in de private sector verhoudingsgewijs aan de lage kant zijn. In de meeste landen ligt het zwaartepunt bij de private sector, niet alleen bij de financiering maar zeker ook bij de uitvoering. In een aantal landen is het aandeel van de private sector in de uitvoering van onderzoek twee maal zo groot als dat van de publieke sector. Dit is onder meer het geval in België, Zweden, de VS, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Een gevolg van deze situatie is dat Nederland relatief veel aan fundamenteel onderzoek doet (binnen de universitaire sector en voor een deel in de sector «overig publiek»), maar relatief weinig toepassingsgericht onderzoek en ontwikkelingswerk (in de publieke instituten en binnen de private sector). Een dergelijke situatie vraagt om een adequate doorstroming van kennis naar de praktijk. Een intensieve samenwerking tussen publieke onderzoekinstituten en maatschappelijke partijen (waaronder private) bevordert de toepassing van resultaten van onderzoek dat in de publieke sector is uitgevoerd. Dat geldt zeker voor de middelgrote en kleine bedrijven. De in Nederland aanwezige multinationals, goed voor zo’n 45% van het privaat uitgevoerde onderzoek, hebben eigen researchlaboratoria en zijn minder afhankelijk van het publieke onderzoek. Wanneer van intensieve samenwerking sprake is, kan dat een goede indicatie zijn voor een doelmatige inzet van de publieke kennisinfrastructuur ten behoeve van maatschappelijke partijen. Om die intensieve samenwerking te bevorderen zijn de laatste jaren diverse overheidsinitiatieven genomen (opgenomen in de nota «Kennis in beweging» uit 1995). Dan blijkt dat er bij de universiteiten een toename is van samenwerking met andere partijen en dat die samenwerking bij de overige publieke instituten (TNO, DLO en de GTI’s) al langere tijd hoog is. Het gezamenlijk publiceren van onderzoekers uit de verschillende sectoren neemt daarnaast ook in omvang toe. Wel is een grotere inspanning van de zijde van private partijen nodig om de investeringen in de eigen sector te vergroten. De overheid heeft de afgelopen jaren ook met fiscale maatregelen getracht de private inspanningen te vergroten. De inspanning van private partijen neemt weer toe na een jarenlange daling en stagnatie. Overigens zijn ook andere factoren in belangrijke mate van invloed op innovatieve processen binnen bedrijven, een belangrijk doel van R&D. Een tweede element van macro-doelmatigheid betreft de verhouding tussen de input van het onderzoek en de output ervan. Hebben de investeringen in onderzoek aan het einde van de jaren tachtig en het begin van de jaren negentig sterk te lijden gehad van budgettaire
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
116
beperkingen, toch is de omvang van wetenschappelijke output internationaal gezien goed te noemen; wereldwijd is de output in wetenschappelijke tijdschriften tussen 1981 en 1994 gestegen met 3,7% per jaar, voor het Nederlandse onderzoek is de stijging 7,2% per jaar. Wanneer de output van het onderzoek in termen van wetenschappelijke publicaties voorts wordt vergeleken met de invloed van die publicaties, dan blijkt dat Nederland een bovengemiddelde invloed kent voor de periode 1981–1994. Op het niveau van de afzonderlijke onderzoekorganisaties is er een grotere diversiteit aan financieringsbronnen, is er een toename in de omvang van externe financiering en een grotere productie in termen van publicaties en dissertaties, vooral bij de universiteiten. De toename in externe financiering bij de onderzoekorganisaties (TNO, DLO en de GTI’s) varieert per organisatie. Sommige kennen een stijging, bij andere was het niveau van externe financiering al hoog. In het universitaire onderzoek is het aantal wetenschappelijke publicaties per wetenschappelijke medewerker onderzoek toegenomen van 2,4 in 1980 tot 3,4 in 1995. Het aantal dissertaties is in deze periode verdrievoudigd, mede als gevolg van de invoering van het aio-stelsel. TNO en DLO hebben de afgelopen jaren hun organisatie gestroomlijnd, en bij NWO wordt de organisatie vereenvoudigd. Een aantal instituten is samengevoegd, zodat het totaal aantal instituten is verminderd. Dit heeft geresulteerd in een grotere omzet per werknemer in de periode 1990– 1996. Ook bij de Grote Technologische Instituten (ECN, MARIN, GD, WL en NLR) is de omzet per werknemer vergroot. 3. Horizontale toelichting Artikel 23.01 Instellingen voor onderzoek en wetenschapsbeoefening(x f 1 miljoen)
KNAW NWO TNO BPRC GTI’s Bibliotheken en informatieverzorging Instellingen voor alfa/gamma-onderzoek Internationale onderzoekinstellingen Adviesraden (AWT/COS) Publieksvoorlichting/technologisch aspectenonderzoek Rechtspositionele lasten Totaal artikel 23.01 Artikel 23.04 Coördinatie wetenschapsbeleid Totale uitgaven Totale ontvangsten
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
123,3 490,9 340,5 4,5 7,6 60,1 28,4 141,7 3,3
125,7 501,6 346,2 4,6 7,8 60,6 30,6 126,9 3,2
129,2 518,3 346,2 4,6 7,8 61,0 28,8 129,4 3,2
132,1 529,1 343,7 4,6 7,8 61,6 29,2 129,5 3,2
133,0 534,0 341,0 4,6 7,8 62,0 28,1 136,1 3,3
133,8 537,0 341,1 4,6 7,8 62,2 28,4 136,1 3,3
134,6 540,1 340,9 4,6 7,8 62,5 28,4 136,1 3,3
3,6 5,1 1 209,0
3,7 6,3 1 217,2
3,7 5,0 1 237,2
3,7 7,4 1 251,9
3,7 4,8 1 258,4
3,7 4,6 1 262,5
3,7 4,7 1 266,7
45,3
57,5
67,7
56,9
54,0
54,1
52,3
1 254,3
1 274,7
1 304,9
1 308,8
1 312,4
1 316,6
1 319,0
163,2
166,8
168,4
154,4
154,0
154,0
154,0
Naast een bedrag van circa f 0,2 miljoen ontvangsten als gevolg van het afrekenen van oude projecten, bestaan de ontvangsten uit bijdragen van andere departementen (EZ en Defensie) aan de financiering van TNO en het aandeel van OCenW in het Fonds Economische Structuurversterking (FES). Genoemde TNO en FES posten zijn tevens als post onder de uitgaven van beleidsterrein 23 opgenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
117
Exclusief bovenbedoelde posten zijn de uitgaven als volgt:
Netto uitgaven beleidsterrein 23
1997
1998
1999
2000
2001
2002
1 108,1
1 136,7
1 154,6
1 158,6
1 162,8
1 165,2
Het verloop van de meerjarencijfers wordt onder meer verklaard door de bijstelling in de arbeidsvoorwaardenruimte en de compensatie voor de prijsontwikkeling van de materiële consumptieve overheidsuitgaven. Bij de eerstgenoemde categorie speelt de andere verwerking van de privatisering van de pensioenvoorziening een belangrijke rol. Voorts zijn verhogingen opgenomen voor het programma Economie, Ecologie en Technologie (EET) en het budget voor huisvesting van Koninklijke Bibliotheek en Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. De tijdelijke daling in de reeks voor internationale onderzoekinstellingen wordt verklaard uit de budgettaire overdracht voor drie jaar aan het Ministerie van Economische Zaken ten bate van het Sciamachy project.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
118
Beleidsterrein 25 STUDIEFINANCIERINGSBELEID Studiefinancieringsbeleid t.o.v. de totale begroting OCenW
Uitgaven OCenW f 38,9 mld.
PO
VO
MIN. ALG. BVE
CULT. OPU HBO
SFB 11,1% WO
OWB
Uitgaven Studiefinancieringsbeleid f 4,3 mld.
1. Algemeen Het beleidsterrein studiefinanciering en onderwijsretributies omvat de volgende wetten en regelingen. – Wet op de studiefinanciering (wsf); In de Wet op de studiefinanciering is bepaald welke studerenden recht hebben op studiefinanciering en hoe die rechten zijn opgebouwd. – Wet tegemoetkoming studiekosten (wts); De wts bevat bepalingen voor de tegemoetkoming in studiekosten voor de scholieren tot en met 17 jaar die voltijds voortgezet onderwijs of de voltijdse opleiding in het beroepsopleidende leerweg in de zin van de Wet Educatie en Beroepsonderwijs volgen (hoofdstuk II), de voltijds-studerenden van 18 jaar en ouder in het voortgezet onderwijs (hoofdstuk III) en de studerenden van 18 jaar en ouder die deeltijdsonderwijs volgen (hoofdstuk IV). – Les- en cursusgeldwet (lcw); In de lcw is bepaald vanaf welke leeftijd vo- en mbo-scholieren lesgeldplichtig zijn. Daarnaast is in de lcw vastgelegd wanneer en op welke wijze de hoogte van het les- en cursusgeld wordt vastgesteld. 2. Beleid De beleidsagenda van het beleidsterrein studiefinanciering en onderwijsretributies omvat de volgende prioriteiten: – het organiseren van een maatschappelijk debat over het toekomstperspectief van de studiefinanciering; – de vormgeving van de reisvoorziening in de wsf na 1998; – verbreding aanvullende beurs in verband met wijziging ziektekostenverzekering studenten;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
119
– – – –
het verhogen van de prestatienorm voor eerstejaars studenten in het hoger onderwijs van 50 naar 70%; het waarborgen van de toegankelijkheid voor studerenden in het voortgezet onderwijs van 18 jaar en ouder (hoofdstuk III wts); het bevorderen van mobiliteit van studenten naar het buitenland vervroegen ingangsdatum lesgeldplicht.
Toekomst studiefinanciering In oktober 1996 heeft de minister het college toekomst studiefinanciering ingesteld. Dit college onder leiding van de heer Hermans (commissaris van de Koningin van Friesland) buigt zich thans nog over de toekomst van het stelsel van studiefinanciering. Het College Hermans heeft als taak meegekregen om uiterlijk eind oktober 1997 te rapporteren over wenselijk geachte ontwikkelingen voor de studiefinanciering. Daarbij moet het college alle vormen van studiefinanciering betrekken. Het gaat dus ook om alle vormen van onderwijs: voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs en hoger onderwijs. Naast de Wet op de studiefinanciering (wsf), wordt ook de Wet tegemoetkoming studiekosten (wts) bekeken. Maar ook andere voorzieningen die van belang zijn voor studerenden worden in beschouwing genomen. Het is bij die beoordeling van groot belang dat er zoveel mogelijk empirie verzameld en geanalyseerd wordt, zodat conclusies getrokken kunnen worden op basis van feiten. Op dit terrein staat ons inmiddels veel materiaal ter beschikking. De voorlopige conclusie van de regering op basis van dit materiaal is dat met het huidige stelsel van studiefinanciering de toegankelijkheid van met name het hoger onderwijs gewaarborgd is. De regering baseert zich daarbij op met name de volgende constateringen: – de instroom eerstejaars in het hoger onderwijs loopt vóór op demografische ontwikkelingen; – de instroom eerstejaars wo daalt minder snel dan op grond van de daling in de bevolking kan worden verwacht; – de instroom eerstejaars in het hbo stijgt ten opzichte van een dalende ontwikkeling in de omvang van de bevolking; – de ontwikkeling in het totaal aantal studenten in het hoger onderwijs loopt vóór op demografische ontwikkelingen; – studiefinanciering is slechts in een enkel geval een reden voor uitstel van verder studeren; – minder dan 10 procent van de vo-scholieren geeft studiefinanciering als reden op waarom zij (nog) niet verder willen studeren; – uitstroom zonder diploma vindt bij mannen en vrouwen in gelijke mate plaats; – studenten van wie de beurs wordt omgezet (de prestatienorm wordt niet gehaald), zijn voornamelijk mannen. Een oververtegenwoordiging van vrouwen doet zich niet voor. – bij tussentijdse afhakers speelt etniciteit geen rol; geslacht en ouderlijk inkomen alleen in het wo; – er is geen duidelijk aantoonbare relatie tussen ontwikkeling in instroom (bèta)studies hoger onderwijs en veranderingen in nationale SF systemen. In het kader van deze begroting kan niet vooruit worden gelopen op de inhoud van de uiteindelijke advisering die begin november zal volgen. Dit advies zal, zodra het beschikbaar is, aan beide Kamers der StatenGeneraal beschikbaar worden gesteld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
120
Reisvoorziening wsf Het huidige contract voor de OV-studentenkaart loopt af per 1 oktober 1998. Inmiddels is met de openbaar vervoerbedrijven overeenstemming bereikt over de toekomst van de OV-kaart. Bij brief van 20 juni 1997 (TK, 1996/1997, 25 374, nr. 4) is de Tweede Kamer daarover geïnformeerd. De strekking van de principe overeenkomst is als volgt. De huidige studenten behouden de thans geldende week/weekend kaart. Nieuwe studenten die met ingang van studiejaar 1997/1998 of daarna instromen in de wsf, krijgen tot 1 januari 1999 eveneens de bestaande week/weekend kaart. Vanaf 1999 ontvangen de dan thuiswonende studenten een zogenaamde thuiskaart, die gelijk is aan de huidige weekkaart. Uitwonende studenten ontvangen de zogenaamde uitkaart. In vergelijking met de weekend-kaart geeft de uitkaart wél recht op korting in de ochtendspits van dinsdag tot en met vrijdag en geeft de kaart één uur eerder – namelijk vanaf vrijdagavond 18.00 uur – recht op vrij reizen. De contractprijs voor deze reisvoorziening bedraagt f 570,0 miljoen gemiddeld over de contractperiode (prijspeil 1996), fors minder dan de prijs van het huidige contract (f 908,0 miljoen in 1997, prijspeil 1997). Dekking van het nieuwe contract vindt plaats uit de reeds op de OCenWbegroting beschikbare middelen voor de reisvoorziening, reeds in het kader van de begrotingsvoorbereiding 1998 geïdentificeerde meevallers en nog te realiseren meevallers op de OCenW-begroting. Daarnaast is de verwachting dat als gevolg van het nieuwe contract een groter deel van de studenten thuis zal blijven wonen. De hieruit resulterende besparing van de uitgaven voor uitwonendentoeslag (oplopend tot f 70,0 miljoen in 2002) is eveneens ingezet ter dekking van het nieuwe OV-contract. Voorts is met de OV-bedrijven een prijs overeengekomen (f 660,0 miljoen gemiddeld over de contractperiode) indien de Regering de reisvoorziening vorm blijft geven via de huidige week/weekend-kaart. De Regering heeft tot 1 augustus 1998 het recht gebruik te maken van deze optie, waarbij bedacht dient te worden dat bij het effectueren van de optie geen gebruik kan worden gemaakt van bovengenoemde besparingen op de uitwonendentoeslag.
Verbreding aanvullende beurs Het kabinet heeft besloten dat de instroom van 200 000 bejaarden in het ziekenfonds (reparatie Wet van Otterloo) zal worden gecompenseerd door het beëindigen van het recht op gratis meeverzekering voor alle WSF studenten. Hierdoor komen er op termijn naar schatting 185 000 studenten minder in aanmerking voor gratis meeverzekering in de ZFW. Deze studenten moeten zich particulier gaan verzekeren. Hiertoe staat voor hen de Studenten Standaard Pakketpolis (SSPP) open. De maatregel gaat voor wsf studenten in per 1 augustus 1997. Studenten die voor die datum al gratis meeverzekerd waren houden hun recht op gratis meeverzekering zolang zij ononderbroken wsf genieten. Studenten die na augustus 1997 gaan studeren worden zoveel mogelijk gecompenseerd. Hierbij geldt dat degenen die recht hebben op een aanvullende beurs volledig worden gecompenseerd. De andere studenten waarvan de ouders een relatief hoog inkomen hebben, kunnen de kosten van een SSPP bijlenen. Met behulp van de middelen die hierdoor vrijvallen bij de ziekenfondsen wordt daarnaast vanaf 1 januari 1998 de reikwijdte van de aanvullende beurs verruimd. Er komt een verlaging van het kortingspercentage en een verhoging van de kortingsvrije voet. Hierdoor komen circa 24 000 studenten – die tot nu toe niet in aanmerking kwamen – in aanmerking voor een aanvullende beurs. Bovendien krijgen studenten die minder dan de maximale aanvullende beurs ontvangen een hogere aanvullende beurs.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
121
Prestatiebeurs De verhoging van de prestatie-eis voor studenten in het eerste jaar van het hoger onderwijs – die voorzien was per 1 september 1997 – is met een jaar uitgesteld. Met het parlement is afgesproken dat deze verhoging afhankelijk is van de voortgang die de onderwijsinstellingen hebben geboekt bij het verbeteren van de studeerbaarheid. De verbetering van de studeerbaarheid is op dit moment van dien aard dat de geplande verhoging per 1 september 1998 kan plaatsvinden.
Waarborgen toegankelijkheid wts De Wet tegemoetkoming studiekosten (wts) is thans in zijn geheel in werking getreden. Dit geldt zowel voor de minder- en meerderjarige leerlingen in het voltijds voortgezet onderwijs als ook voor de minderjarige leerlingen in het voltijds beroepsonderwijs. Inmiddels zijn op de OCenW-begroting middelen uitgetrokken om bepaalde groepen zittende vo18+-ers die materieel geen terugvalpositie hebben op ouders, partners of eigen inkomen, tijdelijk te compenseren voor de overgang van de wsf naar de wts. Het standpunt over een mogelijk structurele voorziening zal mede worden gebaseerd op basis van de rapportage van het College Toekomst Studiefinanciering dat begin november wordt verwacht, zoals in het overleg met de Tweede Kamer van 5 maart is meegedeeld.
Meer mogelijkheden om studiefinanciering buiten Nederland aan te wenden In de nota «Onbegrensd talent. De internationalisering van het onderwijs» is de wenselijkheid benadrukt de mobiliteit van onder andere studerenden nog verder te vergroten. Ook in de reactie van de Nederlandse regering op het «Groenboek Onderwijs, Opleiding, Onderzoek: de belemmeringen voor transnationale mobiliteit» onderstreept Nederland het belang van de bevordering van de mobiliteit. In enkele Europese landen heeft die wens om de mobiliteit te vergroten reeds vorm gekregen op het terrein van de studiefinanciering. Ook Nederland wil die mogelijkheden verruimen. Vandaar dat de regering voornemens is een voorziening te treffen op basis waarvan maximaal 1000 studerenden na een selectieprocedure in aanmerking kunnen komen voor financiering van een volledige studie in één van de EU/EER-landen waarvoor thans geen recht op studiefinanciering op grond van de WSF bestaat. De condities waaronder dit gebeurt worden nader onderzocht maar dienen zo veel mogelijk in overeenstemming te zijn met die van de prestatiebeurs. Mede in samenwerking met Nuffic wordt nagegaan welke opleidingen in het buitenland daarvoor in aanmerking komen.
Vervroegen ingangsdatum lesgeldplicht Leerlingen aan voltijds dagonderwijs zijn op dit moment lesgeld verschuldigd als zij vóór 1 augustus de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt. Voor een leerling die op 31 juli 16 jaar wordt, is dan ook voor het volgend cursusjaar het volledige bedrag aan lesgeld verschuldigd, terwijl voor een leerling die op of na 1 augustus de 16-jarige leeftijd bereikt, voor dat volgend cursusjaar geen lesgeld hoeft te worden betaald. Ouders van leerlingen die in hetzelfde cursusjaar zitten, kunnen hierdoor geconfronteerd worden met een zodanig verschil in kosten dat deze grens als onbevredigend wordt ervaren. Er is daarom een wetswijziging bij de Tweede Kamer ingediend (TK, 1996/1997, 25 321, nrs. 1 t/m 5) waarin wordt voorgesteld ook lesgeld te heffen voor de leerlingen die in de loop van het cursusjaar 16 jaar worden. De hoogte van dit lesgeld wordt
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
122
afgeleid van het reguliere lesgeldbedrag en vastgesteld naar rato van het aantal kwartalen nadat de leerling de 16-jarige leeftijd heeft bereikt. Uiteraard geldt voor dit pro rato lesgeldbedrag eenzelfde compensatieregeling in de wts als voor de huidige lesgeldplichtigen. Deze wijziging zou moeten ingaan met ingang van het cursusjaar 1998/99. 3. Horizontale toelichting In onderstaande tabel is de opbouw van de begroting 1998 en de meerjarenramingen 1999–2002 weergegeven. Tabel 3.1 Opbouw begroting uitgaven 1998 – samenvatting (x f 1 mln) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
WSF-relevant Reisvoorziening WTS Overig SF
2 403,5 954,8 227,6 8,0
2 051,6 903,8 408,4 12,8
1 653,7 831,3 431,9 13,7
1 696,2 646,7 434,1 14,9
1 446,7 595,7 436,6 16,1
1 613,7 560,5 445,6 16,7
1 977,1 557,9 458,1 16,7
subtotaal relevant WSF-leningen
3 593,9 634,9
3 376,6 913,2
2 930,6 1 373,2
2 791,9 1 327,4
2 495,1 1 509,8
2 636,6 1 194 ,6
3 009,8 844,6
Totaal art. U 25.01 Garanties art. U 25.02
4 228,8 0,0
4 289,8 0,1
4 303,8 0,1
4 119,3 0,1
4 004,9 0,1
3 831,1 0,1
3 854,4 0,1
N.B. In de tabel is een onderscheid gemaakt naar relevante en niet-relevante uitgaven en ontvangsten. Relevant heeft in deze context betrekking op het al dan niet meetellen voor het beleidsmatige financieringstekort.
De aflopende reeks bij de relevante wsf-uitgaven hangt samen met de afnemende aantallen gerechtigden. Dit effect wordt versterkt doordat de gerechtigden in het voortgezet onderwijs (circa 50 000 op jaarbasis) vanaf 1997 onder de werking van de wts vallen. Daarnaast is sprake van een forse daling van de relevante uitgaven als gevolg van de invoering van de prestatiebeurs. Deze leidt bij de niet-relevante uitgaven – de uitgaven aan rentedragende leningen – tot een tegengestelde ontwikkeling. Hierop is dan ook vanaf 1997 een aanzienlijke stijging zichtbaar. De oploop bij de relevante uitgaven in de jaren 2001 en 2002 en de daling in die jaren bij de rentedragende leningen houden verband met de verwachte omzettingen van lening in beurs voor de eerste prestatiebeurs-cohorten. De meerjarenramingen voor de uitgaven in verband met de reisvoorziening in de wsf worden tot en met 1998 bepaald door het huidige contract met de ov-bedrijven. Vanaf 1999 is sprake van een substantiële daling van het beschikbare budget als gevolg van de afgesproken versobering uit het Regeerakkoord. Het budget voor de uitgaven in het kader van de wts stijgt sterk vanaf 1997. Dit houdt verband met de reeds genoemde overheveling van de leerlingen in het voortgezet onderwijs uit de wsf. De uitgaven «overig SF» betreffen de vergoedingen aan studerenden uit EG-landen en de niet verhaalbare deurwaarderskosten. De uitgaven aan in het verleden verleende garanties voor studieleningen hebben in 1996 slechts f 27 000 bedragen. Het uitstaande risico neemt jaarlijks af doordat er op de verstrekte studieleningen wordt afgelost. Voorlopig wordt meerjarig nog uitgegaan van een maximaal te betalen bedrag van f 0,1 miljoen per jaar.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
123
Tabel 3.2 Opbouw begroting ontvangsten 1997 – samenvatting (x f 1 mln) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
SF-relevant SF niet relevant
488,7 83,1
736,8 71,3
688,5 139,8
656,7 156,8
619,7 168,5
550,0 172,4
523,1 163,0
Totaal ontvangsten artikel 25.01 Lesgeld artikel 25.02
571,8 680,6
808,1 738,5
828,3 613,2
813,4 849,2
788,1 888,3
722,4 917,3
686,1 953,6
1 252,4
1 546,6
1 441,5
1 662,6
1 676,4
1 639,7
1 639,7
Totaal ontvangsten
De relevante ontvangsten studiefinanciering betreffen de aflossingen op renteloze voorschotten en op rentedragende leningen die vóór 1992 zijn verstrekt, en ontvangsten op kortlopende schulden. Na een stijging van de ontvangsten tot en met 1997 – vooral als gevolg van de instroom van de laatste cohorten die een lening van vóór 1992 hebben opgenomen – vertoont de meerjarenraming voor de relevante ontvangsten een dalende tendens. Dit verloop van de ontvangsten hangt samen met het feit dat de instroom van studenten met «relevante» schulden in de loop van de jaren langzaam afneemt en over enkele jaren geheel stopt. Het volume van de debiteuren zal dan ook gaan afnemen omdat degenen met kleine schulden relatief een korte periode hoeven af te lossen. Vanaf 1992 zijn er uitsluitend nog leningen verstrekt die niet relevant zijn voor het beleidsmatig financieringstekort. Hiervan gaat de renteteller meteen lopen. De aflossingen op deze leningen zijn eveneens niet relevant voor het beleidsmatig financieringstekort. Deze ontvangsten vertonen wel een stijgende lijn. Ieder jaar komt er een nieuw cohort bij dat gaat aflossen en de eerste jaren stijgt ook de gemiddelde schuld op niet relevante leningen omdat de nu instromende cohorten steeds een jaar langer van de nieuwe rentedragende lening gebruik hebben kunnen maken. De lesgeldontvangsten nemen in de loop van de jaren – met uitzondering van 1998 – toe. Deze stijging in de ontvangsten hangt samen met de jaarlijkse aanpassing en de driejaarlijkse herijking van het lesgeld. Eens per drie jaar vindt een herijking van de hoogte van het lesgeld plaats aan de dan geldende exploitatie-uitgaven van het secundair onderwijs. Deze uitgaven worden gerelateerd aan de in dat cursusjaar verwachte aantallen leerlingen in het secundair onderwijs. Deze wettelijk voorgeschreven herijking vindt voor het eerst weer plaats in schooljaar 1999/2000 en is in deze begroting verwerkt. Zoals ook uit tabel 3.17 blijkt leidt deze herijking tot een verwachte verhoging van het lesgeld van f 1507 in schooljaar 1998/1999 tot f 1666 in schooljaar 1999/2000. In de tussenliggende periode kan het lesgeld jaarlijks geïndexeerd worden met de ontwikkeling van de regelingslonen voor overheidspersoneel. Voor het cursusjaar 1998/99 is de indexering niet toegepast. De eenmalige daling van de ontvangsten in 1998 hangt samen met mogelijkheid het lesgeld vanaf schooljaar 1998/1999 gespreid te betalen. Als gevolg hiervan wordt een deel van de ontvangsten dat betrekking heeft op het jaar van aanvang van de gespreide betaling, pas in het volgende begrotingsjaar ontvangen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
124
Uitgaven WSF Tabel 3.3 Relevante uitgaven WSF (x f 1 mln) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
– basisbeurs uitwonend – basisbeurs thuiswonend – toeslagen basisbeurs
1 377,9 374,8 10,0
1 312,6 337,7 10,0
1 280,3 335,1 10,0
1 231,9 347,9 10,0
1 172,8 348,8 10,0
1 064,5 340,5 10,0
1 017,6 341,4 10,0
subtotaal basisbeurs aanvullende beurs effect prestatiebeurs studievoortgangscontrole fiscale faciliteit LLW bijstelling Otterloo Stoeb/ALR
1 762,7 864,9 – 99,3 – 152,8 0,0 28,0 0,0 0,0
1 660,3 809,4 – 375,2 – 151,4 – 4,0 107,5 5,0 0,0
1 625,4 773,1 – 362,2 – 184,2 – 5,0 142,2 84,4 – 420,0
1 589,8 785,7 – 627,1 – 183,6 – 6,0 140,6 96,8 – 100,0
1 531,6 778,9 – 829,6 – 17 7,9 – 6,0 139,3 110,4 – 100,0
1 414,9 755,1 – 553,8 – 163,7 – 6,0 160,9 106,3 – 100,0
1 3 69,0 749,7 – 204,1 – 159,0 – 6,0 207,6 120,0 – 100,0
Totaal uitgaven
2 403,5
2 051,6
1 653 7
1 696,2
1 446,7
1 613,7
1 977,1
In bovenstaande tabel is aangegeven wat de uitgaven aan basisbeurs en aanvullende beurs zouden zijn geweest zonder prestatiebeurs. De effecten van de prestatiebeurs zijn afzonderlijk in beeld gebracht. De daling in de beursuitgaven van 1996 op 1997 is mede het gevolg van de reeds genoemde overheveling van de groep vo18+ naar de wts. Het effect van de prestatiebeurs wordt in de eerste jaren steeds groter als gevolg van het feit dat er jaarlijks een cohort studenten bijkomt dat onder de werking van de prestatiebeurs valt. Vanaf 2001 vinden omzettingen plaats van voorlopige lening in beurs als gevolg van het verstrijken van de diplomatermijn. Er wordt dan ook een daling zichtbaar in het prestatiebeurs effect. Ook voor wat betreft de studievoortgangscontrole is in bovenstaande tabel aangegeven wat het effect zou zijn geweest zonder prestatiebeurs. De correctie voor studenten die onder de werking van de prestatiebeurs vallen is in de reeks «effect prestatiebeurs» meegenomen. In de post bijstelling zijn de uitgaven aan lesgeldvoorschotten geraamd. De ontvangsten en verrekeningen die met de lesgeldvoorschotten verband houden worden met ingang van deze begroting bij de ontvangsten op kortlopende schulden gepresenteerd. Daarnaast is in de post bijstelling het effect van de ten onrechte betaalde studiefinanciering opgenomen en is een reservering opgenomen voor korting op de bekostiging in het hoger beroepsonderwijs als gevolg van het verblijfsduur akkoord. Deze laatste reservering leidt tot de oploop in de uitgaven vanaf 2000. Als gevolg van de reparatie van de wet van Otterloo nemen de uitgaven aanvullende beurs toe. Deze toename wordt enerzijds veroorzaakt door compensatie van de meeruitgaven voor een particuliere ziektekostenverzekering voor aanvullende beursgerechtigden. Anderzijds wordt deze toename veroorzaakt door de verruiming van de reikwijdte van de aanvullende beurs via verlaging van het kortingspercentage en verhoging van de kortingsvrije voet. De reeks Stoeb/ALR die in bovenstaande overzicht is opgenomen heeft betrekking op een verschuiving van relevante (beurs) naar niet-relevante (lening) uitgaven. Dit is het gevolg van het feit dat studenten in het kader van de wet «Student op eigen benen» hun kortlopende schulden om kunnen zetten in langlopende schulden. Omdat aflossingen op deze langlopende schulden als niet-relevante ontvangsten worden geboekt, worden alle daarmee samenhangende uitgaven als niet-relevant geboekt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
125
Onderstaande tabel geeft de opsplitsing van de relevante uitgaven naar onderwijssoort weer. Tabel 3.4 Uitgaven WSF-relevant naar onderwijssoort (x f 1 mln)
wo hbo mbo onverdeeld vo bovenbouw overig vo (v)so totaal
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
591,0 788,2 811,7 26,0 140,1 37,3 9,3
474,0 619,0 913,2 45,4
423,2 609,5 960,9 – 339,9
307,4 444,4 965,4 – 21,0
190,7 307,8 970,4 – 22,1
160,5 506,5 970,3 – 23,6
238,3 785,2 976,8 – 23,1
2 403,5
2 051,6
1 653,7
1 696,2
1 446,7
1 613,7
1 977,1
De uitgaven aan (niet-relevante) leningen kunnen als volgt worden opgesplitst. Tabel 3.5 Rentedragende leningen WSF (x f 1 mln) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
normale betalingen studievoortgangscontrole prestatiebeurs Stoeb/ALR
383,6 152,8 98,5
386,6 151,4 375,2
406,7 184,2 362,2 420,0
406,6 183,6 637,1 100,0
392,4 177,9 839,6 100,0
375,0 163,7 555,8 100,0
378,5 159,0 207,1 100,0
Totaal leningen
634,9
913,2
1 373,2
1 327,4
1 509,8
1 194,6
844,6
De normale betalingen aan rentedragende leningen vertonen tot en met 1999 nog een stijgende lijn vanwege het toenemende aantal ho-studerenden dat als gevolg van de 27+- en c+1-maatregel niet langer recht heeft op gemengde studiefinanciering maar op een rentedragende lening. In de reeks studievoortgangscontrole wordt vanaf studiejaar 1998/1999 rekening gehouden met een eerstejaars norm van 70%. Zoals reeds eerder gemeld, is de verhoging tot 70% per 1 september 1998 afhankelijk gesteld van de kwaliteit en studeerbaarheid van het hoger onderwijs. De reeks prestatiebeurs laat het effect zien van de als voorwaardelijke lening verstrekte beurzen. De stijgende lijn tot en met het jaar 2000 is het gevolg van de cohortsgewijze invoering van de prestatiebeurs. De «dip» in 1998 wordt veroorzaakt door de verwachte omzettingen in beurs vanwege het voldoen aan de eerstejaars prestatienorm voor het cohort 1996/1997. De daling in 2001 is het effect van de eerste omzettingen op basis van de diploma-norm. De reeks Stoeb/ALR is de tegenhanger van de reeks zoals die bij de relevante uitgaven is gepresenteerd en hangt samen met een verschuiving van relevante (beurs) naar niet-relevante (lening) uitgaven. Dit is het gevolg van het feit dat studenten in het kader van de wet «Student op eigen benen» hun kortlopende schulden om kunnen zetten in langlopende schulden. Omdat aflossingen op deze langlopende schulden als nietrelevante ontvangsten worden geboekt, worden alle daarmee samenhangende uitgaven als niet-relevant geboekt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
126
Reisvoorziening Tabel 3.6 Reisvoorziening WSF (x f 1 mln) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
OVSK contract 94–98 Reisvoorziening overig Reisvoorziening na 1998 OVSK kasschuiven
899,7 11,2 0,0 43,9
907,7 12,2 0,0 – 16,1
701,3 13,1 136,6 – 19,7
24,3 14,0 608,4 0,0
0,0 14,9 580,8 0,0
0,0 15,3 545,2 0,0
0,0 15,7 542,2 0,0
Totaal uitgaven OVSK
954,8
903,8
831,3
646,7
595,7
560,5
557,9
Tabel 3.6 geeft de verwachte uitgaven in verband met de reisvoorziening in de wsf weer. Tot en met 31-10-1998 wordt deze reisvoorziening verstrekt in de vorm van een ov-kaart die recht op vrij reizen biedt op maandagochtend tot vrijdagavond (weekkaart) dan wel vrijdagavond tot maandagochtend (weekendkaart). In de perioden dat geen recht op vrij reizen bestaat, is er de mogelijkheid om te reizen met korting. De uitgaven voor het huidige contract met de ov-bedrijven zijn in 1998 lager vanwege het feit dat het contract tot en met oktober loopt. In 1999 wordt nog een stukje nabetaald op dit contract. De post «uitgaven reisvoorziening overig» heeft betrekking op de voorziening voor specifieke doelgroepen onder de wsf-gerechtigden, zoals studerenden die een deel van hun studie in het buitenland volgen, studerenden die woonachtig zijn op de Waddeneilanden en gehandicapte studerenden. Verwacht wordt dat met name het aantal studerenden uit eerstgenoemde groep jaarlijks toe zal nemen. Voor de jaren vanaf 1998 is inmiddels met de openbaar vervoerbedrijven overeenstemming bereikt. De hier opgenomen reeks betreft de verwachte uitgaven voor het nieuwe contract op prijspeil 1996. Bij brief van 20 juni 1997 (TK, 1996/1997, 25 374, nr. 4) is de Tweede Kamer daarover geïnformeerd. Voor de inhoud van deze principe overeenkomst wordt verwezen naar paragraaf 2. De uitgaven aan reisvoorziening WSF kunnen als volgt naar onderwijssoort worden verdeeld. Tabel 3.7 Uitgaven OVSK naar onderwijssoort exclusief kasschuiven (x f 1 mln) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
wo hbo mbo vo bovenbouw overig vo (v)so
209,0 325,9 295,0 68,8 9,7 2,4
228,4 366,0 325,7
202,0 345,8 303,3
148,9 266,5 231,2
132,4 246,2 217,1
119,3 226,8 214,3
118,4 222,2 217,3
Totaal
910,8
920,0
851,1
646,7
595,7
560,5
557,9
Tegemoetkoming studiekosten De uitgaven tegemoetkoming studiekosten kunnen worden onderscheiden in drie verschillende regelingen, te weten de ts17-, de vo18+ en de tsd18+.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
127
Tabel 3.8 Tegemoetkoming studiekosten (wts) (bedragen x f 1 mln) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
ts17vo 18+ tsd 18+
224,2 0,0 3,4
252,0 150,4 6,0
281,8 144,0 6,1
286,9 141,0 6,2
294,5 135,9 6,2
304,9 134,7 6,1
316,5 135,5 6,1
Totaal uitgaven WTS
227,6
408,4
431,9
434,1
436,6
445,6
458,1
De ramingen voor de uitgaven ts17- (hoofdstuk II wts) zijn vanaf 1998 verhoogd met de compensatie lesgeld vanwege de voorgenomen vervroeging van de lesgeldplicht (zie ontvangsten lesgeld). De stijging van de uitgaven in 1997 ten opzichte van 1996 wordt veroorzaakt door de invoering van de wts waarbij een groter deel van de tegemoetkoming in het tweede kalenderjaar wordt betaald. De reeks tsd18+ (hoofdstuk IV wts) betreft de deeltijdstuderenden van 18 jaar en ouder die in het kader van hoofdstuk IV van de wts aanspraak hebben op een tegemoetkoming in de studiekosten. De stijging in de uitgaven voor deze groep in 1997 hangt samen met het feit dat vanaf cursusjaar 1996/1997 ook de deeltijdstuderenden van 18 tot 21 jaar recht hebben op een tegemoetkoming in dit kader. Voorheen beperkte de regeling zich tot de 21+-ers. De geraamde uitgaven voor de groep vo18+ worden gedaan in het kader van hoofdstuk III – wts. Dit betreft de 18-jarige vo-leerlingen die met ingang van 1997 niet langer onder de werking van de wsf vallen, maar in de wts zijn ondergebracht. In de volgende drie tabellen wordt per hoofdstuk van de wts aangegeven hoe de uitgaven per onderwijssoort zich ontwikkelen. Tabel 3.9 Uitgaven ts17- naar onderwijssoort (x f 1 mln) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
wo hbo mbo vo (v)so
0,2 1,2 40,6 174,7 7,5
76,3 172,5 3,2
81,9 195,5 4,4
82,7 199,5 4,7
84,9 204,6 4,9
88,7 211,1 5,1
93,1 218,0 5,4
Totaal
224,2
252,0
281,8
286,9
294,5
304,9
316,5
1997
1998
1999
2000
2001
2002
vo bovenbouw overig vo (v)so
128,3 12,7 9,4
123,5 11,3 9,2
121,2 10,4 9,3
116,7 9,8 9,5
115,3 9,6 9,8
115,9 9,7 9,9
Totaal vo18+
150,4
144,0
141,0
135,9
134,7
135,5
Tabel 3.10 Uitgaven vo18+ naar onderwijssoort (x f 1 mln) 1996
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
128
Tabel 3.11 Uitgaven tsd18+ naar onderwijssoort (x f 1mln) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
wo hbo mbo vo (v)so
0,0 0,8 0,0 2,5 0,0
0,1 1,3 0,0 4,5 0,0
0,1 1,4 0,0 4,6 0,0
0,1 1,4 0,0 4,7 0,0
0,1 1,4 0,0 4,7 0,0
0,1 1,4 0,0 4,6 0,0
0,1 1,4 0,0 4,6 0,0
Totaal
3,4
6,0
6,1
6,2
6,2
6,1
6,1
Ontvangsten wsf De relevante ontvangsten kunnen worden onderscheiden in ontvangsten op kortlopende schulden, renteloze voorschotten en rentedragende leningen die vóór 1992 zijn uitgegeven. Tevens zijn hierin de renteontvangsten op rentedragende leningen van na 1991 begrepen. Tabel 3.12 Ontvangsten studiefinanciering (x f 1 mln) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
– kortlopende vorderingen – renteloze voorschotten – relevante rentedragende leningen
80,2 107,3 301,2
242,4 103,7 390,8
225,5 97,1 365,9
214,4 90,2 352,1
207,4 83,5 328,8
205,1 32,6 312,3
206,0 19,5 297,6
totaal relevant – niet relevante ontvangsten
488,7 83,1
736,8 71,3
688,5 139,8
656,7 156,8
619,7 168,5
550,0 172,4
523,1 163,0
totaal ontvangsten SF
571,8
808,1
828,3
813,4
788,1
722,4
686,1
De ontvangsten op kortlopende vorderingen hebben betrekking op ontvangsten op schulden die ontstaan als ontdekt wordt dat er ten onrechte studiefinanciering is uitbetaald. De daling die zichtbaar is in deze ontvangsten houdt verband met een wijziging in de wsf als gevolg van Stoeb, waardoor deze vorderingen terugbetaald kunnen worden onder de condities die gelden voor de rentedragende leningen (dat wil zeggen aflossing in 15 jaar). De reeks die overblijft heeft betrekking op de ontvangsten die nog met lopende studiefinancieringsrechten kan worden verrekend. Daarnaast zijn in de reeks kortlopende vorderingen de ontvangsten en verrekeningen op de lesgeldvoorschotten begrepen. Bij de ontvangsten op renteloze voorschotten is sprake van een aflopende reeks omdat er geen nieuwe aflossers meer bijkomen maar er wel steeds meer debiteuren zijn die hun hele schuld hebben afgelost. Vanaf het jaar 2001 zal deze afloop in versneld tempo plaatsvinden. Voor de ontvangsten op rentedragende leningen die vóór 1992 zijn verstrekt geldt dat na een stijging van de ontvangsten tot en met 1997, eveneens een aflopende reeks is voorzien. De stijgende lijn tot en met 1997 is het gevolg van instroom van (ex-) studerenden met een dergelijke schuld in de aflosfase. Omdat deze tot 1997 nog toeneemt, wordt een stijging in de ontvangsten zichtbaar. Na 1998 zal er geen instroom meer zijn en vallen er alleen nog maar debiteuren af die hun schuld dan inmiddels hebben voldaan. Bij de niet relevante ontvangsten (ontvangsten op schulden die ná 1992 zijn verstrekt) wordt juist een flinke oplopende reeks verwacht omdat er ieder jaar nieuwe cohorten bijkomen die gaan aflossen. In de eerste jaren
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
129
heeft ieder nieuw cohort bovendien weer een jaar langer kunnen lenen dan het voorgaande cohort zodat de gemiddelde schuldstand nog toeneemt.
Ontvangsten lesgeld In de volgende tabel zijn de lesgeldontvangsten naar onderwijssoort weergegeven. Tabel 3.13 Ontvangsten lesgeld (x f 1 mln) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
mbo vo (v)so
379,5 286,7 14,4
412,3 310,0 16,3
344,8 254,3 14,1
480,4 348,7 20,2
502,0 364,8 21,6
515,3 379,5 22,5
532,6 397,6 23,3
totaal
680,6
738,5
613,2
849,2
888,3
917,3
953,6
De stijgende lijn die in deze ontvangsten zichtbaar is houdt verband met indexering van het lesgeld die (met uitzondering van 1998/99) jaarlijks plaatsvindt en de driejaarlijkse herijking van het lesgeld. De stijging vanaf 1998 houdt tevens verband met de meer-ontvangsten als gevolg van de voorgenomen vervroeging van de lesgeldplicht. De reden dat de ontvangsten in 1998 desondanks toch lager uitkomen dan in 1997 is, dat in dat jaar de mogelijkheid tot gespreide betaling van het lesgeld wordt geïntroduceerd. Dit leidt eenmalig tot lagere ontvangsten. Immers, een deel van de ontvangsten in het jaar van aanvang van de gespreide betaling, komt pas in het volgende begrotingsjaar binnen.
Normbedragen In onderstaande tabellen zijn de normbedragen voor wsf en wts weergegeven. Tevens zijn de lesgeld- en (wettelijke) collegegeldbedragen weergegeven. Tabel 3.14 Normbedragen WSF per maand in guldens (peildatum 1 januari 1997)
basisbeurs thuiswonend basisbeurs uitwonend aanvullende beurs thuiswonend aanvullende beurs uitwonend lening maandbudget partnertoeslag een ouder-toeslag
wo
hbo
mbo
125 425 372 407 367
125 425 372 407 367
91 391 527 562 158
1 198 923 738
1 198 923 738
1 111 923 738
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
130
Tabel 3.15 Normbedragen wts in guldens (schooljaar 1997/1998) mbo
vo
(v)so
inkomen < 39 728* – studiekosten – lesgeld
1 250 1 507
787 1 507
0 1 507
inkomen < 50 631* – studiekosten – lesgeld
0 1 507
0 1 507
0 1 507
inkomen > 50 631* – studiekosten – lesgeld
0 0
0 0
0 0
* het betreft het belastbaar inkomen van de ouders over 1994 N.B. Lesgeldvergoeding wordt uitsluitend toegekend aan lesgeldplichtige studerenden
Tabel 3.16 Normbedragen wts hoofdstuk 3 (vo18+) in guldens (peildatum 1 januari 1997) basistoelage per maand uitwonenden thuiswonenden
vo
(v)so
410,92 176,25
410,92 176,25
N.B. De vergoeding voor vo18+ bestaat uit een inkomensafhankelijke toelage als vermeld in tabel 3.15 aangevuld met een basistoelage zoals hierboven vermeld
Tabel 3.17 Onderwijsretributies (in guldens)
collegegeld lesgeld
1996/97
1997/98
1998/99
1999/00
2000/01
2001/02
2002/03
2 400 1 497
2 575 1 507
2 750 1 507
2 750 1 666
2 750 1 704
2 750 1 744
2 750 1 784
4. Toelichting op de volume-ontwikkelingen In onderstaande tabel zijn de geraamde aantallen beursgerechtigde studerenden opgenomen. Dit betreft het aantal studenten met een beurs uitgedrukt in sf-jaarequivalenten (sf-jaren). De effecten van de studievoortgangscontrole (het omzetten van beurs in lening bij niet voldoen aan de vereiste studievoortgang) zijn hierin niet meegenomen. Verder bevat de tabel de aantallen OVSK-gerechtigden en de aantallen wtsgerechtigden. Tabel 4.1 Aantallen gerechtigden 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
basisbeurs uitwonend basisbeurs thuiswonend
273 100 297 700
254 100 247 500
248 000 245 700
246 300 246 600
238 800 243 500
222 000 234 700
216 800 231 700
totaal basisbeurs aanvullende beurs reisvoorziening WSF ts17vo18+ tsd 18+ lesgeldplichtigen
570 800 213 300 574 600 194 400 0 3 600 473 800
501 600 183 200 518 000 193 100 51 400 6 050 472 400
493 700 181 600 512 100 193 400 50 900 6 150 468 100
492 900 182000 512 100 193 800 50 400 6 250 462 500
482 300 179 200 501 300 195 700 49 800 6 250 461 000
456 700 171 400 475 000 199 100 49 300 6 150 464 800
448 500 168 700 466 300 203 000 49 500 6 150 472 500
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
131
Het percentage uitwonenden is bepaald aan de hand van de realisatie over 1996. Over alle onderwijssoorten genomen is ongeveer 48% van degenen met een basisbeurs uitwonend. Indien het voortgezet onderwijs buiten beschouwing wordt gelaten is het uitwonendenpercentage ca. 51%. Het uitwonendenpercentage is per schoolsoort verschillend. Zo is van de gerechtigden in het wo ruim 80% uitwonend, in het hbo bijna 60% en in het mbo ruim 20%. In de raming van de aantallen gerechtigden is rekening gehouden met de volume-effecten als gevolg van de prestatiebeurs en de sf-duur beperking. De gevolgen van deze laatste maatregel op de aantallen gerechtigden worden vanaf 2001 zichtbaar. Vanaf 1998 zullen door de verruiming van de inkomensgroepen ongeveer 24 000 studenten extra voor een aanvullende beurs in aanmerking komen. Deze aantallen zijn nog niet in bovenstaande reeks verwerkt. De verwachte daling van het aantal mbo-studerenden als gevolg van de fiscale stimulering van het leerlingwezen is nog niet in deze aantallen verwerkt. Dit betreft vanaf cursusjaar 1998/1999 zo’n 3000 sf-jaarequivalenten. Budgettair is hiermee wel rekening gehouden. De aantallen rechthebbenden op een OVSK omvatten de aantallen beursgerechtigden en degenen die uitsluitend recht hebben op integrale rentedragende lening. Vanaf 1997 heeft de groep vo18+ geen recht meer op een OVSK. Met de invoering van de wts wordt tevens een voorziening getroffen voor de deeltijdstuderenden van 18 tot 21 jaar die voorheen geen tsd-recht hadden. Uit de eerste realisatiegegevens over 1996 blijkt dat het om circa 3000 studenten op jaarbasis gaat. De aantallen basisbeursgerechtigden uit tabel 4.1 zijn in de volgende tabellen nader gespecificeerd naar onderwijssoort. Tabel 4.2 Aantal basisbeursgerechtigden 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
wo hbo mbo vo bovenbouw overig vo (v)so
127 600 203 600 188 000 43 900 6 200 1 500
116 900 199 600 185 100
109 200 200 500 184 100
105 300 202 900 184 700
99 100 199 000 184 300
88 900 184 500 183 300
86 900 178 400 183 200
totaal
570 800
501 600
493 800
492 900
482 400
456 700
448 500
Bij de aantallen wo-studerenden is een dalende tendens zichtbaar die overeenkomt met de verwachte daling van het aantal inschrijvingen in de komende jaren. Verder speelt mee dat vanwege beleidsmaatregelen in het verleden (27+ en c+1) er steeds meer wo’ers integraal moeten gaan lenen vanwege het feit dat zij niet langer recht hebben op gemengde studiefinanciering. Dit geldt voor de hbo’ers ook, zij het in iets mindere mate dan bij het wo. Door de verwachte toename van het aantal inschrijvingen wordt verwacht dat de aantallen hbo-gerechtigden in de eerste jaren zelfs nog iets stijgen. In de ontwikkeling van de aantallen mbo-studerenden wordt een zekere stabilisatie verwacht rond de 184 000. De groep vo’ers is met ingang van 1997 overgeheveld naar de werkingssfeer van de wts en heeft dan geen recht meer op wsf.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
132
Tabel 4.3 Aantallen WTS – hoofdstuk II (TS17-) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
wo hbo mbo vo (v)so
100 1 100 35 200 151 500 6 500
37 100 149 400 6 600
37 400 149 200 6 800
36 800 150 000 7 000
36 800 151 800 7 100
37 600 154 300 7 200
38 700 157 000 7 300
totaal
194 400
193 100
193 400
193 800
195 700
199 100
203 000
In de ontwikkeling van de aantallen gerechtigden met ts17- is een lichte stijging zichtbaar. In 1997 wordt in eerste instantie nog een daling van de aantallen verwacht, die enerzijds samenhangt met de invoering van de prestatiebeurs waardoor ho-studerenden die nog geen 18 jaar zijn eveneens voor wsf in aanmerking komen. Het gaat daarbij om circa 2000 studerenden. Anderzijds hangt deze daling samen met de normensystematiek van de wts. In latere jaren wordt een stijging van het aantal gerechtigden verwacht, die zich zowel in het mbo als in het vo voor zal doen. Tabel 4.4 Aantallen WTS – hoofdstuk III (vo18+) 1997
1998
1999
2000
2001
2002
vo bovenbouw overig vo (v)so
43 900 4 300 3 200
43 600 4 000 3 300
43 400 3 700 3 300
42 700 3 600 3 500
42 200 3 500 3 600
42 400 3 500 3 600
totaal
51 400
50 900
50 400
49 800
49 300
49 500
Zoals eerder al is vermeld vallen vo-leerlingen van 18 jaar en ouder vanaf 1 januari 1997 onder de werking van hoofdstuk III van de wts. In principe krijgt iedere vo-leerling van 18 jaar en ouder een basistoelage. Deze kan worden aangevuld met een uitwonendentoeslag. Het uitwonendenpercentage van deze groep ligt zo rond de 8% waardoor circa 4000 gerechtigden voor een uitwonendentoeslag in aanmerking komen. De vergoeding voor het lesgeld en de directe studiekosten is afhankelijk van het inkomen van de ouders. Tot een belastbaar inkomen van circa f 50 000 per jaar bestaat recht op een lesgeldcompensatie, maar geen recht op een tegemoetkoming in de directe studiekosten. Blijft het belastbaar inkomen van de ouder beneden de f 40 000 per jaar dan bestaat tevens recht op een tegemoetkoming in de overige studiekosten. Tabel 4.5 Aantallen WTS – hoofdstuk IV (TSD18+) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
wo hbo mbo vo (v)so
50 800 50 2 700 0
100 1 300 50 4 600 0
100 1 400 50 4 600 0
100 1 400 50 4 700 0
100 1 400 50 4 700 0
100 1 400 50 4 600 0
100 1 400 50 4 600 0
totaal
3 600
6 050
6 150
6 250
6 250
6 150
6 150
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
133
Vanaf het cursusjaar 1996/97 hebben ook de deeltijdstuderenden tussen 18 en 21 jaar recht op een tegemoetkoming studiekosten mits zij aan bepaalde voorwaarden voldoen. Deze voorwaarden alsmede de hoogte van de tegemoetkoming zijn vastgelegd in hoofdstuk IV van de wts. Uit de eerste ervaringsgegevens blijkt dat het beroep dat door deze groep op de regeling wordt gedaan beperkt is. Het gaat om circa 3000 studerenden. Tabel 4.6 Aantallen lesgeldplichtigen 96/97
97/98
98/99
99/00
00/01
01/02
02/03
mbo vo (v)so
264 200 199 600 10 000
263 700 198 300 10 400
263 200 194 100 10 800
261 600 189 900 11 000
260 500 189 300 11 200
261 100 192 300 11 400
263 900 197 000 11 600
totaal
473 800
472 400
468 100
462 500
461 000
464 800
472 500
De aantallen lesgeldplichtigen worden met name bepaald door de ontwikkeling van het aantal leerlingen in het voortgezet onderwijs. Volgens de meest recente verwachtingen zal hierin na 97/98 een daling optreden die in 2001/02 wordt gevolgd door een stijging. De aantallen leerlingen in het mbo dalen heel licht en nemen vanaf 2001/02 weer iets toe. In deze aantallen is nog geen rekening gehouden met de aantallen gedeeltelijk lesgeldplichtigen die het gevolg zijn van de voorgenomen vervroeging van de lesgeldplicht. Bedoeling van het kabinet is om de lesgeldplicht te laten ingaan vanaf het kwartaal volgend op de dag dat de leerling 16 jaar wordt. Vanaf dat moment wordt naar rato van het resterende aantal kwartalen in het cursusjaar lesgeld betaald. Voor de lagere inkomens wordt deze gedeeltelijke lesgeldplicht geheel gecompenseerd via de wts. Evenmin is rekening gehouden met het verwachte effect van de fiscale stimulering van het leerlingwezen waardoor een verschuiving optreedt van mbo naar leerlingwezen. Hierdoor zijn er vanaf 1998/99 zo’n 3000 lesgeldplichtigen minder.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
134
Beleidsterrein 26 OVERIGE PROGRAMMAUITGAVEN Overige programmauitgaven t.o.v. de totale begroting OCenW
Uitgaven OCenW f 38,9 mld.
PO VO MIN. ALG. BVE CULT. HBO SFB
WO
OPU 1,5%
OWB
Uitgaven Overige programma uitgaven f 0,6 mld.
1. Algemeen Op het beleidsterrein «Overige programma-uitgaven» worden uitgaven begroot die niet toe te rekenen zijn aan specifieke beleidsterreinen. Hierbij wordt gedoeld op de volgende artikelen voor lerarenbeleid. Artikel 26.01 «Bemiddeling wachtgelders»; Artikel 26.02 «Overige rechtspositionele uitkeringen»; Artikel 26.03 «CASO, vakbondsfaciliteiten en voorzieningen»; Bij dit beleidsterrein is ook het artikel inzake bilaterale en multilaterale onderwijssamenwerking opgenomen. Dit betreft artikel 26.05 «Internationale betrekkingen». Naast deze uitgavenartikelen vallen binnen dit beleidsterrein ook artikelen die als intermedium dienen totdat een exacte verdeling over de betrokken beleidsterreinen bekend is, zoals arbeidsvoorwaardelijke bijstellingen uit de Aanvullende post. Zodra de verdeling van deze middelen over de beleidsterreinen bekend is, worden ze overgeboekt naar de artikelen van die beleidsterreinen. De Tweede Kamer autoriseert deze verdeling door middel van suppletoire begrotingen. Op deze artikelen worden dus geen feitelijke uitgaven verantwoord. Het gaat om de volgende artikelen. Artikel 26.06 «Loonbijstelling»; Artikel 26.07 «Prijsbijstelling»; Artikel 26.08 «Centraal beheerde middelen»; Artikel 26.09 «Emancipatie-activiteiten»; Artikel 26.10 «Asielzoekers».
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
135
2. Beleid 2.1 Waardering voor het onderwijspersoneel Arbeidsvoorwaarden gericht op kwaliteitsbevordering in het beroep van leraar
Een leven lang leren en doceren Met het vaststellen van startbekwaamheidseisen voor beginnende docenten wordt een belangrijke stap gezet in de ontwikkeling van een stelsel van kwaliteitszorg voor leraren. Lerarenopleidingen zullen zich hiernaar moeten richten. Een volgende stap is de aandacht en de zorg voor het waarborgen van de kwaliteit van de leraren die nu al werken. Het volgen van nascholing, in welke vorm dan ook, is voor elke leraar onontbeerlijk. Daarbij kan sprake zijn van verschillende invalshoeken, zoals: * het bijhouden van de vakkennis; * het verwerven van kennis over of het vaardigheden opdoen met nieuwe didactische methoden; * het invoeren van onderwijskundige vernieuwingen; * de nascholing als voorbereiding op een nieuwe loopbaanfase; * de nascholing als voorbereiding op mobiliteit of ter vergroting van de eigen kansen op de arbeidsmarkt (employability). Het inhoudelijke kader waarbinnen nascholing moet plaats vinden wordt gevormd door een nieuw stelsel van loopbaanfasering. Hierin worden kwaliteits- of bekwaamheidseisen geformuleerd voor de ervaren leraar behorende bij de verschillende fasen van de loopbaan. Aanbieders van nascholing dienen zich op deze kaders te richten. De mogelijkheden van een schooloverstijgend systeem van kwaliteitszorg waarvan het accrediteren van nascholingsinstellingen een onderdeel kan zijn worden verkend.
Arbeidsduurverkorting Per 1 augustus 1998 wordt de algemene arbeidsduur in de sector O&W met 51 uur verlaagd (adv). De adv kan per jaar worden opgenomen of op life-time basis in de vorm van sabbatsverlof of seniorenverlof. Met deze adv-regeling worden nieuwe kansen geboden voor nascholing, opfrisverlof en taakvermindering waarmee de kwaliteit van de beroepsuitoefening wordt bevorderd en een bijdragen wordt geleverd aan de oplossing van de vergrijzingsproblemen. Om maatwerk hierin zoveel mogelijk te bevorderen, is gekozen voor een zoveel mogelijk decentrale uitwerking. Binnen enkele, in de cao 1996–1998 vastgelegde hoofdlijnen (gedifferentieerd naar po, vo en bve, en hoger onderwijs) is de ruimte beschikbaar voor invullingen door decentrale partijen en op instellingsniveau. Voor het primair onderwijs heeft OCenW inmiddels overeenstemming bereikt met de vakorganisaties over de uitwerking van deze hoofdlijnen. Daarbij hebben de volgende invalshoeken een belangrijke rol gespeeld. – Personeelsleden wordt de mogelijkheid geboden om de nieuwe adv in één regeling onder te brengen met de bestaande adv, zodat een langere verlofperiode bij elkaar kan worden gespaard. – Diverse mogelijkheden voor het sparen van adv en de combinatie met de bapo-regeling maken het mogelijk om op de persoon toegesneden afspraken over de omvang en opname van het verlof. Door oprichting van een spaarfonds wordt een spaarmogelijkheid geschapen om de adv-uren op life-time-basis in te zetten voor seniorenverlof en/of
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
136
sabbatsverlof van langere duur, waarbij de mobiliteit tussen werkgevers is gewaarborgd door de eenduidige voorwaarden van deelname aan het fonds. Verwacht mag worden dat deze hoofdlijnen ook in de andere subsectoren gevolgd zullen worden. Leeftijdsbewust personeelsbeleid en personeelsvoorziening De werkgelegenheid in de onderwijssector als geheel bevindt zich op een vrij constant niveau, maar binnen de subsectoren is er wel sprake van verschillen. De werkgelegenheid wordt in het primair onderwijs vooral bepaald door de demografische ontwikkelingen en beleidsmaatregelen als klassenverkleining en arbeidsduurverkorting. Het beleid is erop gericht te voorkomen dat jonge leerkrachten het onderwijs geheel verlaten om zich aan zorgtaken te wijden. Voor jonge leraren moeten maatregelen genomen worden die gericht zijn op het combineren van arbeids- en zorgtaken. De Nederlandse beroepsbevolking vergrijst en de sector onderwijs vormt daarop geen uitzondering. Leeftijdsbewust personeelsbeleid heeft daarom tot doel de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren en ouderen in staat te stellen te blijven participeren. Dat is nodig als bijdrage om bij een vergrijzend personeelsbestand de arbeidsmarkt in het onderwijs in evenwicht te houden en om kosten voor inactiviteit om te zetten in kosten van participatie. Dit vergt een integrale aanpak. Hiertoe is een pakket maatregelen opgesteld dat gericht is op afstemming van de wachtgeldregeling op de seniorenregelingen. Tegelijk worden de seniorenregelingen verbeterd en worden instellingen door budgettering van de bovenwettelijke wachtgelduitgaven op instellingsniveau gestimuleerd de wachtgelduitgaven te beperken. Om dit doel te realiseren zijn in juli van dit jaar met de centrales van overheids- en onderwijspersoneel en met de organisaties van instellingsbesturen in het onderwijs onderhandelaarsakkoorden gesloten. Daarin staan maatregelen die zowel betrekking hebben op een verbetering in de voorwaarden van het seniorenbeleid in de sector onderwijs, als op een budgettering van de bovenwettelijke wachtgeldkosten op instellingsniveau in het vo en bve. Daarnaast wordt de huidige wachtgeldregeling (bwoo) aangescherpt. Het is de bedoeling dat beide onderhandelaarsakkoorden in respectievelijk de maanden september en oktober worden omgezet in definitieve akkoorden. Zorg voor het stelsel, heldere verantwoordelijkheden
Verkenning van een wet op het leraarschap Langs diverse lijnen wordt gewerkt aan versterking van de kwaliteit van de beroepsuitoefening: startbekwaamheidseisen, lerarenopleidingen, nascholing, sabbatsverlof, seniorenbeleid, fasering van de loopbaan. Alle lijnen versterken elkaar; een samenhangend geheel van wetgeving kan bijdragen aan het zichtbaar maken van de samenhang en het aanspreken van de verschillende actoren op hun verantwoordelijkheid. Het ministerie voert op dit moment een verkenning uit naar de mogelijkheden om wetgeving te ontwerpen die direct appelleert aan de leraren zelf. De Kamer wordt hierover in het najaar van 1997 geïnformeerd, tegelijk met de beleidsreactie op het advies van de Stuurgroep beroepsgroep. Een proeve van een Wet op het Leraarschap zal in 1998 worden gepresenteerd.
Medezeggenschap In 1997 is de wmo geëvalueerd. Voor het eind van 1997 zullen de resultaten en de beleidsreactie aan de Tweede Kamer worden gestuurd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
137
Meer samenhang in en vereenvoudiging van de infrastructuur sociale zekerheid Op het moment dat het personeel onder de werknemersverzekeringen wordt gebracht (oow) zal de huidige infrastructuur voor de uitvoering veranderen. Er zullen andere organen in beeld komen, zoals het Lisv. Bestaande organen, zoals het Participatiefonds, zullen moeten worden aangepast of opgeheven. Nieuwe organen, zoals sectorraden, moeten worden opgericht. Zo’n sectorrraad voor onderwijs zal een centrale rol gaan vervullen in de aansturing van de sociale zekerheid. Het voornemen is om per 1 januari 1998 een sectorraad voor het onderwijs in te richten. Verbetering van de uitvoering van de werkloosheidsregelingen heeft nauwe relaties met de uitvoering van het sanctie- en handhavingsbeleid. Van de uitvoeringsorganisatie mag verder worden verwacht dat deze zich in samenwerking met de arbeidsbemiddeling ook inspant om betrokkene weer in het arbeidsproces te laten instromen. De zogenaamde «quick scan» uit mei 1997 heeft opgeleverd dat er nog veel verbeterd moet worden. Een vergelijking met andere uitvoeringsinstellingen geeft vervolgens aan welke verbeteringen nodig zijn. Met de USZO is afgesproken dat er prestatie-indicatoren en -normen zullen worden gehanteerd. Aan deze normen zal USZO binnen afzienbare termijn moeten voldoen. 2.2 Internationaal Beleid Het internationale OCenW beleid wordt in toenemende mate in samenhang met andere departementen ontwikkeld. De herijking van het buitenlands beleid is hiervan een goed voorbeeld. Onder regie van Buitenlandse Zaken is OCenW intensief betrokken bij de opstelling van de landen- en regiobeleidsdocumenten. In de Homogene Groep Internationale Samenwerking, HGIS, vindt de afstemming plaats over activiteiten in het kader van de Nederlandse presentatie in het buitenland. In HGIS verband, en op de begroting van Buitenlandse Zaken, wordt f 10 miljoen extra beschikbaar gesteld voor internationaal cultuurbeleid1. In HGIS verband is tevens een gecoördineerde Azië-faciliteit voor human resources development gecreëerd.
Vrij verkeer studenten, docenten en onderzoekers binnen Europa In het Verdrag van Amsterdam is het belang van scholing en kennis voor de toekomst van Europa onderstreept. De Europese Commissie komt dit najaar met voorstellen voor het wegnemen van obstakels in het vrije verkeer van studenten, docenten en onderzoekers.
Onbegrensd talent In de nota «Onbegrensd talent» zijn begin 1997 de uitgangspunten voor internationalisering in het onderwijs gepresenteerd. Centraal thema is dat jongeren zowel in als buiten Nederland leren te functioneren in een steeds internationaler wordende omgeving. Het onderwijs moet jongeren de gelegenheid bieden tot een onbegrensde ontwikkeling van hun talenten. De nadruk bij internationalisering ligt de komende jaren op de structurele inbedding binnen instellingen en de meer specifieke stimulering van internationalisering door de overheid. De in de nota aangekondigde maatregelen passen binnen het middelenkader dat reeds voor internationalisering bestemd is.
1
Uitvoering motie Cultuur, zie brief dd. 5 maart 1997 van Staatssecretarissen BuiZa en OCenW.
De nota «Onbegrensd talent» is besproken met de betrokken instellingen in het veld. Over de resultaten van dit overleg en het door de Onderwijsraad uitgebrachte advies over deze nota is de Kamer bij brief geïnformeerd (23 juni 1997, IB/1997/6654). Na het overleg met de Kamer (begin
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
138
september 1997) kan dit najaar het actieplan «Onbegrensd talent» worden opgesteld. Het ministerie van Buitenlandse Zaken zal op relevante onderdelen betrokken worden bij de operationalisering van de nota.
Recente beleidsinitiatieven De komende vier jaar wordt in totaal f 28,5 miljoen beschikbaar gesteld aan ten minste tien universiteiten en hogescholen voor de ontwikkeling van grensoverschrijdende samenwerking met partners in Vlaanderen, Bremen, Nedersaksen en Noordrijnwestfalen. Dit grenslandenstimuleringsprogramma moet leiden tot structurele bestuurlijke en intensieve onderwijskundige samenwerking op meerdere terreinen met partners dicht over de grens.1 Bij de export van het hoger onderwijs, waarvoor recent een regeling van kracht geworden2, krijgen Nederlandse hogescholen en universiteiten de komende jaren startsubsidies voor het werven van buitenlandse studenten. De doelgroep wordt gevormd door economisch zelfstandige studenten die afkomstig zijn uit voor Nederland in economisch en cultureel opzicht belangrijke landen. Een potentieel grote nieuwe markt voor het aantrekken van buitenlandse studenten is Zuid-Oost Azië. In de periode 1998–2000 wordt jaarlijks f 2,5 miljoen aan startsubsidies beschikbaar gesteld. Aangezien het ministerie van Buitenlandse Zaken in het kader van ontwikkelingssamenwerking ook beurzen beschikbaar stelt voor buitenlandse studenten uit de Zuid-Oost Aziatische regio ligt afstemming met dit ministerie in de rede. De samenwerking tussen Nederland en de Russische federatie bestaat dit jaar vijf jaar. Op de lustrum bijeenkomst dit najaar worden nadere afspraken gemaakt met de Russische autoriteiten in de vorm van een Memorandum of Understanding op de terreinen van onderwijs, cultuur en wetenschappen. 3. Horizontale toelichting Het op dit beleidsterrein totaal geraamde bedrag voor 1998 is sinds de vorige Miljoenennota gestegen tot f 554,8 miljoen.
1
Aanpassing Regeling Grensoverschrijdende samenwerking hoger onderwijs 1997–2000, kenmerk WO/ BL-1997/2748, gepubliceerd in Uitleg Gele Katern 14/15, 13e jaargang, 4 juni 1997. 2 Regeling Stimulering van het aantrekken van buitenlandse studenten voor opleidingen in het Nederlands Hoger Onderwijs 1997– 2000, kenmerk IB-970 103, gepubliceerd in Uitleg Gele katern 17/18, 13e jaargang, 25 juni 1997.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
139
In meerjarig perspectief tonen de uitgaven op dit beleidsterrein het volgend beeld (tabel 1). Tabel 1 Meerjarige ontwikkeling (x f 1 miljoen) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Bemiddeling wachtgelders Overige rechtspositionele uitkeringen CASO, vakbondsfaciliteiten en voorzieningen Internationale betrekkingen Loonbijstelling Prijsbijstelling Centraal beheerde middelen Emancipatie-activiteiten Asielzoekers
33,0 10,0 121,5 7,6 0 0 0 0 0
27,5 0,9 115,2 15,4 – 5,7 0 125,2 0,2 0
28,3 200,3 84,0 13,5 114,9 0 96,2 0,1 17,4
28,7 209,0 78,9 14,2 130,3 0 – 105,0 5,6 85,7
28,9 243,2 75,9 14,2 167,9 0 – 31,4 5,6 73,9
28,9 290,7 72,9 14,2 183,5 0 93,1 5,6 70,4
Totaal
172,1
278,8
554,8
447,4
578,1
759,2
De fluctuatie in de meerjarencijfers wordt in hoge mate bepaald door de artikelen «Overige rechtspositionele uitkeringen» CASO, «vakbondsfaciliteiten en voorzieningen», «Loonbijstellling» en «Centraal beheerde middelen». De overige artikelen hebben een stabiel verloop. Vanaf 1998 staan op het artikel «Overige rechtspositionele uitkeringen» de middelen voor seniorenbeleid en de middelen voor de ophoging van de autonome wachtgeldraming gereserveerd. In het kader van de ophoging van de autonome raming van de PF-sectoren is het artikel voor 1997 leeggeboekt. De f 10 miljoen in 1996 is een terugstorting van te veel betaalde premieafdracht werkgeverslasten. De daling van de uitgaven op het artikel «CASO, vakbondsfaciliteiten en voorzieningen» is het gevolg van het feit dat de apparaatsuitgaven voor USZO, die ook op dit artikel zijn geraamd, in 1997 een piek hebben wegens de aanloopkosten. Het dalende verloop in de jaren daarna wordt veroorzaakt door de bijdrage aan het CASO-systeem. De stijging van de loonbijstelling na 1997 houdt verband met de reservering vanaf 1998 van f 75,0 miljoen voor de decentralisatie van de regeling Ziektekostenvoorziening Overheidspersoneel. De stijging daarna betreft de incidentele looncomponent bij het primair onderwijs. Het artikel «Centraal beheerde middelen» bevat de bij Miljoenennota 1997 en Voorjaarsnota 1997 vrijgemaakte middelen voor informatie- en communicatietechnologie (ict) van f 88 miljoen in 1997, f 120 miljoen in 1998 en f 50 miljoen in de jaren daarna. Deze middelen staan op dit artikel in afwachting van de nadere toedeling aan de beleidsterreinen. Ook de taakstelling voor de OV-studentenkaart is op 26.08 geboekt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
140
Beleidsterrein 27 CULTUUR Cultuur t.o.v. de totale begroting OCenW
Uitgaven OCenW f 38,9 mld.
PO
VO
MIN. ALG. BVE
CULT. 6,4% OPU
HBO SFB WO
OWB
Uitgaven Cultuur f 2,5 mld.
1. Algemeen Het beleidsterrein Cultuur omvat het beleid van de rijksoverheid voor: – musea, monumenten, archieven en archeologie; – podiumkunsten, beeldende kunst, bouwkunst en vormgeving, film, amateurkunst en kunsteducatie; – omroep, pers, nieuwe media, letteren en bibliotheken; – internationaal cultuurbeleid. De bekostiging van de uitgaven op dit beleidsterrein geschiedt in het algemeen op grond van de Wet op het specifiek cultuurbeleid en het daarop gebaseerde Bekostigingsbesluit cultuuruitingen. Dit Bekostigingsbesluit dient weer als basis voor twee ministeriële uitvoeringsregelingen, namelijk de Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen en de Regeling subsidiëring museale instellingen. De begrotingswet dient als basis voor de kredieten bestemd voor de rijksdiensten (ICN, RDMZ, ROB, RAD, RabK). De (spoed)aankopen van bedreigd cultuurbezit ingevolge de Wet tot behoud cultuurbezit geschieden op basis van de begrotingswet. De Monumentenwet van 1988 dient als basis voor de uitgaven voor restauratie en onderhoud van beschermde monumenten. De uitgaven op het terrein van de omroep en pers zijn gebaseerd op de Mediawet. Het Mediabesluit dient als basis voor de subsidies Mediabeleid. 2. Beleid Het jaar 1998 is het tweede jaar dat de Cultuurnota uitgevoerd wordt. De integrale afweging van het beleid en de financiën van het beleidsterrein cultuur voor de onderdelen cultureel erfgoed, kunsten, media, letteren en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
141
bibliotheken is vermeld in de door het Kabinet vastgestelde Cultuurnota 1997–2000, «Pantser of ruggengraat». Bij de vaststelling van het cultuurbeleid heeft het kabinet zich tevens gebaseerd op het advies van de Raad voor cultuur over de Cultuurnota 1997–2000. Het zwaartepunt van de advisering van de Raad is artistiek-inhoudelijk.
Noordelijke Dansvoorziening In de Cultuurnota 1997–2000 is de oprichting van een Noordelijke Dansvoorziening opgenomen, die na de opheffing van het dansgezelschap Reflex een functie voor de drie noordelijke provincies gaat vervullen. De commissie Noordelijke Dansvoorziening die begin 1997 is ingesteld, heeft daar een plan voor ontwikkeld dat – na advies van de Raad voor cultuur – besproken is met de noordelijke convenantspartners. Te verwachten is dat de Dansvoorziening bij de aanvang van het seizoen 1998–1999 van start zal gaan. De Noordelijke Dansvoorziening zal worden gevestigd in de stad Groningen. De Dansvoorziening zal zich in eerste lijn richten op de drie noordelijke provincies, maar zal zich daar zeker niet toe beperken. De groep zal zeker ook op termijn elders, ook buiten Nederland, optreden. Programmeringsbudget: Het plan is ontwikkeld door het Fonds voor de Podiumkunsten, in nauw overleg tussen departement, aanbieders, distributeurs, en afnemers op het gebied van de podiumkunsten. De opzet is extra impulsen te geven aan de spreiding van onder meer grootschalige toneelvoorstellingen, jazz en jeugdtheater.
Informatisering van de samenleving Het beleid Erfgoed op de elektronische snelweg wordt actief voortgezet. Het Consortium Digitaal Erfgoed bevordert en steunt de digitale toegankelijkheid en beschikbaarstelling van het cultureel erfgoed voor onderwijs en burger. Samenwerking is het parool. Het museale «Netwerk Collectie Nederland» gaat in 1998 zijn tweede jaar in. Naar verwachting zullen in 1998 meer dan honderd musea op het netwerk zijn aangesloten. Ook het digitale Schilderijenproject Collectie Nederland wordt voortvarend voortgezet. Het beheer en de toegankelijkheid van digitale archieven tot behoud van ons nationale geheugen vereisen bijzondere aandacht. Het daartoe ingerichte project Digitale Duurzaamheid resulteert in 1998 onder meer in een record keeping system voor het archiefbeheer van overheidsorganisaties, de vorming van een elektronisch depot en aanvullende regelgeving voor het digitaal archiefbeheer. Ook het cultureel erfgoed wordt actief bij de informatie-vernieuwing in het onderwijs betrokken. In 1998 en volgende jaren worden instellingen als musea, archieven en bibliotheken op het Edunet aangesloten. Het onderwijs zal beter en sneller kunnen profiteren van de rijke informatie in de erfgoedinstellingen. Op internet hebben vele erfgoedinstellingen inmiddels hun web-site. Een heldere toegang tot het erfgoed voor de (wereld)burger is gewenst. De archieven organiseren al een gezamenlijk aanbod op internet (zoals «geschiedenis on line»). Voorts wordt door de RAD het project digitale sleutel tot familiegeschiedenis uitgevoerd. Voor een duidelijke presentatie van musea op internet wordt een onderzoek uitgevoerd door de Nederlandse Museumvereniging en het Nederlands Bureau voor Toerisme.
Cultuurhistorisch toerisme Mede met het oog op de vitalisering van de (binnen)steden en op de internationale culturele en museale profilering van Nederland wordt in overleg met het ministerie van Economische Zaken en het Nederlands
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
142
Bureau voor Toerisme onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van internationalisering van het Nederlandse museale aanbod.
Academisch erfgoed Uit het rapport «Om het academisch erfgoed» blijkt dat het voortbestaan van universitaire collecties bedreigd wordt. Aanvullende middelen ten bedrage van f 3 miljoen per jaar gedurende vier jaar zijn beschikbaar gesteld voor het fysieke behoud van de collecties. De Mondriaanstichting zal dit budget beheren en maakt in overleg met de instellingen een uitvoeringsregeling. Daarbij wordt ook gelet op collectie-afstemming.
Aankopen musea en Wet tot Behoud van Cultuurbezit (WBC) Overeenkomstig de toezegging aan de Kamer wordt een onderzoek uitgevoerd naar de koopkracht van de musea. Eind 1997 komt het rapport gereed. Informatie aan de Kamer volgt begin 1998. Door de Kamer is aangedrongen op een betere regeling van de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet tot behoud van cultuurbezit. Over de uitkomst van de evaluatie van de wbc ontvangt de Kamer bericht. Inmiddels is met betrekking tot de fondsvorming een interessant deel-resultaat geboekt. De acht volkenkundige musea, verenigd in het Overleg Volkenkundige Musea, vormen gemeenschappelijk een fonds voor aankopen. Voor dit fonds stellen de volken-kundige musea, beginnend in 1998, jaarlijks f 125 000,– ter beschikking. Het ministerie legt daar jaarlijks f 175 000 bij. Voorwaarde voor de subsidietoekenning is de beschikbaarheid van een gemeenschappelijk aankoop-collectieplan.
Cultureel erfgoed De Kamer heeft in mei 1997 een voorstel ontvangen het principe van de «verstoorder betaalt» toe te passen. Dit principe is het uitgangspunt van het Verdrag van Valletta (Malta) dat in 1992 is ondertekend. Het voorstel geeft drie oplossingsrichtingen om in geval van excessieve opgravingskosten onredelijke belasting van veroorzakers te voorkomen. Rekening houdend met een gefaseerde invoering worden de kosten geschat op circa f 65,0 miljoen per jaar, f 55 miljoen meer dan de lopende financiële inzet van f 10 miljoen. In verhouding tot het geld dat wordt uitgetrokken voor grondwerkzaamheden, gaat het daarbij om een relatief gering bedrag. Voor de meeste projecten betekent dit slechts een lastenverzwaring van niet meer dan 1% van de investeringssom. Nadat de brief met de Kamer is besproken, zal over financiële en andere consequenties nader worden overlegd met instanties die bestuurlijk of inhoudelijk zijn betrokken. Het wetsvoorstel, waarbij de verdragsverplichtingen in de Nederlandse wetgeving worden ingevoerd, kan in de tweede helft van 1998 tegemoet worden gezien. Als uitvloeisel van de Cultuurnota 1997–2000 is het interdepartementale project Belvedere gestart, samen met de ministeries van LNV en VROM. Dit project versterkt de cultuurhistorie als bouwsteen voor de leefomgeving, en geeft het cultuurhistorisch argument een betere plaats in de ruimtelijke ordening. Het project levert ook een bijdrage aan lopende projecten als Nederland 2030, Actualisering VINEX en het Strategisch Omgevingsbeleid voor de 21ste eeuw. De culturele kwaliteit schuilt ook in de ontwerpkwaliteit, de uiterlijke schoonheid en het elan waarmee vormgevers en architecten werken, getuige bijvoorbeeld de moderne volkswoningbouw, landaanwinning en -inrichting en infrastructuur. De nota De architectuur van de ruimte, nota architectuurbeleid 1997–2000 van OCenW, VROM, LNV en V&W geeft dit aspect van het culturele argument een duidelijke plaats.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
143
Liberalisering De afgelopen jaren zijn er belangrijke voorwaarden geschapen voor de ontwikkeling van een divers patroon van nieuwe informatie- en omroepdiensten. In dit kader is in 1996 de mogelijkheid van niet-landelijke commerciële omroep wettelijk ingevoerd. Midden 1997 is het wetsvoorstel liberalisering Mediawet door het Parlement aanvaard. Hierdoor worden belemmeringen voor de exploitatie van nieuwe informatiediensten weggenomen en wordt de programmatische bewegingsvrijheid van de beheerder van de kabel-infrastructuur vergroot. Het wetsvoorstel privatisering Nederlands Omroepproduktie Bedrijf zal binnenkort in de Tweede Kamer worden behandeld. 3. Horizontale toelichting Tabel 3.1 Totaal uitgaven en ontvangsten (bedragen x f 1000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Totaal uitgaven 1. Kunsten 2. Bibliotheken, letteren en NTU 3. Cultureel Erfgoed 4. Media 5. Garanties rente en afl. lening 7. Overige uitgaven
2 491 833 471 687 79 300 405 786 1 523 306 0 11 754
2 560 040 524 778 88 713 388 875 1 541 439 0 16 235
2 508 319 532 530 87 935 388 315 1 487 421 0 12 118
2 528 925 522 753 88 070 388 737 1 517 246 0 12 119
2 570 604 522 109 88 148 388 935 1 559 294 0 12 118
2 593 579 508 046 88 354 386 665 1 594 424 0 16 090
2 593 951 507 927 88 354 387 156 1 594 424 0 16 090
Totaal ontvangsten 1. Cultureel Erfgoed 2. Media 3. Overige ontvangsten
1 551 576 16 828 1 533 100 1 648
1 546 910 1 352 1 542 748 2 810
1 647 912 1 352 1 643 730 2 830
1 522 737 1 352 1 518 555 2 830
1 564 785 1 352 1 560 603 2 830
1 599 915 1 352 1 595 733 2 830
1 599 915 1 352 1 595 733 2 830
Uitgaven Met ingang van 1997 zijn de totale uitgaven en ontvangsten hoger door het ongedaan maken van ombuigingen, de inzet van extra middelen in het kader van de Cultuurnota en de toevoeging van loon- en prijsbijstellingen. Het amendement 47 van de leden Van Heemskerck Pillis-Duvekot, Van Nieuwenhoven en Lambrechts (een gedeelte van het geld dat uit Kunsten is gehaald ten behoeve van Cultuur en School weer besteden aan subsidiëring van bestaande instellingen in het kader van cultuureducatie (tot en met 2000) alsmede het oplossen van een aantal knelpunten in de Cultuurnota 1997–2000 voor een periode van 4 jaar) zorgt voornamelijk bij Kunsten voor een verhoging vanaf 1997. Ook het terugdraaien van de ombuigingen en het toekennen van de intensiveringsruimte zorgen voor een opwaartse bijstelling. In 1998 treedt naar verwachting de Wet Inkomensvoorziening Kunstenaars (WIK) in werking; ten behoeve van het flankerend beleid wordt een bedrag van f 10 miljoen beschikbaar gesteld. Na 2000 is het budget f 16,0 miljoen lager omdat de uitwerking van het amendement 47 tot en met dat jaar van kracht is. Naast het bedrag dat gemoeid was met het terugdraaien van de ombuigingen (f 1,8 miljoen) en de toedeling van de intensiveringsgelden (f 5 miljoen) is in 1997 een bedrag van f 1 miljoen aan het budget van Bibliotheken, Letteren en NTU toegevoegd als gevolg van de motie Beinema ten behoeve van het leesbevorderingsbeleid. In de ontwikkeling van de uitgaven Media is rekening gehouden met nulindexering voor de jaren 1997 en 1998. In de cijfers is nog een bedrag
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
144
van f 50 miljoen verwerkt, gebaseerd op de eerder voorgestelde verhoging van de verplichte ledenbijdrage in 1998. Bij de behandeling van het wetsvoorstel «organisatie publieke omroep» is de Tweede Kamer hiermee niet akkoord gegaan. Gezamenlijk verklaart dit de lagere totaalstand van de uitgaven Media in 1998 ten opzichte van de jaren daarvoor en daarna. Nog niet in de cijfers verwerkt, is de besluitvorming over de omroepmiddelen gebaseerd op het rapport McKinsey en het door de NOS op te stellen meerjarenplan 1998–2001. Dit meerjarenplan zal door de NOS op 1 oktober a.s. worden ingediend. Zoals ook in voorgaande jaren gebruikelijk was, zal voor het einde van het jaar bij separate brief een voorstel worden gedaan voor de opstelling van de omroepbegroting gebaseerd op het meest recente en betrouwbare cijfermateriaal. Dan zal worden bezien hoe met de budgettaire gevolgen van het niet verhogen van de verplichte ledenbijdrage wordt omgegaan. Cultureel Erfgoed kende in 1996 een hoog uitgavenniveau als gevolg van de aanschaf van de Bonger-collectie (f 14 miljoen) en als gevolg van de eenmalig verwerkte desaldering van de ontvangsten bij de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (zie ook ontvangstenartikel 27.01). Bij het artikel Overige uitgaven geldt voor 1997 eveneens een verhoging in het kader van de Cultuurnota en het ongedaan maken van de ombuigingen uit het regeerakkoord; 1998 tot en met 2000 geven een stabiel beeld. Vanaf 2000 is een stijging waar te nemen van circa f 4 miljoen, hetgeen wordt veroorzaakt door het restant van de toegevoegde intensiveringsmiddelen.
Ontvangsten Het ontvangstenartikel van Cultureel Erfgoed kent een piek doordat in 1996 eenmalig teveel uitgekeerde subsidiegelden (f 7,4 miljoen) van de musea zijn teruggevorderd. Daarnaast is in dat jaar bij de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek een eenmalige desaldering van f 8 miljoen verwerkt. De ontvangsten van Media vertonen in 1998 een piek als gevolg van het via kasschuif inboeken van de opbrengst van de verkoop NOB (f 155 miljoen). Voor het overige zijn de verschillen veroorzaakt door enerzijds beduidend lagere opbrengsten uit radio- en televisiereclame en anderzijds iets hogere opbrengsten uit omroepbijdragen. Bij de Overige ontvangsten is het beeld vanaf 1997 in evenwicht; de verwachting is dat het bedrag aan te hoog verstrekte subsidievoorschotten uit voorgaande jaren gerealiseerd wordt, dit in tegenstelling tot het jaar 1996. 4. Doelmatigheidsontwikkeling Cultuur In de door het kabinet vastgestelde Cultuurnota zijn opgenomen de criteria op grond waarvan de (her)verdeling van middelen over de beleidsterreinen van cultuur heeft plaatsgevonden. Met deze nota heeft de Tweede Kamer in het najaar van 1996 ingestemd. Uit de aard van de financiering van cultuur zijn er geen eenduidige relaties te leggen tussen de beschikbare gestelde gelden voor culturele voorzieningen en de voor het cultuurterrein te kwantificeren outputgegevens. Voor de sector Cultuur is onlangs het concept Handboek Financiële Verantwoording gereed gekomen. Dit handboek wordt vanaf 1 januari 1997 verplicht gesteld voor de op grond van de Cultuurnota meerjarig gesubsidieerde organisaties op het terrein van Cultuur. Dit betekent dat op grond van deze verslaglegging
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
145
vanaf het verslagjaar 1997, naast de rechtmatigheidsbeoordeling van de gesubsidieerden voor de onderscheiden sectoren van cultuur door public-accountants, geverifieerde beleidsmatige en financiële kengetallen geleverd kunnen worden. Het bovenstaande geldt voor de onderdelen Kunsten, Cultureel Erfgoed en Letteren, Bibliotheken en Nederlandse Taalunie. Voor Media zijn de volgende gegevens beschikbaar (zie tabel 4.1). Tabel 4.1 Kengetallen televisie Ledengebonden zendgemachtigden, NPS en NOS
1993
1994
1995
televisie 513,202
televisie 624,911
televisie 610,724
Baten (x f 1 mln): – uurbedragen – overige baten Totaal
621,4 58,4 679,8
641,6 75,6 717,2
718,2 65,5 783,7
Lasten (x f 1 mln): – programmakosten – vaste kosten Totaal
566,6 160,5 727,1
612,1 159,2 771,3
601,2 179,6 780,8
– 47
– 54
3
Totale baten per minuut (x f 1,–)
1,325
1,148
1,283
Kosten per minuut (x f 1,–): – programmakosten – vaste kosten Totale kosten per minuut (afgerond)
1,104 313 1,417
979 255 1,234
984 294 1 278
Uitzendduur (in minuten)
Saldo baten en lasten
Bron: Reyn de Blaey, Bedrijfsmatige positie omroepen 1995
Toelichting De daling van de kosten en baten per minuut in 1994 ten opzichte van 1993 zijn voor een groot deel (circa 75%) veroorzaakt door de uitbreiding van dagtelevisie. Hierbij is de uitzendduur toegenomen zonder noemenswaardige toename van de totale kosten. Voor overige kengetallen op het gebied van Cultuur (podiumkunsten, film, media, letteren en bibliotheken, musea en monumenten) wordt verwezen naar OCenW in kerncijfers.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
146
Beleidsterrein 17 MINISTERIE ALGEMEEN Artikelen binnen beleidsterrein 17 Ministerie algemeen
Uitgaven Min.alg. f 582 mln. Ontvangsten Min.alg. f 1 mln.
17.06 Pers. & mat. ministerie f 367 mln. 17.07 Pers. & mat. IB-Groep f 141 mln. 17.08 Pers. & mat. inspectie f 66 mln. 17.09 Pers. & mat. adviesraden f 8 mln.
Artikel 17.06 Personeel en materieel ministerie
Algemeen Op dit artikel worden de personele en materiële uitgaven geraamd van het departement van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, met inbegrip van het agentschap Centrale financiën instellingen (Cfi). Tevens worden op dit artikel de uitgaven geraamd voor de ontslaguitkeringen aan oudmedewerkers van het departement. Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 17.06
1996
1997
1998
1999
2000
2001
340 321
337 380
331 714
331 841
330 626
– 1 500
– 1 500
– 1 500
– 1 500
Geautoriseerd totaal
338 821
335 880
330 214
330 341
330 626
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
– 12 778
– 8 666
– 2 515
– 2 358
– 2 527
33 991
39 535
39 862
39 562
39 931
360 034
366 749
367 561
367 545
368 030
Stand ontwerpbegroting 1997 Amendementen
Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
316 514
2002
367 401
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
147
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 17.06 1. a. b. d. 3. 1.
Technische mutaties Bijstelling uit aanvullende posten Overboekingen (extern) Overboekingen (intern) Beleidsmatige mutaties Uitvoerings toetsen
Totaal
1997
1998
1999
2000
2001
33 306 4 632 108 28 566 685 685
39 535 7 186 161 32 188
39 862 7 074 161 32 627
39 562 6 146 161 33 255
39 931 6 131 161 33 639
33 991
39 535
39 862
39 562
39 931
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.a. De bijstelling uit de aanvullende post is opgebouwd uit premiemutaties, algemene salarismaatregelen per 1 januari 1997, de prijscompensatie 1997 en de compensatie voor incidentele loonontwikkeling. 1.b. Het betreft hier de structurele overboeking van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van het aandeel in de beheerskosten in het zogenaamde IPA-systeem; het salarissysteem van de rijksoverheid. Naar het Ministerie van Algemene Zaken is structureel een bedrag van f 25 000,– overgemaakt als bijdrage in de vaste kosten van de postbus 51 infolijn. 1.d. Dit betreft hoofdzakelijk een overboeking van het apparaatsbudget van het Vervangingsfonds van de programmauitgaven naar de apparaatsuitgaven (f 28,3 miljoen) , en een overboeking van projectgelden ter dekking van de kosten voor het invoeren van wijzigingen in wet- en regelgeving voor zowel het departement als voor verzelfstandigde organisaties (f 3,6 miljoen). 3.1. Verhoging ten behoeve van de invoeringskosten van beleidswijzigingen bij het agentschap Cfi.
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 17.06
verplichtingen 1996
Personeel en materieel Cfi + VF Departement personeel Departement overig personeel Departement materieel Post-actieven Totaal
1997
nvt
1998
uitgaven
codering
1996
1997
1998
econ.
funct.
100 215 134 007 1 474 80 818 0
126 481 137 776 713 77 734 17 330
133 694 141 744 710 74 252 16 349
12 11 12 12 11
04.0 04.0 04.0 04.0 04.0
316 514
360 034
366 749
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
148
Artikel 17.07 Personeel en materieel IB-Groep
Algemeen Op dit artikel worden de middelen geraamd die ter beschikking worden gesteld aan de Informatie Beheer Groep ten behoeve van de vervulling van haar taken. De Informatie Beheer Groep is een zelfstandig bestuursorgaan met rechtspersoonlijkheid, haar taak bestaat in hoofdzaak uit de uitvoering van wetten en besluiten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over: 1. de studiefinanciering; 2. de tegemoetkoming in de studiekosten; 3. de uitvoering van examenbesluiten en -programma’s; 4. de inning van lesgelden; 5. de registratie van centrale gegevensbestanden. Conform de bepalingen in de Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank stelt de minister van OCenW jaarlijks het bedrag vast dat voor het daaropvolgende kalenderjaar aan de IB-Groep ter beschikking zal worden gesteld. De Raad van Toezicht van de IB-Groep stelt jaarlijks een jaarrekening vast, waarin rekening en verantwoording wordt afgelegd van het financieel beheer over het afgelopen begrotingsjaar ten aanzien van het apparaatsbudget. De jaarrekening wordt ingericht overeenkomstig het gestelde in titel 9, boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Ten aanzien van reserves, batig saldo en voorzieningen zijn afspraken gemaakt tussen OCenW en de IB-Groep. De IB-Groep heeft begin 1997 een plan gepresenteerd voor het herontwerp van de bedrijfsvoering met als doel de doelgerichtheid, doelmatigheid en klantgerichtheid te verbeteren. Over de uitgangspunten heeft inmiddels overleg plaatsgevonden tussen OCenW en de IB-Groep. In het najaar zal de IB-Groep de plannen nader uitwerken. Na goedkeuring door de minister en de Raad van Toezicht van de IB-Groep zal de Tweede kamer worden geïnformeerd. Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 17.07
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
132 980
134 514
130 399
130 853
125 777
Geautoriseerd totaal
132 980
134 514
130 399
130 853
125 777
15 268
3 268
3 268
3 268
3 268
6 625
3 234
2 842
2 852
2 798
154 873
141 016
136 509
136 973
131 843
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
158 932
2002
131 981
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
149
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000)Artikel 17.07
1997
1998
1999
2000
2001
1. Technische mutaties a. Bijstelling uit aanvullende posten d. Overboekingen (intern)
6 625 2 593 4 032
3 234 2 570 664
2 842 2 496 346
2 852 2 506 346
2 798 2 394 404
Totaal
6 625
3 234
2 842
2 852
2 798
Toelichting op nieuwe mutaties 1.a. De bijstelling uit aanvullende posten betreft de loon- en prijsbijstelling, en de incidentele loonbijstelling. 1.d. Uit de projectgelden is f 4,0 miljoen overgeboekt, bedoeld voor de invoering van diverse beleidswijzigingen op het terrein van studiefinanciering.
Economische en functionele codering De economische en functionele codering is 12 respectievelijk 0.40. Artikel 17.08 Personeel en materieel Inspectie van het Onderwijs
Algemeen Op dit artikel worden de personele en materiële uitgaven geraamd met betrekking tot de apparaatszorg voor de Inspectie van het Onderwijs. De apparaatszorg betreft het geheel van activiteiten en instrumenten die voor een gedegen taakuitvoering van de Inspectie benodigd zijn. De Inspectie draagt zorg voor controle-, evaluatie-, stimulerings- en rapportagetaken. Het school- en instellingsbezoek neemt daarbij een belangrijke plaats in. De Inspectie is zogenoemd «intern verzelfstandigd». Een en ander is neergelegd in de ministeriële regeling verzelfstandiging onderwijsinspectie en een bijbehorend managementcontract, waarin het zelfbeheer van de Inspectie wordt geregeld. Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 17.08
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
62 519
62 471
62 661
62 919
62 919
Geautoriseerd totaal
62 519
62 471
62 661
62 919
62 919
2 688
2 450
2 279
2 103
2 254
699
1 353
1 357
1 135
1 135
65 906
66 274
66 297
66 157
66 308
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
63 093
2002
66 308
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
150
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 17.08
1997
1998
1999
2000
2001
1. Technische mutaties a. Bijstelling uit aanvullende posten
699 699
1 353 1 353
1 357 1 357
1 135 1 135
1 135 1 135
Totaal
699
1 353
1 357
1 135
1 135
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.a. De bijstelling uit aanvullende posten betreft de loon- en prijsbijstelling, en de incidentele loonbijstelling.
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 17.08
Verplichtingen 1996
Personeel Inspectie Overig personeel Inspectie Materieel Inspectie
1997
1998
‘ nvt
Totaal
uitgaven
codering
1996
1997
1998
econ.
funct.
53 136 0 9 957
55 229 0 10 677
55 597 0 10 677
11 12 12
04.0 04.0 04.0
63 093
65 906
66 274
Artikel 17.09 Personeel en materieel adviesraden
Algemeen Op dit artikel worden de personele en materiële uitgaven geraamd van de Onderwijsraad en de Raad voor Cultuur. Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 17.09
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
7 570
7 388
7 404
7 425
7 425
Geautoriseerd totaal
7 570
7 388
7 404
7 425
7 425
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
258
264
259
253
271
Nieuwe mutaties
483
737
726
684
666
8 311
8 389
8 389
8 362
8 362
Stand ontwerpbegroting 1998
1996
8 952
2002
8 362
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
151
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 17.09
1997
1998
1999
2000
2001
1. Technische mutaties a. Bijstelling uit aanvullende posten d. Overboekingen (intern)
483 83 400
737 161 576
726 161 565
684 134 550
666 134 532
Totaal
483
737
726
684
666
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.a. De bijstelling uit de aanvullende post is opgebouwd uit premiemutaties, algemene salarismaatregelen per 1 januari 1997, de prijscompensatie 1997 en de compensatie voor incidentele loonontwikkeling. 1.d. Als uitvloeisel van de behandeling van de instellingswet van de Onderwijsraad in het najaar van 1996, is in het parlement toegezegd de raad met 4 extra leden uit te breiden. Deze uitbreiding is ten laste gegaan van artikel 17.06 «personeel en materieel ministerie».
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 17.09
verplichtingen 1996
Personeel adviesraden Overig personeel adviesraden Materieel adviesraden
1997
1998
nvt
Totaal
uitgaven
codering
1996
1997
1998
econ.
funct.
5 961 64 2 927
6 432 57 1 822
6 494 57 1 838
11 12 12
04.0 04.0 04.0
8 952
8 311
8 389
Artikel 17.01 Ontvangsten van algemene aard
Algemeen Op dit artikel worden de ontvangsten geraamd die corresponderen met de uitgaven van beleidsterrein 17. Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 17.01
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
2005
2005
2005
2005
2005
Geautoriseerd totaal
2005
2005
2005
2005
2005
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
– 755
– 755
– 755
– 755
– 755
1 250
1 250
1 250
1 250
Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
2002
11 685 1 207
12 935
1 250
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
152
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 17.01 2. 1. 3. 1.
Autonome mutaties Afrekeningen Beleidsmatige mutaties Vordering IBG
Totaal
1997
1998
1999
2000
2001
0
0
0
0
685 685 11 000 11 000 11 685
Toelichting op de nieuwe mutaties 2.1. Het positieve bedrijsresultaat van het agentschap Cfi over 1996 komt voor het genoemde bedrag ten goede aan het departement. 3.1. Dit betreft een verrekening op basis van realisatiecijfers met de IB-Groep in verband met een in 1996 overgeheveld budget voor incassokosten.
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 17.01 ontvangsten
ontvangsten
codering
1996
1997
1998
econ.
funct.
Ontvangsten van algemene aard Uitkeringen AAW
1 202 5
12 935 0
1 250 0
16 43B
04.0 04.0
Totaal
1 207
12 935
1 250
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
153
Beleidsterrein 18 PRIMAIR ONDERWIJS Artikelen binnen beleidsterrein 18 Primair onderwijs
Uitgaven po f 10.297 mln. Ontvangsten po f 43 mln.
18.01 Personele uitgaven f 8.935 mln. 18.02 Materiële uitgaven f 1.201 mln. 18.03 Onderwijsverzorging f 104 mln. 18.05 Overige uitgaven f 57 mln.
Artikel 18.01 Personele uitgaven
Algemeen Dit artikel is opgebouwd uit vier onderdelen. 1. De wettelijk verplichte formatie; 2. Het aanvullend formatiebeleid; 3. Vervanging/Bedrijfsgezondheidszorg; 4. Rechtspositionele uitkeringen (met ingang van 1 januari 1995). Ad.1 Wettelijk verplichte formatie voor het basisonderwijs is gebaseerd op de Wet op het basisonderwijs (wbo), het Formatiebesluit wbo 1992 en op rechtspositiebesluit onderwijspersoneel. Voor het (voortgezet) speciaal onderwijs is de personele bekostiging gebaseerd op de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs (isovso), het Formatiebesluit isovso 1992, alsmede het rechtspositiebesluit onderwijspersoneel. Hieronder vallen ook de personele uitgaven voor het Nederlands onderwijs in het buitenland en voor scholen voor trekkende bevolking. Met ingang van 1 augustus 1998 zal naar verwachting de Wet op het Primair Onderwijs (wpo) en de Wet op de Expertise Centra (wec) in werking treden, waarmee de wbo en de isovso komen te vervallen. Ad. 2 Het aanvullend formatiebeleid betreft de jaarlijkse uitvoering van de artikelen 96 a, derde lid van de wbo en artikel 93a, vierde lid van de isovso. Ad. 3 In het kader van fbs wordt de vervanging vanaf 1 augustus 1992 in een zelfstandig fonds geregeld: het Vervangingsfonds. In samenhang is gelijktijdig een stelsel van bedrijfsgezondheidszorg ingevoerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
154
Ad. 4 Vanaf 1995 zijn de budgetten voor rechtspositionele uitkeringen overgeboekt van artikel 18.04 naar artikel 18.01. Deze overboeking houdt verband met de oprichting van het Participatiefonds. De projecten en beleidsprogramma’s die op dit artikel betrekking hebben zijn: – Weer samen naar school; – Toerusting en Bereikbaarheid; – Groepsgrootte en kwaliteit basisonderwijs. ad. Toerusting en Bereikbaarheid Evenals in voorgaande jaren is het aantal zelfstandige basisscholen gedaald als gevolg van de beleidsoperatie «Toerusting en Bereikbaarheid». Per 1 augustus 1996 zijn er ongeveer 190 scholen minder dan per 1 augustus 1995. De opbrengst die deze opheffingen op het personele en materiële vlak met zich meebrengen (ongeveer f 13,0 miljoen gulden, respectievelijk ongeveer f 5,0 miljoen gulden), wordt conform de T&B-Wet weer herbesteed in het basisonderwijs. Per saldo leidt dit derhalve niet tot een mutatie van het budgettaire kader voor het basisonderwijs. Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 18.01
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
8 264 002
8 450 701
8 572 063
8 689 290
8 769 207
Geautoriseerd totaal
8 264 002
8 450 701
8 572 063
8 689 290
8 769 207
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
– 22 381
97 159
135 652
143 077
155 527
Nieuwe mutaties
140 461
387 010
596 480
604 308
594 699
8 382 082
8 934 870
9 304 195
9 436 675
9 519 433
1997
1998
1999
2000
2001
121 854 129 231 – 7 377 21 072 13 529 – 2000 – 9 200 7 747 10 996 – 2 465
401 784 399 822 1 962 – 13 174 – 2 358 – 20 000 – 30 800 11 973 28 011 – 1 600 4 200 – 5 800
600 431 602 984 – 2 553 – 9 751 – 3 038 – 20 000 – 33 000 11 962 34 325 5 800 5 800
607 875 610 776 – 2 901 – 3 567 – 4 041 – 20 000 – 33 600 12 073 42001 0
620 486 623 239 – 2 753 – 25 787 – 5 337 – 20 000 – 34 100 12 125 21 525 0
387 010
596 480
604 308
594 699
Stand ontwerpbegroting 1998
1996
8 022 559
2002
9 620 330
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 18.01 1. a. d. 2. 1. 2. 3. 4. 5. 3. 1. 2. 3.
Technische mutaties Bijstelling uit aanvullende posten Overboekingen (intern) Autonome mutaties Diversen Formatie Gemiddelde personeelslasten Leerlingen kenmerken Leerlingen volume Beleidsmatige mutaties Besparingsverliezen OALT Toerusting en bereikbaarheid
Totaal
– 4 200 1 735 140 461
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
155
Toelichting op de mutaties in eerste suppletoire begroting 1997 Groepsgrootte Basisonderwijs In de Voorjaarsnota 1997 is voor het beleid «groepsgrootte en kwaliteit» f 270 miljoen per jaar ter beschikking gesteld. In de eerste suppletoire begroting 1997 is een mutatie opgenomen, waarmee de begroting met het voor 1997 benodigde bedrag van f 112,5 miljoen is opgehoogd. Voor 1998 en latere jaren is de begroting met f 270 miljoen opgehoogd, waarbij f 20 miljoen beschikbaar is gekomen door herschikking en f 250 miljoen aan de begroting is toegevoegd. De eerste stap in de uitvoering van dit beleid betreft de verkleining van de groepsgrootte in de onderbouw. Deze stap heeft ook gevolgen voor de huisvesting van de basisscholen. Hiertoe is structureel f 36 miljoen per jaar van de beschikbare f 270 miljoen ter beschikking worden gesteld aan het Gemeentefonds.
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.a. De bijstelling uit aanvullende posten bestaat uit het actualiseren van het loonniveau voor de cao ’96-’98, het incidenteel en de premie-mutaties; verder is over 1998 de aanvullende post voor asielzoekers toegedeeld en heeft het wachtgeldbudget een bijstelling ondergaan. Het wachtgeldbudget is naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek «De Jaren Tellen» en de raming van het NIDI in 1997 opgehoogd met f 18 miljoen. De raming vanaf 1998 is hier nog niet bijgesteld, deze is nog gebaseerd op de meerjarenraming uit de begroting 1997. Voor een toelichting op de bijstelling uit aanvullende posten wordt kortheidshalve verwezen naar beleidsterrein 26. 1.d. De overboekingen (totaal per saldo f 2,0 miljoen) betreffen: Een juiste verdeling over personeel en materieel (f 6,1 miljoen) van het aandeel van de asielzoekers, welke oorspronkelijk geheel op de personele uitgaven was verwerkt. Doordat het geraamde budget niet aan de begroting was toegevoegd, betreft het voor artikel 18.01 een verhoging met f 6,1 miljoen en op artikel 18.02 een verlaging. Het Weer samen naar school (wsns) beleid heeft een opbrengst op de materiële uitgaven gegenereerd, omdat het aantal leerlingen in het so-lom/mlk/iobk is gedaald. Conform de gemaakte afspraken in het WSNS-akkoord wordt deze opbrengst weer herbesteed. Derhalve is f 1,4 miljoen van artikel 18.02 overgeboekt naar artikel 18.01, van waaruit de uitgaven voor het wsns-beleid worden gedaan. De prijsbijstelling op de materiële uitgaven voor het Nederlands onderwijs in het buitenland is overgeboekt van artikel 18.02 naar artikel 18.01 (f 0,02 miljoen), omdat de uitgaven via dit artikel lopen. De totale meerjarige uitdeling van de loonbijstelling over alle artikelen van beleidsterrein 18, dus ook voor 18.03 Onderwijsverzorging ic. Schoolbegeleidingsdiensten en 18.05 Overige uitgaven, is in eerste instantie op artikel 18.01 geboekt. De benodigde bedragen voor 18.03 (in 1998 f 2,6 miljoen) en voor 18.05 ( in 1998 f 1,3 miljoen) zijn overgeboekt. Hetzelfde geldt voor het overboeken van het wachtgeldbudget voor artikel 18.03, dat in 1998 f 0,6 miljoen bedraagt. Tevens is in het kader van het Onderwijs in allochtone levende talenbeleid (oalt) structureel een bedrag van -/- f 1,5 miljoen naar het beleidsterrein 19 (Voortgezet Onderwijs) overgeboekt. Van beleidsterrein 19 (Voortgezet Onderwijs) is voor de Stichting Nederlands Onderwijs in het buitenland (St. nob) een bedrag van f 0,6 miljoen overgeboekt naar artikel 18.01 voor de subsidiëring van Nederlands voortgezet onderwijs in het buitenland.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
156
2.1. Dit betreft een bijstelling als gevolg van de voor de begroting 1998 gehanteerde nieuwe leerlingraming naar het niveau dat per 1 augustus 1998 in het kader van «Onderwijs in allochtone levende talen» aan de gemeenten wordt vergoed. In 1997 heeft een autonome verhoging plaatsgevonden ter groote van f 16 miljoen in verband met reservering voor de risico’s op de liquiditeit van het Vervangingsfonds. 2.2. De deelname aan de regeling «Bevordering arbeidsparticipatie ouderen» (bapo) blijkt lager te zijn dan verwacht. De oorspronkelijke raming van de uitgaven is hiervoor aangepast, hetgeen leidt tot structurele minder uitgaven van f 20,0 miljoen, ingaande in 1998. 2.3. De neerwaartse bijstelling van de gemiddelde personeelslasten met f 30,8 miljoen is gebaseerd op een nieuwe berekening van het aantal personeelsleden in de meerjarenraming en de effecten daarvan op de verdeling van het personeel over de salarisschalen en de daarmee samenhangende werkgeverslasten. Daarbij is rekening gehouden met de in de begroting aanwezige budgetten, die gevoelig zijn voor veranderingen in het personeelsbestand. 2.4. Binnen de totalen van de onderwijsdeelname is jaarlijks sprake van (leerling-)bewegingen, bijvoorbeeld door verhuizing, die bij ongewijzigd beleid leiden tot autonome budgettaire effecten. Deze effecten leiden tot een structurele bijstelling van de begroting van plm. f 12,0 miljoen. Dat zich budgettaire effecten voordoen, hangt onder andere samen met de niet-lineaire systematiek voor formatietoekenning in het basisonderwijs. Een basisschool kan bij wijze van spreken door één extra leerling nét in een volgende schaal terechtkomen, terwijl de school waar deze leerling vandaan kwam daardoor niet in een lagere schaal terecht komt. Onderdelen waar dit speelt zijn de benodigde personeelsratio’s in het basisonderwijs en het aan de scholen jaarlijks toe te kennen schoolprofielbudget. 2.5. Op grond van de ontwikkeling van het aantal leerlingen is aan de begroting voor 1998 f 28,0 miljoen toegevoegd. Een toelichting op de ontwikkeling van het aantal leerlingen is gegeven in paragraaf 3 horizontale toelichting bij de toelichting op het beleidsterrein (tabel 3.2 en 3.3). Tevens is bij de opstelling van de begroting van de personele uitgaven op beleidsterrein 18 een correctie aangebracht voor de te verwachten aantallen wachtenden (asielzoekers). De leerlingraming is voor dit verschil gecorrigeerd zodat slechts de autonome leerlingontwikkeling in de mutatie leerlingenvolume tot uitdrukking komt. 3.1. De vertraging van de invoering van het onderwijsnummer leidt tot hogere uitgaven in schooljaar 1998/1999 dan geraamd, want de besparingen treden nog niet op. Het betreft hier besparingsverliezen van respectievelijk f 4,2 miljoen in 1998 en f 5,8 miljoen in 1999. Daar tegenover staan de taakstellingen voor dezelfde bedragen op het ontvangstenartikel 18.01. 3.2. De overdracht van de uitvoering van het beleid «Onderwijs in allochtone levende talen» (oalt) naar de gemeenten is met één jaar uitgesteld (van 1 augustus 1997 naar 1 augustus 1998). Met de overdracht was een extra
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
157
bedrag van f 10,0 miljoen gemoeid. Nu deze uitgaven zich niet voordoen (f 4,2 miljoen in 1997 en f 5,8 miljoen in 1998) is de begroting gecorrigeerd. 3.3. De kosten van de personele garanties in 1997 als gevolg van de fusies uit de tranche 1996 zijn groter dan de personele opbrengsten. Deze meerkosten worden uit de materiële opbrengst (zie artikel 18.02) gedekt. Deze mutatie betreft een correctie op de oorspronkelijk in de raming opgenomen personele meerkosten.
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 18.01
verplichtingen 1996
BO Gemeentelijk Bijzonder Lonen onderwijzend personeel Bijzonder Lonen overig Ned. onderwijs i.h. buitenland (V)SO Gemeentelijk Bijzonder Lonen onderwijzend personeel Bijzonder Lonen overig
1997
nvt
Totaal
1998
uitgaven 1996
1997
codering
1998
econ.
funct.
2 124 250 2 220 442 2 381 729
43C
04.2
4 220 254 4 403 932 4 763 457 28 247 36 952 0 35 156 22 956 23 030
43A 43A 43G
04.2 04.2 04.0
538 217
565 933
588 885
43C
04.36
861 148 215 287
905 493 226 373
942 215 235 554
43A 43A
04.36 04.36
8 022 559 8 382 082 8 934 870
Artikel 18.02 Materiële uitgaven
Algemeen Dit artikel heeft betrekking op de uitgaven die op grond van de artikelen 92 tot en met 96 en 100 van de Wet op het basisonderwijs en de artikelen 88j, 88k, 89, 90 en 97 van de Interimwet speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs (isovso) worden gedaan aan gemeenten en schoolbesturen. Met ingang van 1 augustus 1998 zal naar verwachting de Wet op het primair onderwijs (wpo) en de Wet op de expertise centra (wec) in werking treden, waarmee de wbo en de isovso komen te vervallen. Dit artikel omvat de uitgaven die nodig zijn voor de exploitatie (materiële instandhouding en andere voorzieningen) van een gebouw. Te denken valt aan verlichting, verwarming en schoonhouden van scholen. Dit artikel omvat tevens de uitgaven voor het verzorgen van het onderwijs zoals meubilair, leermiddelen, enzovoort. Ontvangsten als gevolg van afwikkeling van oude dienstjaren worden geboekt op het ontvangstenartikel 18.01. Nabetalingen oude jaren worden ten laste van het uitgavenartikel van het lopende jaar gebracht. De projecten en beleidsprogramma’s die op dit artikel betrekking hebben zijn: – Groepsgrootte en kwaliteit basisonderwijs; – Weer samen naar school (wsns); – Toerusting en Bereikbaarheid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
158
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 18.02
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
1 139 483
1 152 481
1 196 872
1 207 906
1 218 190
Geautoriseerd totaal
1 139 483
1 152 481
1 196 872
1 207 906
1 218 190
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
26 121
16 279
17 563
17 755
17 896
Nieuwe mutaties
33 788
32 439
34 392
35 051
35 128
1 199 392
1 201 199
1 248 827
1 260 712
1 271 214
1997
1998
1999
2000
2001
30 714 25 069 5 645 4 809 100 4 709 – 1 735 – 1 735
19 483 25 355 – 5 872 12 956 100 12 856
21 576 26 331 – 4 755 12 816 100 12 716
22 220 26 574 – 4 354 12 831 100 12 731
22 297 26 800 – 4 503 12 831 100 12 731
33 788
32 439
34 392
35 051
35 128
Stand ontwerpbegroting 1998
1996
1 410 783
2002
1 277 284
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 18.02 1. a. d. 2. 1. 2. 3. 1.
Technische mutaties Bijstelling uit aanvullende posten Overboekingen (intern) Autonome mutaties Leerlingen kenmerken Materiële kenmerken Beleidsmatige mutaties Toerusting en bereikbaarheid
Totaal
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.a. Deze mutatie betreft de prijscompensatie 1997 voor de materiële instandhouding primair onderwijs. 1.d. Overboekingen betreffen: Een juiste verdeling over personeel en materieel (f 6,1 miljoen) van het aandeel van de asielzoekers, welke oorspronkelijk geheel op de personele uitgaven was verwerkt. Doordat het geraamde budget niet aan de begroting was toegevoegd, betreft het voor artikel 18.01 een verhoging met f 6,1 miljoen en op artikel 18.02 een verlaging. Het Weer samen naar school (wsns) beleid heeft een opbrengst op de materiële uitgaven gegenereerd, omdat het aantal leerlingen in het so-lom/mlk/iobk is gedaald. Conform de gemaakte afspraken in het wsns-akkoord wordt deze opbrengst weer herbesteed. Derhalve is f 1,4 miljoen van artikel 18.02 overgeboekt naar artikel 18.01, van waaruit de uitgaven voor het wsns-beleid worden gedaan. De prijsbijstelling op de materiële uitgaven voor het Nederlands onderwijs in het buitenland is overgeboekt van artikel 18.02 naar artikel 18.01 (f 0,02 miljoen), omdat de uitgaven via dit artikel lopen. In verband met de verzelfstandiging van CASO wordt de bijdrage van OCenW aan CASO-informatiesystemen bv geleidelijk afgebouwd. Het is de bedoeling dat CASO op den duur de kosten gaat doorberekenen aan zijn afnemers, waaronder de scholen. De gereserveerde middelen op artikel 26.03 worden vanaf 1998 verdeeld over de artikelen voor de materiële uitgaven van de diverse beleidsterreinen. Voor beleidsterrein 18 bedraagt dit structurele budget f 1,5 miljoen en zal worden verwerkt in de programma’s van eisen 1998.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
159
2.1. De uitvoering van het convenant met de gemeente Almere leidt tot geringe structurele meerkosten. 2.2. De post «materiële kenmerken» bestaat uit mutaties in verband met: – Beroepen; Dit betreft de structurele doorwerking van het gerealiseerde kasbeslag van de afgewikkelde Londoberoepen uit 1996. Het budgettaire beslag van de beroepen zal jaarlijks in het kader van de begroting worden bezien. – Afbouwregeling dislocaties; Dit betreft een verhoging (f 0,8 miljoen) van het budget afbouwregeling dislocaties in 1997 op basis van reeds aangegane verplichtingen voor 1997. – Prijscompensatie 1996 (f 8,9 miljoen). Dit betreft de doorwerking van het geactualiseerde prijspeil per 1 april 1996 dat is bepaald in het kader van de opstelling van de Programma’s van Eisen 1997. 3.1. Van de gerealiseerde materiële opbrengst T&B-tranche 1996 wordt f 1,7 miljoen ingezet voor de op de personele uitgaven geboekte meerkosten van de T&B-tranche 1996 (zie artikel 18.01).
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 18.02
verplichtingen 1996
uitgaven
codering
1997
1998
1996
1997
1998
econ.
funct.
BO gemeentelijk BO bijzonder BO Ned. onderwijs in het buitenland (V)SO gemeentelijk (V)SO bijzonder
13 351 673 555 28 729 1 449 384
329 556 709 151
374 466 806 125
316 046 680 081
315 659 679 247
43C 43A
04.2 04.2
0 55 556 154 564
0 61 729 168 463
0 53 743 149 522
0 54 544 151 749
43G 43C 43A
04.0 04.36 04.36
Totaal
50 601 2 331 780 1 248 827
0 2 253 6 268
0 55 217 153 624
1 410 783 1 199 392 1 201 199
De verdeling gemeentelijk/bijzonder is gebaseerd op het aantal leerlingen die op de peildatum 1 oktober 1996 ingeschreven waren bij openbare en bijzondere scholen.
Artikel 18.03 Onderwijsverzorging
Algemeen Bij het artikel 18.03 zijn de uitgaven ondergebracht die het gevolg zijn van de Wet op de onderwijsverzorging. Via dit artikel worden de schoolbegeleidingsdiensten bekostigd. De Wet op de onderwijsverzorging is verlengd tot 1 augustus 1997. In de nieuwe wet «regeling schoolbegeleiding» is geregeld dat de voorschriften ten aanzien van de schoolbegeleidingsdiensten tot 1 januari 1998 worden gecontinueerd. Vanaf deze datum zullen de gemeenten voor de schoolbegeleidingsdiensten een specifieke uitkering ten laste van de onderwijsbegroting ontvangen. Als na vier jaar bij evaluatie blijkt dat een adequaat aanbod aan schoolbegeleiding in stand blijft, gaan de middelen daarna naar het gemeentefonds.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
160
De ontvangsten die met dit artikel verband houden worden geboekt op het ontvangstenartikel 18.01. Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 18.03
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
101 018
100 742
100 483
100 160
100 173
Geautoriseerd totaal
101 018
100 742
100 483
100 160
100 173
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
108
Nieuwe mutaties
1 543
3 599
5 876
5 850
5 850
102 561
104 341
106 467
106 010
106 023
Artikel 18.03
1997
1998
1999
2000
2001
1. Technische mutaties a. Bijstelling uit aanvullende posten d. Overboekingen (intern)
1 543 396 1 147
3 599 397 3 202
5 876 398 5 478
5 850 393 5 457
5 850 392 5 458
Totaal
1 543
3 599
5 876
5 850
5 850
Stand ontwerpbegroting 1998
2002
100 576
106 023
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000)
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.a. Deze mutatie betreft de prijsbijstelling 1997 voor de schoolbegeleidingsdiensten. 1.d. De loonbijstelling ten opzichte van het prijspeil ultimo 1996 (f 2,6 miljoen in 1998) en het budget ten behoeve van het Participatiefonds (f 0,6 miljoen in 1998) is van artikel 18.01 overgeboekt naar dit artikel.
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 18.03
verplichtingen 1996
Schoolbegeleidingsdiensten Overige uitgaven onderwijsverzorging Totaal
1997 nvt
1998
uitgaven
codering
1996
1997
1998
econ.
funct.
100 576
101 811
104 341
43A
04.5
0
750
0
43A
04.44
100 576
102 561
104 341
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
161
Artikel 18.05 Overige uitgaven
Algemeen De ontvangsten die met dit artikel verband houden worden geboekt op het ontvangstenartikel 18.01. Artikel 18.05 heeft betrekking op de volgende projectactiviteiten in het primair onderwijs: WRR-gelden (f 16,2 miljoen) Naar aanleiding van het rapport «Allochtonenbeleid» (rapport nr 36, 1989) van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid is in oktober 1991 met 27 gemeenten met de meeste allochtone kinderen een «overeenkomst onderwijsminderhedenbeleid» gesloten. Deze overeenkomst heeft betrekking op activiteiten met betrekking tot Nederlands als tweede taal. Er vinden activiteiten plaats die gericht zijn op de eerste opvang van leerplichtige allochtone leerlingen, vergroting van deskundigheid van onderwijspersoneel en aanpassing van het onderwijsprogramma dat het vervolgtraject moet verbeteren. Deze middelen gaan vanaf 1 augustus 1998 als specifieke uitkering naar de gemeenten. Versterken van kwaliteit in het basisonderwijs (f 7,8 miljoen) Met de beleidsnotitie «Een impuls voor het basisonderwijs» (kamerstuk 21 630 nr. 12) zijn maatregelen aangekondigd om de kwaliteit van het basisonderwijs te versterken. In het plan «Groepsgrootte en kwaliteit» worden deze maatregelen uiteengezet. Het gaat om het gebruik van leerlijnen en tussendoelen, kwalitatief goede leerlingvolgsystemen, de kwaliteit van leermethoden, opleiding en begeleiding van leerkrachten en het benutten van informatie en communicatietechnologie. Het plan «Groepsgrootte en kwaliteit» concentreert zich op de onderbouw en op het taal- en rekenonderwijs. Om tot een geïntegreerde aanpak van het taalonderwijs te komen, is het Expertisecentrum Nederlands ingesteld. De in het centrum gebundelde expertise zal benut worden bij het ontwikkelen van goede onderwijsmethoden en optimalisering van opleiding en begeleiding van leraren. Komende jaren zal het gebruik van de ontwikkelde methoden en materialen door de scholen alle aandacht krijgen. Het Freudenthal Instituut, dat als expertisecentrum voor het reken- en wiskundeonderwijs functioneert, zal het voortouw nemen bij de ontwikkeling van leerlijnen. Om scholen een handreiking te bieden bij het kiezen van onderwijsmethoden en leermiddelen, zal de gids van onderwijsmethoden eind 1997 worden gepubliceerd. Het Procesmanagement Primair Onderwijs heeft onder andere tot taak maatregelen uit het kwaliteitsplan te implementeren en daartoe ondersteuning aan scholen te bieden. Weer samen naar School (f 4,2 miljoen) Sinds 1 januari 1997 heeft het Procesmanagement Primair Onderwijs ook tot taak de implementatie van het Weer samen naar school-proces te begeleiden. Het doet dit in samenwerking met de besturen-, vak- en ouderorganisaties die ieder ook een bijdrage krijgen voor hun werkzaamheden tijdens het implementatieproces wsns. De begeleiding van samenwerkingsverbanden bij het tot stand brengen van de inrichting van het verband en het zorgplan staat in 1998 centraal, zodat de scholen goed voorbereid zijn wanneer 1 augustus 1998 de Wet op het primair onderwijs in werking treedt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
162
Informatietechnologie (f 4,8 miljoen)
Methodegebonden multimedia softwareontwikkeling De ontwikkeling van methodegebonden en methodegerelateerde multimedia software binnen het «InterActie»-project zal worden gekoppeld aan het kwaliteitstraject rond klassenverkleining en worden geïntensiveerd en verbreed van wsns- en Nt2-doelen naar «onderwijs op maat». Voor de intensivering zijn middelen beschikbaar gesteld uit de opbrengst van de maatregel «aanscherping leerlinggewicht 1.25», die op artikel 18.01 staan. Taal en rekenen hebben prioriteit. Naast methodegebonden en -gerelateerde software zal ook aandacht worden besteed aan volledig gemultimedialiseerde methoden. De ontwikkeling van software ten behoeve van groep 2/3 van het speciaal onderwijs is ondergebracht binnen het «InterActie»-project. Scholing In het kader van de scholingstraject binnen InterActie ontvangen van elke school in 1998 de directeur, de ict activiteitencoördinator en de interne wsns begeleider scholing op het gebied van selectie en gebruik van (multimedia) software. Alle scholen ontvangen drie cd-rom’s met «de programmamatrix» , een instrument dat de leraar helpt bij de selectie en van software (er staan 400 pakketten en demo’s op de cd-rom) en de «zorggids» een instrument dat i.s.m. het Procesmanagement pm-wsns is ontwikkeld en dat de leraar naast de programmamatrix helpt bij het maken van handelingsplannen. Nederlands als Tweede Taal (Nt2) (f 1,3 miljoen) De projectgroep Nt2 werd in 1989 opgericht voor een periode van 8 jaar. De activiteiten van de projectgroep zijn per 1 juli 1997 beëindigd. Er is een basis gelegd voor een samenhangend Nt2-beleid, in de vorm van materialen, methoden, netwerken, scholing en onderzoek. Gegeven de huidige ontwikkelingen kan het aanbod van materialen en methoden als voldoende worden beschouwd. Dit houdt echter niet in dat Nt2 automatisch deel is gaan uitmaken van het reguliere onderwijsaanbod en dat dit zonder meer heeft geleid tot een geïntegreerd taalbeleid. Gebleken is dat voor de eerstkomende periode een voortzetting van het Nt2-beleid noodzakelijk is. In vergelijking met de afgelopen jaren zal nu het accent meer moeten worden gelegd op implementatie: de deskundigheid van gemeenten en scholen moet worden vergroot en Nt1 en Nt2 moeten worden ontwikkeld en geïntegreerd. Daarbij dient de verdere ontwikkeling van Nt2 te worden geplaatst in het kader van het gemeentelijk onderwijs achterstandenbeleid. De implementatietaak voor Nt2 is opgedragen aan het Procesmanagement Primair Onderwijs. Voor de ontwikkeling van nieuw materiaal en voor onderzoek kan worden aangesloten bij het Expertisecentrum Nederlands. Ouderorganisaties (f 3,0 miljoen) Dit betreft de jaarlijkse subsidie aan de ouderorganisaties lobo, nko, Ouders en coo en voo, alsmede de f 1,0 miljoen voor ouderorganisaties ten behoeve van de ondersteuning van gezamenlijke projecten gericht op de deskundigheid van ouders, die bij de behandeling van de onderwijsbegroting 1996 bij amendement beschikbaar is gesteld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
163
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 18.05
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
24 835
39 452
49 148
51 622
53 517
Geautoriseerd totaal
24 835
39 452
49 148
51 622
53 517
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
6 884
849
– 1 390
– 995
0
Nieuwe mutaties
1 624
6 232
6 535
5 792
3 771
33 343
46 533
54 293
56 419
57 288
54 955
2002
Stand ontwerpbegroting 1998
1996
37 551
2002
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 18.05
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
59 474
53 031
52 675
53 179
54 836
Geautoriseerd totaal
59 474
53 031
52 675
53 179
54 836
– 35
– 35
15
– 470
1 324
3 999
6 635
5 892
3 771
60 763
56 995
59 325
58 601
58 607
Artikel 18.05
1997
1998
1999
2000
2001
1. a. d. 2. 1.
1 324 196 1 128
3 999 175 3 824
6 635 174 6 461
6 604 175 6 429 – 712 – 712
6 610 181 6 429 – 2 839 – 2 839
1 324
3 999
6 635
5 892
3 771
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
61 790
58 607
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000)
Technische mutaties Bijstelling uit aanvullende posten Overboekingen (intern) Autonome mutaties Diversen
Totaal
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.a. De bijstelling uit aanvullende posten bestaat uit een prijsbijstelling 1997. Voor een toelichting op deze mutatie wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting op beleidsterrein 26. 1.d. Overboeking van f 0,8 miljoen voor 1997 en 1998 van artikel 26.09 naar artikel 18.05 in verband met de verdeling van de emancipatie A-gelden over de diverse beleidsterreinen. Tevens is de benodigde loonbijstelling (f 1,3 miljoen in 1998) die aanvankelijk op artikel 18.01 is geboekt, overgeboekt naar dit artikel. Een overboeking van f 1,7 miljoen in 1998 (structureel f 4,0 miljoen) is de bijdrage van het beleidsterrein 19 Voortgezet Onderwijs aan de WRR-gelden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
164
2.1 Als gevolg van het beëindigen van de subsidie aan twee Nederlandse scholen in België, valt het structureel daarvoor gereserveerde budget met ingang van 1 augustus 2000 vrij.
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 18.05
verplichtingen
uitgaven
codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
econ.
funct.
Overige uitgaven BO Overige uitgaven (V)SO
30 041 7 510
26 674 6 669
37 226 9 307
49 432 12 358
48 610 12 153
45 596 11 399
43A 43A
04.2 04.36
Totaal
37 551
33 343
46 533
61 790
60 763
56 995
Artikel 18.01 Ontvangsten primair onderwijs
Algemeen Op dit artikel worden de ontvangsten geboekt die verband houden met de uitgavenartikelen 18.01 tot en met 18.05. Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 18.01
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
38 858
37 168
34 768
34 768
34 768
Geautoriseerd totaal
38 858
37 168
34 768
34 768
34 768
6 300
8 600
38 858
43 468
43 368
34 768
34 768
1997
1998
1999
2000
2001
6 300 6 300
8 600 8 600
6 300
8 600
0
0
Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
56 436
2002
34 768
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 18.01 3. Beleidsmatige mutaties 1. Controlebeleid Totaal
0
Toelichting op de nieuwe mutaties 3.1. Dit betreft een oude taakstelling voor de intensivering van het controlebeleid, die vanwege vertraging van het wetsvoorstel «onderwijsnummer» in 1998–1999 door additionele ontvangsten gerealiseerd moet worden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
165
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 18.01 ontvangsten
BO teveel betaalde voorschotten p+m gemeentelijk BO teveel betaalde voorschotten p+m bijzonder Overige ontvangsten BO (niet wettelijk) Ontvangsten onderwijsverzorging (V)SO teveel betaalde voorschotten p+m gemeentelijk (V)SO teveel betaalde voorschotten p+m bijzonder Totaal
ontvangsten
codering
1996
1997
1998
econ.
funct.
15 016
7 932
7 932
43C
04.2
32 327 209 1 341
17 068 4 758 3 100
17 068 9 368 3 100
43A 43A 43A
04.2 04.2 04.5
2 023
1 586
1 586
43C
04.36
5 520
4 414
4 414
43A
04.36
56 436
38 858
43 468
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
166
Beleidsterrein 19 VOORTGEZET ONDERWIJS Artikelen binnen beleidsterrein 19 Voortgezet onderwijs
Uitgaven vo f 7.245 mln. Ontvangsten vo f 18 mln.
19.01 Personele uitgaven f 6.221 mln. 19.02 Materiële uitgaven f 858 mln. 19.03 Onderwijs verzorging f 111 mln. 19.05 Overige uitgaven f 56 mln.
Artikel 19.01 Personele uitgaven
Algemeen Op dit artikel zijn de verwachte uitgaven geraamd voor het personeel verbonden aan de volgende scholen: – de categorale scholen voor vbo; – de categorale scholen voor mavo; – de categorale scholen voor havo; – de categorale scholen voor vwo; – vbo aan scholengemeenschappen voor vo/bve; – de scholengemeenschappen voor avo/vwo/vbo; – de scholengemeenschappen voor havo en vwo (al dan niet met een school voor mavo). De ontvangsten voor de scholen die onder dit uitgavenartikel vallen, worden geraamd op het ontvangstenartikel 19.01 Ontvangsten voortgezet onderwijs. De belangrijkste ontwikkelingen op dit artikel zijn: – de aanpassing van de budgetten aan de nieuwe leerlingenraming; – de aanpassing van de budgetten als gevolg van de cao 1996–1998; – herschikking van (vernieuwings)gelden voor profiel 2e fase.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
167
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 19.01
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
5 996 962
6 173 296
6 231 903
6 410 504
6 429 741
Geautoriseerd totaal
5 996 962
6 173 296
6 231 903
6 410 504
6 429 741
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
124 522
9 040
9 002
8 865
8 309
Nieuwe mutaties
– 12 284
213 621
203 812
160 608
284 286
6 109 200
6 395 957
6 444 717
Begrotingsstand voor conversie
1996
10 087 498
Overheveling i.v.m. conversie naar artikel 19 06
6 579 977 6 722 336
2002
6 834 290
– 6 395 957 – 6 444 717 – 6 579 977 – 6 722 336 – 6 834 290
Stand ontwerpbegroting 1998
0
0
0
0
0
2002
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 19.01
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
6 103 753
6 080 490
6 191 385
6 300 142
6 405 375
Geautoriseerd totaal
6 103 753
6 080 490
6 191 385
6 300 142
6 405 375
– 27 886
9 040
9 002
8 865
8 309
22 961
131 188
185 340
197 009
209 364
6 098 828
6 220 718
6 385 727
6 506 016
6 623 048
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Begrotingsstand voor conversie
6 078 018
Overheveling i.v.m. conversie naar artikel 19 06
6 756 413
– 6 220 718 – 6 385 727 – 6 506 016 – 6 623 048 – 6 756 413
Stand ontwerpbegroting 1998
0
0
0
0
1997
1998
1999
2000
2001
96 111
177 539
276 559
280 119
285 333
115 655 1 000 – 20 544 – 61 150 – 7 405 – 38 947 2 100 – 16 898 – 12000
224 537 1 000 – 47 998 – 88 901 – 18 015 – 34 071
330 717
336 422
341 961
– 54 158 – 94 669 – 29 518 – 25 117
– 56 303 – 83 110 – 17 500 – 27 868
– 56 628 – 75 969 – 19 500 – 29 059
– 40 034 3 450 5 200 – 1 750 – 1 750 1 750
– 37 742 0
– 27 410 0
– 22000 – 31 200 41 200
– 36 815 42 550 3 800 – 1 250 32 950 7 050
22 961
131 188
185 340
197 009
209 364
0
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 19.01 1. Technische mutaties a. Bijstelling uit aanvullende posten c. Desalderingen d. Overboekingen (intern) 2. Autonome mutaties 1. Diversen 2. Formatie 3. Gemiddelde personeelslasten 4. Leerlingen volume 3. Beleidsmatige mutaties 1. Besparingsverliezen 2. Diversen 3. Kasschuif profiel 2e fase 4. Profiel 2e fase Totaal
Tussen de verplichtingen en de personele uitgaven bestaat een vaste verhouding. Deze verhouding is gebaseerd op schooljaar bekostiging met een daarbij behorend kasritme, namelijk 32% over de periode augustus tot en met december en 68% voor de periode januari tot en met juli.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
168
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.a. De bijstelling uit aanvullende posten bestaat voornamelijk uit de volgende onderdelen: – De loonbijstelling als gevolg van de cao 1996/1998, bijstelling zkoo en pseudo-premies (f 67,0 miljoen in 1997, f 197,9 miljoen in 1998 en vanaf 1999 f 330,7 miljoen oplopend tot f 342,0 miljoen in 2001). – Bijstelling van de wachtgelduitgaven van f 48,0 miljoen in 1997 is gebaseerd op het onderzoek «De jaren tellen» en de raming van het NIDI. Vanaf 1998 is de raming hier nog niet bijgesteld. Deze is nog gebaseerd op de meerjarenreeks uit de begroting 1997. – Bijstelling in verband met de uitgaven voor asielzoekers f 26,7 miljoen in 1998. 1.c. Op grond van de realisatie 1996 is de raming van zowel de nabetalingen als de terugontvangsten verhoogd met f 1,0 miljoen in 1997 en 1998. 1.d. De overboekingen betreffen in hoofdzaak een herschikking van de budgetten binnen het beleidsterrein van de loonbijstelling (cao 1996– 1998), opslag Participatiefonds en budget asielzoekers (component materieel). Daarnaast zijn er ten behoeve van de extra middelen voor Profiel 2e fase middelen afkomstig van de artikelen 19.02 (f 17,0 miljoen in 1997) en 19.05 (f 1,3 miljoen in 1998 en f 1,8 miljoen in 1999) naar dit artikel overgeboekt. Tenslotte heeft een overboeking plaatsgevonden naar beleidsterrein 17 van circa f 28,0 miljoen structureel vanaf 1997, omdat beleidsterrein 17 de apparaats- en uitvoeringskosten van het Vervangingsfonds en de bedrijfsgezondheidszorg onder zijn beheer heeft. 2.1. De mutatie wordt veroorzaakt door het vrijvallen van een voorziening binnen dit beleidsterrein. Deze voorziening is getroffen voor de onzekerheden voortvloeiend uit de evaluatie van de voedingsafspraken met het Vervangingsfonds. De onzekerheden worden nu op departementaal niveau gedragen. De voorziening (–f 12,7 miljoen in 1998 oplopend tot –f 19,5 miljoen in 2001) is daarom overgeheveld naar beleidsterrein 26. Daarnaast is er sprake van meevallende kosten in de personele uitgaven voor de jaren 1997, 1998 en 1999 van respectievelijk –f 10,0 miljoen, –f 5,4 miljoen en –f 12,6 miljoen. De meevaller in 1997 (–f 10,0 miljoen) wordt overigens aangewend voor Profiel 2e fase (zie 3.4). 2.2. De mutatie op de aanvullende formatie betreft in hoofdzaak een meevaller op de herbezettingsregeling adv/bapo (structureel – f 25,0 miljoen vanaf 1998). 2.3. De uitgaven voor de zkoo zijn in 1997 met f 2,1 miljoen bijgesteld. 2.4. Het gaat hier om het effect van de meest recente leerlingtelling en de daaruit voortvloeiende wijziging in de leerlingprognose. Dit leidt tot een verlaging ten opzichte van de vorige begroting (van –f 16,9 miljoen in 1997 oplopend tot –f 40,0 miljoen in 1999 en daarna aflopend tot –f 27,4 miljoen in 2001).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
169
3.1. De besparing door de invoering van het onderwijsnummer doet zich pas met ingang van het schooljaar 1999/2000 voor. De ingeboekte taakstelling controlebeleid 1998/1999 is hierbij tegengeboekt (– f 3,8 miljoen in 1998 en – f 5,2 miljoen in 1999). 3.2. Door een verschuiving in geplande projectmatige uitgaven is in 1997 een bedrag van f 5,0 miljoen vrijgemaakt. Dit bedrag zal worden aangewend voor uitgaven Profiel 2e fase. Het restant van de mutatie (1997 f 17,0 miljoen, 1998 f 1,3 miljoen en 1999 f 1,8 miljoen) heeft eveneens betrekking op Profiel 2e fase en moet in samenhang bezien worden met de onder 1.d overgehevelde middelen voor Profiel 2e fase. Deze boekingen hebben een technisch karakter en zijn per saldo nul. Zie voor Profiel 2e fase onder 3.4. 3.3. Voor de invoering van Profiel 2e fase is f 50 miljoen extra beschikbaar gesteld. Een kasschuif is noodzakelijk om de beschikbare budgetten (zie 3.4) per jaar in overeenstemming te brengen met de verwachte uitgaven per jaar. 3.4. Door middel van deze mutatie worden de extra middelen voor de invoering van Profiel 2e fase in zijn totaliteit (f 50 miljoen) zichtbaar gemaakt.
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 19.01
verplichtingen 1996
MAVO gemeentelijk MAVO bijzonder SG AVO gemeentelijk SG AVO bijzonder SG AVO/VBO gemeentelijk SG AVO/VBO bijzonder VBO gemeentelijk VBO bijzonder VBO aan verticale sg gem. VBO aan verticale sg bijz. Totaal
1997
1998
uitgaven 1996
1997
codering
1998
econ.
funct.
20 175 12 829 13 432 277 406 164 337 172 051 675 862 418 480 438 123 1 938 817 1 190 073 1 245 932 2 041 710 1 227 339 1 284 948 4 576 699 2 768 079 2 898 008 22 192 13 440 14 071 399 465 234 593 245 605 48 420 27 491 28 782 86 752 52 539 55 005
12 156 12 808 13 064 167 145 164 058 167 337 407 227 417 770 426 119 1 168 195 1 188 052 1 211 796 1 230 191 1 225 255 1 249 742 2 757 597 2 763 379 2 818 607 13 372 13 417 13 686 240 690 234 195 238 876 29 174 27 444 27 993 52 271 52 450 53 498
43C 43A 43C 43A 43C 43A 43C 43A 43C 43A
04 33 04.33 04.35 04.35 04.35 04.35 04.34 04.34 04.34 04.34
10 087 498 6 109 200 6 395 957
6 078 018 6 098 828 6 220 718
Artikel 19.02 Materiële uitgaven
Algemeen Dit artikel is bestemd voor de materiële kosten van de volgende scholen: – de categorale scholen voor vbo; – de categorale scholen voor mavo; – de categorale scholen voor havo; – de categorale scholen voor vwo; – vbo aan scholengemeenschappen voor vo/bve; – de scholengemeenschappen voor avo/vwo/vbo;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
170
–
de scholengemeenschappen voor havo en vwo (al dan niet met een school voor mavo).
De ontvangsten voor de scholen die onder dit uitgavenartikel vallen, worden geraamd op het ontvangstenartikel 19.01 Ontvangsten voortgezet onderwijs. De belangrijkste ontwikkelingen op dit artikel zijn: – de aanpassing van de budgetten aan de nieuwe leerlingenraming; – de toevoeging van het budget voor landelijke pedagogische centra. Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 19.02
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
823 740
838 819
851 146
859 479
863 357
Geautoriseerd totaal
823 740
838 819
851 146
859 479
863 357
7 289
22 581
35 488
40 721
50 449
850 476
861 400
886 634
900 200
913 806
924 416
– 861 400
– 886 634
– 900 200
– 913 806
– 924 416
0
0
0
0
0
2002
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
19 447
Nieuwe mutaties Begrotingsstand voor conversie
2002
774 712
Overheveling i.v.m. conversie naar artikel 19.06 Stand ontwerpbegroting 1998
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 19.02
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
811 674
835 128
847 638
854 048
863 357
Geautoriseerd totaal
811 674
835 128
847 638
854 048
863 357
– 1 822
23 211
28 220
32 746
39 324
809 852
858 339
875 858
886 794
902 681
918 105
– 858 339
– 875 858
– 886 794
– 902 681
– 918 105
0
0
0
0
0
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Begrotingsstand voor conversie Overheveling i.v.m. conversie naar artikel 19.06 Stand ontwerpbegroting 1998
770 541
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
171
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 19.02
1997
1998
1999
2000
2001
1. Technische mutaties a. Bijstelling uit aanvullende posten c. Desalderingen d. Overboekingen (intern) 2. Autonome mutaties 1. Leerlingen volume
– 826
25 876
32 310
37 950
43 454
12 892 700 – 14 418 – 996 – 996
14 003 700 11 173 – 2 665 – 2 665
15 468 700 16 142 – 4 090 – 4 090
15 691 700 21 559 – 5 204 – 5 204
15 783 700 26 971 – 4 130 – 4 130
– 1 822
23 211
28 220
32 746
39 324
Totaal
Tussen de verplichtingen en de materiële uitgaven bestaat een vaste verhouding. Deze verhouding is gebaseerd op schooljaar bekostiging, namelijk 5/12 over de periode augustus tot en met december en 7/12 voor de periode januari tot en met juli.
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.a. De bijstelling uit aanvullende posten bestaat uit de prijscompensatie vanaf 1997 structureel f 12,0 miljoen en btw-compensatie van f 0,8 miljoen in 1997 tot f 3,7 miljoen in 2001, omdat na de voorgenomen verzelfstandiging van de dienstencentra voor studie- en beroepskeuzebegeleiding en van de landelijke pedagogische centra, deze centra btw verschuldigd zijn en doorberekenen aan scholen. 1.c. Op grond van de realisatie 1996 is de raming van zowel de nabetalingen als de terugontvangsten vanaf 1997 structureel verhoogd met f 0,7 miljoen. 1.d. De overboekingen betreffen een herschikking van de budgetten binnen het beleidsterrein: – van artikel 19.01 loonbijstelling als gevolg van de cao 1996–1998 f 2,6 miljoen in 1997, f 8,0 miljoen in 1998 en vanaf 1999 circa f 13,5 miljoen; – van artikel 19.03 f 2,2 miljoen in 1999 oplopend tot f 12,6 miljoen in 2001. Het gaat hier over het voornemen om met ingang van 1999 eenderde van de middelen voor de landelijke pedagogische centra via een geleidelijk overgangstraject over te hevelen naar de scholen. Hierdoor wordt op termijn circa eenderde van de bekostiging afhankelijk van de vraagstelling van de scholen; – in 1997 is f 17,0 miljoen overgeboekt naar artikel 19.01 in verband met extra middelen voor Profiel 2e fase; – van artikel 19.01 is de component materieel van het budget asielzoekers in 1998 overgeboekt. Daarnaast is vanaf 1998 structureel f 0,7 miljoen (van artikel 26.03) toegevoegd in verband met de teruggave aan de scholen van een gedeelte van het CASO-budget. 2.1. Het gaat hier om het effect van de meest recente leerlingtelling en de daaruit voortvloeiende wijziging in de leerlingprognose. Dit leidt tot een verlaging ten opzichte van de vorige begroting (van –f 1,0 miljoen in 1997 oplopend tot –f 5,2 miljoen in 2000 en daarna aflopend tot –f 4,1 miljoen in 2001.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
172
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 19.02
verplichtingen
uitgaven
codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
econ.
funct.
MAVO gemeentelijk MAVO bijzonder SG AVO gemeentelijk SG AVO bijzonder SG AVO/VBO gemeentelijk SG AVO/VBO bijzonder VBO gemeentelijk VBO bijzonder VBO aan verticale sg gem. VBO aan verticale sg bijz.
1 240 20 220 43 151 119 461 165 633 373 333 2 557 41 215 2 789 5 113
1 446 19 221 54 516 148 068 177 579 402 700 2 636 34 870 3 232 6 208
1 464 19 468 55 216 149 970 179 860 407 874 2 670 35 317 3 273 6 288
1 233 20 111 42 919 118 817 164 742 371 323 2 543 40 993 2 774 5 086
1 377 18 303 51 912 140 995 169 097 383 464 2 511 33 204 3 077 5 912
1 459 19 398 55 020 149 437 179 221 406 423 2 661 35 192 3 262 6 266
43C 43A 43C 43A 43C 43A 43C 43A 43C 43A
04.33 04.33 04 35 04.35 04.35 04.35 04.34 04.34 04.34 04.34
Totaal
774 712
850 476
861 400
770 541
809 852
858 339
Artikel 19.03 Onderwijsverzorging
Algemeen Op dit artikel zijn de budgetten ondergebracht voor de ramingen van de uitgaven voor de Landelijke Pedagogische Centra (LPC) respectievelijk instellingen op het terrein van leerplanontwikkeling en toetsontwikkeling (SLO en CITO). De ontvangsten voor de instellingen die onder dit uitgavenartikel vallen, worden geraamd op het ontvangstenartikel 19.01 Ontvangsten voortgezet onderwijs. De belangrijkste ontwikkelingen op dit artikel zijn: – de aanpassing van de budgetten als gevolg van de cao 1996–1998; – de overboeking van het budget voor landelijke pedagogische centra naar artikel 19.02 Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 19.03
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
102 421
102 573
102 815
103 237
103 448
Geautoriseerd totaal
102 421
102 573
102 815
103 237
103 448
6 867
8 645
13 319
3 190
– 2 795
109 288
111 218
116 134
106 427
100 653
2002
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
102 938
97 623
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
173
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 19.03
1997
1998
1999
2000
2001
1. a. c. d. 2. 1.
6 867 557
8 645 557
8 319 557
3 190 557
6 310
8 088
7 762 5 000 5 000
2 633
– 2 795 557 – 800 – 2 552
6 867
8 645
13 319
3 190
– 2 795
Technische mutaties Bijstelling uit aanvullende posten Desalderingen Overboekingen (intern) Autonome mutaties Diversen
Totaal
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.a. De bijstelling uit aanvullende posten bestaat uit de prijscompensatie vanaf 1997 structureel f 0,6 miljoen. 1.c. Door de verzelfstandiging van de landelijke pedagogische centra vervalt de voorschot- en afrekenprocedure. Op grond daarvan is de raming van zowel de nabetalingen als de terugontvangsten vanaf 2001 structureel verlaagd met f 0,8 miljoen. 1.d. De overboekingen betreffen in hoofdzaak een herschikking van de budgetten binnen het beleidsterrein: – van artikel 19.01 loonbijstelling als gevolg van de cao 1996–1998 f 1,0 miljoen in 1997, f 3,0 miljoen in 1998 en vanaf 1999 circa f 5,0 miljoen. – van artikel 19.01 de opslag Participatiefonds voor de wov-instellingen, in 1997 f 4,7 miljoen, in 1998 f 4,5 miljoen en vanaf 1999 structureel f 4,3 miljoen. – naar artikel 19.02 f 2,2 miljoen in 1999 oplopend tot f 12,6 miljoen in 2001. Het gaat hier om het voornemen om met ingang van 1999 circa eenderde van de middelen voor de landelijke pedagogische centra via een geleidelijk overgangstraject over te hevelen naar de scholen. Hierdoor wordt op termijn circa eenderde van de bekostiging afhankelijk van de vraagstelling van de scholen. Daarnaast heeft een overboeking plaatsgevonden van beleidsterrein 26 van circa f 0,6 miljoen structureel vanaf 1997 in verband met de garantiestelling voor de huisvesting van de SLO. 2.1. In 1999 is f 5,0 miljoen extra beschikbaar gesteld aan de landelijke pedagogische centra in het kader van de overgang van wov naar wsloa.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
174
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 19.03
verplichtingen 1996
Instellingen leerplanontwikkeling Instellingen toetsontwikkeling Landelijke pedagogische centra Instellingen voor nabetalingen
1997
nvt
Totaal
1998
uitgaven
codering
1996
1997
1998
econ.
funct.
26 110 27 710 46 805 2 313
28 254 29 002 49 426 2 606
28 757 29 459 50 396 2 606
43A 43A 43A 43A
04.5 04.5 04.5 04.5
102 938
109 288
111 218
Artikel 19.05 Overige uitgaven
Algemeen Op dit artikel zijn de ramingen opgenomen van de uitgaven voor diverse vernieuwings- en ontwikkelingsprojecten van het voortgezet onderwijs. Als gevolg van een aantal majeure beleidsoperaties binnen het voortgezet onderwijs is het noodzakelijk dat hiervoor de benodigde middelen gereserveerd worden, teneinde een en ander succesvol te implementeren. Met name de beleidsoperaties inzake de basisvorming, mavo/vbo en profiel 2e fase vereisen een continue proces van afstemming en coördinatie. Om dit proces op een efficiënte wijze te laten verlopen zijn in 1996 (per 1 augustus 1996) de diverse vormen van procesmanagement gebundeld in één Procesmanagement voortgezet onderwijs. De belangrijkste ontwikkelingen binnen het voortgezet onderwijs zijn hieronder nader toegelicht. De ontvangsten voor de scholen en instellingen die onder dit uitgavenartikel vallen, worden geraamd op het ontvangstenartikel 19.01 Ontvangsten voortgezet onderwijs. Minderhedenbeleid/Overige doelgroepen Het minderheden/doelgroepenbeleid wordt in het algemene beleid geïntegreerd om de kansen van minder kansrijke leerlingen te vergroten en problemen, zoals schoolverzuim en voortijdig schoolverlaten, te voorkomen, alsmede om voldoende differentiatie in het onderwijsaanbod te bewerkstelligen, zodat ook hoogbegaafde leerlingen onderwijs op maat ontvangen. In het kader van het onderwijsvoorrangsbeleid zijn reeds diverse stappen ondernomen om een en ander in wetgeving te vertalen. Deze wetgeving sluit aan bij de algemene beleidslijn van de regering, die erop is gericht om een effectieve aanpak op lokaal niveau mogelijk te maken en om samenhangend lokaal onderwijsbeleid (gemeentelijk niveau) te bevorderen. Op 17 juni 1996 is het wetsontwerp gemeentelijk onderwijs achterstandenbeleid (goa) naar de Tweede Kamer gezonden. In dit wetsontwerp is de samenhang tussen het lokale en het landelijke onderwijs(achterstanden)beleid nader vorm gegeven. Tevens is aangegeven op welke wijze aan de decentralisatie van de gebiedsmiddelen en de Nt2-middelen voor de eerste opvang vorm en inhoud zal worden gegeven. Op 13 mei 1997 is dit wetsvoorstel door de Eerste Kamer aangenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
175
* Intercultureel onderwijs Binnen het kader van het intercultureel onderwijs (ico) moeten er, in nauwe samenwerking met de projectgroep ICO, activiteiten worden ontplooid, zoals materiaalontwikkeling, nascholing en voorlichting teneinde intercultureel onderwijs meer in de scholen ingang te doen vinden. Op 21 februari 1996 is de gezamenlijke beleidsreactie van OCenW en VWS bij de brochure en het werkplan van de projectgroep Intercultureel Onderwijs naar de Tweede Kamer gezonden, waarin een meerjarig perspectief is gegeven van de te verwachten activiteiten. * Nederlands als tweede taal (Nt2) In 1989 is de projectgroep Nederlands als tweede taal (Nt2) ingesteld. Het jaarlijkse budget voor de Nt2-activiteiten wordt vastgesteld aan de hand van een door de projectgroep Nt2 in te dienen bestedingsplan. De benodigde middelen worden zowel uit het budget van het primair- als het voortgezet onderwijs beschikbaar gesteld. Het schooljaar 1996/1997 zal zich met name richten op de afronding van de vele in gang gezette activiteiten. Vanaf 1 augustus 1997 zullen deze activiteiten, gericht op de implementatie van de ontwikkelde Nt2-middelen, belegd worden bij het Procesmanagement voortgezet onderwijs. Basisvorming Naar aanleiding van de ervaringen in de periode tot nu toe is de verwachting dat er blijvend aandacht nodig is voor toetsen basisvorming, de studielast van leerlingen ten gevolge van de invoering van de basisvorming, de voorzieningen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften, de combinatie van basisvorming en voorbereidend beroepsonderwijs en het management van de onderwijsontwikkelingen. In 1997 en 1998 zal in dit verband vooral aandacht worden besteed aan de evaluatie van de basisvorming. Deze evaluatie zal, op basis van een evaluatieplan voor de basisvorming, door de Inspectie worden uitgevoerd. Onder dit budget zijn voornamelijk de middelen gereserveerd voor de (additionele) toetsen basisvorming. Mavo/vbo Op dit onderdeel drukken de (project)uitgaven die nodig zijn om het beleid in het kader van mavo/vbo te ondersteunen. Ten aanzien van de inhoudelijke activiteiten wordt kortheidshalve verwezen naar de beleidsreactie op het advies «Recht doen aan verscheidenheid» van de commissie mavo/vbo-aansluitend onderwijs en de daarbij behorende uitwerkingsnotitie mavo/vbo/vso. Bij de inhoudelijke ontwikkeling wordt nadrukkelijk een relatie gelegd met de samenwerkingsverbanden voortgezet speciaal onderwijs – voortgezet onderwijs. Profiel 2e fase Onder dit artikel vallen de (project)uitgaven die nodig zijn om het beleid in het kader van Profiel Tweede Fase te ondersteunen. Ten aanzien van de inhoudelijke activiteiten wordt kortheidshalve verwezen naar de beleidsreactie op «De Tweede Fase vernieuwt»: tweede advies van de Stuurgroep Profiel Tweede Fase. Examens Onder dit budget zijn de middelen gereserveerd ten behoeve van schoolexamens vbo voor de beroepsgerichte vakken en de verdere ontwikkeling van examenprogramma’s, beide in relatie tot de beleidsontwikkelingen rond mavo/vbo en Profiel Tweede Fase.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
176
Internationalisering De internationalisering van scholen zal zich onder invloed van de invoering van het Europese programma Socrates kwantitatief maar vooral ook kwalitatief ontwikkelen. In het voortgezet onderwijs en ook in het primair onderwijs moet de komende jaren een infrastructuur tot stand gebracht worden ten behoeve van de internationale samenwerking, waardoor internationalisering een vanzelfsprekend onderdeel van de schoolpraktijk zal worden. Naast de uitwisselingsprogramma’s (ten behoeve van docenten) wordt in de Europese programma’s veel aandacht besteed aan de bevordering van de kennis van moderne vreemde talen. Ten behoeve van de uitvoering van deze programma’s is voor 1997 en 1998 jaarlijks een bedrag beschikbaar van circa f 10,0 miljoen. Emancipatie Het emancipatiebeleid heeft tot doel achterstanden in onderwijs- en vormingsmogelijkheden bij met name meisjes en vrouwen weg te werken. Om deze doelstelling te bereiken worden activiteiten ontplooid, zoals materiaalontwikkeling en voorlichting. Daarnaast worden er activiteiten ontplooid inzake de preventie van seksuele intimidatie. Deze activiteiten zijn onder meer uitvloeisel van de beleidsnotitie «Emancipatie in het onderwijs», waarbij een relatie is aangebracht met het departementale beleid ten aanzien van emancipatieonderwijs. Overige uitgaven Ten aanzien van de overige onder dit artikel gereserveerde middelen wordt kortheidshalve verwezen naar de subsidiebijlage (bijlage 6) bij deze begroting. Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 19.05
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
50 224
48 655
47 330
44 977
44 057
Geautoriseerd totaal
50 224
48 655
47 330
44 977
44 057
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
3 000
1 800
Nieuwe mutaties
3 052
1 749
– 741
2 233
2 789
56 276
52 204
46 589
47 210
46 846
Stand ontwerpbegroting 1998
1996
50 340
2002
45 712
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
177
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 19.05
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
54 417
50 046
49 330
44 977
44 057
Geautoriseerd totaal
54 417
50 046
49 330
44 977
44 057
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
3 000
1 800
Nieuwe mutaties
1 642
3 673
1 300
2 821
2 789
59 059
55 519
50 630
47 798
46 846
1997
1998
1999
2000
2001
1 642 445 – 2 000 3 197
3 673 410
1 300 406
2 821 369
2 789 362
3 263
894
2 452
2 427
1 642
3 673
1 300
2 821
2 789
Stand ontwerpbegroting 1998
1996
73 904
2002
45 712
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 19.05 1. a. b. d.
Technische mutaties Bijstelling uit aanvullende posten Overboekingen (extern) Overboekingen (intern)
Totaal
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.a. De bijstelling uit aanvullende posten bestaat uit de loonbijstelling en prijscompensatie vanaf 1997 structureel f 0,4 miljoen. 1.b. Naar het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij is f 2,0 miljoen overgeboekt voor natuur- en milieu-educatie. 1.d. Het betreft hier de volgende overboekingen: – van artikel 19.01 loonbijstelling als gevolg van de cao 1996–1998 f 0,9 miljoen in 1997, f 2,0 miljoen in 1998 en vanaf 1999 circa f 5,0 miljoen. – naar artikel 19.01 f 1,3 miljoen in 1998 en f 1,8 miljoen in 1999 in verband met extra middelen voor Profiel 2e fase. – van beleidsterrein 18 f 0,5 miljoen in 1997 en f 1,5 miljoen structureel vanaf 1998 voor de omzetting van het eigen taal onderwijs in moderne vreemde talen onderwijs. – naar beleidsterrein 18 f 0,3 miljoen in 1997 en f 0,6 miljoen structureel vanaf 1998 voor onderwijs in de Nederlandse taal en cultuur aan vo-leerlingen in het buitenland. – van beleidsterrein 26 f 1,5 miljoen in 1997 en 1998 voor projecten emancipatie. – naar beleidsterrein 18 f 1,7 miljoen in 1998 en structureel f 4,0 miljoen vanaf 1999 (WRR-middelen in verband met goa). – van beleidsterrein 23 f 0,5 miljoen in 1997 en 1998, f 0,8 miljoen in 1999 en vanaf 2000 f 0,3 miljoen (svo-taken).
Economische en functionele codering De economische en functionele codering is 43A respectievelijk 04.30.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
178
Artikel 19.06 Personele en materiële uitgaven
Algemeen Per 1 augustus 1996 is de personele lumpsum ingevoerd. Hierdoor kunnen scholen tussen de personele en materiële component schuiven (bestedingsvrijheid). Om deze reden is er een nieuw artikel 19.06 geïntroduceerd. Dit nieuwe artikel vervangt de voormalige artikelen 19.01 (personele uitgaven) en 19.02 (materiële uitgaven). Deze wijziging is geheel in lijn met de overige lumpsum sectoren, waarbij personeel en materieel ook op één artikel staan, en is vorig jaar in de begroting voor 1997 al aangekondigd. Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 19.06
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
0
0
0
0
0
Overheveling van artikel 19.01
6 395 957
6 444 717
6 579 977
6 722 336
6 834 290
Overheveling van artikel 19.02
861 400
886 634
900 200
913 806
924 416
Stand ontwerpbegroting 1998
7 257 357
7 331 351
7 480 177
7 636 142
7 758 706
1998
1999
2000
2001
2002
0
0
0
0
0
Overheveling van artikel 19.01
6 220 718
6 385 727
6 506 016
6 623 048
6 756 413
Overheveling van artikel 19.02
858 339
875 858
886 794
902 681
918 105
Stand ontwerpbegroting 1998
7 079 057
7 261 585
7 392 810
7 525 729
7 674 518
Stand ontwerpbegroting 1997 Geautoriseerd totaal Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Begrotingsstand voor conversie
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 19.06
1996
1997
Stand ontwerpbegroting 1997 Geautoriseerd totaal Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Begrotingsstand voor conversie
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
179
Artikel 19.01 Ontvangsten voortgezet onderwijs
Algemeen De uitgaven voor de scholen en instellingen die onder dit ontvangstenartikel vallen worden geraamd op de uitgavenartikelen 19.01 Personele uitgaven, 19.02 Materiële uitgaven, 19.03 Onderwijsverzorging en 19.05 Overige uitgaven. Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 19.01
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
19 300
11 250
8 200
8 200
8 200
Geautoriseerd totaal
19 300
11 250
8 200
8 200
8 200
1 700
7 200
700
700
– 100
21 000
18 450
8 900
8 900
8 100
Artikel 19.01
1997
1998
1999
2000
2001
1. c. 3. 1.
1 700 1 700
1 700 1 700 5 500 5 500
700 700
700 700
– 100 – 100
1 700
7 200
700
700
– 100
2002
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
41 661
8 100
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000)
Technische mutaties Desalderingen Beleidsmatige mutaties Controlebeleid
Totaal
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.c. Op grond van de realisatie 1996 is de raming van zowel de terugontvangsten als de nabetalingen verhoogd met f 1,7 miljoen in 1997 en 1998 (zie uitgaven artikelen 19.01 en 19.02) en vanaf 1999 structureel f 0,7 miljoen (zie uitgaven artikel 19.02). Door de verzelfstandiging van de landelijke pedagogische centra vervalt de voorschot- en afrekenprocedure. Op grond daarvan is de raming van zowel de terugontvangsten als nabetalingen vanaf 2001 structureel verlaagd met f 0,8 miljoen. 3.1. De ontvangsten 1998 in verband met controle en afrekening zijn bijgesteld (+f 5,5 miljoen) door een meer geleidelijke doorwerking van de lumpsum dan oorspronkelijk geraamd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
180
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 19.01 ontvangsten
ontvangsten
codering
1996
1997
1998
econ.
funct.
Teveel betaalde voorschotten – MAVO gemeentelijk – MAVO bijzonder – AVO/VWO gemeentelijk – AVO/VWO bijzonder – AVO/VWO/VBO gemeentelijk – AVO/VWO/VBO bijzonder – VBO gemeentelijk – VBO bijzonder – Overige ontvangsten
329 4 586 1 535 4 386 3 494 7 836 208 3 607 15 680
34 444 1 187 3 301 3 666 8 290 124 854 3 100
33 427 1 140 3 172 3 523 7 966 119 820 1 250
43C 43A 43C 43A 43C 43A 43C 43A 43C
04.33 04.33 04.35 04.35 04.35 04.35 04.35 04.35 04.34
Totaal
41 661
21 000
18 450
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
181
Beleidsterrein 20 BEROEPSONDERWIJS EN VOLWASSENENEDUCATIE Artikelen binnen beleidsterrein 20 Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
Uitgaven bve f 4.202 mln. Ontvangsten bve f 82 mln.
20.01 Personele uitgaven f 3.725 mln. 20.03 Overige uitgaven f 104 mln. 20.04 Huisvesting f 372 mln.
Artikel 20.01 Personele en materiële uitgaven
Algemeen Dit artikel heeft betrekking op de scholen voor beroepsonderwijs en educatie. Vanaf 1997 vallen onder het beroepsonderwijs: – de beroepsopleidende leerweg (voornamelijk het oude mbo); – de beroepsbegeleidende leerweg (voornamelijk het leerlingwezen) inclusief de landelijke organen. Het deeltijds middelbaar beroepsonderwijs en het vormingswerk gaan op in deze twee beroepsleerwegen. De educatie betreft: – het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs; – de basiseducatie; – de inburgeringstrajecten. Daarnaast bevat dit artikel de uitgaven voor het Koninklijk Onderwijs Fonds voor de scheepvaart, de nautische opleidingsschepen en de nautische internaten. Eveneens zijn de uitgaven voor school- en staatsexamens opgenomen, voorzover het de logistieke ondersteuning door de Informatie Beheergroep te Groningen (IB-Groep) betreft. Verder zijn op dit artikel gelden opgenomen voor afrekeningen en correcties op in voorgaande jaren verstrekte bestemmingsbedragen. Tevens is een deel van de gelden voor de Beleidsagenda Educatie en Beroepsonderwijs op dit artikel opgenomen. Op het ontvangstenartikel 20.01 staan de met dit artikel samenhangende ontvangsten. De onder dit artikel ressorterende instellingen vinden vanaf 1 januari 1996 hun juridische grondslag in de Wet educatie en beroepsonderwijs (web) en onderliggende besluiten. De belangrijkste ontwikkelingen op dit artikel zijn de aanpassing van de budgetten aan de nieuwe leerlingenraming, de verhoging van het huisvestingsbudget en de overboeking van de exploitatievergoeding voor huisvestingskosten naar artikel 20.04.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
182
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 20.01
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
3 870 783
4 001 230
4 028 298
4 045 122
4 068 777
Nota van wijziging
– 271 500
– 299 181
– 302 010
– 302 010
– 302 010
Geautoriseerd totaal
3 599 283
3 702 049
3 726 288
3 743 112
3 766 767
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
11 158
– 19 235
– 19 651
– 19 795
– 19 939
Nieuwe mutaties
16 304
42 563
119 719
119 720
129 396
3 626 745
3 725 377
3 826 356
3 843 037
3 876 224
1997
1998
1999
2000
2001
31 304 79 643 – 48 339
131 719 199 574 – 67 855 – 2 200 – 9 000 6 800 – 9 800 5 200 – 15 000
130 720 198 575 – 67 855 4 000 – 9 000 13 000 – 15 000
139 396 207 251 – 67 855 5 000 – 9 000 14 000 – 15 000
– 15 000
79 763 142 546 – 62 783 – 26 000 – 9 000 – 17 000 – 11 200 3 800 – 15 000
– 15 000
– 15 000
16 304
42 563
119 719
119 720
129 396
Stand ontwerpbegroting 1998
1996
3 481 384
2002
3 906 964
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 20.01 1. a. d. 2. 1. 2. 3. 1. 2.
Technische mutaties Bijstelling uit aanvullende posten Overboekingen (intern) Autonome mutaties Formatie Leerlingen volume Beleidsmatige mutaties Besparingsverliezen Huisvestingsmiddelen
Totaal
– 15 000
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.a. De bijstelling uit de aanvullende post bestaat voornamelijk uit de loonbijstelling in het kader van de cao 1996–1998. Tevens is de verdeling van de prijsbijstelling 1997 op deze post opgenomen. Voor 1998 is uit de aanvullende post een bedrag overgeboekt voor onderwijskosten van asielzoekers. Het wachtgeldbudget is in 1997 opgehoogd met f 25,0 miljoen. Deze bijstelling is gebaseerd op het onderzoek «De Jaren Tellen». De raming vanaf 1998 is hier nog niet bijgesteld, deze is nog gebaseerd op de meerjarenraming van de begroting 1997. 1.d. Vanaf 1997 wordt de exploitatievergoeding voor huisvestingskosten van f 49,5 miljoen overgeboekt naar artikel 20.04. Tevens vindt er een overboeking plaats van de prijsbijstelling van ruim f 8,0 miljoen. Voor 1997 is een bedrag van f 9,2 miljoen, dat betrekking heeft op een bijdrage aan het traject «Jeugd en Veiligheid» van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, overgeboekt van artikel 20.03. In 1998 wordt voor clustergelden «Kennis in Beweging» een bedrag van f 5,0 miljoen overgeboekt naar artikel 20.03. In 1999 en verdere jaren betreft dit een bedrag van f 10,0 miljoen. 2.1. In 1996 vertoonde de bapo-regeling een onderuitputting. De budgetten 1998 en volgende jaren zijn met eenzelfde bedrag verlaagd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
183
2.2. Voor 1998 wordt deze bijstelling veroorzaakt door enerzijds een daling van het aantal bekostigde deelnemers in de beroepsopleidende leerweg, anderzijds door een correctie in verband met de asielzoekersraming. Voor 1999 en verdere jaren vertoont het aantal bekostigde deelnemers in de beroepsopleidende leerweg een stijging ten opzichte van de raming in de vorige begroting. 3.1. Het onderwijsnummer wordt een jaar later ingevoerd dan voorzien. Deze vertraging leidt tot een besparingsverlies. 3.2. Om een bijdrage te leveren aan de verbetering van de positie van de instellingen op het terrein van huisvesting, is het huisvestingsbudget met f 15,0 miljoen verhoogd (zie artikel 20.04).
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 20. 01
verplichtingen 1996
Beroepsonderwijs Scholen voor bol (mbo) en bbl (llw) bijzonder lonen Scholen voor bol (mbo) en bbl (llw) bijzonder ov. kosten Landelijke organen, overkoepelende organisaties en land. en reg. diensten centra SBKV Vormingswerk/dt-mbo
1997
nvt
Educatie Stimulering scholingsmarkt, coo Voortgezet alg. volwassenenonderwijs bijzonder lonen Voortgezet alg. volwassenenonderwijs bijzonder overig Basiseducatie gemeentelijk Basiseducatie bijzonder Inburgering Examens
1998
uitgaven 1996
1997
1998
econ.
funct.
1 631 908 1 733 762 1 817 791
43A
04.34
777 585
806 404
845 329
43A
04.34
253 377 243 680
223 482 249 919
210 632 248 467
43A 43A
04.37 04.5
43A
04.34
27 234
Totaal
codering
142 645
166 869
167 385
43A
04.33
34 127 203 387 20 602 128 211 18 628
46 049 217 446 16 654 150 072 16 088
46 195 216 624 16 894 143 399 12 661
43A 43C 43A 43C 12
04.33 04.5 04.5 04.5 04.30
3 481 384 3 626 745 3 725 377
Artikel 20.03 Overige uitgaven
Algemeen Op dit artikel worden uitgaven geraamd voor de volgende beleidstrajecten: 1. Primair proces met accenten op het opleidingsaanbod en de veranderingen van taak en rol van de docenten en de innovatie van leermiddelen en methoden (BVE-2000). 2. Institutionele vormgeving met het accent op de roc-vorming en integratie verpleging- en verzorgingsonderwijs. 3. Management met het accent op beheer en bestuur roc’s.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
184
Deze beleidstrajecten zijn gepubliceerd in de Beleidsagenda Educatie Beroepsonderwijs 1995–1999. Voor de toelichting op de subsidieregelingen van de Beleidsagenda wordt verwezen naar de subsidiebijlage (bijlage 6). Een deel van de gelden voor de Beleidsagenda is opgenomen op artikel 20.01. Verder worden op dit artikel kosten geraamd voor projecten en regelingen op het gebied van examenontwikkeling, internationale activiteiten, onderzoek en beleidsevaluatie en scholing voor bevoegdheidscursussen leraren beroeps- en volwasseneneducatie. Voorzover hier subsidieregelingen aan de orde zijn, zijn deze in de subsidiebijlage opgenomen (bijlage 6). Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 20.03
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
88 335
92 902
102 740
95 540
88 440
Geautoriseerd totaal
88 335
92 902
102 740
95 540
88 440
– 16 900
– 2000
6 243
14 492
4 519
11 375
11 492
77 678
105 394
107 259
106 915
99 932
95 932
2002
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
96 782
2002
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 20.03
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
94 816
93 119
102 740
95 540
88 440
Geautoriseerd totaal
94 816
93 119
102 740
95 540
88 440
– 4 601
11 702
14 639
13 215
11 492
90 215
104 821
117 379
108 755
99 932
1997
1998
1999
2000
2001
– 4 601 2 913 – 7 514
10 702 4 007 6 695 1 000 1 000
14 039 4 039 10 000 600 600
12 815 2 815 10 000 400 400
11 492 1 492 10 000
– 4 601
8 002
14 639
13 215
11 492
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
99 348
95 932
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 20.03 1. a. d. 3. 1.
Technische mutaties Bijstelling uit aanvullende posten Overboekingen (intern) Beleidsmatige mutaties Aansluiting mbo-hbo
Totaal
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
185
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.a. Deze post betreft de prijsbijstelling en een tijdelijke compensatie aan de onderwijsinstellingen, omdat de Adviesbureaus voor Ondersteuning en Beroep onder het btw-regime vallen. 1.d. en 3.1. Deze post is opgebouwd uit een aantal interne overboekingen: een verhoging van het budget Emancipatiegelden voor 1997 en 1998 met f 1,7 miljoen, de overboeking van een bijdrage aan het project «Jeugd en Veiligheid» van het ministerie van Binnenlandse Zaken voor het jaar 1997 en de clustergelden «Kennis in Beweging». Verder heeft er een overboeking van 26.08 naar 20.03 plaatsgevonden voor de verbetering van de aansluiting mbo-hbo.
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 20. 03
verplichtingen
uitgaven
codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
econ.
funct.
Beleidsagenda BVE Projecten BVE
31 478 65 304
49 520 28 158
25 676 79 718
37 267 62 081
43 500 46 715
24 600 80 221
43A 43A
04.30 04.30
Totaal
96 782
77 678
105 394
99 348
90 215
104 821
Artikel 20.04 Huisvesting
Algemeen Dit artikel heeft betrekking op de uitgaven voor huisvestingsvoorzieningen in de bve-sector. Deze uitgaven zijn onder andere bestemd voor investeringen, diverse huisvestingsvergoedingen, annuïteiten, rente en aflossing (inclusief garantie), tijdelijke voorzieningen in gebouwen of terreinen waaronder huur en erfpacht. Voorts omvat dit artikel de uitgaven voor verzekeringspremies. De bekostiging van de huisvesting is nader uitgewerkt in het huisvestingsbesluit wvo/wcbo en de Regeling huisvesting vo-bve. Met ingang van 1 juli 1997 is de regeling bekostiging huisvesting bve-sector in werking getreden. De huisvestingsmiddelen maken deel uit van de lumpsum.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
186
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 20.04
1996
1997
1998
1999
2000
2001
0
0
0
0
0
Nota van wijziging
271 500
299 181
302 010
302 010
302 010
Geautoriseerd totaal
271 500
299 181
302 010
302 010
302 010
Stand ontwerpbegroting 1997
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
19 968
Nieuwe mutaties
72 539
73 248
73 320
73 320
73 320
364 007
372 429
375 330
375 330
375 330
1997
1998
1999
2000
2001
57 539 57 539 15 000 15 000
58 248 58 248 15 000 15 000
58 320 58 320 15 000 15 000
58 320 58 320 15 000 15 000
58 320 58 320 15 000 15 000
72 539
73 248
73 320
73 320
73 320
Stand ontwerpbegroting 1998
2002
375 330
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 20.04 1. d. 3. 1.
Technische mutaties Overboekingen (intern) Beleidsmatige mutaties Huisvestingsmiddelen
Totaal
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.d. Vanaf 1997 is de eigenaarsvergoeding voor huisvestingskosten van f 49,5 miljoen overgeboekt van artikel 20.01 naar dit artikel. Het huisvestingsbudget is tevens aangepast voor de prijsbijstelling. 3.a. Om een bijdrage te leveren aan de verbetering van de positie van de instellingen op het terrein van huisvesting, is het huisvestingsbudget met f 15,0 miljoen verhoogd.
Economische en functionele codering De economische en functionele codering is 43A respectievelijk 04.30. Artikel 20.01 Ontvangsten beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
Algemeen Op dit artikel worden onder meer de ontvangsten geraamd voor afrekeningen van in voorgaande jaren verstrekte voorschotten en correcties op in voorgaande jaren verstrekte bestemmingsbedragen. Daarnaast zijn op dit artikel de te ontvangen examengelden voor voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs en volwasseneneducatie alsmede het hoger beroepsonderwijs opgenomen, voorzover deze staatsexamens betreffen. Verder zijn de opbrengsten van de inkoop door derden bij de basiseducatie in de raming opgenomen en worden op dit artikel de te ontvangen subsidies van het Europees Sociaal Fonds voor onder meer het project «bestrijding voortijdig schoolverlaten» verantwoord.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
187
De uitgaven met betrekking tot dit ontvangstenartikel worden geraamd op de uitgavenartikelen 20.01 en 20.03. Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 20.01
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
96 357
90 707
87 707
87 707
87 707
Geautoriseerd totaal
96 357
90 707
87 707
87 707
87 707
– 9 000
– 9 000
– 9 000
– 9 000
96 357
81 707
78 707
78 707
78 707
1997
1998
1999
2000
2001
– 9 000 – 9 000
– 9 000 – 9 000
– 9 000 – 9 000
– 9 000 – 9 000
– 9 000
– 9 000
– 9 000
– 9 000
2002
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
78 830
78 707
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 20.01 2. Autonome mutaties 1. Diversen Totaal
0
Toelichting op de nieuwe mutaties 2.1. Op basis van de realisatiegegevens over 1996 wordt de ontvangstenraming voor subsidie van het Europees Sociaal Fonds verlaagd met f 9,0 miljoen vanaf het jaar 1998.
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 20.01 ontvangsten
Teveel betaalde voorschotten mbt scholen bol (mbo) en instellingen bbl (llw) en volwassenen beroepeducatie Teveel betaalde voorschotten scholen voor voortgezet algemene educatie Teveel betaalde voorschotten mbt vormingsinstituten, basiseducatie en overige ontvangsten Examengelden Ontvangsten Europees Sociaal Fonds Totaal
ontvangsten
codering
1996
1997
1998
econ.
funct.
8 564
14 991
8 830
43A
04.34
1 327
1 379
821
43A
04.33
41 345 4 096 23 498
40 904 4 183 34 900
36 493 1 563 34 000
43A 16 43A
04.5 04.30 04.0
78 830
96 357
81 707
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
188
Beleidsterrein 21 HOGER BEROEPSONDERWIJS Artikelen binnen beleidsterrein 21 Hoger beroepsonderwijs
Uitgaven hbo f 2.564 mln. Ontvangsten hbo f 6 mln.
21.01 Pers. & mat. uitgaven f 1.922 mln. 21.03 Rechtpos. uitkeringen f 133 mln. 21.04 Overige uitgaven f 143 mln. 21.05 Huisvesting f 366 mln.
Artikel 21.01 Personele en materiële uitgaven
Algemeen Dit artikel omvat de rijksbijdrage die de hogescholen ontvangen voor de exploitatie van de initiële opleidingen, de voortgezette opleidingen en de opleidingen op grond van de overgangsbepalingen van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (whw). Deze exploitatievergoeding heeft betrekking op de personele en materiële uitgaven van de hogescholen. De vergoeding voor de huisvestingslasten is opgenomen in artikel 21.05. De kosten voor de nieuwe instroom in het wachtgeld komen rechtstreeks ten laste van de rijksbijdrage (zie ook de toelichting bij artikel 21.03). De wettelijke grondslag van dit artikel is het Bekostigingsbesluit whw. De aanvullende vergoeding voor de opleidingen tot leraar basisonderwijs (de zogenoemde pabo-up middelen) wordt met ingang van 1 januari 1997 niet meer automatisch toegekend. Toekenning vindt voortaan plaats na goedkeuring van door de hogeschool ingediende vernieuwingsprojecten. Deze projecten moeten voldoen aan criteria die bij ministeriële regelingen moeten worden vastgesteld. Deze criteria zullen van materiële en procedurele aard zijn. Ze hebben in elk geval betrekking op de samenwerking met andere opleidingen tot leraar basisonderwijs en op de inpassing van informatie- en communicatietechnologie (ict) binnen de opleidingen. In afwachting van de besluitvorming en effectuering per 1 augustus 1998 van de tweede fase van het muziekvakonderwijs is de bekostiging van de zogeheten ad hoc studies in het muziekvakonderwijs die onder de whbo al bekostigd werden, tot en met 1998 gecontinueerd. Deze overgangsbepaling wordt beperkt tot die hogescholen die deze voorziening in het studiejaar 1992–1993 daadwerkelijk hebben verzorgd. Het totale budget hiertoe bedraagt f 0,5 miljoen op jaarbasis.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
189
De overdracht van het inservice onderwijs van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft in 1997 zijn beslag gekregen. Het hele budget dat met de overdracht is gemoeid, is opgenomen op beleidsterrein 20 Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie. Een nadere toedeling van dit budget aan regionale opleidingscentra respectievelijk aan hogescholen wordt voorbereid. De basis hiervoor zijn de op grond van accountantsonderzoek gebleken kosten van het over te nemen inservice onderwijs. In de begroting 1997 is reeds melding gemaakt van een vermindering van de normatieve exploitatievergoeding in het jaar 2001 ten gunste van het budget voor de studiefinanciering van f 23,0 miljoen. Deze overheveling is het gevolg van de nieuwe afspraken over de verblijfsduur in het hbo die onderdeel uitmaken van het vastgestelde HOOP 1996. Deze afspraken over de verblijfsduur leiden mogelijk tot een besparingsverlies op de studiefinancieringsuitgaven. Dit eventuele besparingsverlies wordt op voorhand in mindering gebracht op het hbo-budget. Vanaf het jaar 2002 bedraagt de vermindering f 68,5 miljoen per jaar. Overeengekomen is dat de besparing in de studiefinanciering die het directe gevolg is van inspanningen gericht op een verkorting van de gemiddelde verblijfsduur, in mindering wordt gebracht op deze vermindering van het hbo-budget. Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting Artikel 21.01
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
1 858 685
1 811 667
1 841 546
1 869 336
1 871 800
Geautoriseerd totaal
1 858 685
1 811 667
1 841 546
1 869 336
1 871 800
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
26 009
30 693
29 285
40 681
44 644
Nieuwe mutaties
35 982
79 378
125 403
123 538
123 737
1 920 676
1 921 738
1 996 234
2 033 555
2 040 181
1997
1998
1999
2000
2001
35 951 35 951 31 31
79 378 79 378 0
125 403 125 403 0
123 538 123 538 0
123 737 123 737 0
35 982
79 378
125 403
123 538
123 737
Stand ontwerpbegroting 1998
1996
1 889 586
2002
2 028 169
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 21.01 1. a. 3. 1.
Technische mutaties Bijstelling uit aanvullende posten Beleidsmatige mutaties Norm. exploitatievergoeding
Totaal
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.a. De bijstelling uit de aanvullende post betreft de loonbijstelling als gevolg van de cao 1996–1998, de bijstelling in verband met de pseudo-premies, zkoo en de prijscompensatie 1997.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
190
3.1. De afrekening van de wachtgelduitgaven over 1996 blijkt iets hoger te liggen dan het bedrag dat in 1996 ten laste van het hbo-budget is gebracht. Het nog resterende bedrag uit 1996 komt ten laste van de exploitatievergoeding 1997.
Economische en functionele codering De economische en functionele codering is 43A respectievelijk 04.44. Artikel 21.03 Rechtspositionele uitkeringen
Algemeen De wachtgelduitgaven zijn sinds 1993 gebudgetteerd, hetgeen betekent dat de gerealiseerde wachtgelduitgaven betaald worden uit de budgetten behorende tot het beleidsterrein hbo. Het wachtgeldbudget is complementair aan het exploitatiebudget, wat inhoudt dat eventuele over- of onderschrijdingen van het wachtgeldbudget in een begrotingsjaar verrekend worden met het exploitatiebudget (artikel 21.01). Met ingang van 1 juli 1996 geldt voor de instroom in het wachtgeld een nieuwe verrekeningsmethodiek. De kosten voor de nieuwe instroom in het wachtgeld komen rechtstreeks ten laste van de rijksbijdrage van de hogescholen (artikel 21.01). Daarbij wordt onderscheid gemaakt in enerzijds wettelijke en anderzijds bovenwettelijke uitkeringskosten, die ontstaan naar aanleiding van een ontslag. De hogescholen dragen in dit systeem zelf de bovenwettelijke uitkeringskosten van de ontslagen die zij veroorzaken, terwijl de wettelijke uitkeringskosten gezamenlijk door het collectief van de hogescholen worden gedragen. Aangezien de kosten voor de nieuwe instroom in het wachtgeld rechtstreeks ten laste komen van de rijksbijdrage, maken deze kosten onderdeel uit van begrotingsartikel 21.01. Op artikel 21.03 zijn alleen nog de (aflopende) kosten opgenomen van het wachtgeldbestand dat vóór 1 juli 1996 is ingestroomd. De uitkeringen vinden plaats op grond van het Besluit werkloosheid onderwijs- en onderzoekspersoneel. Daarnaast omvat het artikel een bedrag van f 16,0 miljoen voor flankerend arbeidsmarktbeleid, gericht op het voorkomen en terugdringen van wachtgelduitgaven. Deze middelen worden, overeenkomstig het zogenaamde Convenant II uit 1993, besteed op basis van het plan van aanpak dat werkgevers en werknemers binnen de vastgestelde kaders overeenkomen. Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 21.03
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
175 000
168 000
158 000
150 000
139 000
Geautoriseerd totaal
175 000
168 000
158 000
150 000
139 000
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
– 20 000
– 35 000
– 40 000
– 45 000
– 45 000
155 000
133 000
118 000
105 000
94 000
2002
Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
201 505
80 000
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
191
Economische en functionele codering De economische en functionele codering is 43A respectievelijk 04.9. Artikel 21.04 Overige uitgaven
Algemeen Dit artikel omvat de middelen die aan de instellingen voor hoger beroepsonderwijs worden toegekend ten behoeve van specifieke activiteiten, zoals onder meer middelen voor vernieuwing en internationalisering, samenwerkingsprojecten mbo-hbo, emancipatie-activiteiten en allochtonenbeleid. Tevens omvat dit artikel de middelen voor de stagevergoeding voor de lerarenopleidingen, de versterking van de educatieve infrastructuur, commissies en overige uitgaven. Voorts zijn in dit artikel opgenomen de middelen voor buitengewone uitgaven voor specifieke instellingen (f 7,1 miljoen), het Maritiem Simulator Trainings Centrum (f 3,2 miljoen per jaar) op Terschelling en de (terugbetaling van de) projectgelden HBO-Raad (f 7,0 miljoen). De omvangrijkste post op dit artikel is het zogenoemde studeerbaarheidsfonds, dat is bestemd voor de projecten ter verbetering van de kwaliteit en studeerbaarheid in het hbo. Met het studeerbaarheidsfonds is een bedrag gemoeid van f 290,2 miljoen, verspreid over de jaren 1996 tot en met 1999 (kasuitgaven 1998: f 84,0 miljoen). De belangrijkste ontwikkelingen op dit artikel zijn: Kwaliteit en Studeerbaarheid In 1997 hebben de hogescholen en universiteiten opnieuw projectvoorstellen ingediend voor de verbetering van de kwaliteit en studeerbaarheid van hun onderwijsprogramma’s. Inmiddels zijn in twee rondes middelen uit het studeerbaarheidsfonds toegewezen aan de instellingen. Een nadere toelichting is opgenomen in de paragraaf «beleidsterrein HBO». Voor 1998 is in totaal f 84,0 miljoen beschikbaar. Informatie- en communicatietechnologie (ict) In het kader van het beleidsplan «Investeren in Voorsprong» worden projecten gestart voor de integratie van informatie- en communicatietechnologie in de lerarenopleidingen. Meer in het bijzonder gaat het om de uitvoering van het door de adviescommissie COMMITT voorgestelde actieprogramma dat momenteel bij de commissie PROMMITT in uitvoering is. Hiervoor zullen in de komende jaren middelen uit het studeerbaarheidsfonds en de zogenoemde «pabo-up» worden ingezet. Tevens zullen in 1998, evenals in 1997, f 26,0 miljoen aan additionele middelen beschikbaar worden gesteld. Allochtonenbeleid Naar aanleiding van de nota «In- en doorstroom allochtonen in het hoger onderwijs» is medio 1994 het Expertise Centrum Allochtonen Hoger Onderwijs (ECHO) ingesteld. Het ECHO onderscheidt zijn werkzaamheden in een innovatie-, een service- en een projecttaak. In het kader van de projecttaak kunnen instellingen voor hoger onderwijs projectaanvragen indienen. In totaal is voor het expertise centrum een bedrag beschikbaar van f 4,3 miljoen op jaarbasis.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
192
Emancipatie In 1997 heeft het accent gelegen op beleidsontwikkeling ten aanzien van het personeelsbeleid. Met de acceptatie van de Wet evenredige vertegenwoordiging (wev) door de Kamer zijn de kaders gezet en kan een start worden gemaakt met de implementatiefase. De komende periode zal de aandacht in de beleidsontwikkeling zich richten op studentendeelname. Het gaat met name om het stimuleren van de deelname van vrouwelijke studenten in de «harde» technische en economische opleidingen (inclusief de verwante lerarenopleidingen). Ook de deelname van mannelijke studenten in de lerarenopleidingen basisonderwijs moet gestimuleerd worden. Emancipatie moet nu onderdeel worden van het algemene instellingsbeleid gericht op de gewenste diversiteit in studentenpopulatie. Voor 1998 is hiervoor in de begroting een bedrag opgenomen van f 0,7 miljoen. Vernieuwing hbo Uit het Vernieuwingsfonds worden bijdragen aan projecten gefinancierd op het grensvlak van onderwijs en arbeid, die direct of indirect bijdragen aan de vernieuwing van het primaire proces in het initiële hbo. Een daartoe ingestelde commissie Vernieuwingsfonds hbo adviseert de verantwoordelijke bewindspersoon over de toekenning van de bijdragen. Vuistregel daarbij is dat de bijdrage uit het fonds nooit hoger is dan die van de uitvoerende hogescholen en dat co-financiers minimaal 30 % van de kosten voor hun rekening nemen. De ondersteuning van de commissie geschiedt vanuit de HBO-Raad. Het budget 1998 bedraagt f 10,8 miljoen. Samenwerkingsprojecten mbo-hbo In de gemaakte afspraken met de hogescholen over het verminderen van de verblijfsduur is met name aandacht besteed aan de verbetering van de aansluiting mbo-hbo. In de vorm van samenwerkingsprojecten zal de verdere systematisering en verdieping van de samenwerkingsrelaties tussen mbo en hbo instellingen worden geïntensiveerd. Het budget 1998 bedraagt f 4,5 miljoen. Op het beleidsterrein 20 is eenzelfde budget opgenomen. Internationalisering De beleidslijnen in de nota «Onbegrensd talent» zullen conform het betreffende actieprogramma worden uitgewerkt. De samenwerking met de grenslanden krijgt daarbij op verschillende manieren invulling. Via de betreffende regelingen wordt structurele internationale samenwerking in het hbo bevorderd. Tevens is een bijdrage voor ondersteuning van internationale studentenmobiliteit in Europa beschikbaar. Het budget 1998 bedraagt f 11,2 miljoen. Versterking kwaliteit leraren Ter implementatie van de voorstellen uit «Vitale lerarenopleidingen» is een Procesmanagement lerarenopleidingen (PML) ingesteld. Het PML heeft taak- en adviesgroepen ingesteld die nu een gemeenschappelijk curriculum ontwikkelen. Het PML voert gesprekken met hogescholen om te bevorderen dat er regionale samenwerkingsovereenkomsten tot stand komen. Verder maakt het procesmanagement een bedrijfsopleidingsplan. Deze werkzaamheden worden afgestemd met PROMMITT.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
193
Met deze activiteiten biedt het procesmanagement een landelijk kader voor het vernieuwingsproces waarbinnen de instellingen hun vernieuwingsactiviteiten kunnen ontplooien en hun energie bundelen. De activiteiten (inclusief het procesmanagement) worden bekostigd uit de gelden uit het studeerbaarheidsfonds, de middelen voor educatieve infrastructuur, en de zogenoemde «Pabo-up». Het budget voor de educatieve infrastructuur bedraagt in 1998 (tevens laatste jaar) f 4,0 miljoen. Projectgelden HBO-Raad Bij tweede suppletoire wet 1996 is tijdelijk een bedrag van f 31 miljoen aan liquide middelen bij de HBO-Raad onttrokken en grotendeels toegevoegd aan de exploitatievergoeding ter demping van de wachtgelduitgaven (zie ontvangsten- en uitgavenartikel 21.01). De liquide middelen moeten in de jaren na 1996 weer beschikbaar worden gesteld aan deze Raad voor de uitvoering van de projecten. Voor 1998 is dit een bedrag van f 7,0 miljoen. Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 21.04
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
133 978
111 670
143 561
29 383
27 883
Geautoriseerd totaal
133 978
111 670
143 561
29 383
27 883
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
20 623
2000
9 000
2000
3 000
Nieuwe mutaties
31 629
– 6 152
– 13 512
– 6 876
– 1 783
186 230
107 518
139 049
24 507
29 100
74 776
2002
Stand ontwerpbegroting 1998
1996
188 057
2002
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 21.04
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
140 312
130 964
125 739
40 377
38 877
Geautoriseerd totaal
140 312
130 964
125 739
40 377
38 877
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
7 424
9 800
16 800
7 000
3 000
Nieuwe mutaties
1 029
1 848
588
124
– 283
148 765
142 612
143 127
47 501
41 594
Stand ontwerpbegroting 1998
1996
106 398
38 594
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
194
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 21.04
1997
1998
1999
2000
2001
1. a. d. 3. 1.
1 029 529 500
848 473 375 1 000 1 000
– 12 454 – 446 600 600
– 276 78 – 354 400 400
– 283 71 – 354
1 029
1 848
588
124
– 283
Technische mutaties Bijstelling uit aanvullende posten Overboekingen (intern) Beleidsmatige mutaties Aansluiting mbo/hbo
Totaal
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.a. De bijstelling uit de aanvullende post betreft de prijscompensatie 1997. 1.d. De interne overboekingen hebben achtereenvolgens betrekking op: a. een overboeking naar beleidsterrein 21 van f 0,7 miljoen in 1997 en f 0,7 miljoen in 1998 uit de centrale middelen voor emancipatie; b. een ophoging van het hbo-budget voor onderzoek en advisering (artikel 17.06) ten laste van het deelbudget overige uitgaven (f 0,6 miljoen vanaf 1998); c. een overboeking van f 0,2 miljoen in 1997 en f 0,1 miljoen in 1999 naar artikel 23.01 in verband met de uitvoering door de KNAW van het samenwerkingsprogramma «Casimir Zieglerprijs». De bedragen zijn ten laste gebracht van het budget voor internationalisering. d. in verband met de afbouw van de bijdrage van OCenW aan de exploitatie- en onderhoudskosten van het CASO-informatiesysteem wordt voor 1998 en volgende jaren het budgetonderdeel CASO van het artikel 26.03 verlaagd met jaarlijks f 3,0 miljoen. Dit bedrag komt ten gunste van de bekostigingsbudgetten van de scholen. Voor het beleidsterrein hbo bedraagt dit vanaf 1998 jaarlijks f 0,2 miljoen. 3.1. Een overboeking van artikel 26.08 van f 1,0 miljoen in 1998, f 0,6 miljoen in 1999 en f 0,4 miljoen in 2000 voor projecten gericht op een betere aansluiting tussen mbo en hbo.
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 21.04
verplichtingen
uitgaven
codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
econ.
funct.
Overige uitgaven Internationale samenwerking
188 057 0
185 030 1 200
106 318 1 200
106 398 0
147 565 1 200
141 412 1 200
43A 43A
04.44 01.5
Totaal
188 057
186 230
107 518
106 398
148 765
142 612
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
195
Artikel 21.05 Huisvesting
Algemeen Dit artikel omvat de huisvestingsvergoeding voor de hogescholen. Deze vergoeding is complementair aan de vergoeding voor personele en materiële lasten (zie artikel 21.01). De huisvestingsvergoeding is een uitvloeisel van de decentralisatie van de huisvestings- en bestedingsbeslissingen naar de hogescholen per 1 januari 1994. Vanaf deze datum ontvangen de hogescholen, net als voor de personele en materiële lasten, een normatieve vergoeding voor de huisvestingslasten. De wettelijke grondslag van dit artikel is het Bekostigingsbesluit whw. Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 21.05
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
357 902
357 920
357 920
357 920
357 920
Geautoriseerd totaal
357 902
357 920
357 920
357 920
357 920
8 262
8 262
8 262
8 262
8 262
366 164
366 182
366 182
366 182
366 182
Artikel 21.05
1997
1998
1999
2000
2001
1. Technische mutaties a. Bijstelling uit aanvullende posten
8 262 8 262
8 262 8 262
8 262 8 262
8 262 8 262
8 262 8 262
Totaal
8 262
8 262
8 262
8 262
8 262
2002
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
357 904
366 182
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000)
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.a. De bijstelling uit de aanvullende post betreft de prijscompensatie 1997. Tezamen met de decentralisatie van de huisvesting zijn de uitstaande bouwleningen aan de betreffende hogescholen overgedragen. In de gevallen waarin deze leningen onder rijksgarantie waren afgesloten, blijft deze garantie gedurende de resterende looptijd van kracht (zie onderstaand overzicht). Er wordt geen rijksgarantie verstrekt op leningen die nieuw moeten worden aangegaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
196
Overzicht risico-ontwikkeling met betrekking tot garantieovereenkomsten van het Rijk (x f 1 000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Garantieplafond Uitstaand risico per 1 januari Vervallen of te vervallen garanties Verleende of te verlenen garanties
0 51 470 – 9 603 0
0 42 907 – 7 363 0
0 35 418 – 5 056 0
0 29 093 – 2 763 0
0 24 083 – 1 153 0
0 19 680 122 0
0 15 586 1 208 0
Uitstaand risico per 31 december
41 867
35 544
30 362
26 330
22 930
19 802
16 794
Economische en functionele codering De economische en functionele codering is 43A respectievelijk 04.44. Artikel 21.01 Ontvangsten hoger beroepsonderwijs
Algemeen Dit artikel betreft de ontvangsten voor het beleidsterrein hoger beroepsonderwijs. Een gering deel heeft betrekking op de geraamde ontvangsten als gevolg van de afwikkeling van de jaarrekeningen van hogescholen. Het restant (ruim f 5,0 miljoen) betreft de raming van ontvangsten voor teveel betaalde uitkeringen. Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 21.01
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
12 704
12 104
11 304
11 304
11 304
Geautoriseerd totaal
12 704
12 104
11 304
11 304
11 304
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
– 4 100
– 6 100
– 6 100
– 6 100
– 6 100
8 604
6 004
5 204
5 204
5 204
2002
Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
43 876
5 204
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 21.01 ontvangsten
ontvangsten
codering
1996
1997
1998
econ.
funct.
Ontvangsten jaarrekeningen hogescholen Overige ontvangsten Ontvangsten internationale samenwerking
2 289 41 587
1 438 7 166
838 5 166
43A 43A 43A
04.44 04.9 01.5
Totaal
43 876
8 604
6 004
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
197
Beleidsterrein 22 WETENSCHAPPELIJK ONDERWIJS Artikelen binnen beleidsterrein 22 Wetenschappelijk onderwijs
Uitgaven wo f 5.345 mln. Ontvangsten wo f 3 mln.
22.01 Universiteiten f 5.019 mln. 22.02 Inst.inter.onderw./onderz. f 96 mln. 22.03 Ov. inst. hoger onderwijs f 127 mln. 22.04 Rechtspos. uitkeringen f 18 mln. 22.06 Overige uitgaven f 85 mln.
Artikel 22.01 Universiteiten
Algemeen Op dit artikel zijn de verwachte uitgaven geraamd voor de universiteiten en academische ziekenhuizen als bedoeld in de onderdelen a, b en i van de bijlage behorende bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (whw), uitgezonderd de openbare universiteit te Wageningen. Universiteiten Volgens artikel 1.3 van de whw hebben de universiteiten tot taak het verzorgen van wetenschappelijk onderwijs en het verrichten van wetenschappelijk onderzoek. Dat doen ze dan ook: ze verzorgen initiële opleidingen, verrichten wetenschappelijk onderzoek, voorzien in de opleiding tot wetenschappelijk onderzoeker of technologisch ontwerper en dragen zij kennis over ten behoeve van de maatschappij. Op grond van de WHW hebben de universiteiten aanspraak op bekostiging door de overheid. De berekeningswijze op grond waarvan de rijksbijdrage aan de universiteiten wordt bepaald, is volgens artikel 2.6, eerste lid, van de whw, vastgelegd in hoofdstuk 2 van het Bekostigingsbesluit whw. Hieronder is weergegeven hoe het landelijk beschikbare budget voor de universiteiten voor 1998 is opgebouwd. De bedragen zijn in miljoenen guldens en gebaseerd op het salarisniveau per 1 augustus 1997 en het prijsniveau 1997. De verschillen met bedragen elders in de begroting zijn te verklaren door de kasbeperkingen gereserveerde cao-middelen e.d. – – – –
onderwijsdeel verwevenheidsdeel onderzoekdeel universitaire lerarenopleidingen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
787,5 494,1 2 427,6 7,1
198
– – –
huisvesting van universiteiten uitkeringen na ontslag academische ziekenhuizen
186,3 279,9 760,5
Academische ziekenhuizen Academische ziekenhuizen zijn niet alleen werkzaam op het gebied van patiëntenzorg, maar staan mede ten dienste van het wetenschappelijk geneeskundig onderwijs en onderzoek aan de universiteiten waaraan zij zijn verbonden (zie artikel 1.4 whw). Tevens vormen zij concentratiepunten voor topklinische en topreferentiefuncties en voor de opleiding tot medisch specialist. Voor het vervullen van hun taak ten dienste van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek kunnen academische ziekenhuizen aanspraak maken op een door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen te bepalen deel van de rijksbijdrage van de universiteit. Sinds 1997 vindt verdeling van het voor de werkplaatsfunctie gereserveerde budget plaats volgens een nieuw normatief verdeelmodel dat onderscheid maakt in de lasten van de infrastructurele voorzieningen en in de lasten die direct gerelateerd kunnen worden aan onderwijs en onderzoek. Het eerste deel omvat een bijdrage voor rente en afschrijving van leningen alsmede een basisvoorziening voor de huisvestingsexploitatielasten. Het voor ondersteuning van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek beschikbare deelbudget wordt verdeeld op basis van de parameters studenten, wetenschappelijk personeel, proefschriften en getuigschriften. Overig Op artikel 22.01 zijn naast de hiervoor genoemde bedragen onder meer middelen geraamd voor liquiditeitsbijstelling, technische bijstellingen op het gebied van de arbeidsvoorwaarden (met name cao sector o&w 1996–1998) en herstructureringsmiddelen wetenschappelijk onderzoek. De belangrijkste ontwikkelingen op dit artikel zijn: – de gevolgen van de uitspraak van de afdeling Bestuursrecht van de Raad van State op het door de Katholieke Universiteit Nijmegen ingestelde beroep tegen de herverdeling van de onderzoekgelden in 1993; – technische bijstellingen op het gebied van de arbeidsvoorwaarden: reguliere salarismaatregelen 1997 zoals (pseudo-)premiemutaties en dergelijke en de gevolgen van de cao sector o&w 1996–1998; – prijsbijstelling 1997; – overheveling van de middelen voor het studeerbaarheidsfonds en de tijdelijke stimuleringsregeling voor aankomende jonge hoogleraren naar artikel 22.06 «Overige uitgaven». Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 22.01
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
4 888 089
4 927 851
5 010 348
5 016 609
5 029 486
Geautoriseerd totaal
4 888 089
4 927 851
5 010 348
5 016 609
5 029 486
6 886
4 224
– 17 622
– 17 220
– 23 313
22 320
86 899
154 100
210 135
220 940
4 917 295
5 018 974
5 146 826
5 209 524
5 227 113
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
4 942 063
2002
5 211 373
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
199
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 22.01 1. Technische mutaties a. Bijstelling uit aanvullende posten d. Overboekingen (intern) Totaal
1997
1998
1999
2000
2001
22 320 88 624 – 66 304
86 899 153 085 – 66 186
154 100 219 801 – 65 701
210 135 220 266 – 10 131
220 940 221 079 – 139
22 320
86 899
154 100
210 135
220 940
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.a. Deze reeks betreft de bijstelling als gevolg van salarismaatregelen (premie- en pseudo-premiemutaties en dergelijke, prijsbijstelling 1997 en cao sector o&w 1996–1998). 1.d. Overheveling van de middelen voor het studeerbaarheidsfonds en de tijdelijke stimuleringsregeling voor aankomende jonge hoogleraren naar artikel 22.06 en diverse kleine overboekingen binnen het beleidsterrein 22.
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 22.01
verplichtingen 1996
Universiteiten Academische ziekenhuizen
1997 nvt
Totaal
1998
uitgaven 1996
1997
codering
1998
econ.
funct.
4 210 290 4 109 398 4 178 097 731 773 807 897 840 877
43A 43A
04.43 04.6
4 942 063 4 917 295 5 018 974
Artikel 22.02 Instituten internationaal onderwijs en onderzoek
Algemeen Op dit artikel zijn de verwachte uitgaven geraamd voor de instituten voor internationaal onderwijs en onderzoek: – Stichting Nederlandse Organisatie voor Internationale samenwerking in het Hoger Onderwijs (NUFFIC); – International Institute for Infrastructural, Hydraulic and Environmental Engineering (IHE); – Institute for Housing and Urban Development Studies (IHS); – Stichting Maastricht School of Management (RVB/MSM); – Institute of Social Studies (ISS); – Internationaal Instituut voor Lucht- en Ruimtekaartering en Aardkunde (ITC); – Stichting Afrika Studiecentrum (ASC); – United Nations University Maastricht (UNU). De uitgaven voor 1998 van de instituten voor internationaal onderwijs en onderzoek berusten op subsidievoorwaarden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
200
Ingaande 1997 is de subsidie aan de NUFFIC beschikbaar gesteld op basis van een nieuwe bestuurlijke overeenkomst die een looptijd heeft van 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000. In 1997 is voor de NUFFIC als eerste instelling onder dit artikelnummer een budgetreeks op het gebied van uitkeringen na ontslag aan de subsidie toegevoegd. In de uitvoering van de begroting 1998 zullen eveneens budgetreeksen op dit gebied worden toegevoegd aan de subsidies van het IHE, het ISS, het ITC en het ASC (zie ook de toelichting bij artikel 22.04). Het samenwerkingsverband tussen de vijf instituten voor internationaal onderwijs en onderzoek (IHE, IHS, RVB/MSM, ISS en ITC) en de Landbouwuniversiteit Wageningen, genaamd SAIL (Samenwerkingsverband Instituten internationaal onderwijs en LUW), heeft de resultaten van de externe visitatie bij alle zes instituten gepubliceerd. Na beschouwing van de situatie wat betreft de samenwerking tussen de instituten internationaal onderwijs en onderzoek en de universiteiten ten behoeve van promoties is aangedrongen op vorming van consortia door elk instituut met één of meer universitaire partners. Dit naar aanleiding van het advies van de door dr. A.H.G. Rinnooy Kan gevormde commissie, die verzocht was zich in de situatie te verdiepen. Een evaluatie van de samenwerking in SAIL wordt in gang gezet. Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 22.02
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
91 537
91 526
91 532
91 538
91 541
Geautoriseerd totaal
91 537
91 526
91 532
91 538
91 541
3 241
3 094
2 057
2 009
2 011
856
1 189
1 516
1 845
2 011
95 634
95 809
95 105
95 392
95 563
Artikel 22.02
1997
1998
1999
2000
2001
1. a. b. d.
856 39 1 176 – 359
1 189 39 1 505 – 355
1 516 39 1 832 – 355
1 845 39 2 161 – 355
2 011 39 2 327 – 355
856
1 189
1 516
1 845
2 011
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
98 317
2002
95 563
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000)
Technische mutaties Bijstelling uit aanvullende posten Overboekingen (extern) Overboekingen (intern)
Totaal
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.a. Deze reeks betreft de prijsbijstelling 1997. 1.b. Overboeking ten laste van het Ministerie van Buitenlandse Zaken vanwege bijstellingen van de subsidies als gevolg van algemene salarismaatregelen 1996 en prijsbijstelling 1996.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
201
1.d. Saldo van diverse mutaties binnen beleidsterrein 22.
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 22.02
verplichtingen 1996
Nederlandse Organisatie voor Internationale samenwerking in het Hoger Onderwijs (NUFFIC) International Institute for Infrastructural, Hydraulic and Environmental Engineering (IHE) Institute for Housing and Urban Development Studies (IHS) Stichting Maastricht School of Management (RVB/MSM) Institute of Social Studies (ISS) Internationaal Instituut voor Lucht- en Ruimtekaartering en Aardkunde (ITC) Stichting Afrika Studiecentrum (ASC) United Nations University
1997
nvt
Totaal1 1
Hierin is begrepen voor Internationale Samenwerking:
1998
uitgaven
codering
1996
1997
1998
econ.
funct.
18 533
14 272
14 156
43A
04.43
13 930
14 020
14 066
43A
04.43
4 221
4 246
4 261
43A
04.43
3 835 15 565
3 849 15 621
3 865 15 682
43A 43A
04.43 04.43
37 711
37 830
37 959
43A
04.43
4 522 0
4 536 1 260
4 554 1 266
43A 43A
04.43 04.43
98 317
95 634
95 809
85 536
85 865
Artikel 22.03 Overige instituten hoger onderwijs
Algemeen Op dit artikel zijn de verwachte uitgaven geraamd voor de volgende instituten en activiteiten: – Open Universiteit; – Universiteit voor Humanistiek; – Katholieke Theologische Faculteit Tilburg; – Katholieke Theologische Universiteit Utrecht; – Katholieke Theologische Universiteit Nijmegen; – Theologische Universiteit der Gereformeerde Kerken in Nederland (Kampen); – Theologische Universiteit der Christelijke Gereformeerde Kerken (Apeldoorn); – Nederlandse Hervormde Kerk; – Evangelisch-Lutherse Kerk; – Remonstrantse Broederschap; – Algemene Doopsgezinde Sociëteit; – Unie van Baptisten Gemeenten in Nederland; – Oud Katholieke Kerk; – Bond van Vrije Evangelische Gemeenten in Nederland; – Nederlands-Israëlitisch Genootschap; – Europees Universitair Instituut Florence; – Nederlandse deelneming aan studiecentra en commissies van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO); – Caïro Instituut; – Japan-Nederland Instituut;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
202
– – – – – –
Netherlands America Commission for Educational Exchange (NACEE); Stichting Handicap en Studie; Stichting UAF Steunpunt (SUS) / UAF (Universitair Asyl Fonds); Liaison Comité; Interstedelijk Studentenoverleg; Landelijke Studenten Vakbond.
De volgende wettelijke regelingen zijn van toepassing op de bekostiging van de instellingen van hoger en postacademisch onderwijs: – voor de Open Universiteit de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, Stb. 1992, 593; – voor de theologische opleidingen en voor de opleidingen vanwege kerkgenootschappen de nog gehandhaafde bepalingen uit de Wet op het wetenschappelijk onderwijs 1960, zoals gewijzigd bij Wet van 23 december 1988, Stb. 682, Rijksbijdrage wetenschappelijk theologisch en levensbeschouwelijk onderwijs. Daarnaast is ook een aantal subsidies en bijdragen aan instellingen en commissies opgenomen die inhoudelijk nauw verwant zijn aan de onder artikel 22.03 vallende activiteiten. Open Universiteit De wijze waarop de rijksbijdrage aan de Open Universiteit wordt berekend, is neergelegd in hoofdstuk 4 van het Bekostigingsbesluit ter uitvoering van artikel 2.6 van de whw. Vanaf 1 januari 1998 zal er voor de Open Universiteit een nieuw bekostigingssysteem in werking treden. In het algemeen gedeelte van beleidsterrein 22 wordt hierop nader ingegaan. Het totaalbudget is als volgt samengesteld. De bedragen zijn in miljoenen guldens en gebaseerd op het salarisniveau per 1 augustus 1997 en het prijsniveau 1997. – – – – –
basisvoorziening prestatiegebonden deel wachtgelden investeringen totaal
55,8 14.0 2,1 1,0 72,9
Universiteit voor Humanistiek en theologische opleidingen De bekostiging van de Universiteit voor Humanistiek en de Theologische Opleidingen is gebaseerd op een overgangsmodel dat met de betrokken kerkgenootschappen en de Universiteit voor Humanistiek was overeengekomen. Voor het jaar 1998 wordt de uitkomst constant gehouden op het niveau 1997. Ambtsopleidingen kerkgenootschappen De bekostiging van de ambtsopleidingen van een aantal kerkgenootschappen verloopt deels via reguliere middelen toewijzing aan openbare universiteiten. Het restant wordt rechtstreeks aan de betrokken kerkgenootschappen toegekend. Met de Nederlandse Hervormde Kerk is een convenant gesloten over de bekostiging van de ambtsopleiding. Met de overige kerkgenootschappen wordt nog overleg gevoerd over de toekomstige bekostigingssystematiek.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
203
Deelname aan internationale instellingen De bekostiging van de NACEE is gebaseerd op de Fulbrightovereenkomst van 1949 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika. Ook de bijdragen aan de OESO en het Europees Universitair Instituut Florence zijn gebaseerd op internationale afspraken. De subsidies aan het Caïro Instituut en het Japan-Nederland Instituut worden via de Rijksuniversiteit Leiden verstrekt. Op deze instituten zijn subsidievoorwaarden van toepassing. Interstedelijk Studentenoverleg (ISO) en Landelijke Studenten Vakbond (LSVb) Met de ISO en de LSVb is overleg gevoerd over een structurele verhoging van hun budget. Deze verhoging heeft betrekking op activiteiten van ISO en LSVb gericht op het verbeteren van de kwaliteit van het hoger onderwijs. Bovenop deze structurele verhoging is in 1997 aan beide organisaties een eenmalige startsubsidie verleend voor de professionalisering van de organisatie. Uitkeringen na ontslag In 1994 is voor de Open Universiteit als eerste instelling onder dit artikelnummer een budgetreeks op het gebied van uitkeringen na ontslag aan de rijksbijdrage toegevoegd. In de uitvoering van de begroting 1998 zullen ook budgetreeksen op het gebied van uitkeringen na ontslag worden toegevoegd aan de subsidies van de overige hiervoor in aanmerking komende instellingen op dit artikelnummer. Het betreft de Universiteit voor Humanistiek, de Katholieke Theologische Faculteit Tilburg, de Katholieke Theologische Universiteit Utrecht, de Katholieke Theologische Universiteit Nijmegen en de Theologische Universiteit der Gereformeerde Kerken in Nederland te Kampen (zie ook de toelichting bij artikel 22.04). Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 22.03
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
126 185
125 681
125 438
126 697
127 930
Geautoriseerd totaal
126 185
125 681
125 438
126 697
127 930
1 333
1 066
1 362
1 131
718
703
703
707
714
721
128 221
127 450
127 507
128 542
129 369
1997
1998
1999
2000
2001
1. Technische mutaties a. Bijstelling uit aanvullende posten
703 703
703 703
707 707
714 714
721 721
Totaal
703
703
707
714
721
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
126 882
2002
130 169
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 22.03
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
204
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.a. Deze reeks betreft de prijsbijstelling 1997.
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 22.03
verplichtingen 1996
Open Universiteit Heerlen Universiteit voor Humanistiek Katholieke instellingen wetenschappelijk theologisch onderwijs Theologische universiteit der Gereformeerde Kerken in Nederland Theologische universiteit der Christelijke Gereformeerde Kerken Nederlandse Hervormde Kerk Evangelisch-Lutherse Kerk Remonstrantse Broederschap Algemene Doopsgezinde Sociëteit Unie van Baptisten Gemeenten in Nederland Oud Katholieke Kerk Bond van Vrije Evangelische Gemeenten in Nederland Nederlands-Israëlitisch Genootschap Europees Universitair Instituut Florence Von Karman Instituut Brussel United Nations University Maastricht Haagsche Academie voor Internationaal Recht Nederlandse deelneming aan studiecentra en commissies van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) Caïro Instituut Japan-Nederland Instituut Netherlands America Commission for educational exchange Stichting Handicap en Studie Stichting UAF Steunpunt (SUS)/UAF (Universitair Asyl Fonds) Liaison Committee Interstedelijk Studentenoverleg Landelijke Studenten Vakbond Overige
1997
nvt
Totaal
1998
uitgaven
codering
1996
1997
1998
econ.
funct.
74 950 5 842
72 893 5 970
72 862 6 025
43A 43A
04.43 04.43
21 264
21 731
21 929
43A
04.43
7 011
7 164
7 230
43A
04.43
1 009 5 959 245 133 116
1 031 6 018 251 136 117
1 041 6 073 253 138 118
43A 43A 43A 43A 43A
04.43 04.43 04.43 04.43 04.43
132 132
135 135
137 137
43A 43A
04.43 04.43
132
135
137
43A
04.43
233
240
242
43A
04.43
1 637 331
2 306 375
2 333 0
43G 43G
04.40 04.40
1 253
0
0
43A
04.40
180
0
0
43A
04.40
152 140 95
155 140 195
155 140 195
43A 43A 43A
04.40 04.40 04.40
850 632
850 645
850 651
43A 43A
04.40 04.40
4 112 11 20 20 291
4 327 15 181 285 2 791
4 237 15 181 200 2 171
43A 43A 43A 43A 43A
04.40 04.40 04.40 04.40 04.40
126 882
128 221
127 450
Artikel 22.04 Rechtspositionele uitkeringen
Algemeen Voor de universiteiten en academische ziekenhuizen zijn de uitkeringen na ontslag sinds 1991 gebudgetteerd. In 1994 is tot budgettering van de uitkeringen na ontslag voor de Open Universiteit overgegaan; in 1997
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
205
voor de Stichting Nederlandse Organisatie voor Internationale samenwerking in het Hoger Onderwijs (NUFFIC). De hiervoor uitgetrokken bedragen zijn geraamd op de betreffende artikelen, respectievelijk 22.01, 22.03 en 22.02. Met ingang van de begroting 1998 zijn deze uitgaven ook voor negen zogenoemde overige instellingen voor wetenschappelijk onderwijs gebudgetteerd: artikel 22.02: IHE Delft, ISS Den Haag, ITC Enschede en ASC Leiden: artikel 22.03: Universiteit voor Humanistiek Utrecht, Katholieke Theologische Faculteit Tilburg, Katholieke Theologische Universiteit Utrecht, Katholieke Theologische Universiteit Nijmegen en Theologische Universiteit der Gereformeerde Kerken Kampen. De hiermee gemoeide bedragen worden in de uitvoering van de begroting 1998 aan de diverse subsidies toegevoegd. Thans zijn deze bedragen nog onderdeel van artikel 22.04. De totaal hiervoor beschikbare budgetreeks is (bedragen in miljoenen guldens):
jaar budget
1998
1999
2000
2001
2002
6,5
6,4
6,0
5,6
5,3
Hiermee zijn alle instellingen voor wetenschappelijk onderwijs, voor zover het Besluit werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (bwoo) op (het personeel van) die instellingen van toepassing is, met ingang van 1998 gebudgetteerd. Ten laste van dit begrotingsartikel worden nog de kosten van oude ontslaguitkeringsrechten betaald van ex-personeel van niet meer of niet meer rechtstreeks door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen gesubsidieerde instellingen. Daarnaast worden uit dit artikel nog de kosten van pensioenrechten van kerkelijke hoogleraren betaald. Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 22.04
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
20 472
21 019
20 954
20 909
20 909
Geautoriseerd totaal
20 472
21 019
20 954
20 909
20 909
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
– 3 483
– 3 429
– 3 379
– 3 329
– 3 329
Nieuwe mutaties
– 4 696
186
184
131
139
12 293
17 776
17 759
17 711
17 719
Stand ontwerpbegroting 1998
1996
9 548
2002
17 719
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
206
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 22.04 1. d. 2. 1.
Technische mutaties Overboekingen (intern) Autonome mutaties Diversen
Totaal
1997
1998
1999
2000
2001
304 304 – 5 000 – 5 000
186 186
184 184
131 131
139 139
– 4 696
186
184
131
139
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.d. Saldo van diverse mutaties binnen beleidsterrein 22. 2.1. Minder nodig voor uitkeringen na ontslag bij de uitvoering van de begroting 1997.
Economische en functionele codering De economische en functionele codering is 43A respectievelijk 04.43. Artikel 22.05 Garantie voor rente en aflossing investeringen academische ziekenhuizen Op dit artikel worden de verplichtingen van het Rijk geraamd voor garanties op leningen van investeringen in ruimtelijke voorzieningen van academische ziekenhuizen. De garanties zijn aangegaan in de periode dat de Garantieregeling academische ziekenhuizen 1987 van kracht was. De regeling is met ingang van 15 april 1991 ingetrokken. Overzicht risico-ontwikkeling met betrekking tot garantieovereenkomsten van het Rijk (x f 1000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Garantieplafond Uitstaand risico per 1 januari Vervallen of te vervallen garanties Verleende of te verlenen garanties
0 1 278 200 33 361
0 1 244 839 36 400
0 1 208 439 36 500
0 1 171 939 36 100
0 1 135 839 36 200
0 1 099 639 36 000
0 1 063 639 35 800
Uitstaand risico per 31 december
1 244 839
1 208 439
1 171 939
1 135 839
1 099 639
1 063 639
1 027 839
Economische en functionele codering De economische en functionele codering is 63A respectievelijk 04.6.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
207
Artikel 22.06 Overige uitgaven De op dit artikel geraamde bedragen kunnen als volgt worden gespecificeerd (in miljoenen guldens).
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
26,4
56,0 10,0 0,1 4,0 5,0 3,9
55,5 10,0 0,1 3,0 10,0 2,3
10,0 0,1 3,2 10,0 2,3
0,1 3,6 10,0 2,3
0,1 4,0
8,4
56,0 10,0 2,2 4,0 5,0 2,0
41,4
79,2
79,0
80,9
25,6
16,0
13,7
2. Overige instellingen van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek a. Diverse instituten en commissies b. Stimulering internationalisering c. Beurzen en toelagen
0,1 2,6 1,0
0,1 5,2 1,0
0,5 4,9 1,0
0,5 2,1 1,0
0,6 2,7 1,0
0,6 2,7 1,0
0,6 5,0 1,0
Totaal 2
3,7
6,3
6,4
3,6
4,3
4,3
6,6
45,1
85,5
85,4
84,5
29,9
20,3
20,3
1. Universiteiten en academische Ziekenhuizen a. Studeerbaarheidsfonds b. Jonge hoogleraren c. Adviseurs d. Ontwikkelingsgeneeskunde e. Innovatiebudget WO f. Overige uitgaven Totaal 1
Totaal-Generaal
0,5 6,0
9,6
Ter toelichting dient het volgende. 1.a Studeerbaarheidsfonds De hier opgenomen middelen dienen voor verdere ondersteuning van projecten gericht op verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid. Voor de stand van zaken rond de kwaliteit en studeerbaarheid bij instellingen voor het hoger onderwijs, en de daaraan gekoppelde uitkering uit het studeerbaarheidsfonds, wordt verwezen naar de tekst bij het Hoger Beroepsonderwijs (beleidsterrein 21). 1.b Jonge hoogleraren Het betreft hier middelen voor de tijdelijke stimuleringsregeling voor aanstelling van jonge hoogleraren, uit te voeren door NWO. 1.c Adviseurs Dit budget dient ter dekking van kosten van adviseurs, die adviseren over voorgestelde en in uitvoering zijnde investeringsprojecten van academische ziekenhuizen en die worden ingeschakeld voor incidentele onderzoeken. 1.d Ontwikkelingsgeneeskunde Ingevolge de Wet ziekenhuisvoorzieningen draagt het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen bij aan het fonds Ontwikkelingsgeneeskunde. Het fonds wordt door de Ziekenfondsraad beheerd. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen is vertegenwoordigd in de Commissie Ontwikkelingsgeneeskunde, die elk jaar een keuze maakt uit de aangemelde projecten. Het belang van praktijkonderzoek
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
208
naar toepasbaarheid van technieken en medische producten die voortkomen uit wetenschappelijk onderzoek, is een primaire taak van de zorgsector. 1.e Innovatiebudget WO Het betreft hier middelen voor de stimuleringen van nieuwe ontwikkelingen in het wetenschappelijk onderwijs. Voor een meer uitgebreide toelichting op dit budget wordt verwezen naar paragraaf 2.1 van het algemene gedeelte van beleidsterrein 22. 1.f Overige uitgaven De geraamde budgetten zijn onder meer voor onvoorziene gebeurtenissen en risico’s in het veld van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen stelt ten laste van deze budgetten onder meer aanvullende middelen beschikbaar om projecten te ondersteunen die tot doel hebben waardevolle collecties van cultuurhistorisch en/of wetenschappelijk belang bij wetenschappelijke instellingen te behouden. De bijdrage heeft een omvang van f 1,8 miljoen per jaar, gedurende een periode van vier jaar. De subsidieregeling is in principe bestemd voor alle universiteiten. De middelen zijn ondergebracht bij de Mondriaan Stichting. Tevens is in deze budgetten een bedrag van f 0,2 miljoen voorzien voor de financiering van schade van een grote omvang als gevolg van brand, storm en dergelijke voor de aangewezen instellingen van wetenschappelijk onderwijs en een bedrag van f 0,3 miljoen voor lasten van rente en afschrijving bij academische ziekenhuizen. 2.a Diverse instituten en commissies Dit budget betreft de kosten van het ingevolge artikel 7.64 van de whw ingestelde College van Beroep. 2.b Stimulering internationalisering Deze middelen dienen ervoor om door middel van gerichte stimuleringssubsidies de internationale positie van Nederland en het Nederlands wetenschappelijk onderwijs verder te versterken. Hiertoe behoren onder meer de volgende activiteiten: – Japan prijswinnaarsprogramma (een programma om de kennis over Japan bij leidinggevenden in het bedrijfsleven te stimuleren): f 1 963 000, – ; – grenslandenbeleid in het kader van de Regeling stimulering grensoverschrijdende samenwerking hoger onderwijs 1997–2000: f 2 325 000, – . 2.c Beurzen en toelagen Het begrote bedrag heeft betrekking op verplichtingen ter zake van beurzen en toelagen voor studenten aan het Europees Universitair Instituut te Florence en voor vertegenwoordigers van de organisaties in de Studentenkamer. Voor de laatste categorie is een bedrag van f 285 000 beschikbaar.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
209
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 22.06
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
20 943
20 270
20 048
20 550
20 550
Geautoriseerd totaal
20 943
20 270
20 048
20 550
20 550
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
– 1 863
– 1 169
– 1 469
– 1 240
– 829
Nieuwe mutaties
66 424
66 324
65 961
10 557
557
85 504
85 425
84 540
29 867
20 278
1997
1998
1999
2000
2001
1. Technische mutaties a. Bijstelling uit aanvullende posten d. Overboekingen (intern)
66 424 193 66 231
66 324 194 66 130
65 961 202 65 759
10 557 202 10 355
557 202 355
Totaal
66 424
66 324
65 961
10 557
557
Stand ontwerpbegroting 1998
1996
45 079
2002
20 278
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 22.06
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.a. Bijstelling op het gebied van de salarismaatregelen 1997 en prijsbijstelling 1997. 1.d. Diverse mutaties binnen beleidsterrein 22, waaronder overboekingen van middelen voor het Studeerbaarheidsfonds en de tijdelijke stimuleringsregeling voor aankomende jonge hoogleraren van artikel 22.01 «Universiteiten» en een tweetal kleine overboekingen binnen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 22.06
verplichtingen 1996
Overige uitgaven universiteiten Overige uitgaven academische ziekenhuizen Beleidsgerichte onderzoeken Diverse commissies en voorzieningen
nvt
Totaal1 1
1997
Hierin is begrepen voor Internationale Samenwerking:
1998
uitgaven
codering
1996
1997
1998
econ.
funct.
29 151
71 600
72 800
43A
04.43
6 223 599
5 000 60
4 400 0
43A 12
04.6 04.40
9 106
8 844
8 225
43A
04.40
45 079
85 504
85 425
300
1 300
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
210
Artikel 22.01 Ontvangsten wetenschappelijk onderwijs
Algemeen Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 22.01
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
3 620
3 470
3 220
3 220
3 220
Geautoriseerd totaal
3 620
3 470
3 220
3 220
3 220
3 620
3 470
3 220
3 220
3 220
2002
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
2 577
3 220
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 22.01 ontvangsten
ontvangsten
codering
1996
1997
1998
econ.
funct.
Ontvangsten universiteiten
2 577
3 620
3 470
43A
04.43
Totaal1
2 577
3 620
3 470
2 255
2 264
1
Hierin is begrepen voor internationale samenwerking
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
211
Beleidsterrein 23 ONDERZOEK EN WETENSCHAPSBELEID Artikelen binnen beleidsterrein 23 Onderzoek en wetenschap
Uitgaven owb f 1.305 mln. Ontvangsten owb f 168 mln.
23.01 Inst. Ond.&Wetensch. f 1.237 mln. 23.04 Coördinatie Weten.beleid f 68 mln.
Artikel 23.01 Instellingen voor onderzoek en wetenschapsbeoefening De Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) Volgens de huidige NWO-wet is de primaire taak van NWO het bevorderen van kwaliteit in het wetenschappelijk onderzoek. Dit zal ook in de toekomst een zeer belangrijke taak blijven. De laatste jaren is echter, zowel bij de organisatie zelf als bij het ministerie, de overtuiging gegroeid dat meer aandacht en middelen moeten worden besteed aan onderzoek dat gewenst is op basis van prioriteiten die vanuit de samenleving worden aangereikt. Die prioriteitsstelling komt tot stand op basis van het in 1992 ingezette verkenningenproces. De NWO heeft een hoofdrol bij de uitvoering van dit nationaal wetenschapsbeleid. Zoals reeds eerder op 21 april 1997 aan de Tweede Kamer is medegedeeld bestaat het voornemen om aan deze belangrijke taakuitbreiding van NWO ook een wettelijke basis te geven door de huidige NWO-wet te wijzigen. Over de koerswijziging in de richting van meer maatschappelijk georiënteerd onderzoek bestaat overeenstemming tussen de minister en NWO. De onderlinge verhouding tussen beide taken en de daarmee verbonden geldstromen is nog onderwerp van beraad en overleg. Voor NWO als geheel is een bedrag van f 518,0 miljoen gereserveerd. Onderdelen van de organisatie ontvangen ook middelen uit de derde geldstroom. De zogenaamde stimuleringsmiddelen nemen daarbij een bijzondere positie in. Oorspronkelijk had het ministerie deze middelen in eigen beheer, maar een aantal jaren geleden is het beheer van deze middelen overgedragen aan NWO. Met deze middelen, aangevuld met middelen van andere departementen en van NWO, worden onderzoekprogramma’s opgezet op terreinen van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
212
grote maatschappelijke betekenis. Een lijst van deze programma’s werd opgenomen in het Wetenschapsbudget 1997. In 1998 is hiermee een bedrag gemoeid van f 23,0 miljoen. Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) De KNAW heeft een drievoudige taak. Zij is een internationaal forum voor de uitwisseling van gereputeerde geleerden, zij adviseert de regering over vragen van wetenschapsbeoefening en zij beheert een aantal onderzoekinstituten. Daarnaast financiert zij het succesvolle Akademieonderzoekersprogramma. Verreweg het grootste deel van de KNAWbegroting is bestemd voor de beide laatstgenoemde onderwerpen. De KNAW heeft de laatste jaren de evaluatie van haar instituten zeer zorgvuldig ter hand genomen. In het najaar van 1998 zal een internationale commissie ook het functioneren evalueren van de KNAW zelf en van haar bureau. Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO) Begin 1998 zal TNO haar strategienota 1999–2002 uitbrengen. Conform de in 1996 voorgestelde «Procedurebeschrijving Overheidsfinanciering TNO» zal deze strategienota de hoofdlijnen bevatten van de meerjarenprogamma’s basis- en doelfinanciering. In het Kabinetsstandpunt over deze nota wordt het niveau van de overheidsfinanciering voor de periode van vier jaar vastgelegd. (Bedragen x f 1000) (bruto bedragen, loon en prijsgevoelig) Basisifinanciering Doelfinanciering Defensie Doelfinanciering EZ Doelfinanciering velddepartementen totaal Geoormerkt voor VROM LNV SZW VenW VWS OCenW overig
139 812 100 847 53 172 48 020 (12 440) (6 772) (9 791) (6 514) (12 503) 4 247
Grote Technologische Instituten (gti’s) Uit de post gti’s worden de bijdragen bekostigd aan de begrotingen van respectievelijk Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Economische Zaken voor het speurwerk van de Stichting Nationaal Luchtvaartlaboratorium in Amsterdam en voor de financiering van het achtergrondonderzoek van het Maritiem Research Instituut Nederland (MARIN) in Wageningen. Verder vallen hieronder de (rechtstreekse) bijdragen aan de Stichting Waterloopkundig Laboratorium en Grondmechanica Delft voor het instandhouden van het speurwerk van de laboratoria die zijn voortgekomen uit de vroegere Stichting Waterloopkundig Laboratorium. Bibliotheken en informatieverzorging Onder de categorie Bibliotheken en informatieverzorging, waarvoor in 1998 een budget van f 61,0 miljoen beschikbaar is, vallen als grootste posten de Koninklijke Bibliotheek (KB), de bibliotheek van KNAW en de exploitatie van de landelijke functie van de centrale bibliotheek van de TU-Delft. Deze bibliotheken leveren – als houder van centrale catalogi en/of leverancier van documenten – diensten in aanvulling op de basisvoorzieningen van wetenschappelijke bibliotheken in Nederland.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
213
Instellingen voor alfa- en gamma-onderzoek Het budget voor instellingen voor alfa- en gamma-onderzoek bedraagt f 28,8 miljoen. Hieruit worden onder meer bekostigd: het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, de Stichting Parlementaire Geschiedenis en de Nederlandse Taalunie.
Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie Op 1 april 1996 heeft de Commissie Toekomst RIOD haar advies uitgebracht over de toekomstige taak, de internationale context van het onderzoek en de onderbrenging van het instituut bij een wetenschappelijke koepel. Met het RIOD-bestuur is hierover overleg gevoerd. Het Kabinetsstandpunt hierover zal zeer spoedig bekend worden. Op 22 september aanstaande zal het RIOD officieel zijn nieuwe behuizing in Amsterdam in gebruik nemen. Stichting Parlementaire Geschiedenis De Stichting Parlementaire Geschiedenis beheert een subsidie voor het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Het centrum beschrijft de parlementaire geschiedenis na 1945. Nederlandse Taalunie De programma’s voor steun aan de neerlandistiek in Midden- en Oost-Europa en in Zuid-Afrika zullen worden voortgezet. Als na 1998 het Woordenboek der Nederlandse Taal (WNT) voltooid is, zal het Instituut voor Nederlandse Lexicologie een geïntegreerde Taalbank van het Nederlands van de 8ste – 21ste eeuw ontwikkelen. Een tweede project is het woordenboek van het 20ste en 21ste eeuws Nederlands, dat in elektronische en grafische vorm beschikbaar zal komen. De succesvolle cursus literair vertalen zal vanaf 1998 openstaan voor cursisten uit alle taalgebieden. Internationale Onderzoekinstellingen Nederland is lid van de volgende Europese wetenschappelijke samenwerkingsorganisaties: CERN: Europese Organisatie voor Kern- en Hoge-Energiefysica ESA: Europese Ruimte-Agentschap ESO: Europese Organisatie voor Astronomisch onderzoek op het Zuidelijk Halfrond EMBL: Europees Moleculair Biologisch Laboratorium EMBC: Europese Moleculaire Biologie-Conferentie
CERN De Nederlandse bijdrage van circa 4,5% beloopt voor 1998 circa f 55,5 miljoen gulden. (41 MSF x f 1.35). Vanaf 1997 zijn de bijdragen van de 19 Europese lidstaten met ongeveer 10% verlaagd. Het wetenschappelijk topkader van CERN heeft er nu zelf ook belang bij de dure internationale arbeidsvoorwaarden (een prioriteit voor de Nederlandse delegatie) in te perken. De grootste versneller, LEP, wordt in het jaar 2000 gesloten. De fysici krijgen in het jaar 2005 beschikking over de nieuwe Large Hadron Collider (LHC). De kosten zijn ongeveer f 3750 miljoen die binnen het constante jaarbudget over 10 jaar gefinancierd moeten worden. CERN heeft de ambitie het topinstituut in de wereld op het gebied van de deeltjesfysica te blijven; CERN heeft de reputatie uitstekend werkende versnellers binnen gestelde tijd en budget te bouwen. Vanzelfsprekend zijn tegenvallers niet geheel uit te sluiten. Daarom zal de organisatie zich maximaal moeten inspannen om de reputatie waar te maken en de ambitie te vervullen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
214
ESA De ESA begroting voor 1998 bedraagt f 5,5 miljard, waaraan Nederland bijdraagt met circa f 190,0 miljoen (3%). Het aandeel van OCenW hierin is ongeveer f 57,2 miljoen, inclusief de middelen voor nationaal flankerend beleid en de OCenW bijdrage aan EUMETSAT. Binnen het Nederlandse ruimtevaartbeleid zal OCenW de komende jaren het geld met name inzetten voor het astronomische programma, de aardobservatieprogramma’s en het microzwaartekrachtprogramma van ESA. ESO De Nederlandse bijdrage aan de organisatie van 7,5% beloopt voor 1998 circa f 12,0 miljoen gulden. Nederlandse sterrenkundigen maken goed gebruik van de faciliteiten van ESO in Chili. De bouw van de zogenaamde Very Large Telescope (VLT) verloopt volgens schema. EMBL Het Europese onderzoekinstituut voor moleculaire biologie (EMBL) bestaat uit een hoofdvestiging in Heidelberg en 3 nevenvestigingen. In Grenoble en Hamburg kunnen moleculaire biologen gebruik maken van de faciliteiten van European Synchroton Radiation Facility (ESRF), het Institute Laue-Langevin (ILL) en van het Deutsches ElectronenSynchrotron (DESY). In Hinxton is het European Bioinformatics Institute gevestigd. De Nederlandse bijdrage aan het EMBL van 4,3% bedraagt voor 1998 f 3,6 miljoen. EMBC Het EMBC-budget bedraagt f 20,0 miljoen. De bijdrage van Nederland (4,3%) is f 0,8 miljoen. Het geld is bestemd voor opleidings- en trainingsprogramma’s en de uitwisseling tussen landen van jonge onderzoekers in de moleculaire biologie. De activiteiten worden uitgevoerd door de leden van de European Moleculair Biology Organization (EMBO), een organisatie van vooraanstaande Europese moleculair biologen. Adviesraden
Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid De Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid (AWT) adviseert de coördinerende ministers voor het wetenschapsbeleid (de Minister van OCenW) en voor het technologiebeleid (de Minister van EZ) over het te voeren beleid in nationaal en internationaal verband. Als gevolg van de actie «Raad op Maat» is per 1 januari 1997 de nieuwe AWT-wet van kracht geworden. Conform de in de «Kaderwet Adviescolleges» voorgeschreven procedure voor vaststelling van het werkprogramma is het vastgestelde werkprogramma van de AWT voor 1998 als bijlage bij de Voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid opgenomen. Naast zijn adviestaak heeft de AWT tevens de taak gekregen om op verzoek van de Minister van OCenW verkenningen uit te voeren op het gebied van wetenschap en technologie, dan wel deze te doen uitvoeren. In 1998 zal verder invulling worden gegeven aan deze taak. Verkenningen hebben een belangrijke functie in de voorbereiding van de adviezen van de AWT. Daarnaast is het uitdragen van de resultaten van verkenningen essentieel, zodat ze een rol kunnen spelen bij de totstandkoming van het beleid van organisaties en instellingen op het gebied van wetenschap en technologie. Voor de verkenningstaak is f 1,0 miljoen op de begroting van 1998 gereserveerd. Voor advisering hebben de ministers van OCenW en EZ ieder een bedrag van f 1,2 miljoen op hun begroting 1998 opgenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
215
Commissie van Overleg Sectorraden Een bedrag van f 0,8 miljoen is bestemd voor programmeringsstudies, alsmede voor verkenningen en methodiekontwikkeling. Deze middelen zijn ondergebracht in het Coördinatiefonds Sectorraden. Verder wordt uit deze post het secretariaat van de Commissie van Overleg Sectorraden (COS) betaald (f 0,2 miljoen). Bij de overdracht van bedoeld fonds aan de COS in 1994 is overeengekomen dat eind 1996 een evaluatie van de besteding van middelen uit het fonds zou plaatsvinden. Deze evaluatie is inmiddels door een extern bureau uitgevoerd en aangeboden. In de reactie op de evaluatie is aangegeven dat de conclusies en aanbevelingen kunnen worden onderschreven en dat daarbij bijzonder aandacht gevraagd wordt voor (1) het ook in financiële zin betrekken van zoveel mogelijk belanghebbenden bij de activiteiten die uit het fonds worden bekostigd en (2) het verbeteren van de kwaliteitsbewaking, zowel vooraf bij de beoordeling en toekenning van middelen als ook achteraf bij het vaststellen van de «impact»van projecten. Het voorstel is om over vier jaar de besteding van middelen opnieuw via een evaluatie te beoordelen en daarbij zal bijzondere aandacht worden gegeven aan de hierboven genoemde aspecten. Het beheer van het fonds door de COS blijft daarbij gehandhaafd. Publieksvoorlichting en maatschappelijke oordeelsvorming
Stichting Wetenschap en Techniek Nederland Twee organisaties op het terrein van de wetenschap- en techniekvoorlichting, de stichting Publiek, Wetenschap en Techniek (PWT) en de Stichting Wetenschap en Techniek-Week, zijn met ingang van 1 januari 1997 officieel gefuseerd tot de Stichting Wetenschap en Techniek Nederland (WeTeN). WeTeN is een onafhankelijke organisatie die wordt gesubsidieerd door de Ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Economische Zaken. De subsidie is als volgt opgebouwd: f 6,0 miljoen per jaar wordt gelijkelijk opgebracht door OCenW en EZ. Het OCenW-aandeel is bijgesteld voor loonbijstellingsmaatregelen tot en met 1997. Een onderdeel van de subsidie betreft f 1,0 miljoen geoormerkt voor het fonds De Voorziening, dat is bedoeld om kleinere onafhankelijke organisaties voor wetenschap- en techniekvoorlichting met een meerjarensubsidie van basissteun te voorzien. De Voorziening is per 1994 in werking getreden op basis van een overeenkomst tussen de Ministeries van OCenW en EZ en PWT. PWT voegde jaarlijks aan de subsidie van OCenW en EZ voor De Voorziening ook f 1,0 miljoen toe, zodat het fonds over f 2 miljoen totaal beschikte. Het bedrag dat tot de fusie uit De Voorziening werd uitgekeerd aan de Stichting Wetenschap en TechniekWeek is aan de algemene middelen van de nieuwe stichting toegevoegd. De overige middelen van De Voorziening blijven op hetzelfde niveau gehandhaafd. Daarnaast stelde het Ministerie van Economische Zaken voorheen per jaar f 750 000, – beschikbaar gerelateerd aan de organisatie van en activiteiten in de wetenschap- en techniekweek. Ook deze middelen zijn nu toegevoegd aan de algemene middelen van de nieuwe stichting WeTeN. Rathenau Instituut Het Rathenau Instituut richt zich op het maatschappelijk debat en op de oordeelsvorming met betrekking tot de maatschappelijke consequenties van ontwikkelingen in wetenschap en technologie ten behoeve van vooral het parlement. Het door het Rathenau Instituut verrichte en vooral uitgezette onderzoek heeft daarbij een ondersteunende functie. Het budget (f 3,7 miljoen) is opgenomen in de begroting van de KNAW. In het Wetenschapsbudget 1997 was het standpunt van de regering over het werkplan van het instituut voor 1997 en 1998 opgenomen. De Tweede Kamer heeft dat werkplan vastgesteld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
216
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 23.01
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
1 186 604
1 191 269
1 194 296
1 201 272
1 205 393
Geautoriseerd totaal
1 186 604
1 191 269
1 194 296
1 201 272
1 205 393
7 722
4 715
4 662
3 644
3 616
22 878
41 171
52 976
53 478
53 538
1 217 204
1 237 155
1 251 934
1 258 394
1 262 547
1997
1998
1999
2000
2001
22 878 19 649 5 479 – 2 250
34 771 37 174 6 625 – 9 028 6 400 5 000 1 000 300 100
46 576 56 906 6 623 – 16 953 6 400 5 000 1 000 300 100
47 078 57 421 6 595 – 16 938 6 400 5 000 1 000 300 100
47 438 57 681 6 595 – 16 838 6 100 5 000 1 000
41 171
52 976
53 478
53 538
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
1 209 017
2002
1 266 734
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 23.01 1. a. c. d. 3. 1. 2. 3. 4.
Technische mutaties Bijstelling uit aanvullende posten Desalderingen Overboekingen (intern) Beleidsmatige mutaties Huisvesting KB Huisvesting KNAW/RIOD KNAW Taalunie
Totaal
22 878
100
Toelichting op de mutaties in eerste suppletoire wet Bevat in hoofdzaak de voor de loonbijstelling 1996 verwerkte mutaties betreffende overhevelingstoeslag, pseudo-premies en zkoo-bedragen.
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.a. Hierin zijn opgenomen de bijstellingen als gevolg van de cao 1996–1998, de doorwerking van de wijzigingen van het premiebeeld 1997, de Kabinetsbijdrage arbeidsvoorwaarden g&g sectoren, mutaties zkoo en de bijstellingen van de uitgaven gevoelig voor de prijsontwikkeling van de materiële consumptieve overheidsuitgaven. Bovendien is het resterende OCenW aandeel in het EET-budget opgenomen voor een bedrag van f 17,5 miljoen. 1.c. In verband met de opheffing van de Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO) kan het afrekenbudget ook worden opgeheven (zie ook 23.01 ontvangsten). Daarnaast een bijstelling van de doelfinanciering van EZ en Defensie aan TNO met gelijktijdige verhoging van het ontvangstenbudget. 1.d. Betreft correcties binnen het beleidsterrein voor wat betreft de uitgaven voor het verkenningenproces, informatie- en communicatietechnologie en het EET-programma. (zie 23.04 onder 1d). Daarnaast bijdragen van andere beleidsterreinen t.b.v. het Casimir-Ziegler-programma.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
217
3.1. Het onderhoudsbudget voor het gebouw van de Koninklijke Bibliotheek voor een bedrag van f 5,0 miljoen wordt hierdoor structureel gemaakt. 3.2. In verband met de overdracht van de huisvestingsverantwoordelijkheid van het Interuniversitair Oogheelkundig Instituut en het Nederlands Instituut voor Hersenonderzoek wordt f 1,0 miljoen toegevoegd aan de lumpsum van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. 3.3. Ten behoeve van de Casimir-Zieglerprijs wordt f 0,3 miljoen toegevoegd aan de lumpsum van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (zie ook punt 1.d.). 3.4. Aan de begroting voor de Nederlandse Taalunie wordt f 0,1 miljoen toegevoegd ten behoeve van het Nederlands in Indonesië.
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 23.01
verplichtingen 1996
Nationale onderzoekinstellingen Wetenschappelijke bibliotheekinstellingen RIOD EMBC EMBL CERN ESO ESA Nederlandse Taalunie Adviesraad Wetenschaps- en Technologiebeleid Internationale samenwerking
1997
n.v.t.
Totaal
1998
uitgaven 1996
1997
codering
1998
econ.
funct.
994 849 1 013 894 1 033 196
43A
04.6
59 424 3 640 749 3 493 64 034 15 646 57 733 6 842
60 620 5 809 800 3 600 54 000 12 000 56 501 7 746
60 978 4 404 800 3 600 55 500 12 300 57 179 6 941
43A 43A 43G 43G 43G 43G 43G 43A
04.40 04.6 04.6 04.6 04.6 04.6 04.6 04.0
2 607
2 234
2 257
12 43A
04.6 01.5
1 209 017 1 217 204 1 237 155
Artikel 23.04 Coördinatie wetenschapsbeleid
Algemeen Met het budget coördinatie wetenschapsbeleid geeft de Minister van OCenW invulling aan zijn rol van coördinerend minister voor wetenschapsbeleid. Het geld wordt ingezet voor nationale coördinerende activiteiten (f 10,0 miljoen) en voor internationale samenwerking (budget internationale faciliteiten f 8,7 miljoen en bilaterale samenwerking f 23,0 miljoen). Verder bevat dit artikel de middelen uit het FES voor de kennisinfrastructuurprojecten (f 13,5 miljoen) en het OCenW aandeel in het programma Economie, Ecologie en Technologie EET (f 12,5 miljoen). Nationale coördinatie Het geld voor nationale coördinatie wordt grotendeels ingezet voor de implementatie van het beleid als onderdeel van het uitgezette beleid in het wetenschapsbudget 1997. In de Voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid 1998 wordt over de voortgang gerapporteerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
218
Internationale samenwerking Voor de internationale beleidscoördinatie is in 1998 een bedrag beschikbaar van f 31,7 miljoen. Dit wordt onder meer ingezet voor internationale onderzoekfaciliteiten en voor bilaterale samenwerking. Internationale onderzoeksfaciliteiten De doelstelling van het budget voor internationale onderzoekfaciliteiten is het ondersteunen van kansrijke initiatieven voor de vestiging van internationale onderzoekinstituten in Nederland óf van internationale initiatieven met een aanmerkelijk belang voor het Nederlands onderzoek. Het budget in 1998 is f 8,7 miljoen, aanzienlijk minder dan de in voorgaande begrotingen gereserveerde middelen, die jaarlijks f 15 à 20 miljoen bedroegen. De conclusie uit een evaluatie van de lopende projecten was dat deze initiatieven, zeker bij de toekenning van kleinere subsidies voor een beperkte tijd, vaak moeilijk blijvend te verankeren zijn in de bestaande infrastructuur en dat echte mede-investering van buitenlandse overheden moeilijk te realiseren is. Daarom is met NWO afgesproken voorlopig geen nieuwe voorstellen in behandeling te nemen. Het hier genoemde budget beslaat dan ook uitsluitend de bestaande verplichtingen van in eerdere jaren toegekende subsidies. Bilaterale samenwerking Bilateraal wordt vanuit OCenW geconcentreerd samengewerkt met een beperkt aantal selectief gekozen landen en op gebieden van wederzijds belang. Het doel van deze selectieve, geconcentreerde aanpak is om structurele en langdurige samenwerking te bevorderen. Samengewerkt wordt met Frankrijk, met Rusland en Hongarije en met Indonesië en China, alsmede met de grenslanden (Vlaanderen, Duitsland en de Duitse Länder). De bilaterale onderzoeksamenwerking is regelmatig punt van bespreking in het Internationale Beleidsoverleg van mij met de grote onderzoekorganisaties, alsmede in nationale stuurgroepen en bilaterale mixed-committees. De samenwerkingsovereenkomsten met Rusland en Hongarije worden in 1997 geëvalueerd. Kennisinfrastructuur Binnen dit artikel zijn middelen gereserveerd voor de versterking van de kennisinfrastructuur. Deze middelen komen uit het FES (Fonds Economische Structuurversterking) en de besteding hiervan loopt via de ICES (Interdepartementale Commissie Economische Structuur). Voor de periode 1994–1998 is een bedrag van f 250,0 miljoen gereserveerd voor de versterking van de kennis- en technologische infrastructuur. Dit bedrag moet men zien als een investeringsimpuls van de overheid om te komen tot een snellere en meer gerichte, structurele samenwerking tussen onderzoek- en onderwijsinstellingen en het bedrijfsleven. Van de acht toegezegde projecten is OCenW penvoerder voor de projecten KMR (Kennisinfrastructuur Mainport Rotterdam) en MIBITON (Materiële Infrastructuur Biotechnologisch Onderzoek in Nederland).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
219
De meerjarige raming voor deze projecten is als volgt : Bedragen x f 1000 Project
1997
1998
Kennisinfrastructuur Mainport Rotterdam (KMR) Materiële Infrastructuur Biotechnologisch Onderzoek in Nederland (MIBITON
6 446
8 407
5 000
5 133
11 446
13 540
Totaal
EET EET is een programma van EZ en OCenW, uit de gelden van «cluster 3» van het regeerakkoord (sociale woningbouw, economische infrastructuur, natuur en milieu). In dit programma worden projecten gesteund die (op enige termijn) voor doorbraken zorgen die zowel economisch rendabel als ecologisch gunstig of tenminste verantwoord zijn. Het gaat hierbij om het doorbreken van de paradox dat economische rentabiliteit leidt tot extra milieubeslag en ecologische doorbraken economisch onrendabel zouden zijn. Verkleining van het milieubeslag in grondstoffenverbruik en afval gaat in EET samen met versterking van de economie. In 1996 zijn in een eerste tranche 14 projecten geselecteerd van samenwerkingsverbanden van bedrijven en onderzoekinstellingen en -groepen, die samen voor f 50,0 miljoen ondersteund worden. Inmiddels is een tweede tender uitgeschreven, die in het najaar 1997 tot selectie van projecten zal leiden. Per twee jaar zullen er drie tenders worden uitgeschreven. In het kader van de nota Milieu en Economie is voor EET nog een extra bedrag van f 60,0 miljoen over 6 jaar uitgetrokken. Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 23.04
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
44 278
39 090
41 582
39 171
39 315
Geautoriseerd totaal
44 278
39 090
41 582
39 171
39 315
– 19 835
– 1 400
– 1 400
12 869
15 418
14 896
12 903
12 903
37 312
53 108
55 078
52 074
52 218
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
73 046
2002
50 418
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
220
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 23.04
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
51 480
51 737
41 433
39 073
39 217
Geautoriseerd totaal
51 480
51 737
41 433
39 073
39 217
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
3 112
– 1 400
– 1 400
Nieuwe mutaties
2 869
17 418
16 896
14 903
14 903
57 461
67 755
56 929
53 976
54 120
Artikel 23.04
1997
1998
1999
2000
2001
1. a. d. 3. 1.
2 869 491 2 378 0
9 418 478 8 940 8 000 8 000
16 896 431 16 465 0
16 903 403 16 500 – 2000 – 2000
16 903 403 16 500 – 2000 – 2000
2 869
17 418
16 896
14 903
14 903
Stand ontwerpbegroting 1998
1996
45 338
2002
52 287
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000)
Technische mutaties Bijstelling uit aanvullende posten Overboekingen (intern) Beleidsmatige mutaties Kasschuif
Totaal
Toelichting op de mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Bevat in hoofdzaak de in het kader van het Wetenschapsbudget 1997 noodzakelijke kasverschuiving ten laste van 1996 en een overboeking naar het beleidsterrein Hoger Beroepsonderwijs wegens bijdrage aan het project Beroepsonderwijs Indonesië.
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.a. Betreft de bijstelling van de uitgaven gevoelig voor de prijsontwikkeling van de materiële consumptieve overheidsuitgaven. 1.d. Betreft correcties binnen het beleidsterrein voor wat betreft de uitgaven voor het verkenningenproces, informatie- en communicatietechnologie en het EET-programma, alsmede de toevoeging van gelden in het kader van het emancipatiebeleid en een bijdrage aan het onderwijsonderzoek op het beleidsterrein voortgezet onderwijs. 3.1. In het kader van het Wetenschapsbudget 1997 is een kasverschuiving nodig ten gunste van 1998.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
221
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 23.04
verplichtingen
uitgaven
codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
econ.
funct.
Nat. en internat. coördinatie
73 046
37 312
53 108
45 338
57 461
67 755
43A
04.6
Totaal
73 046
37 312
53 108
45 338
57 461
67 755
Artikel 23.01 Ontvangsten onderzoek en wetenschapsbeleid Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 23.01
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
158 815
159 434
145 487
145 087
145 087
Geautoriseerd totaal
158 815
159 434
145 487
145 087
145 087
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
2 485
2 316
2 311
2 307
2 307
Nieuwe mutaties
5 479
6 625
6 623
6 595
6 595
166 779
168 375
154 421
153 989
153 989
Artikel 23.01
1997
1998
1999
2000
2001
1. Technische mutaties c. Desalderingen
5 479 5 479
6 625 6 625
6 623 6 623
6 595 6 595
6 595 6 595
Totaal
5 479
6 625
6 623
6 595
6 595
Stand ontwerpbegroting 1998
1996
163 245
2002
153 989
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000)
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.c. In verband met de opheffing van de Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO) kan het afrekenbudget ook worden opgeheven. Zie hiervoor ook de toelichting op de nieuwe mutaties bij uitgavenartikel 23.01. Tevens een bijstelling van de doelfinanciering van Economische Zaken en Defensie aan TNO met gelijktijdige verhoging van het uitgavenbudget.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
222
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 23.01 ontvangsten
ontvangsten
codering
1996
1997
1998
econ.
funct.
Ontvangsten andere ministeries Ontvangsten overige Ontvangsten internationale samenwerking
163 245
166 779
168 375
47A 43A 43A
04.6 04.6 01.5
Totaal
163 245
166 779
168 375
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
223
Beleidsterrein 24 Huisvesting Artikel 24.01 Huisvesting primair onderwijs
Algemeen Dit artikel heeft betrekking op de uitgaven voor voorzieningen in de huisvesting voor het basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs. De uitgaven voor het basisonderwijs geschieden op grond van de artikelen 64a t/m 91 van de Wet op het basisonderwijs, alsmede de daarvan afgeleide algemene maatregelen van bestuur, te weten het Huisvestingsbesluit wbo, het Bouwbesluit wbo, het Besluit oude eigendoms- en huurscholen wbo en het Bekostigingsbesluit wbo/owbo. De uitgaven voor het (voortgezet) speciaal onderwijs geschieden op grond van de artikelen 88i, 88j en 88k van de Interimwet speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs (isovso), alsmede de daarvan afgeleide algemene maatregelen van bestuur, te weten het Huisvestingsbesluit isovso, het Bouwbesluit isovso en het huisvestigingsbesluit isovso/ oisovso. Met ingang van 1 januari 1997 heeft de decentralisatie van de huisvestingsuitgaven po naar de gemeenten plaatsgevonden. De afhandeling van afrekeningen van huisvestingsuitgaven en de kosten van beroepen van po tot 1 januari 1997 worden ten laste van dit artikel gebracht. Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 24.01
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Stand ontwerpbegroting 1997
0
0
0
0
0
0
Geautoriseerd totaal
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
10 000
Stand ontwerpbegroting 1998
10 000
1 042 918
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 24.01
verplichtingen
uitgaven
codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
econ.
funct.
Voorzieningen huisvesting primair onderwijs gemeentelijk Investeringen gemeenten Afrekeningen/kosten beroepen
39 631 1 003 287 0
0 0 10 000
0 0 0
39 631 1 003 287 0
0 0 10 000
0 0 0
43C 62C 43C
04.2 04.2 04.2
Totaal
1 042 918
10 000
0
1 042 918
10 000
0
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
224
Artikel 24.02 Huisvesting voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
Algemeen De bekostiging van de huisvesting is nader uitgewerkt in het huisvestingsbesluit wvo/wcbo, bekostigingsbesluit wvo/wcbo en het bekostigingsbesluit wvo. In 1997 heeft de decentralisatie plaatsgevonden van de huisvestingsuitgaven vo en bve respectievelijk naar de gemeenten en bve-instellingen. De afhandeling van de afrekeningen en de kosten van beroepen po en bve komen tot 1 januari 1997 ten laste van dit artikel. Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 24.02
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Stand ontwerpbegroting 1997
0
0
0
0
0
0
0
Geautoriseerd totaal
0
0
0
0
0
0
0
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
0
11 500
0
0
0
0
0
619 283
11 500
0
0
0
0
0
2002
Stand ontwerpbegroting 1998
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 24.02
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
0
0
0
0
0
Geautoriseerd totaal
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
11 500
Stand ontwerpbegroting 1998
11 500
884 121
0
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
225
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 24.02
verplichtingen
Investeringen nieuw-, aan- en verbouw, buitengewoon onderhoud gemeentelijk onderwijs Investeringen nieuw-, aan- en verbouw, buitengewoon onderhoud bijzonder onderwijs Aflossing gegarandeerde leningen gem. onderwijs Aflossing gegarandeerde leningen bijzonder onderwijs Annuiteiten, rente en aflossing (excl. aflossing van gegarandeerde leningen) gemeenten Annuïteiten, rente en aflossing (excl. aflossing van gegarandeerde leningen) bijzonder onderwijs Tijdelijke voorzieningen in gebouwen of terreinen gemeenten Tijdelijke voorzieningen in gebouwen of terreinen bijzonder onderwijs Investeringskosten voormalig voortgezet en uitgebreid lager onderwijs gemeenten Afrekeningen/kosten beroepen Totaal
uitgaven
codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
econ.
funct.
45 302
0
0
81 364
0
0
62C
04.30
223 873
0
0
402 076
0
0
62A
04.30
17 675
0
0
17 675
0
0
63C
04.30
43 273
0
0
43 273
0
0
63A
04.30
34 115
0
0
37 154
0
0
63C
04.30
83 524
0
0
90 964
0
0
63A
04.30
15 366
0
0
21 283
0
0
43C
04.30
91 123
0
0
126 209
0
0
43A
04.30
65 031 0
0 11 500
0 0
64 123 0
0 11 500
0 0
62C 43C
04.30 04.30
619 283
11 500
0
884 121
11 500
0
Artikel 24.01 Ontvangsten huisvesting
Algemeen Op dit artikel worden de ontvangsten opgenomen uit huisvestingsafrekeningen en de verkopen van onroerende zaken po, vo en bve tot 1 januari 1997. Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 24.01
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
0
0
0
0
0
Geautoriseerd totaal
0
0
0
0
0
0
0
0
0
2002
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
159 827
0
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
226
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 24.01 ontvangsten
ontvangsten 1996
Teveel betaalde voorschotten bve Teveel betaalde voorschotten vo Verkoop onroerend goed
4 574 11 645 143 608
Totaal
159 827
1997
0
1998
codering econ.
funct.
43A 43A 69A
04.4 04.3 04.44
0
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
227
Beleidsterrein 25 STUDIEFINANCIERINGSBELEID Artikelen binnen beleidsterrein 25 Studiefinancieringsbeleid
Uitgaven sfb f 4.304 mln. Ontvangsten sfb f 1.442 mln.
25.01 Studiefinanciering f 4.304 mln. 25.02 Garanties rentedr. lening. f 0,1 mln.
Artikel 25.01 Studiefinanciering
Algemeen De uitgaven op dit artikel vloeien voort uit de Wet op de studiefinanciering (wsf) en de Wet tegemoetkoming studiekosten (wts). In de wsf-uitgaven zijn tevens de uitgaven ten behoeve van de reisvoorziening begrepen. Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 25.01
1996
Stand ontwerpbegroting 1997 Nota van wijziging Geautoriseerd totaal Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
4 228 756
1997
1998
1999
2000
2001
4 329 149
4 196 464
3 866 559
3 853 155
3 708 855
– 10 000
– 23 300
4 319 149
4 173 164
3 866 559
3 853 155
3 708 855
79 500
43 900
159 110
159 420
264 960
– 108 898
86 692
93 590
– 7 627
– 142 707
4 289 751
4 303 756
4 119 259
4 004 948
3 831 108
2002
3 854 353
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
228
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 25.01 1. a. b. c. 2. 1. 2. 3. 3. 1. 2. 3. 4.
Technische mutaties Bijstelling uit aanvullende posten Overboekingen (extern) Desalderingen Autonome mutaties Diversen Leerlingen kenmerken Leerlingen volume Beleidsmatige mutaties Besparingswinsten Inverdieneffect OV-kaart OV-kaart Taakstelling MBO/SF
Totaal
1997
1998
1999
2000
2001
– 162 498 20 802 – 344 600 161 300 53 600 – 40 400 36 700 57 300
– 35 608 18 492 – 213 400 159 300 68 100 1 300 – 19 600 86 400 54 200
– 90 510 12 090 – 260 500 157 900 63 800 8 300 19 500 36 000 120 300
– 138 027 11 373 – 305 700 156 300 46 500 7 200 61 100 – 21 800 83 900
54 000 200
– 28 000 154 000 – 5 700
– 42000 132 000 – 6 100
– 224 207 10 193 – 388 400 154 000 20 900 3 500 157 200 – 139 800 60 600 – 29 000 – 56 000 146 000 – 400
86 692
93 590
– 7 627
– 142 707
– 108 898
Toelichting op de mutaties in eerste suppletoire wet 1997 In de eerste suppletoire wet 1997 is op bovengenoemd artikel een aantal mutaties meegenomen met een meerjarige doorwerking vanaf 1998. Op de eerste plaats betreft dit een mutatie met betrekking tot Stoeb/alr. In het kader van de wet Student op eigen benen (Stoeb), kunnen studenten kortlopende schulden (als gevolg van achterstallig lager recht) laten omzetten in langlopende schulden (rentedragende leningen). Omdat aflossingen op deze langlopende schulden als niet-relevante ontvangsten worden geboekt, worden alle daarmee samenhangende uitgaven als niet-relevant geboekt. In deze lijn worden eveneens alle daarmee corresponderende schulden omgezet van relevante in niet-relevante schulden. In 1998 zal dit tot een verschuiving van relevante naar nietrelevante uitgaven leiden van ongeveer f 300,0 miljoen. Het structurele effect op de uitgaven wordt op ca. f 100,0 miljoen geraamd. Daar staat in principe een even grote verschuiving van relevant naar niet-relevant bij de ontvangsten tegenover. Deze laatste verschuiving vindt gefaseerd plaats vanaf 2000. Daarnaast betreft dit mutaties die samenhangen met het ongedaan maken van de taakstelling op de studiefinanciering voor mbo-studerenden, die in de begroting 1997 was voorgesteld. Het besparingsverlies dat hierdoor optreedt is bij Voorjaarsnota ingeboekt.
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.a. De bijstelling uit aanvullende posten bevat de overboeking van de aanvullende post prijsbijstelling van Financiën naar de begroting van OCenW. Het betreft de vergoeding voor de prijsstijgingen 1997. 1.b. De externe overboekingen bevatten twee grote mutaties: – Door het beëindigen van de medeverzekering in het ziekenfonds van nieuwe wsf-gerechtigden vallen er middelen bij de ziekenfondsen vrij. Deze worden ingezet ter compensatie van de studenten die nu een particuliere ziektekostenverzekering af moeten sluiten. Tevens wordt een deel van deze middelen ingezet ter verbreding van de toegang tot de aanvullende beurs. De middelen worden overgeboekt van de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
229
–
Het gaat om een structurele overboeking die oploopt tot f 160,0 miljoen vanaf 2002. Parallel daaraan vindt ook een verhoging van de leenuitgaven plaats. De raming van de uitgaven aan rentedragende leningen wordt neerwaarts bijgesteld. Dit heeft enerzijds betrekking op het leengedrag van studenten dat lager uitvalt dan ten tijde van de vorige begroting was voorzien. Anderzijds leiden ook nadere berekeningen van de effecten van de prestatiebeurs tot een neerwaartse bijstelling van de raming. Daar staat een, zij het relatief geringe, stijging van de leenuitgaven tegenover als gevolg van het feit dat studenten niet langer meeverzekerd zijn in het ziekenfonds. De compensatie die naar aanleiding hiervan wordt verstrekt, komt voor de ho-studenten immers in eerste instantie beschikbaar als prestatiebeurs (= voorwaardelijke lening).
1.c. Er vinden twee desalderingen plaats op de OCenW-begroting: – De ontvangsten vanwege verrekend en ontvangen achterstallig lager recht die voorheen in mindering van de uitgaven werden geboekt, komen voortaan ten gunste van de ontvangsten; hetzelfde geldt voor de voorschotten lesgeld die in het kader van de WSF worden verstrekt; – De uitgaven en ontvangstenraming worden met structureel f 12,0 miljoen verminderd als gevolg van de inningskosten die doorberekend worden door deurwaarders; het gaat om de zogenaamde verhaalbare kosten, dus kosten die deurwaarders in rekening brengen maar die naderhand toch op de debiteur verhaald kunnen worden. 2.1. De post «diversen» bestaat hoofdzakelijk uit een structurele voorziening voor alternatieve reiskostenvergoeding. Het betreft enerzijds de hardheidsclausule waarop een steeds groter beroep wordt gedaan. Daarnaast maakt een toenemend aantal studenten die tijdelijk of langer in het buitenland studeren, gebruik van de mogelijkheid om in plaats van de OV-studentenkaart een maandelijks geldbedrag te ontvangen. De mutatie voor 1997 betreft voornamelijk een mutatie op basis van de voorlopige uitvoering over het jaar 1997. 2.2. De mutatie uit hoofde van leerlingenkenmerken heeft te maken met het feit dat de uitgaven voor de prestatiebeurscohorten lager zijn dan aanvankelijk geraamd. Dit hangt vooral samen met het feit dat het uitwonendenpercentage voor de prestatiebeurscohorten de eerste jaren lager uitvalt. Dit leidt ertoe dat de verschuiving van relevante naar niet-relevante uitgaven voor deze groep kleiner is dan geraamd, en er per saldo een tegenvaller op de relevante uitgaven ontstaat. Verder treedt een meevaller op bij de uitgaven wts die hoofdzakelijk te localiseren is bij de categorie vo18+ (hoofdstuk III). In het jaar 1998 overheerst de meevaller waardoor er een eenmalige min optreedt in de reeks. 2.3. In de huidige raming is het effect van de beperking van de studiefinancieringsduur (tot maximaal de cursusduur) in de raming van de aantallen verwerkt. Dit leidt vanaf het jaar 2000 tot minder uitgaven. In de vorige raming was dit effect nog verwerkt in het zogenaamde prestatiebeurseffect. De volume-ontwikkelingen indiceren verder de eerste jaren lagere aantallen prestatiebeurs-studenten. Bij de wts doet zich een stijging in de aantallen gerechtigden voor. Deze stijging is vooral te duiden bij de categorie 18 (hoofdstuk I van de wts).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
230
Ten slotte kan nog een relatief grote stijging worden geconstateerd van het aantal studerenden in Nederland dat afkomstig is uit EU-landen. 3.1. De besparingswinsten in het jaar 2001 zijn het gevolg van de overboeking van middelen van VWS vanwege het beëindigen van de gratis medeverzekering voor nieuwe cohorten wsf-gerechtigden. Voor het grootste deel zijn deze besparingswinsten al opgenomen in de eerste suppletoire begroting 1997. 3.2. Als gevolg van het nieuwe contract voor de OV-kaart dat per 1 januari 1999 van kracht zal zijn, wordt verwacht dat een groter deel van de studenten thuis zal blijven wonen. Ze hebben dan recht op een (hoger gewaardeerde) thuiskaart. Naar verwachting wordt hierdoor een bedrag oplopend tot f 70,0 miljoen in het jaar 2002 structureel minder aan uitwonendentoeslag uitgegeven. De besparing die hiermee op de uitwonendentoeslag wordt gerealiseerd, wordt ingezet ter dekking van de kosten van de nieuwe OV-kaart. 3.3. Met deze mutatie worden de uitgaven OV-kaart op het niveau van het nieuwe contract gebracht. Aangezien de nu op de OCenW begroting beschikbare middelen onvoldoende zijn om de kosten van het af te sluiten contract te dekken, is afgesproken dat het resterende dekkingstekort voor de jaren 1998/2002 (op basis van prijspeil 1996) leidt tot een nog in te vullen taakstelling op de OCenW begroting (deze is tijdelijk op artikel 26.08 geparkeerd). Deze taakstelling dient te worden ingevuld door het inzetten van per saldo optredende (autonome) meevallers, met andere woorden die niet veroorzaakt worden door een beleidsmatige keuze/ gerichte bezuinigingsmaatregel van de minister van OCenW. Indien de meevallers onvoldoende zijn om het tekort te dekken, is nadere besluitvorming ten aanzien van de dekking noodzakelijk. 3.4. De taakstelling mbo/sf is in zijn geheel bij eerste suppletoire wet 1997 weggeboekt. Deze mutatie hangt samen met het dekken van de taakstelling mbo/sf uit de reeds genoemde besparingswinsten. Daarnaast worden enkele afrondingsverschillen gecorrigeerd.
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 25.01
verplichtingen 1996
WSF18+ relevant WSF18+ niet relevant OVSK WTS Overig Internationale samenwerking Totaal
1997
nvt
1998
uitgaven 1996
1997
codering
1998
econ.
funct.
2 403 538 2 051 600 1 653 700 634 857 913 200 1 373 200 954 781 903 751 831 256 227 597 408 400 431 900 7 983 12 800 13 700 0 0 0
41 72E 43D 41 41 43A
04.4 04.4 04.4 04.4 04.4 01.5
4 228 756 4 289 751 4 303 756
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
231
Artikel 25.02 Garanties rentedragende leningen
Algemeen Op dit artikel worden de uitgaven geraamd die het gevolg zijn van in het verleden afgegeven garanties op leningen studiefinanciering die bij private bankinstellingen zijn afgesloten. Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 25.02
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
100
100
100
100
100
Geautoriseerd totaal
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
2002
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
27
100
Toelichting Op dit artikel doen zich geen mutaties voor. Er resteert nog een kleine voorziening voor eventuele beroepen op destijds afgegeven garanties. In 1996 is er slechts voor f 27 000,– een beroep gedaan op de garantieregeling. Naar verwachting is de nu getroffen meerjarige voorziening voldoende om alle aanspraken af te dekken.
Economische en functionele codering De economische en functionele codering is respectievelijk 63D en 04.4. Artikel 25.01 Ontvangsten studiefinanciering
Algemeen De ontvangsten op dit artikel bestaan uit kortlopende en langlopende WSF-schulden. De kortlopende schulden bestaan uit ten onrechte uitbetaalde studiefinanciering in vorige jaren (achterstallig lager recht). Tot de categorie langlopende schulden behoren de aflossingen op renteloze voorschotten en rentedragende leningen en de renteontvangsten op rentedragende leningen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
232
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 25.01
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
573 800
590 400
582 400
559 700
485 200
Geautoriseerd totaal
573 800
590 400
582 400
559 700
485 200
234 300
237 900
231 000
228 400
237 200
808 100
828 300
813 400
788 100
722 400
1997
1998
1999
2000
2001
146 500 – 14 800 161 300 87 800 87 800
136 800 – 22 500 159 300 103 300 103 300 – 2 200 – 2 200
129 700 – 28 200 157 900 111 300 111 300 – 10 000 – 10 000
122 600 – 33 700 156 300 116 800 116 800 – 11 000 – 11 000
116 400 – 37 600 154 000 125 800 125 800 – 5 000 – 5 000
234 300
237 900
231 000
228 400
237 200
2002
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
571 804
686 100
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 25.01 1. b. c. 2. 1. 3. 1.
Technische mutaties Overboekingen (extern) Desalderingen Autonome mutaties Diversen Beleidsmatige mutaties ALR invoering onderwijsnummer
Totaal
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.b. De externe overboekingen houden verband met het bijstellen van de raming van de niet relevante ontvangsten. Dit zijn de aflossingen op leningen die vanaf 1 januari 1992 zijn verstrekt. 1.c. De post «desalderingen» is dezelfde als die aan de uitgavenkant is opgevoerd. Het betreft het bruto boeken van de ontvangen en verrekend achterstallig lager recht en de lesgeldvoorschotten, alsmede het buiten de begroting boeken van de uitgaven en ontvangsten van verhaalbare deurwaarderskosten. 2.1. De forse opwaartse autonome bijstelling van de ontvangstenraming is het gevolg van de inzichten uit de begrotingsuitvoering 1996. Hieruit is gebleken dat met name de termijnontvangsten een forse toename te zien geven. Deze inzichten worden via deze mutatiereeks in de OCenWbegroting verwerkt. 3.1. De beleidsmatige verlaging van de ontvangstenraming betreft de tegenboeking van de meeropbrengsten als gevolg van het onderwijsnummer die in de vorige begroting verwacht werd. De invoering van het onderwijsnummer is voorlopig uitgesteld tot het cursusjaar 1999/2000.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
233
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 25.01 ontvangsten
ontvangsten
codering
1996
1997
1998
econ.
funct.
Ontvangsten kortlopende schulden Ontvangsten langlopende schulden Ontvangsten internationale samenwerking
80 210 491 594 0
242 400 565 700 0
225 500 602 800 0
98 82 43A
04.4 04.4 01.5
Totaal
571 804
808 100
828 300
Artikel 25.02 Ontvangsten lesgelden
Algemeen Op dit artikel worden de lesgeldontvangsten op grond van de Les- en cursusgeldwet geboekt. Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 25.02
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
750 600
800 900
808 100
821 800
845 200
Nota van wijziging
– 25 000
– 58 300
Geautoriseerd totaal
725 600
742 600
808 100
821 800
845 200
40 000
– 113 100
22 300
56 209
62 222
– 27 100
– 16 300
18 800
10 329
9 877
738 500
613 200
849 200
888 338
917 299
1997
1998
1999
2000
2001 – 11 923 – 11 923 21 800 32 900 – 11 100 9 877
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
680 561
2002
953 599
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 25.02 1. c. 2. 1. 2.
Technische mutaties Desalderingen Autonome mutaties Diversen Leerlingen volume
Totaal
– 27 100 – 16 300 – 10 800
– 16 300 – 8 400 – 7 900
18 800 27 500 – 8 700
– 11 571 – 11 571 21 900 31 300 – 9 400
– 27 100
– 16 300
18 800
10 329
Toelichting op de mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Ook bij de ontvangsten lesgeld is in de eerste suppletoire wet een mutatie opgenomen die betrekking heeft op 1998. Deze mutatie heeft betrekking op het scheppen van de mogelijkheid het lesgeld gespreid te betalen. Als gevolg hiervan schuiven vanaf het jaar van invoering een deel van de reguliere lesgeldontvangsten naar het daaropvolgende jaar. Per saldo leidt dit eenmalig tot minder ontvangsten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
234
Daarnaast zijn in de eerste suppletoire wet de mutaties begrepen als gevolg van een meer precieze berekening van de effecten van de maatregel pro-rato lesgeld.
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.c. De desalderingen in 2000 en 2001 betreffen enerzijds de tegenboeking van een mutatie van f 33,0 miljoen uit de eerste suppletoire wet 1997 ten gunste van de cao onderwijspersoneel 1996–1998. Anderzijds wordt een deel van de lesgeldontvangsten (circa f 19,0 miljoen) alsnog ingezet voor de cao-ruimte 1997 en volgende jaren. 2.1. Het vaststellen van het definitieve lesgeldbedrag voor cursusjaar 1997/1998 leidt tot een structurele tegenvaller van circa f 9,0 miljoen. Daar staat tegenover dat de wettelijk voorgeschreven herijking van het lesgeld in 1999 zal leiden tot aanzienlijke meer-ontvangsten van ruim f 30,0 miljoen. 2.2. Uit de realisatie van 1996 is gebleken dat het aantal lesgeldplichtigen zo’n 10 000 lager is uitgevallen dan verwacht. De raming van de aantallen lesgeldplichtigen is hierdoor in de begroting 1998 aangepast. Dit leidt tot structureel lagere lesgeldontvangsten.
Economische en functionele codering De economische en functionele codering is respectievelijk 16 en 04.4.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
235
Beleidsterrein 26 OVERIGE PROGRAMMA-UITGAVEN Artikelen binnen beleidsterrein 26 Overige programma uitgaven
Uitgaven opu f 555 mln. Ontvangsten opu f 0,2 mln.
26.01 Bemiddel. wachtgelders f 28 mln. 26.02 Over. rechtspos.uitk. f 200 mln. 26.03 Vakbondsfac. & Voorz. f 84 mln. 26.05 Internat. betrekkingen f 13 mln. 26.06 Loonbijstelling f 115 mln. 26.08 Centraal beh. middelen f 96 mln. 26.09 Emancipatie-activiteiten f 0,1 mln. 26.10 Asielzoekers f 17 mln.
Artikel 26.01 Bemiddeling wachtgelders
Algemeen De maatregelen voor arbeidsbemiddeling en scholing van wachtgelders worden sinds 1 januari 1996 ontworpen en uitgevoerd door subsectorale organisaties als het Participatiefonds, de HBO-raad (per 1 januari 1997 opgevolgd door de Stichting Mobiliteitsfonds HBO) en de VSNU (per 1 januari 1997 opgevolgd door de Stichting SOFOKLES). De coördinatie is in handen van het Sectorbestuur voor de onderwijsarbeidsmarkt (SBO). Dit Sectorbestuur verricht tevens taken op het gebied van advisering over het arbeidsmarktbeleid en informatievoorziening en onderzoek ten aanzien van de wachtgeldproblematiek. Het hiervoor geraamde budget staat ten dienste van het totaal aan activiteiten van het SBO. De uitgaven op dit artikel zijn bestemd voor: a. externe ondersteuning ten behoeve van: – projectontwikkeling; – informatie-voorziening; – onderzoek en beleidsadvisering; – kosten voor arbeidsvoorzieningsorganisaties; – kosten voor het Sectorbestuur voor de onderwijsarbeidsmarkt; b. additionele middelen voor aanbod op het gebied van bemiddeling en scholing dat decentraal ontwikkeld moet worden; c. overeenkomstige activiteiten van de academische ziekenhuizen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
236
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 26.01
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
27 141
27 563
27 399
27 574
27 574
Geautoriseerd totaal
27 141
27 563
27 399
27 574
27 574
398
707
1 283
1 289
1 289
27 539
28 270
28 682
28 863
28 863
1997
1998
1999
2000
2001
1. Technische mutaties a. Bijstelling uit aanvullende posten
398 398
707 707
1 283 1 283
1 289 1 289
1 289 1 289
Totaal
398
707
1 283
1 289
1 289
Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
33 039
2002
28 863
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 26.01
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.a. Deze mutatie betreft een bijstelling voor de cao 1996–1998 en de premiemutaties 1997.
Economische en functionele codering De economische en functionele codering is 43A respectievelijk 04.05. Artikel 26.02 Overige rechtspositionele uitkeringen
Algemeen Op dit artikel zijn bedragen geraamd voor rechtspositionele uitkeringen die nog niet aan enig beleidsterrein zijn toegekend. Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 26.02
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
42 940
60 310
68 026
69 208
73 708
Geautoriseerd totaal
42 940
60 310
68 026
69 208
73 708
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
49 000
90 000
100 000
100 000
119 900
– 91 000
50 000
41 000
74 000
97 100
940
200 310
209 026
243 208
290 708
Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
10 017
2002
290 708
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
237
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 26.02 1. a. 3. 1. 2.
Technische mutaties Bijstelling uit aanvullende posten Beleidsmatige mutaties Aanpassing wachtgeldraming Seniorenbeleid
Totaal
1997
1998
1999
2000
2001
– 91 000 – 91 000
0 0 50 000 – 50 000 100 000
0 0 41 000 – 59 000 100 000
0 0 74 000 – 26 000 100 000
0 0 97 100 – 2 900 100 000
– 91 000
50 000
41 000
74 000
97 100
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.a. Het betreft een uitdeling van f 91,0 miljoen in 1997 naar de sectoren po,vo en bve waarmee de autonome wachtgeldraming van deze sectoren is opgehoogd ter compensatie van de tegenvallende wachtgeldontwikkeling. De verdeling is als volgt: po f 18,0 miljoen, vo f 48,0 miljoen en bve f 25,0 miljoen. 3.1. Op grond van de geactualiseerde wachtgeldraming kan het artikel met deze bedragen worden verlaagd. 3.2. Voor het seniorenbeleid is in totaal f 100 miljoen vrijgemaakt op de onderwijsbegroting. Deze f 100 miljoen staat nu op centraal geparkeerd, maar wordt te zijner tijd uitgedeeld naar de verschillende onderwijssectoren.
Economische en functionele codering De economische en functionele codering is 43A respectievelijk 04.9. Artikel 26.03 CASO, vakbondsfaciliteiten en voorzieningen
Algemeen De belangrijkste budgetten op dit artikel zijn de middelen ten behoeve van CASO, de middelen ter facilitering van de vakbondsactiviteiten en de apparaatskosten USZO. Deelbudget CASO De uitgaven voor 1998 worden begroot op f 15,3 miljoen. Dit bedrag is bestemd voor: – beheer en exploitatie van het systeem; – modernisering van het systeem, leidend tot beter onderhoud en vermindering van de exploitatiekosten; – de personeelskosten van de beheerorganisatie CASO (die in 1995 is geprivatiseerd) en de kosten van de systeemaanpassingen als gevolg van wijzigingen in de arbeidsvoorwaardenregelingen en levering van beleidsinformatie aan het departement. Met de privatisering van CASO is het CASO beter in staat in te spelen op de wensen van de marktpartijen. Als onderdeel hiervan worden stapsgewijs de vergoedingen voor de kosten van exploitatie en beheer overgeboekt naar de reguliere bekostiging van de instellingen. In 1998 bedraagt
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
238
deze overboeking f 3,0 miljoen. De vergoedingen zullen in de komende jaren verder worden afgebouwd, waardoor de relatie tussen OCenW en CASO zich zal gaan beperken tot een contract voor beleidsinformatie en een koppeling aan de financiële systemen van het departement. Deelbudget Vakbondsfaciliteiten en voorzieningen De middelen van in totaal f 27,3 miljoen worden bestemd voor de volgende activiteiten: – ipto (Integrale personeelstelling onderwijspersoneel) door Cfi (circa f 1,1 miljoen); – stimulering instroom pabo’s en projecten in het kader van loopbaanfasering (circa f 1,0 miljoen); – na- en omscholing van leraren in het primair- en voortgezet onderwijs; Het betreft hier onder andere activiteiten ten behoeve van evaluatie en kwaliteitszorg van de nieuwe nascholingssystematiek en de ontwikkeling van een functiewaarderingssystematiek (f 0,6 miljoen). – commissies en uitgaven voor scholing; Uit dit deelbudget worden begeleidings- en adviescommissies bekostigd zoals de begeleidingscommissie IB-Groep inzake wachtgelden, de personele en logistieke kosten van het secretariaat van het georganiseerd overleg (go) betreffende onderwijssector, ondergebracht bij het CAOP (f 1,2 miljoen). – facilitering van organisaties van onderwijspersoneel voor werkzaamheden voor het georganiseerd overleg en vakbondswerkzaamheden; Dit is gebaseerd op de Regeling georganiseerd overleg (go) en Vakbondsfaciliteiten (circa f 21,0 miljoen); – cursorische activiteiten die door de werknemersorganisaties zijn verzorgd in het kader van de wmo (Wet medezeggenschap onderwijspersoneel) f 2,5 miljoen. Met ingang van 1998 zijn de op dit artikel geraamde kosten voor het jeugdwerkgarantieplan en het Vitaal Leraarschap vervallen. Deelbudget USZO De middelen op dit deelbudget zijn bestemd voor de apparaatskosten van de werkloosheidsregelingen voor de sector Onderwijs en Wetenschappen en de sector Rijk. Deze regelingen worden door USZO uitgevoerd voor OCenW. Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 26.03
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
70 821
71 765
76 123
76 130
76 130
Geautoriseerd totaal
70 821
71 765
76 123
76 130
76 130
3 650
3 650
– 2 350
– 2 350
– 2 350
33 744
8 584
5 104
2 105
– 895
108 215
83 999
78 877
75 885
72 885
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
136 223
2002
72 885
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
239
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 26.03
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
77 821
71 765
76 123
76 130
76 130
Geautoriseerd totaal
77 821
71 765
76 123
76 130
76 130
3 650
3 650
– 2 350
– 2 350
– 2 350
33 744
8 584
5 104
2 105
– 895
115 215
83 999
78 877
75 885
72 885
Artikel 26.03
1997
1998
1999
2000
2001
1. a. d. 3. 1.
1 444 1 444 32 300 32 300
– 1 416 1 584 – 3 000 10 000 10 000
– 896 2 104 – 3 000 6 000 6 000
– 895 2 105 – 3 000 3 000 3 000
– 895 2 105 – 3 000 0 0
33 744
8 584
5 104
2 105
– 895
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
121 467
2002
72 885
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000)
Technische mutaties Bijstelling uit aanvullende posten Overboekingen (intern) Beleidsmatige mutaties Apparaatskosten USZO
Totaal
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.a. Deze mutatie betreft een bijstelling voor de cao 1996–1998 en de premiemutaties 1997. 1.d. Deze overboeking betreft de tweede tranche in de overdracht van de kosten voor exploitatie en beheer CASO naar de reguliere bekostiging van de instellingen. 3.1. Dit betreft met name de meerjarige doorwerking van de in 1996 gemaakte afspraken voor de vergoeding van de invoeringskosten USZO. Daarnaast is het budget verhoogd voor extra werkzaamheden die de uitvoering van de wachtgeld- en suppletieregeling met zich meebrengen.
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 26.03
verplichtingen 1996
Vakbondsfaciliteiten en voorzieningen CASO USZO Totaal
1997
nvt
1998
uitgaven
codering
1996
1997
1998
econ.
funct.
27 347 17 764 76 356
30 987 18 276 65 952
27 274 15 332 41 393
43A 12 12
04.5 04.0 01.1
121 467
115 215
83 999
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
240
Artikel 26.05 Internationale betrekkingen
Algemeen Onder dit artikel zijn de uitgaven voor de internationale onderwijssamenwerking opgenomen, zowel voor multilaterale als bilaterale samenwerking. De prioriteitstelling naar landen en regio’s is weergegeven in de nota «Onbegrensd Talent». Daarnaast zijn in dit kader budgetten geoormerkt op andere artikelen van de begroting van het ministerie van OCenW. Een overzicht van de gereserveerde middelen staat in de bijlage: «Financiële paragraaf» van de nota «Onbegrensd Talent». Het budget voor beurzen in het kader van culturele verdragen wordt jaarlijks per begrotingsmutatie overgeboekt van dit artikel, ten laste van de artikelonderdelen bilaterale en internationale samenwerking, naar artikel 22.02. De overboeking maakt de uitvoering van de beurzenprogramma’s door de NUFFIC mogelijk. Ten laste van het artikelonderdeel internationalisering zullen activiteiten worden gebracht die gericht zijn op het aantrekken van buitenlandse studenten in het kader van de export van hoger onderwijs. Tevens komen voor een belangrijk deel de activiteiten Midden- en Oost-Europa (Rusland en Hongarije) ten laste van dit artikelonderdeel. Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 26.05
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
17 355
14 751
14 658
14 658
14 658
Geautoriseerd totaal
17 355
14 751
14 658
14 658
14 658
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
– 1 863
– 1 698
– 707
– 707
– 707
– 216
418
212
211
211
15 276
13 471
14 163
14 162
14 162
14 162
2002
Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
10 416
2002
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 26.05
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
17 460
14 771
14 678
14 658
14 658
Geautoriseerd totaal
17 460
14 771
14 678
14 658
14 658
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
– 1 863
– 1 698
– 707
– 707
– 707
– 223
418
212
211
211
15 374
13 491
14 183
14 162
14 162
Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
7 564
14 162
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
241
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 26.05
1997
1998
1999
2000
2001
1. Technische mutaties a. Bijstelling uit aanvullende posten d. Overboekingen (intern)
– 223 274 – 497
418 214 204
212 212
211 211
211 211
Totaal
– 223
418
212
211
211
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.a. Deze mutatie betreft de loon- en prijsbijstelling voor het jaar 1997. 1.d. Deze mutatie heeft betrekking op een eenmalige overboeking van f 0,7 miljoen naar artikel 27.07 voor extra activiteiten op het gebied van cultuur in het kader van het EU-voorzitterschap. De gelden zijn bedoeld voor informele bijeenkomsten van cultuurministers, seminars, vertalingen en dergelijke. Daarnaast is voor de jaren 1997 en 1998 f 0,2 miljoen aan dit artikel (26.05) toegevoegd voor emancipatie-activiteiten, vanuit het centrale emancipatiebudget (artikel 26.09).
Economische en funtionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 26.05
Bilaterale samenwerking Multilaterale samenwerking Emancipatie-activiteiten Internationalisering Internationale samenwerking Totaal
verplichtingen
uitgaven
codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
econ.
funct.
970 1 193 201 6 652 1 400
2 546 3 215 203 4 510 4 802
3 575 290 204 4 600 4 802
1 048 1 326 161 3 629 1 400
2 539 3 320 203 4 510 4 802
3 575 310 204 4 600 4 802
43A 43A 43A 43A 43A
04.0 04.0 04.0 04.0 01.5
10 416
15 276
13 471
7 564
15 374
13 491
Artikel 26.06 Loonbijstelling
Algemeen Het artikel loonbijstelling vervult dezelfde functie op de OCenW-begroting als overeenkomstige zogenaamde staartposten in de Miljoenennota. De bijstelling van de begroting voor de loonontwikkeling wordt in eerste instantie geraamd op de aanvullende post in de Miljoenennota. Na de vaststelling van de feitelijke loonontwikkeling per begroting worden de daarbij vastgestelde bedragen overgeheveld naar het artikel Loonbijstelling. Zolang de verdeling van deze bedragen over de beleidsterreinen binnen de OCenW-begroting niet vaststaat, worden ze op artikel 26.06 verantwoord. De middelen die op dit begrotingsartikel staan, zullen met name nodig zijn voor het incidenteel primair onderwijs en de zvo-regeling vanaf 1998.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
242
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 26.06
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
184 884
326 420
890 163
685 109
752 226
Geautoriseerd totaal
184 884
326 420
890 163
685 109
752 226
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
243 203
605 444
626 238
896 767
873 713
Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
– 433 764 0
2002
– 816 933 – 1 386 148 – 1 413 981 – 1 442 454
– 5 677
114 931
130 253
167 895
183 485
1997
1998
1999
2000
2001
274 858
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 26.06 1. a. b. c. 2. 1. 2. 3. 1.
Technische mutaties Bijstelling uit aanvullende posten Overboekingen (extern) Desalderingen Autonome mutaties Diversen Gemiddelde personeelslasten Beleidsmatige mutaties Reservering Vervangingsfonds
Totaal
– 409 695 – 334 715 – 74 980
0 – 24 069 – 24 069
– 907 491 – 1 467 633 – 1 491 015 – 1 519 422 – 899 877 – 1 467 633 – 1 479 444 – 1 507 499 – 7 614 – 8 517 – 15 673 – 15 779 – 11 571 – 11 923 90 988 90 170 92 780 92 780 54 000 54 000 54 000 54 000 36 988 36 170 38 780 38 780 – 430 – 168 – 73 – 33 – 430 – 168 – 73 – 33
– 433 764
– 816 933 – 1 386 148 – 1 413 981 – 1 442 454
0
Toelichting op nieuwe mutaties 1.a. De ontvangen loonbijstelling wordt uitgedeeld over de beleidsterreinen. De verdeling over de beleidsterreinen is opgenomen in onderstaande tabel. Het betreft de verdelingen voor de zkoo 1997 in de sector o&w, de arbeidsvoorwaarden in de g&g sectoren, de (premie)mutaties izk in de sector Rijk en de aanvullende inkomensmaatregel 1997 in sector OenW.
Beleidsterrein
Ontvangen loonbijstelling (in mln) 1997
1998
1999
2000
2001
Ministerie Algemeen Primair onderwijs Voortgezet onderwijs Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie Hoger beroepsonderwijs Wetenschappelijk onderwijs Onderzoek en wetenschapsbeleid Overige programma-uitgaven Cultuur
3,3 111,2 67,7
6,6 359,2 197,9
6,5 603,0 330,7
5,4 610,8 336,4
5,3 623,2 342,0
38,3 26,0 57,4 11,5 4,6 14,7
104,0 69,5 121,4 21,5 5,4 14,3
172,2 115,5 187,7 31,2 5,4 14,4
173,1 113,6 187,8 31,7 6,2 14,4
181,8 113,9 188,7 31,9 6,3 14,3
Totaal OCenW
334,7
899,8
1 467,6
1 479,4
1 507,4
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
243
1.b. De mutatie voor het jaar 1997 bestaat voornamelijk uit een overboeking naar het Ministerie van Binnenlandse Zaken (f 75,0 miljoen) door de vertraagde invoering van de regeling ziektekosten voor overheidspersoneel. Verder is in 1997 een bedrag van f 0,9 miljoen ontvangen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij voor taakstelling secundaire rechtspositie. Dit bedrag loopt op tot f 1,6 miljoen in 2001. De mutatie in de jaren 1998 tot en met 2002 is een overboeking naar het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Het betreft het aandeel van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in de cao 1996–1998. 1.c. De post onder desalderingen is een correctie op de desaldering die bij Voorjaarsnota is gepleegd voor de indexering lesgelden. 2.1. De mutatie onder diversen betreft de tegenhanger van de meevaller bevordering arbeidsparticipatie ouderen (bapo), zoals in de Voorjaarsnota is gepresenteerd. De meevaller betreft een bedrag van f 54,0 miljoen. 2.2. De mutatie gemiddelde personeelslasten betreft het restant loonbijstelling. Bij de uitdeling van de overhevelingstoeslag 1996 is een meerjarig tekort ontstaan. Deze mutatie is de correctie om het totaal sluitend te maken. 3.1. De reservering voor het Vervangingsfonds die bij Voorjaarsnota op dit artikel stond, is overgeboekt naar de beleidsterreinen po (f 16,0 miljoen) en vo (f 8,0 miljoen), waar zich extra uitgaven voordoen.
Economische en functionele codering De economische en functionele codering is 43Z respectievelijk 04.9. Artikel 26.07 Prijsbijstelling
Algemeen Dit artikel heeft dezelfde functie als het artikel loonbijstelling, maar dan voor de uitdeling van de prijscompensatie. Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 26.07
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
0
0
0
0
0
Geautoriseerd totaal
0
0
0
0
0
150 688
149 285
144 705
142 519
142 508
– 150 688
– 149 285
– 144 705
– 142 519
– 142 508
0
0
0
0
0
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
0
2002
0
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
244
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 26.07
1997
1998
1999
2000
2001
1. Technische mutaties a. Bijstelling uit aanvullende posten
– 150 688 – 150 688
– 149 285 – 149 285
– 144 705 – 144 705
– 142 519 – 142 519
– 142 508 – 142 508
Totaal
– 150 688
– 149 285
– 144 705
– 142 519
– 142 508
Toelichting op nieuwe mutaties 1.a. Deze mutatie betreft de verdeling over de beleidsterreinen van de prijsbijstelling 1997, zoals vastgesteld door het Ministerie van Financiën. De verdeling van de prijsbijstelling over de beleidsterreinen is opgenomen in onderstaande tabel.
Beleidsterrein 1997 Ministerie Algemeen Primair onderwijs Voortgezet onderwijs Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie Hoger beroepsonderwijs Wetenschappelijk onderwijs Onderzoek en wetenschapsbeleid Studiefinancieringsbeleid Overige programma uitgaven Cultuur Totaal OCenW
Ontvangen prijsbijstelling (in mln) 1998 1999 2000 2001
4,7 25,7 13,1
4,6 25,9 13,4
4,6 26,9 13,7
4,6 27,1 12,9
4,4 27,4 13,0
16,6 18,7 32,1 8,6 20,8 3,0 7,4
17,7 18,6 32,6 8,6 18,5 2,1 7,1
17,8 18,6 33,1 8,6 12,1 2,3 7,1
15,8 18,2 33,4 8,7 11,4 3,5 7,0
15,7 18,2 33,4 8,7 10,2 4,6 7,0
150,7
149,3
144,7
142,5
142,5
Economische en functionele codering De economische en functionele codering is 43Z respectievelijk 04.9. Artikel 26.08 Centraal beheerde middelen
Algemeen Op dit artikel worden in de eerste plaats uitgaven geraamd die pas worden verdeeld over de artikelen als aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Dit geldt voor de besteding van projectgelden bij het ministerie of de IB-Groep, waarbij in geval van extra uitgaven in de bedrijfsmatige en automatiseringssfeer een bestedingsplan overlegd moet worden als gevolg van beleidsontwikkelingen. In de tweede plaats komt op dit artikel een aantal boekhoudkundige mutaties tot uitdrukking die veroorzaakt wordt door het niet altijd synchroon lopen van bezuinigingen waartoe het Kabinet besluit en de bedragen die door de feitelijk genomen maatregelen worden gegenereerd. Eventuele verschillen worden niet op de betrokken artikelen verwerkt, maar op dit centrale artikel bijgehouden, omdat anders de kwaliteit van de raming wordt aangetast. Ook bezuinigingen die nog niet zijn ingevuld, worden op dit artikel geparkeerd. Op dit artikel worden geen feitelijke uitgaven gedaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
245
Uitgaven zijn pas mogelijk, nadat de benodigde bedragen via een suppletoire begroting zijn overgeboekt naar de betreffende beleidsterreinen. Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 26.08
1996
1997
1998
1999
2000
2001
72 230
37 385
40 894
93 698
144 559
– 15 000
– 35 000
Amendementen
– 2 500
– 2 500
– 2 500
– 2 500
Geautoriseerd totaal
54 730
– 115
38 394
91 198
144 559
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
42 050
186 592
– 41 195
– 15 999
– 3 911
Nieuwe mutaties
28 429
– 90 254
– 102 154
– 106 579
– 47 598
125 209
96 223
– 104 955
– 31 380
93 050
1997
1998
1999
2000
2001
– 6 843 1 588 78 – 8 509 32 828 24 828 8 000 2 444
– 8 405 823
– 9 146 900
– 8 984 2 063
– 8 845 3 179
– 9 228 – 45 899 – 45 899
– 10 046 34 442 34 442
– 11 047 – 5 795 – 5 795
– 12 024 247 247
– 35 950
– 127 450
– 918 000
– 39 000
– 34 950
550
– 800
– 1 000
– 2000 – 126 000
– 1 000 – 90 000
– 39 000
– 102 154
– 106 579
– 47 598
Stand ontwerpbegroting 1997 Nota van wijziging
Stand ontwerpbegroting 1998
0
2002
193 099
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 26.08 1. a. b. d. 2. 1. 2. 3. 1.
Technische mutaties Bijstelling uit aanvullende posten Overboekingen (extern) Overboekingen (intern) Autonome mutaties Diversen Leerlingen volume Beleidsmatige mutaties Kasschuif profielen VO en aansluiting mbo/hbo 2. Eindejaarsmarge 96/97 3. Kasschuif 4. Taakstelling OV-kaart Totaal
31 200 – 32 756 4 000
28 429
– 90 254
Toelichting op nieuwe mutaties 1.a. Deze mutatie bestaat uit de ontvangen prijscompensatie voor dit artikel. 1.b. De mutatie wordt veroorzaakt door een overboeking van het Ministerie van Algemene Zaken voor Postbus 51. 1.d. De belangrijkste interne overboeking is het overboeken van de centraal gereserveerde middelen voor uitvoeringstoetsen en dergelijke naar beleidsterrein 17.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
246
2.1. Op dit artikel worden ook de totale plussen en minnen geparkeerd conform de regels budgetdiscipline. Dit leidt in sommige jaren tot een tekort en in andere jaren tot een overschot. 2.2. Het artikel is verhoogd met een bedrag van f 8,0 miljoen vanwege een tekort bij de benodigde middelen voor asielzoekers. 3.1. De kasschuif zorgt ervoor dat de uitgaven voor de profielen tweede fase bij het voortgezet onderwijs op het gewenste moment kunnen worden gepleegd. Verder heeft er een interne overboeking naar BVE (artikel 20.03) en HBO (artikel 21.04) plaatsgevonden voor de verbetering van de aansluiting mbo/hbo. 3.2. Eerder werd uitgegaan van een eindejaarsmarge 1996/1997 van f 57,8 miljoen. Bij het vaststellen van de definitieve rekening bleek de eindejaarsmarge f 25,0 miljoen te bedragen. Daarom wordt het bedrag verlaagd met f 32,8 miljoen. 3.3. Deze mutatie betreft een kasschuif voor de projectenpot die later is overgeboekt naar beleidsterrein 17. 3.4. Deze mutatie betreft het tekort dat is ontstaan als gevolg van het nieuwe contract met de OV-bedrijven vanaf 1999 (zie beleidsterrein 25).
Economische en functionele codering De economische en functionele codering is 43Z respectievelijk 04.9. Artikel 26.09 Emancipatie-activiteiten
Algemeen Op dit artikel worden middelen geraamd voor emancipatie-activiteiten. Het geld is bedoeld om emancipatoir beleid te initiëren op de diverse beleidsterreinen. Jaarlijks wordt het beschikbare bedrag verdeeld. Deze verdeling gaat in de vorm van co-financiering (50% regulier budget en 50% additionele middelen). Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 26.09
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
5 476
5 504
5 504
5 504
5 504
Geautoriseerd totaal
5 476
5 504
5 504
5 504
5 504
– 5 296
– 5 383
121
121
121
180
121
5 625
5 625
5 625
2002
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
0
5 625
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
247
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 26.09
1997
1998
1999
2000
2001
1. Technische mutaties a. Bijstelling uit aanvullende posten d. Overboekingen (intern)
– 5 296 120 – 5 416
– 5 383 121 – 5 504
121 121
121 121
121 121
Totaal
– 5 296
– 5 383
121
121
121
Toelichting op de nieuwe mutaties De mutaties betreffen de uitkering van de prijsbijstelling en de overboekingen voor 1997 en 1998 vanuit dit centrale budget naar de artikelen van de velddirecties.
Economische en functionele codering De economische en functionele codering is 43Z respectievelijk 04.9. Artikel 26.10 Asielzoekers
Algemeen Op dit artikel worden de uitgaven opgenomen voor de asielzoekers. Tot en met de begroting 1997 stonden de uitgaven voor asielzoekers geboekt op de aanvullende post van de Miljoenennota en werden de budgetten jaarlijks overgeboekt naar de OCenW begroting. Nu de raming een meer stabiel karakter heeft, is het budget meerjarig naar OCenW overgeboekt. Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 26.10
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
0
0
0
0
0
Geautoriseerd totaal
0
0
0
0
0
83 488
68 427
55 504
50 328
– 66 047
17 249
18 384
20 106
0
17 441
85 676
73 888
70 434
1997
1998
1999
2000
2001
– 66 047 – 66 047
17 249 17 249
18 384 18 384
20 106 20 106
– 66 047
17 249
18 384
20 106
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
0
2002
70 434
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 26.10 1. Technische mutaties a. Bijstelling uit aanvullende posten Totaal
0
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
248
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.a. Deze mutatie betreft een generale bijstelling in verband met de asielzoekersproblematiek en de uitdeling naar de desbetreffende beleidsterreinen binnen de OCenW-begroting.
Economische en functionele codering De economische en functionele codering is 43Z respectievelijk 04.9. Artikel 26.01 Overige programma-ontvangsten
Algemeen Het betreft de ontvangsten die niet aan één onderwijssoort kunnen worden toegerekend. Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 26.01
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
219
219
219
219
219
Geautoriseerd totaal
219
219
219
219
219
219
219
219
219
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Stand ontwerpbegroting 1998
2002
8 000 5 208
8 219
219-
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 26.01 ontvangsten
ontvangsten
codering
1996
1997
1998
econ.
funct.
Ontvangsten nader te verdelen Ontvangsten overige programmakosten Ontvangsten internationale samenwerking
3 167 1 737 304
219 8 000
219
06 43A 43A
13 9 04.0 01.5
Totaal
5 208
8 219
219
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
249
Beleidsterrein 27 CULTUUR Artikelen binnen beleidsterrein 27 Cultuur
Uitgaven cultuur f 2.508 mln. Ontvangsten cultuur f 1.648 mln.
27.01 Kunsten f 533 mln. 27.02 Biblioth., letteren & NTU f 88 mln. 27.03 Cultuurbeheer f 388 mln. 27.04 Media f 1.487 mln. 27.07 Overige uitgaven f 12 mln.
Artikel 27.01 Kunsten
Algemeen De uitgaven die op dit artikel zijn geraamd, zijn bestemd voor activiteiten en instellingen op het gebied van de podiumkunsten (muziek, opera, dans, toneel en mime), film, beeldende kunst, bouwkunst en vormgeving, amateurkunst en kunsteducatie. Verder worden uit dit artikel bijdragen verschaft aan bovensectorale subsidies op het terrein van de kunsten. Voorzover op dit artikel subsidieregelingen aan de orde zijn, zijn deze in de subsidiebijlage (bijlage 6) opgenomen. Op grond van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (Stb. 1993, 193) en het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen (Stb. 1994, 473) worden de uitgaven gedaan. Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 27.01
1996
1997
1998
1999
2000
2001
80 765
70 765
70 745
70 745
481 113
3 850
4 000
4 000
4 000
Geautoriseerd totaal
84 615
74 765
74 745
74 745
481 113
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
17 726
27 435
17 483
19 021
8 871
Nieuwe mutaties
– 4 409
– 756
– 495
– 1 794
18 062
97 932
101 444
91 733
91 972
508 046
Stand ontwerpbegroting 1997 Amendementen
Stand ontwerpbegroting 1998
1 836 674
2002
507 927
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
250
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 27.01
1996
1997
1998
1999
2000
2001
491 951
482 300
482 214
481 332
481 113
3 850
4 000
4 000
4 000
495 801
486 300
486 214
485 332
481 113
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
16 288
29 888
19 936
21 473
8 871
Nieuwe mutaties
12 689
16 342
16 603
15 304
18 062
524 778
532 530
522 753
522 109
508 046
1997
1998
1999
2000
2001
13 914 14 124 – 210 – 1 225
13 153 13 663 – 510 3 450 2 500 950
13 154 13 664 – 510 2 150 2 500 – 350
13 662 13 662
– 1 225
13 117 13 627 – 510 3 225 2 500 725
12 689
16 342
16 603
15 304
18 062
Stand ontwerpbegroting 1997 Amendementen Geautoriseerd totaal
Stand ontwerpbegroting 1998
471 687
2002
507 927
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 27.01 1. a. d. 3. 1. 2.
Technische mutaties Bijstelling uit aanvullende posten Overboekingen (intern) Beleidsmatige mutaties Knelpunten wetgeving derden Kasverschuiving
Totaal
4 400 4 500 – 100
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.a. De bijstelling uit aanvullende posten bestaat uit salarismaatregelen 1997 ten behoeve van de gepremieerde en gesubsidieerde sectoren (f 12,9 miljoen) en de prijsbijstelling 1997 (f 1,2 miljoen). Voor deze onderdelen wordt verwezen naar de toelichting op beleidsterrein 26. 1.d. Deze mutatie betreft een overboeking naar de uitgavenartikelen 27.02 (Bibliotheken, letteren en Nederlandse Taalunie) (–f 0,2 miljoen) en 27.03 Cultureel Erfgoed (–f 0,3 miljoen) naar aanleiding van het amendement 47 van de leden Van Heemskerck Pillis-Duvekot, Van Nieuwenhoven en Lambrechts bij de begrotingsbehandeling 1997. 3.1. De bijstelling betreft een bijdrage uit artikel 26.08 in verband met het gedeeltelijk oplossen van knelpunten als gevolg van wetgeving van andere departementen. 3.2. Deze mutatie heeft betrekking op een kasverschuiving uit 1997 in verband met het oplossen van een tweetal knelpunten op arbeidsvoorwaardelijk terrein (f 0,7 miljoen).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
251
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 27.01
verplichtingen
uitgaven
codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
econ.
funct.
Podiumkunsten Film Beeldende kunst, vormgeving en bouwkunst Amateurkunst en kunsteducatie Overige subsidies kunsten
1 178 325 129 976
18 854 809
14 614 809
280 902 22 784
302 828 24 662
302 828 24 662
43F 43F
08.1 08.1
410 203 97 611 20 559
37 765 6 490 34 014
47 765 6 490 31 766
126 332 26 227 15 442
133 313 29 961 34 014
143 313 29 961 31 766
43F 43F 43F
08.1 08.1 08.1
Totaal
1 836 674
97 932
101 444
471 687
524 778
532 530
Artikel 27.02 Bibliotheken, letteren en Nederlandse Taalunie
Algemeen Op dit artikel treft men de uitgaven aan ten behoeve van de Friese taal en cultuur, het landelijk openbaar bibliotheekwerk, de Nederlandstalige letteren en de Nederlandse Taalunie. De uitgaven zijn mede gebaseerd op de Wet op het specifiek cultuurbeleid (Stb. 1993, 193) en het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen (Stb. 1994, 473). Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 27.02
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
84 222
84 413
84 734
84 815
85 034
Geautoriseerd totaal
84 222
84 413
84 734
84 815
85 034
– 54 658
– 55 752
– 55 756
– 2 534
1 006
2 547
2 463
2 467
2 464
2 314
32 111
31 124
31 445
84 745
88 354
88 354
2002
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
255 825
2002
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 27.02
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
84 407
84 598
84 734
84 815
85 034
Geautoriseerd totaal
84 407
84 598
84 734
84 815
85 034
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
1 759
874
869
869
1 006
Nieuwe mutaties
2 547
2 463
2 467
2 464
2 314
88 713
87 935
88 070
88 148
88 354
Stand ontwerpbegroting 1998
1996
79 300
88 354
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
252
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 27.02
1997
1998
1999
2000
2001
1. Technische mutaties a. Bijstelling uit aanvullende posten d. Overboekingen (intern)
2 547 2 397 150
2 463 2 313 150
2 467 2 317 150
2 464 2 314 150
2 314 2 314
Totaal
2 547
2 463
2 467
2 464
2 314
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.a. De bijstelling uit aanvullende posten bestaat uit de loonbijstelling 1997 en de prijsbijstelling 1997. 1.d. Dit betreft een overboeking van artikel 27.01 (Kunsten) naar artikel 27.02 (Bibliotheken, letteren en Nederlandse Taalunie) in het kader van het amendement van Nieuwenhoven ten behoeve van de schrijversvakschool ’t Colofon.
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 27.02
verplichtingen
uitgaven
codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
econ.
funct.
Nederlandse Taalunie Bibliotheken Letteren Rechtspositionele uitkeringen Werkgelegenheids- en investeringsprojecten
2 358 148 555 82 009 21 533
1 430 15 234 3 509 11 253
1 563 15 990 1 654 11 232
1 248 45 316 21 322 10 729
1 563 52 807 22 431 11 227
1 563 52 773 21 682 11 232
31 31 31 43F
08.2 08 2 08.1 13.9
1 370
685
685
685
685
685
43F
08.2
Totaal
255 825
32 111
31 124
79 300
88 713
87 935
Artikel 27.03 Cultuurbeheer
Algemeen Op dit artikel worden de uitgaven geraamd ten behoeve van de musea, de monumentenzorg, de archieven, de archeologie en de overige activiteiten op het gebied van cultureel erfgoed. Hierin zijn begrepen de uitgaven voor het Instituut Collectie Nederland, de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek en de Rijksarchiefdienst. Voor de te verstrekken subsidies alsmede voor spoedaankopen geldt de Wet op het specifiek cultuurbeleid als basis voor de uitgaven. Voorzover op dit artikel subsidieregelingen aan de orde zijn, zijn deze in de subsidiebijlage (bijlage 6) opgenomen. De Monumentenwet (Stb. 1988, 638) dient als basis voor de uitgaven voor restauratie en onderhoud van aangewezen monumenten, alsmede voor uitgaven bestemd voor het vergoeden van schade als gevolg van beschermings- en opgravingswerkzaamheden van een monumententerrein.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
253
Opbouw verplichtingen de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 27.03
1996
1997
1998
1999
2000
2001
238 157
164 361
159 300
158 793
277 803
238 557
164 361
159 300
158 793
277 803
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
16 630
15 080
15 037
14 994
12 874
Nieuwe mutaties
12 818
13 337
13 919
14 666
14 647
268 005
192 778
188 256
188 453
305 324
305 815
2002
Stand ontwerpbegroting 1997 Amendementen
400
Geautoriseerd totaal
Stand ontwerpbegroting 1998
2002
921 063
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 27.03
1996
1997
1998
1999
2000
2001
360 178
359 432
359 314
358 807
359 144
360 578
359 432
359 314
358 807
359 144
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
16 309
15 186
15 144
15 102
12 874
Nieuwe mutaties
11 988
13 697
14 279
15 026
14 647
388 875
388 315
388 737
388 935
386 665
1997
1998
1999
2000
2001
11 988 8 689 – 1 161 4 460
13 697 9 101 0 4 596
14 279 9 080 0 5 199
14 426 8 815 0 5 611 600 600
14 647 8 820 0 5 827
11 988
13 697
14 279
15 026
14 647
Stand ontwerpbegroting 1997 Amendementen
400
Geautoriseerd totaal
Stand ontwerpbegroting 1998
405 786
387 156
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 27.03 1. a. b. d. 2. 1.
Technische mutaties Bijstelling uit aanvullende posten Overboekingen (extern) Overboekingen (intern) Autonome mutaties Diversen
Totaal
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.a. De bijstelling uit de aanvullende posten bestaat met name uit de middelen ter compensatie van de algemene salarismaatregelen 1997 en een budget voor prijscompensatie. 1.b. Een overboeking naar het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van f 1,2 miljoen in verband met het programma Luchtzuivering rijksarchieven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
254
1.d. Een interne overboeking van f 0,4 miljoen afkomstig van artikel 27.01 Kunsten als gevolg van het amendement Van Nieuwenhoven voor het doen van uitgaven ten behoeve van de Nationale Stichting de Nieuwe Kerk te Amsterdam in het kader van de Cultuurnota 1997–2000 «Pantser of ruggengraat».
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 27.03
verplichtingen
uitgaven
codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
econ.
funct.
Materieel Musea Personeel Musea Subsidies Musea Materieel RDMZ Personeel RDMZ Subsidies Monumentenzorg Materieel ROB Personeel ROB Subsidies Archeologie Materieel RAD Personeel RAD Subsidies Archieven Bijstellingen Algemene salarismaatregelen
26 495 18 819 674 978 4 706 13 670 106 373 11 484 7 062 164 19 294 24 562 13 456
38 181 18 910 39 844 5 530 12 428 101 015 5 739 8 073 72 7 958 23 791 422 5 625 417
47 789 14 118 32 173 5 430 11 855 24 030 5 648 7 704 301 10 954 23 289 3 313 5 053 1 121
10 341 7 280 193 705 6 675 13 350 106 498 16 199 7 806 348 15 785 24 968 2 831
18 631 8 029 167 772 6 083 14 733 101 686 10 460 8 502 317 12 257 26 388 5 048 8 969
18 790 8 090 169 005 5 283 14 749 101 549 8 465 8 703 247 13 020 26 275 5 038 9 101
12 11 43A 12 11 63A 12 11 43A 12 11 43A 01 01
08.1 08.1 08.1 08.1 08.1 08.1 08.1 08.1 08.1 08.1 08.1 08.1 08.1 08.1
Totaal
921 063
268 005
192 778
405 786
388 875
388 315
Artikel 27.04 Media
Algemeen Op dit artikel treft men de vergoeding aan ten behoeve van de omroepinstellingen (landelijk, regionaal en wereldomroep), de beheertaken, het muziekcentrum voor de omroep en de overige uitgaven op het terrein van de Media. De uitgaven zijn gebaseerd op de Mediawet (Stb. 1987, 249) en voorzover het de aan de opbrengst rente omroepreserves gekoppelde subsidies Mediabeleid betreft, de Wet op het specifiek cultuurbeleid. Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 27.04
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
1 518 306
1 535 610
1 541 361
1 579 361
1 618 361
Geautoriseerd totaal
1 518 306
1 535 610
1 541 361
1 579 361
1 618 361
500
500
500
500
22 633
– 48 689
– 24 615
– 20 567
– 23 937
1 541 439
1 487 421
1 517 246
1 559 294
1 594 424
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
1 523 306
2002
1 594 424
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
255
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 27.04 1. b. 3. 1. 2.
Technische mutaties Overboeking (extern) Beleidsmatige mutaties Nulindexering 97/98 Regionale TV
Totaal
1997
1998
1999
2000
2001
830 830 21 803 – 18 197 40 000
830 830 – 49 519 – 89 519 40 000
830 830 – 25 445 – 65 445 40 000
830 830 – 21 397 – 61 397 40 000
830 830 – 24 767 – 64 767 40 000
22 633
– 48 689
– 24 615
– 20 567
– 23 937
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.b. Deze overboeking is afkomstig van het Ministerie van Algemene Zaken als vergoeding voor de kosten van het Filmarchief. 3.1. De beleidsmatige mutatie is een gevolg van de beslissing, neergelegd in de brief van 18 december 1996 aan de Tweede Kamer, om de meeste uitgaven op het gebied van de media niet te indexeren in (de jaren 1997 en) 1998. 3.2. De beleidsmatige mutatie is een gevolg van het in de begroting opnemen van de uitgaven voor regionale publieke televisie.
Economische en functionele codering De economische en functionele codering is 16 respectievelijk 08.4. Artikel 27.05 Garanties rente en aflossing leningen
Algemeen De verleende garanties hebben betrekking op aangegane leningen ten behoeve van de ontsluiting van het buitenmuseum van het Zuiderzeemuseum, de aankoop van panden voor de Nederlandse Operastichting en de Stichting het Nederlands Filmmuseum en ten behoeve van het Nederlands Bibliotheek- en Lectuurcentrum. Door een indemniteitsregeling van maximaal f 500,0 miljoen per jaar, is het mogelijk om de kosten omlaag te brengen voor het verzekeren van enkele tentoonstellingen van uitzonderlijk belang in museale instellingen die in overwegende mate structureel door de overheid worden gefinancierd. De garanties worden verstrekt op grond van een ministeriële beschikking en de Welzijnswet. De garanties volgens de indemniteitsregeling worden verstrekt op basis van de Subsidieregeling indemniteit bruiklenen (Stcrt. 16 januari 1996, nr. 11). In het kader van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten (brrm) is een verlaging van het subsidie à fonds perdu met 10 procent voor alle monumentencategorieën voorzien. Teneinde het investeringsvolume op het terrein van de monumentenzorg constant te houden, heeft het Rijk een garantie-overeenkomst afgesloten met het Nationaal
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
256
Restauratiefonds (NRF) met een plafond van f 1,5 miljard. Hierdoor is het NRF in staat leningen met een lage rente te verstrekken, waardoor per saldo de financieringslasten voor monumenteneigenaren niet zullen toenemen. Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 27.05
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
2 000 000
2 000 000
2 000 000
2 000 000
2 000 000
Geautoriseerd totaal
2 000 000
2 000 000
2 000 000
2 000 000
2 000 000
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
0
0
0
0
0
Nieuwe mutaties
0
0
0
0
0
2 000 000
2 000 000
2 000 000
2 000 000
2 000 000
Stand ontwerpbegroting 1998
1996
1 551 000
2002
2 000 000
Overzicht garanties Ontsluiting buitenmuseum Zuiderzeemuseum Artikel 27.05
(bedragen x f 1000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Garantieplafond Uitstaand risico per 1 januari Vervallen of te vervallen garanties Verleende of te verlenen garanties
0 228 113 0
0 115 113 0
0 2 2 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
Uitstaand risico per 31 december
115
2
0
0
0
0
0
Indemniteitsregeling Artikel 27.05 Garantieplafond Uitstaand risico per 1 januari Vervallen of te vervallen garanties Verleende of te verlenen garanties Uitstaand risico per 31 december
(bedragen x f 1000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
500 000 0 0 0
500 000 0 0 0
500 000 0 0 0
500 000 0 0 0
500 000 0 0 0
500 000 0 0 0
500 000 0 0 0
0
0
0
0
0
0
0
Nederlandsche Operastichting
(bedragen x f 1000)
Artikel 27.05
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Garantieplafond Uitstaand risico per 1 januari Vervallen of te vervallen garanties Verleende of te verlenen garanties
0 3 120 347 0
0 2 773 346 0
0 2 427 346 0
0 2 081 347 0
0 1 734 346 0
0 1 388 347 0
0 1 041 347 0
Uitstaand risico per 31 december
2 773
2 427
2 081
1 734
1 388
1 041
694
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
257
Bibliotheken
(bedragen x f 1000)
Artikel 27.05
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Garantieplafond Uitstaand risico per 1 januari Vervallen of te vervallen garanties Verleende of te verlenen garanties
0 2 517 123 0
0 2 394 124 0
0 2 270 124 0
0 2 146 124 0
0 2 022 124 0
0 1 898 124 0
0 1 774 124 0
Uitstaand risico per 31 december
2 394
2 270
2 146
2 022
1 898
1 774
1 650
Stichting Nederlands Filmmuseum
(bedragen x f 1000)
Artikel 27.05
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Garantieplafond Uitstaand risico per 1 januari Vervallen of te vervallen garanties Verleende of te verlenen garanties
0 2 472 52 0
0 2 420 57 0
0 2 363 62 0
0 2 301 68 0
0 2 233 74 0
0 2 159 77 0
0 2 082 77 0
Uitstaand risico per 31 december
2 420
2 363
2 301
2 233
2 159
2 082
2 005
Nationaal Restauratiefonds
(bedragen x f 1000)
Artikel 27.05
1996
Garantieplafond Uitstaand risico per 1 januari Vervallen of te vervallen garanties Verleende of te verlenen garanties Uitstaand risico per 31 december
0
1997
1998
1999
2000
2001
2002
1 500 000 0 0 0
1 500 000 0 0 0
1 500 000 0 0 0
1 500 000 0 0 0
1 500 000 0 0 0
1 500 000 0 0 0
0
0
0
0
0
0
Economische en functionele codering De economische en functionele codering is 63Z respectievelijk 08.0. Artikel 27.07 Overige uitgaven
Algemeen De op dit artikel geraamde uitgaven hebben betrekking op de beleidsuitgaven voor beleidsterrein 27 Cultuur. Hieronder vallen onderzoeksopdrachten aan derden ten behoeve van de actuele beleidsvoering op het terrein van de cultuur. Tot april 1997 werden uit dit artikel bijdragen verstrekt aan projecten ter bevordering van de werkgelegenheid in de cultuursector, alsmede participatie in (onderzoek naar) aanvullende financieringsconstructies voor culturele investeringsprojecten. Dit onderdeel is overgebracht naar artikel 27.03. Tenslotte zijn uitgaven ten laste van dit artikel bestemd voor de uitvoering van het internationaal cultuurbeleid, zowel via culturele activiteiten en programma’s in multilateraal verband (Raad van Europa, EU en UNESCO), als door veldorganisaties binnen het cultuurterrein. Ook culturele voorlichting aan het buitenland valt onder dit artikel. Voorzover op dit artikel subsidieregelingen aan de orde zijn, zijn deze in de subsidiebijlage (bijlage 6) opgenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
258
De Wet op het specifiek cultuurbeleid dient als basis voor de uitgaven. Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 27.07
1996
Stand ontwerpbegroting 1997 Amendementen
1997
1998
1999
2000
2001
22 728
501
501
501
501
2002
– 400
Geautoriseerd totaal
22 328
501
501
501
501
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
– 6 829
– 3 898
– 3 898
– 3 898
85
772
15 503
15 504
15 503
15 504
16 271
12 106
12 107
12 106
16 090
16 090
2002
Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
23 746
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 27.07
1996
Stand ontwerpbegroting 1997 Amendementen
1997
1998
1999
2000
2001
22 728
501
501
501
501
– 400
Geautoriseerd totaal
22 328
501
501
501
501
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
– 6 865
– 3 886
– 3 886
– 3 886
85
772
15 503
15 504
15 503
15 504
16 235
12 118
12 119
12 118
16 090
Artikel 27.07
1997
1998
1999
2000
2001
1. a. d. 3. 1.
272 522 – 250 500 500
15 503 15 503
15 504 15 504
15 503 15 503
15 504 15 504
772
15 503
15 504
15 503
15 504
Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
11 754
16 090
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000)
Technische mutaties Bijstelling uit aanvullende posten Overboekingen (intern) Beleidsmatige mutaties Toezegging Suriname
Totaal
Toelichting op de nieuwe mutaties 1.a. De bijstelling uit aanvullende posten bestaat uit de tweede tranche 1997 van de Cluster IV-gelden uit het regeerakkoord (f 15,0 miljoen) en de toedeling van loon- en prijsbijstelling (zie ook de uitgavenartikelen 26.06 en 26.07). 1.d. Deze bijstelling bestaat uit een aantal posten:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
259
– –
–
ten behoeve van het Nederlands voorzitterschap van de Europese Unie is een bedrag van f 0,7 miljoen toegevoegd ten laste van artikel 26.05; op de frictiegelden cultuur is een beroep gedaan door het Brabants Orkest en het museum Boymans van Beuningen; als gevolg hiervan zijn de artikelen 27.01 met f 0,3 miljoen en 27.03 met f 0,3 miljoen verhoogd; als gevolg van een interne reorganisatie is een restbedrag van f 0,4 miljoen (onderdeel werkgelegenheids- en investeringsprojecten) naar artikel 27.03 overgebracht.
3.1. Vanuit de centraal beheerde middelen vindt een toevoeging plaats van f 0,5 miljoen naar aanleiding van een extra bijdrage voor een restauratieproject in Suriname die door de Minister van OCenW is toegezegd.
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 27.07
verplichtingen
uitgaven
codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
econ.
funct.
5 501 1 382
1 750 1 520
1 750 1 520
1 597 1 382
1 750 1 520
1 750 1 520
43D 43Z
08.2 08.0
Internationaal cultuurbeleid
2 077 553 8 590
2 193 1 150 2 614
2 193 50 2 114
2 077 553 877
2 193 1 150 2 614
2 193 50 2 114
43A 43G 43Z
08.0 08.0 08.0
Internationale samenwerking
2 686
2 745
2 745
2 686
2 745
2 745
43A
01.5
Werkgelegenheids- en investeringsprojecten Overige uitgaven
1 480 1 477
4 299
1 734
1 280 1 302
4 263
1 746
43Z 43Z
08.2 08.0
23 746
16 271
12 106
11 754
16 235
12 118
Emancipatiebeleid en Boekmanstichting Kosten van onderzoek
Totaal
Artikel 27.01 Ontvangsten Cultuurbeheer
Algemeen Op dit artikel worden de ontvangsten geraamd van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en de overige rijksdiensten op het terrein van cultureel erfgoed.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
260
De ontvangsten zijn gebaseerd op de begrotingswet. Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 27.01
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
5 827
5 827
5 827
5 827
5 827
Geautoriseerd totaal
5 827
5 827
5 827
5 827
5 827
– 4 475
– 4 475
– 4 475
– 4 475
– 4 475
1 352
1 352
1 352
1 352
1 352
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997
2002
Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
16 828
1 352
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 27.01 ontvangsten
ontvangsten
Musea Monumentenzorg Archeologie Archieven Totaal
codering
1996
1997
1998
econ.
funct.
7 881 72 8 875 0
512 60 780 0
512 60 780 0
16 16 16 16
08.1 08.1 08.1 08.1
16 828
1 352
1 352
Artikel 27.02 Ontvangsten media
Algemeen Op dit artikel worden de ontvangsten geraamd ter dekking van de uitgaven op het gebied van de Media. Het betreft opbrengsten uit omroepbijdragen, radio- en televisiereclame, rente en overige ontvangsten. De ontvangsten zijn gebaseerd op de Mediawet. Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 27.02
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
1 675 945
1 538 249
1 544 000
1 582000
1 621 000
Geautoriseerd totaal
1 675 945
1 538 249
1 544 000
1 582000
1 621 000
– 133 197
105 481
– 25 445
– 21 397
– 25 267
1 542 748
1 643 730
1 518 555
1 560 603
1 595 733
2002
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
1 533 100
1 595 733
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
261
Specificatie nieuwe mutaties (x f 1000) Artikel 27 02 2. 1. 3. 1. 2.
Autonome mutaties Diversen Beleidsmatige mutaties Kasschuif Onttrekking alg. omroepreserve
Totaal
1997
1998
1999
2000
2001
– 27 856 – 27 856 – 105 341 – 155 000 49 659
– 31 284 – 31 284 136 765 155 000 – 18 235
– 25 445 – 25 445
– 21 397 – 21 397
– 25 267 – 25 267
– 133 197
105 481
– 25 445
– 21 397
– 25 267
Toelichting op de nieuwe mutaties 2.1 Deze mutatie betreft voornamelijk het saldo van de STER-opbrengsten (– f 60,0 miljoen in 1997, – f 57,0 miljoen in 1998, – f 55,0 miljoen in 1999, – f 56,0 miljoen in 2000 en voor 2001 en verder – f 40,0 miljoen) en van de DOB, de Dienst Omroep Bijdragen (voor 1997 f 29,0 miljoen, in 1998 f 25,0 miljoen, in 1999 f 30,0 miljoen, in 2000 f 36,0 miljoen en latere jaren f 16,0 miljoen). 3.1. Deze mutatie wordt veroorzaakt door een lagere onttrekking aan de Algemene omroepreserve in 1998 als gevolg van het niet indexeren van de uitgaven in 1997 en 1998. 3.2. Verhoging als gevolg van het doorschuiven uit 1997 naar 1998 van f 155,0 miljoen in verband met het uitstel van de verkoop van het NOB.
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 27.02 ontvangsten
ontvangsten
codering
1996
1997
1998
econ.
funct.
Onttrekking algemene omroepreserve Opbrengst omroepbijdragen Opbrengst radio- en tv-reclame Opbrengst rente Overige ontvangsten media
114 213 1 028 369 363 008 23 400 4 110
100 210 1 087 000 340 000 15 538 0
13 075 1 115 000 350 000 10 655 155 000
16 16 16 26 16
08.4 08.4 08.4 08.4 08.4
Totaal
1 533 100
1 542 748
1 643 730
Artikel 27.03 Overige ontvangsten
Algemeen Op dit artikel worden de middelen verantwoord die worden ontvangen als gevolg van afrekeningen van te hoog verstrekte subsidievoorschotten in de voorgaande jaren en de gelden die worden ontvangen en als zodanig niet plaatsbaar zijn op enig ander onderdeel.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
262
De ontvangsten zijn gebaseerd op de Wet op het specifiek cultuurbeleid. Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000) Artikel 27.03
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Stand ontwerpbegroting 1997
2 810
2 830
2 830
2 830
2 830
Geautoriseerd totaal
2 810
2 830
2 830
2 830
2 830
2 810
2 830
2 830
2 830
2 830
2002
Mutaties in eerste suppletoire wet 1997 Nieuwe mutaties Stand ontwerpbegroting 1998
1 648
2 830
Economische en functionele codering De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdelen 27.03 ontvangsten
ontvangsten
codering
1996
1997
1998
econ.
funct.
Ontvangsten agv in voorgaande jaren te hoog verstrekte subsidievoorschotten
1 648
2 810
2 830
06
13.9
Totaal
1 648
2 810
2 830
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
263
WETSARTIKEL 3 AGENTSCHAPPEN AGENTSCHAP Centrale Financiën Instellingen (x f 1 000) 1. Agentschap Centrale Financiën Instellingen (Cfi) Art. Omschrijving
1998
Totale baten Totale lasten Saldo van baten en lasten
92 066 92 066 0
Totale kapitaalontvangsten Totale kapitaaluitgaven
4 500 5 000
Algemeen Opgedragen werkzaamheden Sinds 1 januari 1996 is Cfi het agentschap van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen dat: – de rechtmatige en doelmatige distributie verzorgt van de financiële middelen aan de door de Minister van OCenW bekostigde instellingen voor onderwijs, onderzoek en verzorging, op basis van wet- en regelgeving, – instellingsgerelateerde gegevens verzamelt, beheert en beschikbaar stelt, ten behoeve van de ontwikkeling, uitvoering en evaluatie van beleid, – overige opgedragen taken uitvoert zoals de comptabele functie voor de apparaatsuitgaven van het Bestuursdepartement. Als missie geldt: Cfi wil een efficiënte organisatie zijn, die op kwalitatief verantwoorde wijze standaard overheidsregelingen uitvoert en informatie verzorgt voor beleid en bekostiging. Daarnaast voert Cfi discretionair maatwerk uit, waarbij evenwel zo veel mogelijk standaarden en normen worden gezocht. Besturingsmodel Het voor de aansturing van het agentschap Cfi gehanteerde besturingsmodel is ten opzichte van de vorige begrotingscyclus niet gewijzigd. In de organisatieregeling, waarin de bestuurlijke verhouding tussen het bestuursdepartement en het agentschap wordt geregeld, is bepaald dat na twee jaar de bestuurlijke verhouding zal worden geëvalueerd. In de begroting voor 1999 zullen de resultaten van deze evaluatie en de eventuele consequenties voor de bestuurlijke verhoudingen worden opgenomen. Doelmatigheidsverbeteringen In overleg met het bestuursdepartement wordt in de periode 1996/2002 een aantal ingrijpende maatregelen genomen. De hieronder vermelde reeksen zijn taakstellend bij een gelijkblijvend volume aan opdrachten en een stijgend kwaliteitsniveau van de vervaardigde produkten. Vermelde besparingen zijn reeds verwerkt in de meerjarige begrotingscijfers. Het betreft hier: – downsizing van systemen De besparingen worden in 1996 en 1997 gerealiseerd door anticiperend op de vervanging van de grote systemen, het beheer en onderhoud tot het minimaal noodzakelijke niveau terug te brengen. De
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
264
daling van de reeks in 1998 en 1999 wordt veroorzaakt doordat tijdens de vervanging van systemen, oude en nieuwe systemen tegelijkertijd in produktie zijn. Deze dubbele exploitatiekosten zijn in mindering gebracht op de besparingsreeks. De structurele besparingen in het jaar 2000 en later zijn slechts mogelijk als de geplande vervangingsinvesteringen worden uitgevoerd. Het is niet ondenkbaar dat de geplande vervanging in verband met de invoering van de Euro 1 à 2 jaar wordt vertraagd. De besparingen die hiermee worden gerealiseerd zijn als volgt:
Jaar Besparing (x f 1 000)
–
1997
1998
1999
2000
2001
2002
5,9
6,0
3,5
3,5
6,0
6,0
6,0
efficiency verbeteringen infrastructuur Deze besparingen worden gerealiseerd door de gepleegde investeringen in de hardwareconfiguratie en de systeemarchitectuur.
Jaar Besparing (x f 1 000)
–
1996
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
1,5
1,5
1,5
1,5
1,5
1,5
1,5
re-engineering werkprocessen Tegelijkertijd met de aanpassing van bekostiging- en informatiesystemen zullen in de organisatie en het verloop van de keten van werkprocessen de volgende efficiency verbeteringen worden gerealiseerd:
Jaar
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
0
2,7
3,2
4,2
4,2
4,2
4,2
Efficiency verbetering (x f 1 000)
Financieel beheer Cfi voert een afzonderlijke financiële administratie die wordt gekenmerkt door een baten/lasten-stelsel. Daarin worden de kapitaalontvangsten en -uitgaven opgenomen. De administratieve organisatie is in 1996 aangepast aan de nieuwe organisatiestructuur. Een en ander heeft zijn weerslag gevonden in de in 1996 in gebruik genomen handboeken bedrijfsvoering. Dit wordt in 1997 in overleg met de departementale accountantsdienst verder uitgewerkt om de betrouwbaarheid en juistheid van de administratieve organisatie naar een hoger niveau te brengen. Een en ander zal in 1998 leiden tot een nog verdergaande standaardisatie, transparantie en uniformiteit in de bedrijfsprocessen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
265
Begroting van baten en lasten van het agentschap Cfi (x f 1 000) Omschrijving
1996 slotwet
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Baten Opbrengst: – Moederdepartement – Overige departementen – Tweeden en derden Rentebaten Buitengewone baten Exploitatiebijdrage
94 219 0 2 506 235 0 0
86 487 0 2 800 100 0 0
89 166 0 2 800 100 0 0
87 000 0 2 800 100 0 0
84 210 0 2 800 100 0 0
84 331 0 2 800 100 0 0
84 331 0 2 800 100 0 0
Totale baten
96 960
89 287
92 066
89 900
87 110
87 231
87 231
50 379 33 432 0
48 574 35 400 0
46 466 41 100 0
45 500 38 900 0
45 210 36 400 0
45 331 36 400 0
45 331 36 400 0
5 410 0
4 500 0
4 500 0
5 500 0
5 500 0
5 500 0
5 500 0
3 000 0
800 0
0 0
0 0
0 0
0 0
0 0
92 221
89 274
92 066
89 900
87 110
87 231
87 231
4 739
13
0
0
0
0
0
Lasten Apparaatskosten * personeel * materieel Rentelasten Afschrijvingen * materieel * immaterieel Dotatie aan voorzieningen Buitengewone lasten Totale lasten Saldo van baten en lasten
Toelichting Algemeen Uitgangspunt bij de begroting is dat de baten de lasten volledig dekken. Investeringen in toekomstige jaren zullen vanuit de financiële reserves (liquide middelen die ontstaan uit de jaarlijkse afschrijvingen, op basis van de aanschaffingsprijs inclusief btw) worden betaald. De volgorde in de toelichting op de rekening van baten en lasten is gelijk aan gepresenteerde volgorde in de rekening van baten en lasten met dien verstande dat die posten die geen waarde kennen niet toegelicht worden.
Baten Opbrengst moederdepartement Voor een toelichting op de baten van het moederdepartement zie de verderop in de begroting opgenomen tabel «productcategorieën en hun kosten». Opbrengsten tweeden en derden De opbrengst van derden bestaat uit diverse componenten. Zo ontvangt Cfi een vergoeding van het Participatiefonds voor de uitvoering van de instroomtoets groot circa f 2,6 miljoen. Conform de Wob ontvangt Cfi onkostenvergoedingen voor verstrekte informatie. Het betreft hier informatie die op verzoek beschikbaar wordt gesteld aan externe organisaties als scholen, onderzoeksinstellingen, gemeenten en dergelijke. Daarnaast worden inkomsten verkregen voor de werkzaamheden die Cfi verricht in verband met de helpdesk inburgering voor de ministeries van Binnenlandse Zaken en Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Tevens verzorgt Cfi het secretariaat voor de Commissie Bezwaarschriften van OCenW.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
266
Rentebaten De rentebaten zijn berekend op basis van het gemiddelde verwachte saldo op de rekening courant bij Financiën en de vergoeding daarvoor in de vorm van creditrente.
Lasten Personeel De daling van de personele kosten is een van de zichtbare gevolgen van de invulling van de taakstellende afspraken die zijn gemaakt in het kader van het regeerakkoord. De stijging van de personele kosten ten opzichte van de ontwerpbegroting 1997 wordt voornamelijk veroorzaakt door: het continueren van de werkzaamheden van het Participatiefonds, het leveren van de secretariële ondersteuning voor de Commissie van bezwaarschriften van OCenW en de kosten van de herbezetting naar aanleiding van de invoering van de 36-urige werkweek. In de onderstaande tabel is naast de gemiddelde werkelijke bezetting in 1996 en de werkelijke bezetting op 31-03-97 opgenomen de prognose van de personeelsbezetting bij Cfi voor de periode 1997–2002 waarbij een onderscheid is gemaakt naar de kosten van vast en tijdelijk personeel. De stijging van het aantal fte’s ten opzichte van de ontwerpbegroting 1997 heeft dezelfde oorzaken als de stijging van de personele kosten. Personeelsomvang Werkelijke Gemidbezetting delde prijs 31-3-97 fte’s in vaste dienst fte’s in tijdelijke dienst
391,19 48,65
Totaal
439,84
91 000 77 000
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
412,0 95,0
412,25 70,0
402,25 50,0
392,2 50,0
392,25 50,0
392,25 50,0
392,25 50,0
507,0
482,25
452,25
442,2
442,25
442,25
442,25
Materieel De aanwending van het budget voor materiële exploitatie is globaal als volgt:
Kostensoort
Bedrag (x f 1000)
Percentage
Exploitatie automatisering Ontwikkeling automatisering Externe expertise Organisatiekosten (zoals vergader-, reis- en representatiekosten)
16 842 13 832 5 213
41% 34% 13%
5 213
13%
Totaal
41 100
100 %
Het merendeel van de kosten heeft betrekking op beheer en exploitatie van systemen. Daarnaast bevat deze post de kosten van onderhoud van hardware, meubilair en overige inventaris. De stijging van de geraamde materiële exploitatiekosten in 1998 heeft een tweetal oorzaken. Enerzijds wordt de stijging veroorzaakt doordat de in 1996 en 1997 beschikbare bedragen van het structurele budget voor research en ontwikkeling tijdens de in 1996 gepleegde herijkingsoperatie
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
267
een andere bestemming hebben gekregen (onder andere voor de herbouw van bekostigingssystemen in verband met de vereenvoudiging Londo). Anderzijds veroorzaakt de downsizing van de grote systemen dat gedurende enkele jaren de oude en nieuwe systemen tegelijkertijd in productie zijn waardoor extra exploitatiekosten ontstaan. In de bedragen is nog geen rekening gehouden met de uitgaven die het bestuursdepartement doet ten behoeve van Cfi (bijv. huisvesting, reprografie, telefooncentrale, enzovoort). CFI is momenteel met OCenW in overleg om deze budgetten te ontvlechten. Zodra deze ontvlechting tot concrete resultaten heeft geleid zal dit in de begrotingscijfers worden verwerkt. Afschrijvingen Inventarisatie van de vaste activa heeft geresulteerd in een berekening van een verwachte lineaire afschrijving van gemiddeld f 4,5 miljoen per jaar. De stijging in 1999 en verder komt voort uit de geplande vervanging van GEFIS. Begroting van kapitaaluitgaven en kapitaalontvangsten Cfi (x f 1 000) 1996 Slotwet
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Totaal kapitaaluitgaven
4 825
5 800
5 000
8 300
6 700
2 400
5 500
Uitgaven onroerende goederen Uitgaven overige kapitaalgoederen Aflossingen
– 4 825
– 5 800
– 5 000
– 8 300
– 6 700
– 2 400
– 5 500
–
–
–
–
–
–
–
Totaal kapitaalontvangsten
8 156
5 224
4 500
5 500
5 500
5 500
5 500
Investeringsbijdrage van het departement Onttrekking aan reserves
746 7 410
724 4 500
– 4 500
– 5 500
– 5 500
– 5 500
– 5 500
Omschrijving
De kapitaalsuitgaven zijn gebaseerd op een meerjarenraming van de vervangingsinvesteringen. Het relatief hoge bedrag voor geplande investeringen in 1999 hangt samen met de geplande vervanging van het GEFIS. Met dit systeem wordt de begrotingsadministratie voor de programma-uitgaven gevoerd. De vervanging is noodzakelijk in verband met de door middel van downsizing van grote systemen gewenste efficiencyverbetering. De toelichting op de staat van kapitaalsuitgaven en kapitaalontvangsten: het kasstroomoverzicht van het agentschap Centrale Financiën instellingen 1998 Liquide middelen op 1 januari 1998 1a. saldo van baten en lasten 1b. gecorrigeerde voor afschrijvingen/mutaties voorzieningen 1c. gecorrigeerde voor mutaties in het werkkapitaal 1. 2a.
Kasstroom uit operationele activiteiten uitgaven onroerende goederen
20 000 0
4 500 700
5 200 0
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
268
2b. 2c.
2.
3a. 3b. 3c. 3.
uitgaven voor kapitaalgoederen gecorrigeerde voor desinvesteringen
– 5 000 0
kasstroom uit investeringsactiviteiten leningen moederdepartement investeringsbijdrage van het departement aflossingen
– 5 000 0 0 0
netto kasstroom uit financieringsactiviteiten
Liquide middelen 31 december 1998
0 20 200
Aansluiting baten en lastenbegroting Cfi en begroting OCenW Het agentschap Cfi voert een begroting op basis van het baten en lastenstelsel, het moederdepartement voert een begroting op basis van het kasstelsel. Door dit verschil in uitgangspositie kan de begroting van baten en lasten van Cfi verschillen met de begroting van Cfi in de apparaatskostenbegroting van het ministerie van OCenW op kasbasis. Het verschil in de begroting van 1998 is te herleiden tot de aflossing van de vordering Flankerend Beleid DI-impuls. De vordering betreft de voorziening die in 1994 is getroffen voor de verwachte uitgaven aan de decentralisatie van de huisvestingstaken. De vordering is opgenomen op de beginbalans van Cfi. Het bovenstaande kan als volgt worden samengevat:
Omschrijving
1998
Baten moederdepartement Aflossing vordering Flankerend beleid
89 166 700
Kasstroom OCenW
89 866
RELATIE PRODUCTCATEGORIE EN KWALITEIT De kwaliteit van functioneren van Cfi wordt gemeten door per productcategorie prestatie-indicatoren te benoemen die zijn te normeren en waarvan de ontwikkeling is te monitoren, de onderstaande indicatoren zijn in samenspraak tussen het bestuursdepartement en Cfi ontwikkeld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
269
Te leveren productcategorie
1. Uitvoering van regelingen: – reguliere vergoedingen – aanvullende vergoedingen – geen bekostiging
Prestatie-Indicator
Maatstaf
Rechtmatig = * betrouwbaar * juist * volledig
* rechtmatigheid – beroepen waarvoor wordt geschikt of dat wordt verloren – postitief oordeel AD bij controle van Cfi-rekening – oordeel bestuursdepartement over Cfi-jaarverslag * naleving AWB – % tijdig genomen beslissingen tov totaal genomen beslissingen
Tijdig
2. Informatievoorziening: – aan onderwijsveld
– aan ministerie
Klantgerichtheid
Betrouwbaarheid Tijdigheid
3. Overige productcategorieën: – compt. functie voor apparaatsuitgaven ministerie
– werken voor tweeden en derden
Rechtmatig = * betrouwbaar * juist Doelmatig
Realisatie 1996 (slotwet)
Doel 1997
Doel 1998
0,38%
0,35%
0,35%
ja
ja
ja
pm
goed
goed
81%
90%
90%
0,1%
0,1%
0,1%
1,32%
1,75%
1,75%
6,3
7
7
ja
ja
ja
ja
ja
ja
ja
ja
ja
ja
ja
ja
* waardering Cfi door veld: – % schriftelijke klachten t.o.v. totaal aantal beslissingen – % ingestelde beroepen tov genomen beslissingen – kwalitatief oordeel over de dienstverlening van Cfi dat wordt verkregen uit Cfi-metrix * positief oordeel velddirecties bij evaluatie protocol * levering informatie conform overeengekomen tijdpaden
positieve managementletter (uitgebracht door AD) over het functioneren van de comptabele afdeling bij Cfi het werken voor tweeden en derden moet nut en/of toegevoegde waarde hebben voor de minister van OCenW als primaire opdrachtgever, kan alleen als nevenproduct van een bij Cfi belegde taak, en mag niet concurrentievervalsend zijn.
* aanpassing t.o.v. de ontwerp-begroting 1997 houdt verband met de correctie van een foutieve berekening.
Productcategorieën en hun kosten Onderstaand overzicht maakt zichtbaar op basis van welk productievolume en kosten per productcategorie het bestuursdepartement en Cfi afspraken maken over de uit te voeren taken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
270
Productcategorie (kosten in miljoenen guldens
1996
1997
1998
1999
2000
Reguliere bekostiging
47,7
42,4
45,1
44,1
42,6
82 674 6 993
82000 7 500
82000 7 500
82000 7 500
16,7
15,8
16,5
16,1
41 156 1 745
41 000 1 800
41 000 1 800
41 000 1 800
11,7
11,9
11,7
11,3
11
1 629 360 1 418
350 1 800 700
350 1 800 700
350 1 800 700
350 1 800 700
5,8
4,9
4,8
4,6
4,5
10
10
10
10
10
7,9
8,2
8,0
7,9
7,6
90 934 45
85 000 45
85 000 45
85 000 45
85 000 45
2,8
2,6
2,6
2,5
2,4
706
600
600
600
600
2,2
2,6
2,6
2,6
2,6
5 545
4 000 150 400
4 000 150 400
4 000 150 400
4 000 150 400
0,9
0,8
0,8
0,8
0,7
41 442
40 000
40 000
40 000
40 000
1,2
–-
–-
–-
–-
96,9
89,2
92,1
89,9
87,1
Niet-reguliere bekostiging
Niet-bekostigingsbeslissingen
Informatievoorziening aan bestuursdepartement
Informatievoorziening aan veld
Informatie/gegevenslevering aan derden
Uitvoering regelingen «derden»
Comptabele functie APK aan bestuursdepartement
INFRA-begrotingsverantwoordelijkheid TOTAAL
Volume kengetallen
82000 aangegane verplichtingen 7 500 correspondentie 15,7
41 000 aangegane verplichtingen 1 800 correspondentie
beroepen bezwaarschriften correspondentie
afnemende directies
telefoongesprekken gele katernen
leveringen
instroomtoetsen bezwaarschriften correspondentie
betalingen
Toelichting bij de productcategorieën en hun kosten Onderstaand wordt ingegaan op mutaties in de totale kosten per productcategorie.
1. Reguliere bekostiging Dit betreft de basisbekostiging voor personeel en materieel voor scholen voor primair en voortgezet onderwijs en instellingen voor vervolgonderwijs op basis van wet- en regelgeving. De bereikte daling op de kosten wordt met name gerealiseerd door besparingen op de automatiseringskosten. Het betreft dan met name het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
271
bekostigingssysteem voor het basisonderwijs (WBO) en het systeem voor de begrotingsadministratie (GEFIS). Anderzijds worden doelmatigheidsverbeteringen verwacht in de uitvoering van de bij Cfi belegde werkzaamheden (deze zijn reeds eerder onder het kopje «beoogde doelmatigheidsverbeteringen» besproken). Met name door het downsizen van systemen, het verbeteren van de infrastructuur en het toepassen van de principes van business-proces-reengineering wordt er naar gestreefd om de behoefte aan materiële en personele capaciteit te laten afnemen. Het tegelijkertijd in productie hebben van zowel de oude als de nieuwe systemen in de jaren 1998 en 1999 leidt tot een tijdelijke maar noodzakelijke stijging van de kostprijzen.
2. Niet-reguliere bekostiging Dit betreft aanvullende bekostiging met betrekking tot doelgroepen, beleidsthema’s, bijzondere omstandigheden en incidentele uitgaven op basis van publicaties in OCenW-regelingen en beleidsbeslissingen. Voor een toelichting op de kostenontwikkeling wordt verwezen naar hetgeen is opgenomen bij de reguliere bekostiging.
3. Niet-bekostigingsbeslissingen Hierbij gaat het om het nemen van niet bekostigingsbeslissingen, het voeren van verweer naar aanleiding van bekostigings- en niet bekostigingsbeslissingen, en bijdragen aan het totstandkomen van weten regelgeving.
4. Informatievoorziening Bestuursdepartement Op basis van jaarlijks opgestelde protocollen levert Cfi informatie aan de diverse onderdelen van het Bestuursdepartement. Ook wordt informatie geleverd op basis van ad hoc vragen.
5. Informatievoorziening veld Het geven van informatie over wet- en regelgeving in het algemeen en de toepassing van bekostigingsvooorwaarden in het bijzonder. Cfi heeft voor dit doel onder meer een telefonische informatiedienst ingesteld. Op dit moment wordt uitgegaan van een gelijk blijvend aantal telefoongesprekken.
6. Informatie/gegevenslevering aan derden Cfi levert op verzoek aan derden informatie.
7. Uitvoering regelingen «derden» Betreft de uitvoering van werkzaamheden voor het Participatiefonds. De sterke toename van het aantal instroomtoetsen ten opzichte van de ontwerpbegroting 1997 wordt veroorzaakt doordat Cfi naast het uitvoeren van de instroomtoets voor onderwijzend personeel met een vaste aanstelling sinds 1996 ook de instroomtoets voor onderwijzend personeel met een tijdelijke aanstelling is gaan uitvoeren. Daarnaast behandelt Cfi ook de bezwaarschriften voor het Participatiefonds.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
272
8. Comptabele functie apparaatsuitgaven Bestuursdepartement Betreft het uitvoeren van de comptabele functie voor de apparaatsuitgaven van het Bestuursdepartement. De stijging van het aantal betalingen ten opzichte van de ontwerpbegroting 1997 wordt veroorzaakt doordat Cfi vanaf 1996 ook betalingen is gaan verrichten voor het Directoraat Generaal van Cultuur. Doordat de betalingen batchgewijs worden uitgevoerd is dit niet gepaard gegaan met een stijging in de kosten van deze productcategorie.
9. INFRA-begrotingsverantwoordelijkheid Betreft begrotingsverantwoordelijkheid voor de bekostiging van de huisvestingsvoorzieningen in het primair-, voortgezet- en beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie. Met de decentralisatie van de huisvesting per 1 januari 1997 is deze productcategorie vervallen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
273
AGENTSCHAP Rijksarchiefdienst (x f 1000) 1 Agentschap Rijksarchiefdienst Totale baten Totale lasten Saldo van baten en lasten Totale kapitaalontvangsten Totale kapitaaluitgaven
41 355 41 355 0 3 000 3 000
1. ONTWIKKELINGEN BIJ DE RIJKSARCHIEFDIENST De Rijksarchiefdienst is sinds 1 januari 1996 een agentschap. Bij de start van het agentschap heeft de Rijksarchiefdienst zijn missie geformuleerd. Die missie luidt als volgt:
De Rijksarchiefdienst voorziet op basis van zijn collectie in de behoefte van burger en overheid aan historische informatie. Deze dienstverlening wordt tegen maatschappelijk aanvaardbare prijzen aangeboden. Daarnaast fungeert de Rijksarchiefdienst als nationaal kenniscentrum voor het archiefveld en ontwikkelt de dienst zich tot partner voor overheidsinstellingen bij vraagstukken op het gebied van archiefbeheer. 1.1. Producten en diensten van de Rijksarchiefdienst De taken van de Rijksarchiefdienst komen voort uit wettelijke voorschriften en bestuurlijke noodzaak. De wet regelt het beheer van de archiefbescheiden van rijk, provincies en zelfstandige bestuursorganen. In de loop der jaren heeft zich een goed werkende productieketen ontwikkeld van behouden, bewerken en benutten van archiefbescheiden. De daarbij opgedane kennis en bekwaamheden komen van pas bij het ontwikkelen van producten met toepassing buiten de Rijksarchiefdienst.
1.1.1. Archiefbeheer a. Toezicht De Archiefwet 1995 draagt de Rijksarchiefdienst de taak op toezicht te houden op het beheer van de archiefbescheiden van de rijksoverheid en zelfstandige bestuursorganen die nog niet naar een archiefbewaarplaats zijn overgebracht. Doel van dit toezicht is het veilig stellen van het voor blijvende bewaring bestemde gedeelte van die archiefbescheiden. Het jaar 1998 is het eerste waarin de Rijksarchiefinspectie landelijk zal opereren. Deze nieuwe eenheid zal in 1999 op volle sterkte zijn. Naast het jaarverslag aan de Staten-Generaal, zullen in 1998 voor het eerst enige onderzoeksrapporten gepubliceerd worden. Eén van die onderzoeken zal gericht zijn op toenemende digitalisering van de overheidsinformatie en de risico’s die dit geeft voor de geheugenfunctie van de overheid. b. Collectievorming De Rijksarchiefdienst neemt ingevolge de Archiefwet 1995 archieven over. Dat gebeurt ook met particuliere archieven als zij een waardevolle aanvulling vormen op het overheidsarchief. De komende jaren zal het effect op de instroom van de verkorting van de overbrengingstermijn steeds beter te voorspellen zijn. Het sedert 1991 lopende – en in 1996 geëvalueerde – project PIVOT zal ook de komende jaren samen met de departementen blijven werken aan de inhaalslag van de verkorting van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
274
overbrenging van 50 naar 20 jaar. Het beleid ten aanzien van de collectievorming is erop gericht om in 2001 een adequaat stelsel van selectielijsten te hebben. De netto instroom aan archieven zelf is en blijft in grote mate afhankelijk van de wijze waarop de zorgdragers aan hun wettelijke verantwoordelijkheden in deze tegemoetkomen. Digitale Duurzaamheid, het samenwerkingsprogramma tussen OCenW en Biza gaat nu haar derde jaar in. Dit project heeft een coördinerende en voorlichtende taak bij de digitale archiefvorming t.b.v. de gehele overheid en is voor de Rijksarchiefdienst van groot belang bij de naderbij komende instroom van digitale archieven. Op vele plaatsen binnen de overheid, van gemeente tot rijk, probeert het project een bijdrage te leveren aan een efficiëntere omgang met de geautomatiseerde informatievoorziening. De Rijksarchiefdienst zal dit programma de komende jaren blijven voeden. c. Materieel beheer van archiefbescheiden De Rijksarchiefdienst beheert – verspreid over twaalf locaties – archiefbescheiden. Het doel daarbij is, deze ook te behouden voor de toekomstige gebruiker. Wat gedaan wordt is onder meer het: – zorgdragen voor de meest gunstige bewaaromstandigheden; – adequaat (her)verpakken van archiefbescheiden; – substitueren/schaduwverfilmen van archiefbescheiden; – conserveren en restaureren van archiefbescheiden. De doelstelling die in het kader van het Deltaplan voor het cultuurbehoud t.a.v. de verpakking en substitutie van archiefbescheiden voor 2000 is gesteld, loopt nog steeds conform de prognoses. Daarnaast zijn en worden binnen dit programma in alle rijksarchieven luchtzuiveringsinstallaties geplaatst. In 1998 zal dankzij het in 1996 en 1997 ontwikkeld instrumentarium een helder en eenduidig beeld kunnen worden gekregen van de materiële staat van de totale collectie zelf. Samen met de Koninklijke Bibliotheek en de gemeentearchieven van de grote steden zal de Rijksarchiefdienst in 1998 verder bouwen aan het digitaal depot voor electronische publicaties en archieven. Hiermee willen betrokken organisaties een passend antwoord vinden op het behoud van steeds vluchtigere informatie.
1.1.2. Archiefbenutting a. Ontsluiten De door de Rijksarchiefdienst beheerde archiefcollectie moet voldoende toegankelijk zijn. Het beleid is er op gericht om enerzijds een minimale toegankelijkheid te kunnen bieden met behulp van archievenoverzichten en inventarissen en anderzijds op basis van (potentiële) vraag producten als gidsen, indexen en vouwbladen te ontwikkelen. Jaarlijks wordt rond de vijf strekkende kilometer ingelopen op de in het verleden ontstane achterstand toegankelijkheid. b. Dienstverlening Doel van het behouden en bewerken van de archieven is het gebruik vandaag en morgen. Dit betekent dat burgers en instellingen de – op grond van de Archiefwet 1995 kosteloze – mogelijkheid (moeten) hebben zelf kennis te nemen van de inhoud van de archiefbescheiden. Daarbij zijn zowel belangen van openbaarheid van bestuur als van toegang tot cultureel erfgoed aan de orde. De diensten die hierbij horen zijn: – faciliteiten voor het traceren en raadplegen van de archiefbescheiden in studiezalen; – behandelen van telefonische, schriftelijke en electronische aanvragen om informatie uit archieven;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
275
«Geschiedenis on line» is de naam van de website waarmee de Rijksarchiefdienst zich samen met tal van andere organisaties op internet presenteert. Samen met de partners in het Consortium Digitaal Erfgoed wil de Rijksarchiefdienst de mogelijkheden tot gebruik van (historische) informatie verder onder de samenleving verspreiden. Eveneens zeer op één van de voornaamste doelstellingen – verdubbeling van het gebruik rond 2002 – van het agentschap gericht is het project «Familiegeschiedenis terug tot 1780», waarvoor in 1997 in het kader van het Nationaal Actie Programma Elektronische Snelwegen een bijdrage werd verkregen. Dit project zal verder worden voortgezet. c. Educatieve activiteiten Naast het directe gebruik wordt ook indirect gebruik gemaakt van archieven. Een voorbeeld van indirecte benutting is wanneer het publiek de gelegenheid krijgt om kennis te nemen van gepubliceerde archiefbescheiden of resultaten van archiefonderzoek. De diensten die de Rijksarchiefdienst in dit kader levert zijn: – geven van cursussen en colleges; – organiseren van tentoonstellingen, studiedagen en rondleidingen; – verrichten van grondslagonderzoek en het verzorgen van publicaties. In 1998 zal verder veel aandacht besteed worden aan het thema Cultuur en School. Hiertoe zullen in diverse vestigingen projecten met het onderwijs opgezet worden die aansluiten bij de doelen van het onderwijs.
1.1.3. Beleidsvorming en onderzoek Op het gebied van beleidsvorming en onderzoek verricht de Rijksarchiefdienst de volgende werkzaamheden: – het formuleren van beleidsadviezen aan het departement; – de vervaardiging van concept wet- en regelgeving op gebied van archieven; – de ontwikkeling van instrumenten t.b.v. de uitvoering van de primaire taken. 1.1.4. RAD-beheer De agentschapsstatus biedt de Rijksarchiefdienst meer mogelijkheden om inkomsten van derden te genereren. Zo zit er een duidelijke groei in de advisering over en de uitvoering van restauratiewerkzaamheden, tijdelijke opslag en bewerking van archieven en advisering inzake de inrichting van de (documentaire) informatievoorziening aan instellingen die (nieuw) onder de Archiefwet 1995 vallen. Tijdelijk beschikbare capaciteit in de depots wordt tegen vergoeding beschikking gesteld aan derden. Het beleid is gericht om de uitvoering van de primaire taken te versterken en bijvoorbeeld door middel van advisering te kunnen bijdragen aan een instroom van archieven die voldoet aan de wettelijke normen die daarvoor gelden. De diensten worden tegen kostendekkende en niet-concurrentieverstorende tarieven geleverd. De coördinatie is in handen van de speciaal hiervoor ingestelde landelijke functie RAD-beheer. 1.2 Organisatie en Doelmatigheid De Rijksarchiefdienst is sedert 1996 agentschap. In 1998 zal – na twee jaar – het functioneren als agentschap door de Minister geëvalueerd worden. Zowel in 1996 als in 1997 is gewerkt aan het fundament van een dienst waar producten en diensten aantoonbaar doelmatiger kunnen worden geleverd. Naast interne organisatie speelt daarbij de sturingsrelatie tussen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
276
agent en principaal een rol. Eén en ander heeft geleid tot onder meer de vorming van een landelijke archiefinspectie, het coördineren van de zakelijke dienstverlening door RAD-Beheer en de reorganisatie van concerndiensten. De omvorming van de diensten in front-offices zal de komende jaren vorm krijgen. Op grond van onder meer bedrijfseconomisch onderzoek wordt per (primair) proces bekeken welke vorm van organisatie het best daarbij past. Vanuit de huidige organisatie zal dan bekeken worden op welke termijn de daar uit geformuleerde doelen bereikt kunnen worden. Bovengenoemde ontwikkeling loopt parallel aan de ontwikkelingen binnen het extern-gerichte thema bestuurlijke vernieuwing, zoals verwoord in de Cultuurnota 1997–2000. Vanuit de visie dat de overheid haar openbare archieven zo dicht mogelijk bij de burger moet brengen, de door de dienst ontwikkelde visie op het front-office en gelet op de prachtige ontwikkelingen en mogelijkheden die zich op digitaal gebied voordoen, zoekt de dienst op tal van gebieden samenwerking met andere informatie aanbiedende partners. Uitgangspunt is altijd een win/win situatie voor zowel deelnemende partners, samenleving als overheid. Zo zal in 1998 het openbaar lichaam Utrechts Archief van start gaan, een fusie tussen gemeente- en rijksarchief. In Groningen bedienen gemeenteen rijksarchief samen vanuit één gebouw de klant. In Zeeland zal de samenwerking tussen de gemeentearchieven Middelburg en Veere met het rijksarchief verder vorm gaan krijgen, uiteindelijk leidend tot het Zeeuws Historisch Centrum. In een aantal andere provincies vinden voorzichtige initiatieven tot nauwer samenwerking plaats. Op termijn betekent samenwerking echter efficiencywinst voor overheid en burger. Deze winst bestaat met name uit besparingen op de huisvesting en betere benutting en personele bezetting van dienstverleningsruimten. Ten aanzien van de sturingsrelatie tussen het agentschap en het moederdepartement geldt dat er inmiddels voor de periode 1997 – 2000 een managementcontract is afgesloten, waarin de resultaten, in de vorm van produkten en diensten, zijn benoemd. De werking van dit contract zal in 1998 worden geëvalueerd. Het financieel beheer is op deze contractrelatie afgestemd. Intern worden vanaf 1997 de begrotingen en verantwoordingen van de diverse dienstonderdelen verdergaand geautomatiseerd, zodat ook het verzamelen van geconsolideerde managementinformatie op concernniveau doeltreffender zal worden. 1.3 Huisvesting De Rijksarchiefdienst is verspreid over twaalf vestigingen, verspreid over het gehele land. De rijksarchieven in Limburg en Groningen zijn in respectievelijk 1996 en 1997 gehuisvest in nieuwe gebouwen. In Groningen zijn gemeente- en rijksarchief nu in één gebouw samengebracht. Voor het rijksarchief in Zeeland wordt de oplevering van een nieuw gebouw voorzien begin 2000. In dit nieuwe gebouw zullen ook de gemeentearchieven van Middelburg en Veere worden gehuisvest. De voorbereidingen daarvoor zijn reeds gestart. 2. BEGROTING 1998 Het jaar 1998 is het tweede jaar uit de cultuurplanperiode 1997–2000. Het financieel kader tussen het moederdepartement en Rijksarchiefdienst voor die periode is vastgesteld in het managementcontract 1997–2000. De resultaten over het jaar 1996 geven een tekort te zien in de exploitatie en een overschot op het saldo van kapitaaluitgaven en -ontvangsten. De belangrijkste oorzaak hiervoor is dat de financiering van investeringen tot op heden plaatsvond met behulp van incidentele investeringsbijdragen, met name bedoeld voor de eerste inrichting van gebouwen. Deze
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
277
systematiek vindt zijn oorsprong in het kas- verplichtingenstelsel dat tot 1996 van kracht was. Het feit dat in de financiering van de structurele exploitatielasten geen rekening werd gehouden met de afschrijvingslasten, werd zichtbaar in de staat van baten en lasten over 1996. Sedert 1997 worden de afschrijvingslasten bekostigd via de exploitatiebijdrage. De begroting van baten en lasten van het agentschap Rijksarchiefdienst (bedragen x f 1000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Totale baten Opbrengsten departement Opbrengsten derden Rente Buitengewone baten
38 563 34 796 3 573 17 177
41 715 38 115 3 600 0 0
41 335 37 755 3 600 0 0
41 449 37 749 3 700 0 0
41 449 37 649 3 800 0 0
41 449 37 649 3 800 0 0
41 449 37 649 3 800 0 0
Totale lasten apparaatskosten * personeel * materieel Rente Afschrijvingen * materieel * immaterieel Dotaties aan voorzieningen Buitengewone lasten
41 130 25 218 13 074 0
41 715 26 450 12 365 0
41 355 26 450 11 905 0
41 449 26 450 11 899 0
41 449 26 450 11 899 0
41 449 26 450 11 899 0
41 449 26 450 11 899 0
2 838 0 0 0
2 900 0 0 0
3 000 0 0 0
3 100 0 0 0
3 100 0 0 0
3 100 0 0 0
3 100 0 0 0
Saldo van baten en lasten
– 2 567
0
0
0
0
0
0
Toelichting per post Baten
Opbrengsten van het moederdepartement Het moederdepartement betaalt voor de in het managementcontract gemaakte resultaatafspraken over te leveren producten en diensten. De afspraken hebben betrekking op de bijdrage die de Rijksarchiefdienst levert aan de realisatie van het in de cultuurnota «Pantser of ruggengraat» vastgelegde cultuurbeleid.
Opbrengsten van derden In onderstaande tabel is het aandeel in de baten dat verkregen wordt van derden toegelicht. Opbrengsten van derden (bedragen x f 1000) agentschap Rijksarchiefdienst 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Opbrengsten diensten archiefbeheer Opbrengsten faciliteiten Opbrengsten dienstverlening studiezaal Opbrengsten bronnenmateriaal Opbrengsten educatieve activiteiten
1 988 777 472 224 112
2000 780 475 225 115
2000 780 475 225 115
2 100 780 475 225 115
2 200 780 475 225 115
2 200 780 475 225 115
2 200 780 475 225 115
Totale opbrengsten van derden
3 573
3 600
3 600
3 700
3 800
3 800
3 800
De opbrengsten van derden vertonen een stijgende lijn. Voornaamste post is diensten archiefbeheer. Deze worden tegen kostendekkende en niet-concurrentieverstorende tarieven geleverd. De tarieven zijn geba-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
278
seerd op de kosten zoals deze in de administratie van de Rijksarchiefdienst zijn opgenomen. De tarieven zullen met ingang van 1997 jaarlijks worden geëvalueerd en worden aangepast aan autonome prijsontwikkeling. Daarnaast komen er inkomsten uit de bezoekersfaciliteiten in de gebouwen en worden er inkomsten gegenereerd uit studiezalen, uitgaven en educatieve activiteiten. Bij de laatste drie speelt de wettelijk verplichte kosteloosheid van raadpleging een essentiële rol. Hierdoor worden slechts in additionele zin inkomsten gegenereerd. Lasten
Personeelskosten Dit betreft de salarissen en sociale lasten van de formatieve medewerkers. Deze kosten zijn begroot gebaseerd op de bezetting van de formatie in 1998, prijspeil 1995. De kosten van incidentele loonontwikkeling in 1996, 1997 en verder zullen worden verwerkt als duidelijk is welke compensatie voor deze kostenstijging wordt geleverd. In verband met de verkorting van de overbrengingstermijn worden door alle ministeries, de Eerste en Tweede Kamer, de Raad van State en de Algemene Rekenkamer formatieplaatsen (in totaal 20,5 fte over de periode 1994–2001) overgeheveld naar de Rijksarchiefdienst. De begroting zal in die gevallen worden bijgesteld. In onderstaande tabel is de prognose van de personeelsbezetting van de Rijksarchiefdienst in de periode 1996–2001 opgenomen, waarbij een onderscheid is gemaakt tussen formatieve en niet-formatieve full time equivalenten (fte’s). Overzicht personeelssterkte agentschap Rijksarchiefdienst Organisatie-eenheid
werkelijke personeelsbezetting omvang 1-4-1997 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Taakomschrijving * lager personeel * middelbaar personeel * hoger personeel
117 148 62
117 150 62
117 152 62
117 154 62
117 156 62
117 158 62
117 160 62
Niet-formatief personeel
102
90
85
80
75
70
65
Totaal
429
419
416
413
410
407
404
Materiële kosten De materiële kosten bestaan uit de direct lasten van de verschillende producten en diensten. De huisvestingskosten betreffen de kosten van exploitatie en klein onderhoud van de gebouwen.
Afschrijvingen De ontwikkeling van de afschrijvingslasten wordt bepaald door de noodzakelijke investeringen in vernieuwing en de eerste inrichting als gevolg van nieuwbouw. Als gevolg van deze investeringen zullen de afschrijvingslasten de komende jaren een stijgende lijn laten zien.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
279
De volgende afschrijvingstermijnen worden gehanteerd: Kantoormeubilair Automatiseringsapparatuur Software Depotinrichting: vaste stellingen verrijdbare stellingen Apparatuur verfilming en fotografie Apparatuur conservering en restauratie Readers en readerprinters Inrichting studiezaal
aantal jaren 10 3 3 25 15 5 10 5 10
Rente Deze post is «pm» opgenomen. De begroting van kapitaaluitgaven en -ontvangsten van het agentschap Rijksarchiefdienst (bedragen x f mln) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Totale kapitaaluitgaven uitgaven onroerende goederen uitgaven kapitaalgoederen
2 953 0 2 953
2 900 0 2 900
3 000 0 3 000
3 100 0 3 100
3 100 0 3 100
3 100 0 3 100
3 100 0 3 100
Totale kapitaalontvangsten investeringsbijdrage departement leningen departement toevoeging liquide middelen
4 080 4 080 0 0
2 900 0 0 2 900
3 000 0 0 3 000
3 100 0 0 3 100
3 100 0 0 3 100
3 100 0 0 3 100
3 100 0 0 3 100
Kapitaaluitgaven De kapitaaluitgaven richten zich in het huidige begrotingsvoorstel op de vervangingsinvesteringen die in het kader van de exploitatie zullen moeten worden gedaan, de investeringen als gevolg van eerste inrichting en investeringen ten behoeve van de vernieuwing op het gebied van de informatietechnologie. De vervangingsinvesteringen zijn begroot op basis van een berekening van de herinvesteringslasten door een extern taxatiebureau. De investeringen die als gevolg van nieuw- en verbouw moeten worden gedaan betreffen de eerste inrichting en niet de investeringen in de gebouwen zelf. Deze laatste worden in de begroting van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, onderdeel Rijksgebouwendienst, opgenomen. Kapitaalontvangsten De kapitaaluitgaven worden gefinancierd vanuit een toevoeging aan de liquide middelen voor de afschrijvingen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
280
Kasstroomoverzicht
Liquide middelen 1 januari Saldo van baten en lasten Afschrijvingen/mutaties voorzieningen Mutaties werkkapitaal Kasstroom uit operationele activiteiten Uitgaven onroerende goederen Uitgaven overige kapitaalgoederen Desinvesteringen Kasstroom uit investeringsactiviteiten Investeringsbijdrage departement Leningen departement Aflossingen Kasstroom uit financieringsactiviteiten Liquide middelen 31 december
1996
1997
1998
1999
277 – 2 570 2 838 – 536 – 268 0 – 2 953 0 – 2 953 4 080 0 0 4 080 1 136
1 136 0 2 900 0 2 900 0 – 2 900 0 – 2 900 0 0 0 0 1 136
1 136 0 3 000 0 3 000 0 – 3 000 0 3 000 0 0 0 0 1 136
1 136 0 3 100 0 3 100 0 3 100 0 – 3 100 0 0 0 0 1 136
De liquide middelen zijn een onderdeel van het werkkapitaal. Het werkkapitaal is het saldo van de vlottende activa en passiva. Dit saldo was ultimo 1996 negatief. Door verbetering in de instrumenten voor het beheer van dit werkkapitaal zal getracht worden verbetering in deze positie te bereiken. 3. PRESTATIES EN KENGETALLEN De kosten van de Rijksarchiefdienst kunnen worden gerelateerd aan de prestaties. Ze laten zich uitdrukken in de volgende kengetallen. Indicatoren resultaten produkten en diensten
Collectievorming netto instroom archiefbescheiden in m2 Materieel beheer depotruimte in meters bezettingsgraad verpakken archief in meters verfilmen archief in meters conservering in stuks Toegankelijkheid toegankelijk maken in meters Dienstverlening aantal bezoekers aantal bezoeken aantal bezoeken op afstand (internet) aantal uren openstelling
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
4 800
7 200
7 200
7 200
9 000
12000
12000
254 300 71 12 600 827 7 800
275 600 67 15 000 900 8 000
275 600 70 15 000 1 000 9 000
275 600 72 15 000 1 000 9 000
287 000 73 15 000 1 100 9 000
287 000 75 2000 1 100 9 000
287 000 79 2000 1 100 9 000
7 460
7 300
7 800
7 500
7 500
7 500
7 500
34 398 135 977 5 000 1 884
35 000 140 000 35 000 2000
35 500 142 000 50 000 2000
36 000 144 000 60 000 2000
36 000 144 000 60 000 2000
36 000 144 000 70 000 2000
36 000 144 000 70 000 2000
Netto instroom archiefbescheiden Jaarlijks worden archiefbescheiden aan de Rijksarchiefdienst overgedragen. Daartegenover worden bescheiden uit de eigen collectie die op basis van het selectiebeleid ooit ten onrechte daar terecht zijn gekomen vernietigd en wordt materiaal aan ondermeer gemeentearchieven vervreemd. De resultante hiervan is de netto instroom.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
281
Depotruimte in meters: Archiefbescheiden worden grotendeels geborgen in stellingen, dit wordt uitgedrukt in strekkende meters. Bezettingsgraad: Het betreft hier de gemiddelde bezettingsgraad van de 12 archiefgebouwen. Uit dit getal kan de totale collectie worden afgeleid. Het getal wordt enerzijds beïnvloed door de oplevering van nieuwe depots en typen kasten en anderzijds door de toename van archieven (netto instroom). Bezettingsgraad en depotruimte in strekkende meters zijn een verbijzondering van het in de vorige begroting opgenomen kengetal kosten per meter in beheer. Verpakken archief in meters: In het kader van het Deltaplan voor het cultuurbehoud wordt jaarlijks een aantal strekkende meters herverpakt in zuurvrije dozen. Verfilmen in meters: Jaarlijks wordt een deel van de collectie verfilmd, enerzijds om het raadplegen van archiefbescheiden voor de klant te vergemakkelijken en anderzijds om het verval door frequente raadpleging in fysieke vorm te verminderen. Conservering in stuks: Naast massa-conservering en verpakking van archieven is er de relatief arbeidsintensieve restauratie/conservering van individuele archiefbescheiden gericht op het behoud van waardevolle archiefstukken. Toegankelijk maken in meters: Een deel van de collectie is in het verleden ongestructureerd overgedragen. Jaarlijks wordt een deel van deze collectie – uitgedrukt in strekkende meters – toegankelijk gemaakt in de vorm van bijvoorbeeld archievenoverzichten, inventarissen en indexen. Dienstverlening: Raadpleging van archiefbescheiden in het licht van de openbaarheid en cultuurparticipatie vindt hoofdzakelijk plaats op de 12 studiezalen. Deze zijn hiertoe jaarlijks minimaal 2000 uur per vestiging open. De druk op de studiezalen wordt uitgedrukt in aantallen bezoekers en bezoeken. In toenemende mate wordt de collectie ook op afstand benaderbaar, via Internet geraadpleegd. Hiermee worden nieuwe groepen gebruikers bereikt en de druk op de studiezaal gekanaliseerd. De meting van het aantal raadplegingen, met name van verfilmde archiefbestanden, is onvoldoende betrouwbaar gebleken en derhalve niet meer als kengetal opgenomen. De inzet van medewerkers wordt door middel van een projectadministratie, ondersteund door tijdregistratie bewaakt. Deze inzet is als volgt over de hoofdgroepen van producten en diensten verdeeld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
282
Verdeling personele capaciteit over producten 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
toezicht collectievorming materieel beheer toegankelijk maken dienstverlening educatie beleidsvorming en onderzoek bedrijfsondersteuning
0,5 4 21 19 16 3 20 17
0,5 4 21 18 17 4 20 16
1,5 4 21 18 18 4 19 15
1,5 5 21 17 19 5 17 15
1,5 5 21 17 20 6 16 14
1,5 6 21 16 20 6 16 14
1,5 6 21 16 20 6 16 14
totaal
100
100
100
100
100
100
100
De totale personele en directe materiële lasten worden toegerekend aan de diverse hoofdgroepen van producten en diensten. De indirecte lasten zijn in onderstaand overzicht nader gespecificeerd. Deze lasten zijn vooralsnog niet verbijzonderd over de producten en diensten. Totale lasten toegerekend aan producten
Directe lasten toezicht collectievorming materieel beheer toegankelijk maken dienstverlening educatie indirecte lasten beleidsvorming en onderzoek bedrijfsondersteuning huisvesting organisatie afschrijvingen faciliteiten totaal
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
142 500 1 129 400 7 624 200 5 585 400 4 899 900 912000
147 100 1 168 900 7 451 600 5 433 900 5 261 600 1 179 900
436 000 1 166 200 7 120 700 5 380 200 5 469 100 1 139 700
436 000 1 455 500 7 084 400 5 084 800 5 749 600 1 424 800
436 000 1 455 200 7 052 000 5 079 500 6 031 000 1 710 400
436 000 1 744 500 7 019 500 4 784 700 6 023 000 1 706 400
436 000 1 744 200 6 987 000 4 779 400 6 015 000 1 702 500
5 576 900 4 740 400 3 746 608 3 332 660 2 837 593 602 038
5 790 000 4 632 000 3 800 000 3 350 000 2 900 000 600 000
5 500 500 4 342 500 3 850 000 3 350 000 3 000 000 600 000
4 921 500 4 342 500 3 900 000 3 350 000 3 100 000 600 000
4 632 000 4 053 000 3 950 000 3 350 000 3 100 000 600 000
4 632 000 4 053 000 4 000 000 3 350 000 3 100 000 600 000
4 632 000 4 053 000 4 050 000 3 350 000 3 100 000 600 000
41 129 599 41 715 000 41 354 900 41 449 100 41 449 100 41 449 100 41 449 100
Op hoofdlijnen kunnen de kosten van de Rijksarchiefdienst worden afgeleid uit de bovenstaande kengetallen. Doel is het uitgebreide producten- en dienstenpakket in enkele kengetallen uit te drukken. Dit met het oog op het verstrekken van een beter inzicht in de kosten van de verschillende producten en diensten van de Rijksarchiefdienst. Daartoe worden en zijn geautomatiseerde hulpmiddelen ontwikkeld, waarmee in 1998 meer verfijnde en kwalitatief meer betrouwbare managementinformatie wordt geleverd. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, J. M. M. Ritzen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VIII, nr. 2
283