Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1989-1990
21 300 VIII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en van de ontvangsten van hoofdstuk VIII (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen) voor het jaar1990
Nr. 781
NOTA Heroriëntering Studiefinanciering INHOUDSOPGAVE Paragraaf I: Paragraafll: Paragraaf III: Paragraaf IV:
Inleiding Context Uitgangspunten Uitwerking naar maatregelen
Bijlage 1:
Effecten van beleidsmaatregelen op studenten– en gezinsinkomens Uitgaven studiefmanciering Financieel totaaloverzicht
Bijlage 2: Bijlage 3:
' Dit stuk was oorspronkelijk ter inzage gelegd (zie 21 300 VIII, nr. 75).
013896F
SDU uitgevenj –s-Gravenhage 1990
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 VIII, nr. 78
2 2 6 8 15 21 22
I. INLEIDING Voor een dynamische samenleving is de deelname van jonge mensen aan onderwijs na de leerplicht van doorslaggevende betekenis. In een evenwichtige democratische samenleving moet ook iedereen, die daarvoor de aanleg heeft, ongeacht zijn of haar achtergrond, deel kunnen nemen aan onderwijs na de leerplicht. Dit zijn twee belangrijke redenen waarom de samenleving het studeren na de leerplicht financieel ondersteunt. De overheid betaalt het grootste deel van de kosten van het onderwijs. Ook levert diezelfde overheid een belangrijke bijdrage in de kosten van levensonderhoud. Een voortgezette studie is niet alleen van grote waarde voor de samen– leving. Ook die deelnemer zelf geniet daar dikwijls de voordelen van in de vorm van een goede baan. Gegeven het sterk gestegen beroep op studiefinanciering heeft de regering besloten het stelsel van studiefinanciering door te lichten. Uitganspunt daarbij is dat de toegankelijkheid van het na-leerplichtige onderwijs gegarandeerd moet blijven. Gezocht is naar mogelijkheden om — met behoud van de toegankelijkheid — het stelsel beter betaalbaar te maken. De oplopende uitgaven voor studiefinanciering leggen een groot beslag op overheidsmiddelen, die daardoor worden onttrokken aan andere ook wellicht belangrijke maatschappelijke bestemmingen. Dit is ook in het regeerakkoord onderkend. Een stelsel mag zeker onnodig lang studeren niet aanmoedigen, wanneer de rekening daarvoor bij anderen dan de deelnemer wordt gelegd. Ook andere achtergronden hebben een rol gespeeld bij deze doorlichting. Een punt van zorg is de ingewikkeldheid van het huidige stelsel. Het is nodig om vereenvoudigingen aan te brengen, zodat het verkeer tussen studerenden en Informatiseringsbank beter zal verlopen. In de nota worden de omstandigheden verkend, die voor een goede afweging op het terrein van studiefinanciering van belang zijn. De verkenning mondt uit in aantal keuzen van de regering. Nogmaals: het regeerakkoord is het uitgangspunt. Vanzelfsprekend zal er ruimte zijn voor overleg met betrokken organisaties. Bijstelling van het stelsel is urgent. Die urgentie is primair gelegen in de gebleken noodzaak tot verbetering van de beheersbaarheid van de overheidsuitgaven voor het stelsel. Het beoogde proces voorziet in ruimte voor overleg met de studentenorganisaties. Naar de mate waarin ook aan die kant de uitgangspunten die in deze nota zijn ontwikkeld worden gedragen en er begrip ontstaat voor de grenzen van de financiële mogelijkheden, wordt de kans op vruchtbaar overleg groter. Dit is nastre– venswaard gegeven het feit, dat het om de studiefinanciering voor de studerenden gaat. Het individuele budget op grond van de Wet op de studiefinanciering (WSF), dat de hoogte van de maximale toelage bepaalt, blijft in de voorstellen onaangetast. II. CONTEXT a. Het huidige stelsel Het ingevoerde deel van de WSF (het betreft hier dus niet de hoofd– stukken III en IV van die wet) omvat een stelsel dat gemengd van karakter is. Histosich is het stelsel een opvolger van het oude regime van kinderbijslag en kinderaftrek in combinatie met het oude systeem van rijksstudietoelagen. Het resultaat is een mengvorm geworden van inkomensoverdrachten en uitkeringen. Het doel van het huidige stelsel werd in hoofdzaak gezien als het scheppen van condities voor de toegan– kelijkheid van het onderwijs in combinatie met het vergroten van de economische zelfstandigheid van jongeren. Daarbij werd financieel gelijke behandeling van betrokkenen nagetreefd, rekening houdende met
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 VIII, nr. 78
draagkrachtoverwegingen. Middel was een bundeling van toen bestaande regelingen. Financieel gaat het binnen de hoofdlijnen van het stelsel om een evenwicht tussen private investering (via ouderbijdrage, studieleningen en eigen verdiensten) en een publieke investering (basisbeurs en aanvul– lende beurs) De publieke investering stoelt op de maatschappelijke voordelen van onderwijs: vergroting van de arbeidsproductiviteit, versterking van de internationale concurrentiepositie en de overdracht en vorming van cultuurgoed. De publieke investering via studiefinanciering is allereerst gericht op het scheppen van gelijkheid van kansen en draagt verder bij aan bescherming van de economische en culturele investe– ringen die de overheid doet door het in stand houden van onderwijsvoor– zieningen. In dit verband valt op te merken, dat het stelsel in zijn huidige vorm geen beperkingen oplegt aan het volgen van minder effectieve vormen van onderwijs, zoals stapeling van opleidingen en ondoelmatige leerwegen. Er is primair sprake van leeftijdsgrenzen. Het studiefinancieringsstelsel is ook in de huidige vorm geen kosten– dekkende inkomensvoorziening voor studerende jongeren. Niettemin is het nodig de samenhang met de sociale wetgeving in het oog te houden. Evenzeer is van belang om er rekening mee te houden dat onder de huidige wetgeving vanuit de burger gezien er keuzes zijn, die gevolgen hebben voor het volume van aanspraken op of studiefinanciering of kinderbijslag (immers als overgangsvoorziening voor 18 tot en met 24-jarigen tijdelijk gehandhaafd). Kinderbijslag kan eventueel worden ontvangen in combinatie met een tegemoetkoming in de studiekosten. b. Ervaringen Met de uitvoering van het stelsel is sinds 1986 ervaring opgedaan. De wetgeving maakt gewag van een evaluatie van het functioneren van het stelsel 5 jaar na de invoering. Feitelijk loopt deze heroriëntatie daarop vooruit. Dit is in lijn met de benadering die de vaste Commissies voor Onderwijs en Wetenschappen en voor de Rijksuitgaven van de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor staan. Deze commissies hebben immers een onderzoek van de Algemene Rekenkamer voorgesteld naar de overschrijdingen in de uitgaven voor studiefinanciering in relatie tot kinderbijslag en bijstand (RWW). Daarnaast zijn de bevindingen van de Informatiseringsbank bij de uitvoering van de wet (vruchten van de confrontatie tussen de regelgeving en het werken met een geautomati– seerd systeem) en het nader doordenken van de bepalingen over de geautomatiseerde inning van studieschulden en het rapport van de ministeriële accountantsdienst over dienstjaar 1988 aanleiding geweest voor initiatief tot bijstelling van de wetgeving. Het eerste resultaat daarvan is het wetsvoorstel Reparatie WSF. Dat voorstel zal naar verwachting binnenkort bij de Staten-Generaal worden mgediend Dat voorstel is met het oog op het uitbrengen van deze nota beperkt tot bijstelling van technische aard. Verdere aanpassingen zijn nodig om oneigenlijk gebruik of fraude beter tegen kunnen te gaan. Vast te stellen valt voorts, dat de na 1986 resterende gedeeltelijke ouderinkomenafhan– kelijkheid van het stelsel noodzaakte tot het formuleren van strikte regels voor de uitvoering van de in de wet opgenomen hardheidsclausule. Dit betreft situaties waarin ouders de veronderstelde ouderbijdrage niet voldoen, wegens omstandigheden in de persoonlijke levenssfeer los van de financiele situatie: de problematiek van de «weigerachtige ouders». c. Financieel Het stelsel zou volgens de oorspronkelijke verwachtingen maximaal f 3,3 mld per jaar aan uitgaven betekenen. Rekening houdend met prijs– stijgingen zou dit oplopen tot ongeveer f 3,5 mld. Naar de huidige stand (van de wetgeving) zou dit bedrag aan de uitgavenkant echter ruim f 4,6
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 VIII, nr. 78
mld per jaar belopen in 1995. Het is evident dat er, onverlet latende het uitgangspunt dat het stelsel een open eind karakter heeft, sprake is van een groot beslag op de financiële overheidsmiddelen. In de genrale afwegingen die voeren tot de beslissingen over de wijze van handhaving van de exogeniteit van het stelsel spelen volume– overwegingen over de kinderbijslag en de werkloosheidsvoorzieningen mee. In bijlage 2 bij deze nota is een overzicht gegeven van het finan– ciële perspectief voor het stelsel sinds 1986. Evident is, dat de algemene problematiek van de ramingen hier meespeelt. Deze is wat de regering betreft voluit aan de orde bij de voorbereiding en de behandeling van de Rijksbegroting 1991. In deze nota is uitgegaan van de meest recente bruikbare tussenstand in het proces van ramingsverbetering, die thans in het kader van de begrotingsvoorbereiding 1991 beschikbaar is. In het regeerakkoord is ter beperking van de financiële problematiek de taakstellende bezuiniging van f 650 mln in 1995 voor studiefinan– ciering overgenomen. Tevens is bij de begrotingsvoorbereiding 1991 gebleken dat er een additioneel beslag op studiefinanciering is van f 440 mln. De belangrijkste bijstelling is het gevolg van de studentenbelang– stelling voor het hoger onderwijs. De nieuwe studentenramingen laten een forse toename zien, die er ondermeer toe leidt dat de voorziene daling op grond van de demografische ontwikkeling van de vraag naar hoger onderwijs weer verder naar achteren schuift. De piek in de vraag wordt thans voorzien in 1995. Daarnaast zijn er volume-effecten uit de toename van het percentage studenten dat recht heeft op een uitwonendenbeurs, die hoger is dan de beurs voor thuiswonenden. Tevens is verwerkt een groter beroep op de aanvullende financiering dan geraamd. Tenslotte zijn er bijstellingen op grond van: meer ontvangsten dan geraamd (gevolg van meer druk op de inning van uitstaande bedragen), het afdekken van benodigde prijscompensaties (waaronder prijsstijging OV-kaart als gevolg van indexering), in-/uitstroom effecten en desal– dering van het achterstallig lager recht. Dit resulteert in de volgende cijferopstelling.
Taakstelling regeerakkoord
1991
1992
1993
1994
1995
struct.
390
570
635
650
650
650
470 40
Begrotingsproblematiek 1991 SF, in mln - volume-effect studentenaantallen 175 - stijging uitwonendheid 35 - meer aanvullende financiering 0 - overige effecten -30
265 40
330 40
430 40
470 40
10 -25
25 -20
30 -90
40
40
-110
-110
totaal
290
375
410
440
440
180
Het totale effect van de in deze nota gepresenteerde maatregelen bedraagt in 1995 f 700 mln, waarvan f 625 mln in mindering komt op de uitgaven voor studiefinanciering. Die uitgaven gaan dus in 1995 ruim f4,0 mld. bedragen. d. Internationaal In de regeringsverklaring is reeds aangegeven dat de regering het van groot belang acht dat Nederlandse studenten de gelegenheid krijgen een deel van hun studie aan een buitenlandse instelling te volgen. Ook is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 VIII, nr. 78
daarin een onderzoek aangekondigd naar vergroting van de mogelijk– heden voor studerenden die hun gehele opleiding in het buitenland willen volgen. De uitbreiding van mogelijkheden voor Nederlanders om in het buitenland te studeren met behoud van studiefinanciering zal zich vooral richten op de overige landen van de Europese Gemeenschap. De regel– geving van de EEG richt zich echter primair op werknemers en hun kinderen. Op het terrein van mobiliteit van studerenden ligt er thans wel een ontwerp-richtlijn voor bij het Europees Parlement, die het verblijfs– recht van studenten regelt. Daarbij wordt als uitdrukkelijke voorwaarde gesteld dat het land van ontvangst niet verantwoordelijk gesteld kan worden voor de financiering van de kosten van levensonderhoud van de migrerende studerenden. De nationale regelgeving van het land van herkomst blijft daardoor maatgevend. Hierdoor worden de bestaande, grote verschillen in de studiefinancie– ringsstelsels van de diverse lidstaten, zo daar al van zulk een stelsel sprake is, bestendigd. Het komt daarom de ondergetekende wenselijk voor een uitbreiding van rechten op studiefinanciering voor Nederlanders in het buitenland te laten plaatsvinden op basis van wederkerigheid. Hiertoe zijn interna– tionale afspraken nodig. Het lijkt daarbij nuttig, kleinschalig en experi– menteel te beginnen om grote kwalitatieve effecten te voorkomen. Met verantwoordelijke bewindslieden in een aantal buurlanden is contact opgenomen om de mogelijkheden nader te onderzoeken. e. Het regeerakkoord Het regeerakkoord gaat uit van de handhaving van de hoofdlijnen van het stelsel. Na ampele overweging heeft de regering besloten af te zien van een meer ingrijpende reconstructie, ondanks het feit dat op de punten van deelname, beroep op aanvullende financiering en de mate van uitwonendheid een grotere toename is gebleken dan tijdens de opstelling van het regeerakkoord werd genoemd. Naast het politieke aspect was hierbij van betekenis dat een meer ingrijpende reconstructie van het stelsel nieuwe beheersbaarheidsrisico's zou kunnen brengen: ervaringsgegevens die tot op heden zijn verzameld zouden aan betekenis zozeer inboeten, dat het ramen van te verwachten effecten een hache– lijke onderneming zou zijn. In de afweging speelde verder mee, dat een meer ingrijpende recon– structie ook interdepartementaal niet goed te overziene gevolgen zou hebben. Inmiddels was bovendien onderkend dat een integrale benadering van het jongerenbeleid, met inbegrip van het scholings– en inkomensbeleid, thans een zodanig ambitieuze onderneming is, dat het treffen van urgente en concrete maatregelen daardoor te lang op zich zou hebben laten wachten. Gekozen is daarom voor een directe aanpak per ministerie, waarbij, ter bewaking van de samenhang, per groep van maatregelen interdepartementaal is afgestemd. In deze nota wordt uitwerking gegeven aan de afspraken in het regeer– akkoord over studiefinanciering, voorzover deze niet al zijn geconcreti– seerd (OV-studentenkaart, handhaven uitwonendenbeurs voortgezet onderwijs). Dit op grond van de bijgestelde feitelijke inzichten en op grond van voornoemde afweging. Twee onderwerpen verdienen hier nog afzonderlijke vermelding. 1. Afgezien is van het schrappen van studiefinanciering voor het voort– gezet onderwijs. Nader onderzoek wees uit dat dit voornemen, dat overigens niet sloeg op het middelbaar beroepsonderwijs, door gelijk– tijdige aanspraak op kinderbijslag en de regeling tegemoetkoming studie– kosten (TS) macro een kostenpost van rond de f 10 mln zou betekenen. Tevens bleek dat de overheveling van deze studerenden van studiefinan– ciering naar kinderbijslag in de uitvoeringssfeer geen vermindering van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 VIII, nr. 78
werklast zou geven. Dit komt omdat vaak een beroep ontstaat op de TS-regeling en omdat deze jongeren veelal later toch studiefinanciering gaan genieten. Ook voor betrokkenen zelf is een teruggang naar twee loketten geen vereenvoudiging. 2. Het regeerakkoord kwam tot stand terwijl de maatregel van beperking van de aanvullende beurs tot 4 jaar al bij de Staten-Generaal aanhangig was. Deze maatregel werd gepiaatst in het geheel van de heroriënterïng op het stelsel. Daarnaast is er in het regeerakkoord sprake van een schuidlimitering, die afhankelijk is van het inkomen van de ouders en werd gewag gemaakt van het rapport «Leren loont» van de commissie In 't Veld. De situatie is nu iets anders. Het nieuwe stelsel van bekostiging van het hoger onderwijs zal stimulansen omvatten die vlot doorstuderen gunstig maakt voor de instellingen. Deze nota brengt voorstellen, die het gedrag van de studerenden in dezelfde richting beïnvloeden. Vandaar de onder IV.7 geformuleerde voorstellen. III. UITGANGSPUNTEN Het stelsel van studiefinanciering kent een tweetal hoofduitgangs– punten: - Het scheppen van waarborgen voor de toegankelijkheid van het onderwijs. Financieel kreeg dit vorm via de aanvullende financiering (lening en aanvullende beurs). - Vergroting van de ouderonafhankelijkheid. Financieel is dit vormge– geven in de (basis-)beurs, procedureel door de studietoelagen en kinder– bijslag samen te voegen. Dit valt te typeren met het begrippenpaar: financiële zelfstandigheid en ouderonafhankelijkheid. In het denken over studiefinanciering is door de opgedane ervaring het belang van een drietal randvoorwaarden duidelijker geworden: - Technische uitvoerbaarheid - Betaalbaarheid - Bevordering van efficiënte leerwegen. Voor deze heroriëntering is, gegeven die randvoorwaarden, een priori– teitstelling nodig binnen de hoofduitgangspunten. Die keuze is: Studiefinanciering is in de eerste plaats een doeluitkering voor het volgen van onderwijs. Het gaat primair om het bieden van een voorziening voor gekwalificeerden die zonder financiële hulp van de overheid niet zouden kunnen studeren. Dit tegen de achtergrond van de beschikbare middelen, zoals die gegeven zijn op grond van de totale afweging binnen het veld van overheidszorg. Dit betekent een keuze voor toegankelijkheid en betaalbaarheid boven het streven naar financiële zelfstandigheid van studerende jongeren en de daarmee samenhangende onafhankelijkheid van het ouderinkomen. Het gaat erom daar financieel bij te dragen waar dat het meeste nodig is. Een absolute voorrang voor de toegankelijkheid van het onderwijs boven het individualiseringsstreven van jongvolwassenen zou leiden tot het volledig afhankelijk maken van studiefinanciering van het ouderinkomen. Denkbaar zou dan zijn een omkering van het uitkeringssysteem. Eerst zou moeten worden geleend, en pas boven een leninggrens zou er sprake zijn van een beursdeel. Daarbij zou een verruiming optreden van de inkomensgroepen die in aanmerking zouden komen voor de aanvullende financiering, die zo in feite resteert. Een dergelijke weg is niet gekozen. Practisch bezwaar zou zijn geweest dat er een interferentie optreedt met het overgangsrecht in de WSF. Dit handhaaft nog kinderbijslagaanspraken voor kinderen boven de 18 jaar. Fundamenteler is het regeerakkoord dat kiest voor handhaving van de hoofdlijnen van het huidige stelsel. Dat betekent dat financiële zelfstan–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 VIII, nr. 78
digheid de vormgeving van het stelsel mede blijft bepalen, zij het in bescheidener mate. Als financiële zelfstandigheid ten gunste van toegankelijkheid wordt gerelativeerd, is binnen de hoofdlijnen van het huidige stelsel beperking van de rol van de basisbeurs een logische stap. Dit krijgt enigzins vorm door het bevriezen van de basisbeurs en de maatregelen in de richting van studenten in het hoger onderwijs. De keuze voor de toegankelijkheid impliceert het optimaal verdelen van gelden onder de bevolking naar de behoefte aan financiële onder– steuning voor het volgen van onderwijs. Bij langduriger studeren (bij langere cursusduur, niet bij langere verblijfsduur) wordt een hoger persoonlijk rendement verwacht, zonder evenredige toename van het pubheke rendement. Dit rechtvaardigt het maken van een verschil tussen het hoger onderwijs en het voortgezet onderwijs (met inbegrip van het middelbaar beroepsonderwijs). Het is dan ook redelijk om bij overschrijding van de cursusduur in het hoger onderwijs met meer dan een jaar de condities voor studiefinanciering bij te stellen. En wel zo dat de private investering via ouderbijdrage en leningen toeneemt ten opzichte van de publieke investermg via een beursaandeel. Ook langs deze weg wordt de rol van de basisbeurs binnen het stelsel als geheel bescheidener. De keuze voor de toegankelijkheid van het onderwijs leidt tot een zwaarder accent op de afhankelijkheid van het ouderinkomen. Dit leidt tot meer onvrede over situaties waarin de ouders weigerachtig zijn om toereikend bij te dragen aan de studie van hun kinderen. Hiervoor zijn eind januari 1990 uitvoeringsregels voor de hardheidsclausule in de WSF tot stand gekomen. Tegelijk kwam in het overleg met de vaste Commissie voor Onderwijs en Wetenschappen van de Tweede Kamer vast te staan, dat een bevredigende regeling bij een stelsel dat afhan– kelijk is van het inkomen van de ouders niet goed te ontwerpen valt. Nu de betekenis van de aanvullende financiering toeneemt komt dit vraagstuk in deze nota uiteraard weer aan de orde. In één opzicht wordt in deze nota voorgesteld nog een stap te zetten op de weg van verzelfstandiging van studerenden ten opzichte van de ouders. Bedoeld is hier het voorstel tot een ziektekostenverzekering dat ook in het regeerakkoord is opportuun. De studentenorganisaties hebben voor een dergelijke maatregel gepleit, omdat zij constateerden dat het onverzekerd zijn van studerenden, met alle gevolgen van dien, toeneemt. Het voorstel ontleent zijn motivering voorts aan het streven naar uitvoer– baarheid, meer uniforme behandeling van studerenden en financiële beheersbaarheid. Dergelijke motieven, in combinatie met het accen– tueren van de eigen verantwoordelijkheid van jongvolwassenen, liggen ook ten grondslag aan het voorstel om de bijverdienruimte te vergroten. Het uitgangspunt van de technische uitvoerbaarheid leidt voorts tot een uniformering in de uitvoering door de Informatiseringsbank. Met de aanvaarding van het wetsvoorstel tot invoering van de OV-studentenkaart is een ontwikkeling vastgelegd, die zich al aftekende de introductie van de basisbeurs de uniformering van behandeling van studerenden. Het voorstel tot invoering van een ziektekostenverzekering heeft eveneens een uniformerende werking en ligt daarmee in dezelfde lijn. Evident is, dat uniformering in regelingen de uitvoerbaarheid en de financiele beheersbaarheid van die regelingen ten goede komt. Het denken over de eigen verantwoordelijkheid van jongvolwassenen voor hun toekomst is sinds 1986 niet stil komen te staan. Het logische complement van de vergroting van zelfstandigheid die toen vorm kreeg, namelijk het accent op de eigen verantwoordelijkheid van de studerende voor zijn of haar toekomst, kwam echter niet ten volle tot stand. In deze nota wordt voorgesteld om dit accent scherper te zetten. Dit leidt tot verschuiving van de gevolgen van financiële investeringen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 VIII, nr. 78
van de rijksoverheid naar de betrokkenen als private personen. Vandaar het voorstel tot de introductie van rente direct bij het opnemen van een studielening. Dit vergroot de betaalbaarheid van het stelsel en zet aan tot een diepgaander afweging bij het aangaan van leningen. Dit kan ook bijdragen aan een beter rendement van de bijbehorende investeringsbe– slissingen van de betrokken jongeren. Dat geldt zowel voor de inves– tering door de studerende via de studiemspanning als voor het aangaan van een schuld. In de afgelopen periode zijn verschillende vormen van privatisering en verzelfstandiging van studieleningen overwogen. Dit met de bedoeling het beslag van studiefinanciering op de rijksbegroting te beperken. In deze nota wordt voorgesteld in dit opzicht een stap te zetten. Samengevat zijn de uitgangspunten bij de heroriëntatie op het stelsel van studiefinanciering in onderlinge samenhang: a. Bijsturing van de ontwikkeling van het stelsel ten gunste van de toegankelijkheid van het onderwijs. Studiefinanciering is primair een doeluitkering. Pas op de plaats wordt gemaakt in het individualiserings– streven, behoudens door verzelfstandiging ten opzichte van ouders door een collectieve ziektekostenverzekering. b. Verbetering van de toedeling van verantwoordelijkheden in het stelsel leidend tot: 1. Gedeeltelijke verschuiving van publieke naar private financiering van de kosten die de studerende tijdens de studie moet maken. 2. Uniformering en stroomlijning van de financiële relatie tussen overheid en studerenden. De verantwoordelijkheid van studerenden als jongvolwassenen wordt onderstreept. Dit ook waar het om gaat om de keuze van de individuele leerweg. c. Vergroting van uitvoerbaarheid en financiële beheersbaarheid, gegeven de beschikbare middelen. IV. UITWERKING NAAR MAATREGELEN 1. Herbestemming opbrengst OV-kaart Als rond 1 juli 1990, op grond van mvoermgsplanning en uitvoerings– toetsing, wordt besloten tot invoering van de OV-studentenkaart per 1 januari 1991, zal er vanaf die laatste datum een opbrengst zijn. Het aanvankelijke oogmerk om van deze opbrengst een bedrag in de orde van f 100 mln te bestemmen als prioriteit voor het hoger onderwijs is binnen de afweging die deze nota biedt niet haalbaar. Voorgesteld wordt daarom om van deze opbrengst structureel f 35 mln. te bestemmen voor die prioriteitsstelling. Ten dele wordt dit in termen van bestedingsmogelijkheden voor de instellingen van hoger onderwijs gecompenseerd door de gevolgen van de overige maatregelen. Die zullen als totaal pakket naar verwachting de doelmatigheid van het studiegedrag gunstig beïnvloeden en daarmee ook de vervulling van de onderwijstaak. Hierbij zij nog opgemerkt, dat de gedragseffecten van het voorgestelde pakket aan maatregelen zijn geraamd op structureel f 3 0 door korter studeren. De corresponderende doelmatigheidswinst kan door de onderwijsinstellingen worden ingezet voor noodzakelijke aanpas– singen. De bijdrage aan de dekking van de financiële problematiek van de studiefinanciering door de invoering van de OV-kaart voor studenten komt er dan als volgt uit te zien (in f mln): 1991 -125
1992 -75
1993 -55
1994 -40
1995 -35
structureel
- 25 mln
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 VIII, nr. 78
8
2. Bevriezing basisbeurs Voorgesteld wordt om de indexering van de basisbeurs voorlopig te laten vervallen. De prijscompensatie wordt aan de studerenden die daarvoor in aanmerking komen verschaft via aanvullende financiering. Dat is binnen de uitgangspunten zinvol, omdat het individuele budget in de zin van de WSF wel geïndexeerd blijft. Van deze maatregel gaat binnen het totale beeld een herverdelend effect uit ten gunste van de studerenden met ouders uit lagere inkomensgroepen. Thans vindt jaarlijks een aanpassing plaats van de basisbeurs met hetzelfde percentage als gemoeid is met de aanpassing van het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud. De jaarlijkse aanpassing van het normbedrag voor de thuiswonende studerenden is gebaseerd op dat voor de uitwonende studerende. Bij de aanpassing van het normbedrag voor de kosten van levenson– derhoud wordt uitgegaan van het Bijstandsbesluit landelijke normering. Voor het normbedrag levensonderhoud en daarmee voor het individuele WSF-budget wordt voorgesteld de koppeling te handhaven, maar af te zien van bijstelling van de basisbeurs. Voor studerenden met alleen een basisbeurs neemt daardoor in de loop van de jaren de ouderbijdrage iets toe. Bedacht moet daarbij worden, dat de ouderinkomens in het algemeen stijgen, zodat het effect op de vrije besteedbaarheid voor de ouders gering is. Ook zal er een groep zijn die meer kan lenen, zonder nog in de termen voor aanvullende beurs te vallen. Voor studerenden met ouders in de lagere inkomensgroep is van belang, dat er compen– satie plaatsvindt in de aanvullende beurs. De beoogde mvoermgsdatum van deze maatregei is 1 augustus 1991, hetgeen leidt tot het volgende financiële beeld (in mln). 1991
1992
1993
1994
1995
structureel
-5
-35
-70
-105
-140
-175 mln
Dit financiële beeld komt niet terug in de begroting van onderwijs en wetenschappen (hoofdstuk VIII van de Rijksbegroting), maar maakt deel uit van de zogenaamde staartpost, omdat de geraamde prijsbijstellingen daar jaarlijks worden opgenomen. 3. Vereenvoudiging indexering Ter wille van de vergroting van de transparantie van het uitgavenpa– troon, de uitvoeringseenvoud en de voorspelbaarheid van de hoogte van de toe te kennen toelagen zal worden gewerkt aan vereenvoudiging van de indexeringsmechanismen die de WSF kent. Gezocht wordt naar mogelijkheden tot maximale uniformering. 4. Bijstelling beleid bij «weigerachtigheid van ouders» De problematiek van de weigerachtige ouders heeft twee aspecten. Uitgavenbeheersing en daarmee wetshandhaving enerzijds, toeganke– lijkheid van het onderwijs en daarmee toepassing van de hardheids– clausule anderzijds. Het gaat om studerenden die een ernstig en onver– zoenlijk, niet op financiële overwegingen stoelend conflict hebben met één of beide ouders en die daardoor aantoonbaar meer dan f 100 per maand (de franchise) tekort komen op het individuele WSF-budget. De mogelijkheid zal worden bezien om de franchise van f 100 per maand (die prijs en volume van de betreffende regeling thans beheersbaar houdt en bovendien garandeert, dat de regeling met name
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 VIII, nr. 78
ten goede komt aan studerenden met ouders die relatief weinig inkomen hebben) bij te laten lenen. 5. Verzelfstandiging leningen De kapitaalverschaffing voor de studieleningen wordt verzelfstandigd. Daartoe wordt voorgesteld een afzonderlijke rechtspersoon in het leven te roepen, die het benodigde op de kapitaalmarkt aangetrokken bedrag doorsluist naar de Informatiseringsbank. Die verstrekt en administreert de leningen aan de studerenden, evenals nu. De verwachting is, dat de rechtspersoon middelen aan zal kunnen trekken tegen condities die niet veel behoeven af te wijken van die voor staatsleningen. De verzelfstan– diging heeft in die situatie op zichzelf geen gevolgen voor de stude– renden. De inning is in de WSF opgedragen aan de Minister van Onderwijs en Wetenschappen, meer in het bijzonder aan de Informatiseringsbank. In het reparatiewetsvoorstel dat de Staten-Generaal naar verwachting binnenkort zal bereiken, wordt voor gesteld om de juridische condities daarvoor te verbeteren, maar de taak zelf bij de Informatiseringsbank te handhaven. In het kader van deze herotïëntering verdient de vraag bespreking of dit binnen de rijksdienst de meest doelmatige taaktoe– deling is. Niet uitgesloten is dat private (geprioriteerde) inning, al dan niet door verzelfstandigde onderdelen van de Informatiseringsbank of door de belastingdienst, in de toekomst de voorkeur geniet. De door de beoogde rechtspersoon aangetrokken gelden worden geleend met overheidsgarantie. Dat maakt het mogelijk om de kosten te drukken, ten opzichte van het voorstel van de commissie Le Blanc (Commissie verzelfstandiging studieleningen), die in haar interimrapport van 30 maart 1990 moest uitgaan van het ontbreken van een dergelijke garantie. Ingevolge dat rapport moest rekening worden gehouden met aanzienlijke meerkosten, indien ruim boven het rendement op staatsle– ningen zou moeten worden vergoed. Ook zouden de apparaatskosten (met inbegrip van betaling aan de Informatiseringsbank voor verrichte diensten) fors toenemen. Die kosten blijven nu beperkt tot de actuele apparaatskosten van de Informatiseringsbank en een beperkt bedrag voor de organisatie van de kapitaalverschaffing voor de studieleningen (voorshands geschat op f 5 mln per jaar) door de rechtspersoon. Naar huidig inzicht kan deze benadering vorm krijgen zonder dat daarvoor andere wetgevende actie nodig is dan het tot stand brengen van de Machtigingswet voor de rechtspersoon. Verhoging van tempo van en verlaging van kosten bij de invoering van deze aanpak laten zich wellicht denken door gebruik te maken van diensten van een bestaande financiële instelling. Dat zou de beschikbaarheid van de benodigde expertise garanderen. De invulling van dit voorstel vindt thans plaats, met de hulp van externe deskundigheid. Invoering wordt beoogd per 1 januari 1991. Financieel betekent dit voorstel voor de begroting van onderwijs en wetenschappen het volgende: (in mln) 1991
1992
1993
1994
1995
structureel
-480
-455
-455
-440
-410
-330 mln
6. Invoering van marktconforme rente vanaf het begin van de studie In het huidige stelsel wordt tijdens de studie geen rente berekend op de leningen aan studerenden, die daarvoor op grond van met name
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 VIII, nr. 78
10
ouderinkomen in aanmerking komen. Op deze leningen wordt na afronding van de studie een rente in rekening gebracht, die ligt beneden de marktrente. Deze rente ligt een half %-punt onder het gemiddeld effectief rendement van openbare leningen. Voorgesteld wordt om de rente die de studerende moet betalen van af het begin van de studie te laten tellen. Verder wordt voorgesteld om de rente te verhogen naar het niveau van kostendekkendheid. Zo krijgt een verschuiving van lasten van de publieke sector naar de belanghebbenden vorm, voorzover dat redelij– kerwijze door de betrokkenen op te brengen valt. Het terugbetalings– regime zal met inbegrip van de draagkrachtmeting worden gehandhaafd. Op die manier blijft de garantie voor de studerenden die lenen, dat de terug te betalen bedragen in redelijkheid hun draagkracht na de studie niet zullen overschrijden. De toegankelijkheid van het onderwijs eist dit. Bijzondere zorg zal worden besteed aan de voorlichting over de voorwaarden die voor de studieleningen in hun nieuwe vorm zullen gelden. Dit is nodig, omdat juist in de groepen waar lenen voor studie nodig is minder traditie bestaat bij het nemen van dit type investerings– beslissing. De rente zal de kosten van de kapitaalverwerving dekken. Dat leidt tot een vermindering van lasten voor de rijksbegroting in de orde van f 200 mln, als gevolg van het laten vervallen van de nu feitelijk door het minis– terie van Financiën gedragen rentebetaling, inclusief de renteaanvulling kort na de studie. Voorgesteld wordt om voor dit voorstel de invoeringsdatum van 1 augustus 1992 te hanteren. 7. Meer private investering in volgen van hoger onderwijs Het accentueren van de private investering is over de hele linie het motief voor de introductie van rente tijdens de studie. Voor het hoger onderwijs, dat wil zeggen voor lange opleidingswegen met een relatief hoog persoonlijk rendement, is geconcludeerd tot een drietal meer speci– fieke maatregelen. Deze zijn complementair aan de voorgestelde maatre– gelen in het kader van de bekostiging van het hoger onderwijs. Het gemeenschappelijke doel is doelmatigheidsvergroting bij het benutten van uit overheidsmiddelen bekostigde voorzieningen. De bekostigings– maatregelen richten zich tot de instellingen en de hier voorgestelde maatregelen tot de studerenden en secundair hun ouders (eventueel partners). a. «cursusduur+ 1 + 1 »-maatregel Na de cursusduur blijft nog een jaar de mogelijkheid gehandhaafd om volledige studiefinanciering te ontvangen volgens het model:«basisbeurs + lening + aanvullende beurs» gehandhaafd (dat wil zeggen in totaal veelal gedurende 4 + 1 = 5 jaar maar bij bijvoorbeeld medicijnen 7 jaar). Daarna bestaat (veelal in jaar 6) nog een jaar de mogelijkheid om het bedrag van de basisbeurs en eventuele aanvullende financiering te lenen. Overigens blijft de aanvullende beurs als instrument voor schuldlimi– tering ook voor het hoger onderwijs intact. Dit is een conclusie die de regering trekt uit het uitgangspunt in het regeerakkoord van het handhaven van de hoofdlijnen van het huidige stelsel. Ook bij stapeling van opleidingen wordt voor het hele hoger onderwijs uitgegaan van een maximale toelageduur ingevolge de WSF van 6 jaar. Dit betekent, dat een student die een diploma in het hoger beroepson– derwijs behaalt nog gedurende de resterende reguliere inschrijvingsduur studiefinanciering kan genieten. Bijvoorbeeld: Stel 4 jaar doorgebracht in het hoger beroepsonderwijs, dan nog 1 jaar studiefinanciering voor wetenschappelijk onderwijs met de mogelijkheid van basisbeurs en aanvullende beurs, en daarna desgewenst gedurende een jaar lenen van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 VIII, nr. 78
11
het toelagebedrag waarop aanspraak bestaat. Dezelfde benadering geldt als het behalen van meerdere diploma's of gedeelten daarvan binnen hoger beroepsonderwijs of wetenschappelijk onderwijs wordt nagestreefd. Voor de route van middelbaar naar hoger beroepsonderwijs worden nu geen maatregelen voorgesteld. Mocht zich hier in de toekomst een volume-toename aftekenen, dan kan dit alsnog aan de orde komen. Financiële gevolgen:
1991
1992
1993
1994
1995
structureel
-70 mln
Invoering: voor instromers in het hoger onderwijs vanaf 1 augustus 1991. b. Grens bij 27 jaar Een voornemen tot verzachting van de eertijds voorgenomen grens van 27 jaar is in het regeerakkoord overeengekomen. Voorgesteld wordt dat na het bereiken van die leeftijd bij ononderbroken, vöór de leeftijd van de 27-jaar aangevangen studie gedurende de reguliere inschrijvingsduur het hele toelagebedrag waarop aanspraak bestaat geleend kan worden. Financiële 1991 gevolgen: flexibele 27-jaarmaatregel
1992
1993
1994
1995
structuree!
-5
-10
-25
-45
-90mln
Invoering: voor instromers vanaf 1 augustus 1991. Wie tijdens het studiejaar 1990/1991 reeds studiefinanciering ontving houdt aanspraak op de huidige regeling. c. Collegegeld Voorgesteld wordt om te komen tot een verhoging van het nu niet geïndexeerde collegegeld in het hoger onderwijs met een bedrag van 100 gulden per jaar gedurende 5 jaar met ingang van 1 augustus 1991, met volledige compensatie in de aanvullende beurs. Studerenden die niet in aanmerking komen voor aanvullende financiering zullen in staat worden gesteld de verhoging bij te lenen. Voor dit laatste zal een uitvoe– ringstechnisch simpele vorm worden gezocht, waarbij ook studerenden die nu niet in aanmerking komen voor een aanvullende lening in de gelegenheid zijn om de verhoging bij te lenen. Financiële gevolgen:
1991
-5
1992
1993
1994
1995
structureel
-15
-35
-55
-70
-90 mln
Invoering: met ingang van 1 augustus 1991. 8. Verruiming van de bijverdienmogelijkheden In het huidige stelsel is het vrij bijverdienen beperkt tot een basis– bedrag van iets meer dan f 208,- per maand. Daarboven wordt over een beperkt bedrag 75% van de meerverdienste gekort op de toelage en daarboven 100%. Deze lage vrijstelling remt de mogelijkheid om de hoogte van een studielening te beperken. Een effectieve handhaving van de huidige regeling is arbeidsintensief. Voorgesteld wordt te komen tot een uniforme regeling voor alle studerenden: f 8000,- per jaar kan vrij worden bijverdiend, en het meerdere wordt voor allen ten volle gekort op respectievelijk de basisbeurs, de aanvullende beurs en de lening. Aldus is er ruimte voor een aanzienlijke bijverdienste, zonder dat de indruk kan
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 VIII, nr. 78
12
ontstaan, dat voltijds studeren en geheel in eigen onderhoud voorzien tegelijkertijd zonder andere inkomstenbron mogelijk is. Kosten van dit voorstel: 1991
1992
1993
1994
1995
structureel
+ 10
+10
+10
+10
+10
+10mln
Invoering: per 1 augustus 1991 voor alle WSF-gerechtigden. 9. Bewijs van uitwonendheid De huidige wet verbiedt reeds de mogelijkheid om beleidsregels te formuleren voor een effectiever controle op uitwonendheid. Dergelijke beleidsregels maken het ook mogelijk, dat de ministeriële accountants– dienst meer houvast krijgt bij de beoordeling van de met uitwonendheid samenhangende meeruitgaven door de Informatiseringsbank. De regels zullen aan de studerende duidelijker dan nu de opdracht geven om ter verwerving van een uitwonendentoelage bewijsstukken te leveren. Een ontwerp van de hiervoor te formuleren beleidsregels kan 1 september aanstaande voor handen zijn, opdat publicatie met het oog op inwerking– treding per 1 januari 1991 mogelijk is. 10. Reparaties Vereenvoudiging van de uitvoering kan aanleiding zijn om in het verkeer tussen Informatiseringsbank en klant iets soepeler te zijn bij de formulering van termijnen voor informatielevering, en strakker in het verbinden van gevolgen aan het te laat of onjuist leveren van voor de geautomatiseerde wetsuitvoering nodige gegevens. Dergelijke voorstellen kunnen nader aan de orde komen bij de voorbereiding van wetgeving naar aanleiding van deze nota. Meer algemeen zal in het wetgevingsproces worden getracht de meest recente inzichten in het functioneren van de WSF te benutten. 11. Collectieve ziektekostenverzekering In het regeerakkoord is opgenomen dat er voor studerenden een collectieve ziektekostenverzekering tot stand dient te komen die afgestemd is op de stelselwijziging zorgsector. Een dergelijke verzekering is nodig om: - het probleem van de onverzekerde studerenden op te lossen; - de wet en de uitvoering daarvan te vereenvoudigen; - de controleerbaarheid van de naleving van de wet te vergroten; - budgettaire effecten voor de studiefinanciering ten gevolge van compensatie-mechanismen met de zorgsector. te voorkomen in de huidige overgangsfase van de stelselwijziging zorgsector. De regeling heeft het karakter van een interimvoorziening, die qua vormgeving zoveel mogelijk vooruitloopt op de beoogde basiszorgverze– kering: op het moment dat de beoogde basiszorgverzekering in werking treedt, zullen ook studerenden onder die regeling gaan vallen. De gemiddelde ziektekosten van een studerende zijn berekend op f 475,- per jaar. Dit zal de premiegrondslag zijn voor de collectieve regeling. Voor de financiering worden door onderwijs en wetenschappen de bedragen ingezet, die nu voor compensatie van de ziektekosten in de studiefinanciering toe te rekenen zijn. Deze bedragen worden aangevuld met bedragen die elders als besparing optreden. Dit geheel dient macro– budgettair neutraal te zijn. Gestreefd wordt om een regeling te treffen, waardoor WSF-18 + -studerenden uiterlijk per 1 augustus 1991 voor de genoemde premie zich kunnen verzekeren tegen hun ziekterisico bij naar
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 VIII, nr. 78
13
hun keuze een ziekenfonds, een particuliere verzekeraar danwel bij een bestaande publiekrechtelijke ziektekostenverzekering voor ambtenaren. In overleg met de betrokken organisaties van verzekeraars en van stude– renden zal dit nader worden vorm gegeven. 12. Landelijke auditorenvoorziening Er is gebleken, dat de bij het benutten van de instellingsgewijze georganiseerde auditorenvoorziening niet steeds voldoende rekening kan worden gehouden met de situatie van de student aan een hoge school of universiteit die landelijk actief is als bestuurslid van een in de studenten– kamer vertegenwoordigde organisaties. Daarom wordt voorgesteld om onder beheer van de betrokken studentenorganisaties, de VSNU en de HBO-Raad voor deze specifieke omstandigheid een landelijk auditoren– voorziening te treffen. Hierover zal met de betrokkenen een afzonderlijk overleg worden gevoerd. Gestreefd wordt naar invoering van een dergelijk fonds per 1 januari 1991.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 VIII, nr. 78
14
BIJLAGE 1
EFFECTEN VAN BELEIDSMAATREGELEN OP STUDENTEN– EN GEZINSINKOMEN 1. Beleidsmaatregelen met betrekking tot opbouw studie– schulden In de heroriënteringsnota wordt een aantal beleidsmaatregelen genoemd met directe invloed op de hoogte van de studieschulden. Het gaat om het invoeren van een kostendekkende rente en het verstrekken van de toelage als lening na de cursusduur plus één jaar voor stude– renden in het hoger onderwijs en voor studerenden boven 27 jaar uitsluitend in de vorm van een lening en de verhoging van het colle– gegeld. Verhoging van leningbedragen in verband met de collegegeldver– hoging is, hangende de uitwerking, hierna buiten de berekeningen gebleven: dit voorzover collegegeldverhoging niet leidt tot verhoging van het normbudget. In deze paragraaf wordt een globale vergelijking gemaakt tussen de hoogte van de studieschulden binnen het huidige stelsel en die na doorvoering van bovengenoemde maatregelen. De vergelijkingen zijn gemaakt voor twee groepen leners, zij die wegens relatief gerichte draagkracht van de ouders in aanmerking komen voor een maximale lening (tabel 1a) en studerenden met aanvullende financiering die het gemiddelde leenbedrag opnemen (tabel) 1b). Verder is binnen deze twee tabellen gedifferentieerd naar onderwijssoort en is een voorbeeld opgenomen van een studerende die doorstroomt van het MBO naar het HBO. In tabel 2a en 2b wordt een voorbeeld gegeven van de globale hoogte van de studieschuld indien een studerende in respectievelijk het vijfde jaar wo, het vijfde jaar hbo of in het zesde jaar mbo/hbo 27 jaar is geworden. Behalve een vergelijking van de schuldhoogte voor de diverse onder– wijscategorieën bij verschillende aantallen gebruikte studiejaren, is in de tabellen ook te zien wat dit betekent voor het bedrag dat de studerenden (dan ex-studerenden) gedurende vijftien jaar maandelijks zal moeten terugbetalen. In deze terugbetalingsbedragen is het rente en het aflos– singsdeel opgenomen. Ten behoeve van de berekeningen is ervan uit gegaan dat het rentepercentage straks ongeveer 9 procent per jaar zal zijn waar dit nu ongeveer 8,5 procent is. Doel van deze bijlage is om de huidige situatie en de toekomstige situatie te vergelijken. De uitgangspunten bij de berekening zijn dus dezelfde en wel: - berekeningen zijn gebaseerd op basis van samengestelde intrest en annuïteiten op jaarbasis. - afgezien is in beide situaties van stijging van het leningendeel in het budget die op grond van de huidige wetgeving mogelijk is. Voor de toekomstige situatie is rekening gehouden met een stijging van het normbudget met 2,5 a 3% omdat dit de hoogte van het leenbedrag in het zesde studiejaar dan wel na het bereiken van de 27-jarige leeftijd mede bepaald. Omdat op voorhand niet te voorzien is wat de stijging van het normbudget als gevolg van aanpassing aan prijsstijgingen zal zijn, kunnen de gecummuleerde effecten op het leenbedrag in het zesde studiejaar danwel vanaf het 27e levensjaar niet meer zijn dan een indicatie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 VIII, nr. 78
15
Tabel 1 Effect van voorgestelde maatregelen op schuldhoogte einde studie en maandlasten in aflosfase. Tabel 1A: minst draagkrachtig dus maximaal lenen
wo 4
5
6
4
5
mbo 3
4
mbo/hbo 7
vo 1
2
rvj straks
14000 16711
17500 21869
21000 39055
10000 11936
12500 15621
4500 5134
6000 7162
14500 19183
1 000 1044
2000 2181
maandlast aflosfase (15 jr) nu straks
1 65 205
207 269
248 480
118 147
148 192
53 63
71 88
171 236
12 13
24 27
Onderwijstype studiefinancieringsjr
hbo
schuld aan einde studie
Tabel 1B: Gemiddeld verstrekt leenbedrag en gemiddelde studieduur wo
hbo
mbo
mbo + hbo
vo
(gem. 5 jr)
(gem. 4 jr)
(gem. 3 jr)
(gem. 3+4 jr)
(gem. 1 jr)
nu straks
14000 17495
8400 10026
3900 4449
12300 16307
950 992
maandlast aflosfase (15 jr) nu straks
165 215
99 123
46 55
145 200
11 12
Onderwijstype
schuld aan einde studie
Tabel 2 Voorbeeld Effect 27 jarigen maatregel indien studerende in respectievelijk 5e jaar wo, 5e jaar hbo, 6e jaar mbo/hbo 27 jaar is geworden Tabel 2A: Minst draagkrachtige dus maximaal lenen; schuldposities einde studie; maandlasten in aflosfase Onderwijstype studiefinancieringsjr
4
wo 5
6
4
hbo 5
3
14000 16711
17500 32910
21000 50568
10000 11936
12500 27403
4500 5134
6000 7162
165 205
207 404
248 621
118 147
148 337
53 63
71 88
1
vo 2
14500 43809
1000 1044
2000 2182
171 538
12 13
24 27
mbo mbo/hbo 4 7
schuld aan einde studie nu
straks maandlast af losfase (1 5 jr) nu
straks
Tabel 2B: Gemiddeld verstrekt leenbedrag en gemiddelde studieduur schuldposities einde studie; maandlasten in aflosfase Onderwijstype (gem. 5 jr)
wo (gem. 5 jr)
hbo (gem 4 jr)
mbo (gem. 3 jr)
mbo + hbo (gem. 3+4 jr)
vo (gem. 1 jr)
14000 26776
8400 10026
3900 4449
12300 35487
950 992
165 329
99 123
46 55
145 436
12
schuld aan einde studie nu
straks maandlast aflosfase nu
straks
11
De verhoging van de totale schuld en de daaruit voortvloeiende annuïteiten veroorzaken dat om de gevraagde annuïteit af te lossen een hoger belastbaar inkomen nodig is (zie tabel 3). Hieronder volgt een overzicht van tenminste te verdienen inkomen om de maximaal af te lossen leningschuld te voldoen. I Bij het huidige SF-systeem maximaal te behalen schuld na 6 jaar: f 21.000 (zie tabel 1). Maximaal af te lossen (rente 8,5%): f 248,- per maand.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 VIII, nr. 78
16
Inkomensoverzicht Tarief
I
II
III
IV
te verdienen bel. ink. d.i. bruto ca.
26.100 31.600
32.700 40300
42.000 55800
39200 52000
II Bij het voorgestelde SF-systeem maximaal op te bouwen schuld na 6 jaar: 38.500 Af te lossen (rente 9%): f 480,- per maand. Inkomensoverzicht Tarief
I
II
III
IV
te verdienen bel. ink. d i. bruto ca.
34.800 43.000
41 .300 55000
51.000 68800
47.900 64100
Een enkel voorbeeld Aanvangssalaris van een jong academicus (schaal 10) f 3.315,per maand dit is inclusief vakantiegeld bruto f 42.962 per jaar. Het daarmee corresponderende belastbaar inkomen is f 33.374,Over de onderscheiden tariefgroepen betekent dit een draagkracht van: Tarief
I
II
III
IV
draagkracht per maand (fl)
426
263
102
148
Bij het huidige systeem (vereist f 248,-) is de draagkracht bij de aanvang van de aflossing in tariefgroep III (gehuwden) en tariefgroep IV te laag. Bij tariefgroep IV is het verschil ongeveer f 100,-, terwijl een alleenstaande ouder niet zo frequent voorkomt op die leeftijd. Tariefgroep III komt f 248 –f 102,48 = f 146 draagkracht tekort. Dit wordt bij de schuld opgeteld. Het «tekort» aan belastbaar inkomen wordt in de meeste gevallen binnen 3 a 4 jaar ingelopen. Bij het voorgestelde systeem is een draagkracht van f 480,- per maand nodig. Vanaf de alleenstaande in tariefgroep I bestaat er al een tekort aan draagkracht van f 54,-. Het verschil met tariefgroep II (de alleen– staande van 27 jaar en ouder) bedraagt al f 217,- negatief terwijl dit voor tariefgroep III f 378,- per maand tekort aan draagkracht betekent. Deze schuld moet telkenmale bij de hoofdsom (incl. rente) worden opgeteld. Na 1 jaar betekent dit (bij tariefgroep III) een stijging van de schuld van de hoofdsom met circa f 4.500,-. De aflossing zou als gevolg daarvan het jaar daarop moeten stijgen met circa f 50,- per maand tot circa f 525,- etc, etc. Voorzover de schuld na 15 jaar als gevolg van onvoldoende draagkracht niet is voldaan zal deze op dat moment worden kwijtgescholden. In de volgende tabel is een overzicht opgenomen van de maximale draagkracht die geldt voor de verschillende inkomensgroepen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 VIII, nr. 78
17
Tabel 3: Aflossing studieschuld (maximale bedragen per maand) Belastbaar inkomen 10.000 12500 15000 17 500 20000 22500 25000 27 500 30000 32500 35000 37 500 40.000 42 500 45.000 47.500 50.000 52500 55000 57 500 60.000 62500 65000 67.500 70000 72.500 75.000
Tarief 1
Tarief 2
Tarief 3
Tarief 4
.00
.00 00 .00
.00 00 .00 .00 00
.00 00 00 00
13,42 34,25 64,79 106,46 154,13 216,93 279,13 341,63 404,13 466,63 529,13 591,63 654,13 716,63 779,13 841,63 904,13 966,63 1029,13 1091,63 1154,13 1216,63 1279,13 1341,63 1404,13 1466,63
18,78 39,62 60,45 99,04 140,71 182,38 240,78 303,28 365,78 428,28 490,78 553,28 615,78 678,28 740,78 803,28 865,78 928,28 990,78 1053,28 1115,78 1178,28 1240,78 1303,28
6,00 26,83 47,67 68,50 89,33 129,58 171,25 212,92 254,58 308,25 370,75 433,25 495,75 558,25 620,75 683,25 745,75 808,25 870,75 933,25 995,75 1058,25
3,32 24,15 44,98 65,82 91,62 133,29 174,96 216,62 264,92 327,42 389,92 452,42 514,92 577,42 639,92 702,42 764,92 827,42 889,92 952,42 1014,92 1077,42 1139,92
Tarïefgroep 1: tweeverdiener of alleenstaande tot 27 jaar Tariefgroep 2: alleenstaande ouder dan 27 jaar Tariefgroep 3: alleenverdiener Tariefgroep 4: alleenstaande ouder
2. Indexering basisbeurs Het normbudget voor levensonderhoud wordt aangepast volgens de nu ook geldende systematiek. Ten behoeve van de berekeningen wordt een jaarlijkse aanpassing met 2,5 a 3 procent verondersteld. De basisbeurs wordt in navolgend voorbeeld vanaf 1992 voor de daaropvolgende vijf jaren bevroren. Het verschil tussen stijging basisbeurs en stijging normbudget wordt voor studerenden met aanvullende financiering gecompenseerd in de basisbeurs en voor de overige studerenden in de ouderlijke bijdrage. Deze aannames zijn gebruikt in onderstaand rekenvoorbeeld waarbij de kosten voor boeken en leermiddelen, collegegeld/lesgeld en ziektekosten constant zijn gehouden zodat de uiteindelijke effecten (in deze berekening is uitgegaan van het WO) voor alle onderwijstypen hetzelfde zijn voor levensonderhoud en basisbeurs en uitsluitend betrekking hebben op effecten van de bevriezing van de basisbeurs. De effecten voor de aanvullende beurs worden apart aangegeven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 VIII, nr. 78
18
thuiswonend
1990
levensonderh boeken/leerm college/lesg. ziektekosten
5231
id.ex.OV-k 4731
935
Basisbeurs Rentedr lening Aanv. beurs
935
1991
1992
1993
4858 935
4990 935
5124
1750
1750
928 8737
935
1750
1750
1750
928 8844
928 8344
8471
928 8603
3276 3500 2068 8844
2776 3500 2068 8344
2851
2851
2851
3500 8471
3500 2252 8603
3500 2386 8737
id .ex.OV-k
1991
1992
1993
9366 935
928
2120
uitwonend
1990
levensonderh. boeken/leerm college/lesg. ziektekosten
9397 935
8647 935
8880 935
9120
1750
1750
1750
1750
1750
928 13010
928 12260
928 12493
928 12733
928 12979
7442 3500 2068 13010
6692 3500 2068 12260
6872 3500
6872 3500
6872 3500 2607 12979
basisbeurs Rentedr lening Aanv. beurs
935
2121
2361
12493
12733
Aanvullende beurzen Thuiswonend
1990
1991
1992
1993
WO HBO'
2068 2068
2120 2120
2253 2252
MBO HAVO/VWO
3231
3386 3477
3518
3322
3609
2386 2386 3652 3743
Uitwonend
1990
1991
1992
1993
WO HBO MBO HAVO/VWO
2068 2068
2120 2120
2361 2361
3231
3387 3478
3718
2607 2607 3873 3964
* in 1992 zelfde collegegeld WO
3322
3627
Het effect voor studerenden is zolang het leningenbedrag niet wordt geïndexeerd nihil bij volledige aanvullende financiering. Het effect op het gezinsinkomen is negatief vanaf het moment van ouderlijke bijdrage en is nominaal maximaal af te lezen in de stijging van de aanvullende beurzen. Het negatieve verschil neemt jaarlijks maximaal toe met 2,5 a 3% van de dan geldende post kosten van levensonderhoud. De gevolgen van en voor de ouderlijke bijdrage Onderstaand wordt de ontwikkeling vanaf 1991 gegeven van de maximale ouderlijke bijdrage uit de WSF voor uit– en thuiswonenden t.g.v. de indexeringssystematiek.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 VIII, nr. 78
19
Maximale ouderlijke bijdrage thuiswonenden
WO MBO HAVO/VWO
1990
1991
5568 4731 4322
5620 4886 4477
1992
5852 5018 4609
1993
6086 5152 4743
1994
6324 5290 4881
1995
6566 5432 5023
1996
6812 5578 5169
Maximale ouderlijke bijdrage uitwonenden
WOperjaar MBO HAVO/VWO
1990
1991
5568 4731 4322
5620 4886 4477
1992
5961 5127 4718
1993
6307 5373 4964
1994
6659 5625 5216
1995
7019 5885 5476
1996
7386 6152 5743
Voor een overzicht van de hoogte van de ouderlijke bijdrage voor de diverse inkomenscategorieën wordt verwezen naar de informatiefolder van de Informatiseringsbank dan wel de door Kluwer uitgegeven infor– matieserie voor studerenden. 3. Verruiming bijverdienregeling De verruiming van de bijverdienregeling tot f 8000,- netto per jaar betekent in de praktijk dat de studerende bruto een bedrag van f 10050,mag bijverdienen. Effect voor de (ex)-studerende Gezien de maximale rentedragende lening variërend van f 3500,(WO), f 2500,-(HBO), f 1500,-(MBO)enf 1000,-(VO) betekent dit dat de student de mogelijkheid bezit geen schuld op te bouwen en met name bij het rentedragend worden van leningen in de opbouwfase extra schuldopbouw te ontgaan. Voor de ex-student betekent dit bij de aanvang van de maatschappe– lijke carriére dat hij/zij geen of een veel geringere schuld behoeft te bezitten. Effect op het gezinsinkomen Afhankelijk van de eigen bijdrage van de student in zijn studie door middel van bijverdiensten is er een positief effect op het gezinsinkomen. Voor de maximale eigen bijdrage om de studie zelf te bekostigen is maximaal ruim f 4000,- a f 5500,- meer nodig dan voor de student wiens ouders het minimum-inkomen verdienen, namelijk f 5568,- bij het WO, f 5318,-bi] hetHBO, f4731,–bij het MBO enf4322,-bij het VO. Deze ouderlijke bijdragen en daarmee de verschillen zullen vanaf 1992 bij de bevriezing van de basisbeurs nog stijgen (zie punt 2) met naar schatting 2,5 a 3% per jaar.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 VIII, nr. 78
20
BIJLAGE 2
Uitgaven studiefinanciering Door De Groot en Goudriaan (Onderwijsuitgaven 1990-1994, risico's en beheersing, februari 1990) zijn de werkelijke uitgaven vergeleken met de begroting 4 jaar eerder. Dit geeft voor studiefinanciering het volgende beeld (uitgave in f mln.)
begroting begroting begroting begroting begroting begroting begroting begroting begroting uitgaven
1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990
1986
1987
1988
1385 1515 1632 1622
1530 1660 1661
1665 1715
2267
3650 3853
3664 3920 4098
1989
1990
1991
3572 3705 3574
3618
4377
4402
1993
1994
3340 2950 3532
2907 3389
3306
1758
3624 3792 3776 3875
3199
3958 2386
1992
3474 3081 3812
4340
Het verschil in werkelijke uitgaven en begroting van uitgaven 4 jaar eerder (bijvoorbeeld uitgaven 1986 vergeleken met de in 1982 begrote uitgaven 1986) is voor de helft of meer toe te schrijven aan ramingsaf– wijkingen in het aantal studerenden of gerechtigden. 1987
1986
aandeel van mutaties in aantal gerechtigden (%)
58
50
1988
1989
72
93
Om tegenvallers te voorkomen wordt voor de begroting 1991 met een realistischer aantal gerechtigden rekening gehouden dan in de begroting 1990. aantal gerechtigden begroting 1990 begroting 1991 % mutatie
1990
552414 568865 3,0
1991
545517 574390 5.3
1992
531332 573549 7,9
1993
518435 572222
1994
501661 570093
10,4
1995
568250
13,6
Hierbij dient te worden aangetekend dat er in de begroting 1990 rekening werd gehouden met een leeftijdsgrens van 27 jaar «hard». Indien hiervoor wordt gecorrigeerd is de verhoging van het aantal studenten in procenten: na correctie 27 jaar % mutatie
1990
2,3
1991
2,3
1992
1993
1994
2,3
1.9
2.7
1995
Bij ongewijzigd beleid zouden de uitgaven WSF 18+ (inclusief colle– gegeldcompensatie en prijsbijstellingen) stijgen van f4125 mln in 1991 tot f 4660 mln in 1995. Door invoering van de in deze nota genoemde beleidsmaatregelen wordt de stijging beperkt tot f4035 mln.
ontwikkeling bij ongewijzigd beleid beleidsmaatregelen (excl collegegeld) " resultaat na beleidsmaatregelen
1991
1992
1993
1994
1995
4125
4310
4440
4560
4660
-605 3520
-560 3750
-585 3855
-605 3955
-625 4035
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 VIII, nr. 78
21
BIJLAGE 3 Financieel totaaloverzicht
verzelfstandiging OV-studentenkaart sf cursusduur + 1 + 1 jaar lenen verruiming bijverdienregeling coll. ziektekosten verzekering volumebeperking na 27 jaar lenen collegegeldmaatregel verlaging O&W begroting funding conforme-rente bevriezing basisbeurs totaal
1991
1992
1993
1994
1995
struc
-480 -125
-455
-455
-330
-55 -
^MO -40 -
-410
-75_
-35 _
-25 -70
+ 10
+ 10
+ 10
+ 10
+ 10
+ 10
-5
0 -5 -15
0 -5 -10 -35
0 -8 -25 -55
0 -5 -45 -70
0 -30 -90 -90
-
-600 -5
-605
-540 _ -35
-575
-550 -70
-620
-555 -
-105 -660
-555 -5
-140 -700
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 VIII, nr. 78
-625 -200 -175 -1000
22