Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1983-1984
17497
Herziening Onderwijs Salarisstructuur (HOS-nota)
Nr. 5
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS EN WETENSCHAPPEN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 19 maart 1984 Op 14 juli 1982 heb ik u de nota «Herziening Onderwijs Salarisstructuur» aangeboden. Bij brief van 20 januari 1984 heb ik u op de hoogte gebracht van de vorderingen die in het georganiseerd overleg over die nota zijn gemaakt en met name van het beginsel-akkoord dat ik daarover inmiddels heb gesloten. In die brief was tevens meegedeeld dat de centrales van overheids- en onderwijspersoneel het beginselakkoord nog aan hun achterban zouden voorleggen, alvorens een definitief standpunt te kunnen innemen. Deze raadpleging heeft inmiddels plaatsgehad, hetgeen ertoe heeft geleid dat thans alle centrales met het beginselakkoord hebben ingestemd. Ter oriëntatie voeg ik de desbetreffende standpuntverklaringen bij. 1 Voorts heeft inmiddels ook het kabinet zijn formele instemming met de voorstellen uitgesproken. Gezien het vorenstaande moge ik u verzoeken, indien zulks noodzakelijk wordt geacht, de beleidsnota Herziening Onderwijssalarisstructuur, alsmede de onderhavige brief en de bovenvermelde brief van 20 januari 1984 op de agenda van de Kamer of een UCV-Onderwijs en Wetenschappen te plaatsen. Aangezien de voorgenomen invoeringsdatum van het nieuwe salarisstelsel voor alle sectoren (behoudens het basisonderwijs) 1 januari 1985 is en het nieuwe stelsel ook nog wijziging van een aantal onderwijswetten vergt, moge ik er bij u op aandringen de eventuele bespreking ervan op korte termijn te laten plaatsvinden. N.B. Bij de brief van 20 januari 1984 was in een bijlage een overzicht gegeven van de hoofdlijnen van het beginselakkoord. Daarin zijn inmiddels enkele kleine wijzigingen aangebracht. In verband daarmee zend ik u hierbij de definitieve versie van het hoofdlijnenakkoord. De minister van Onderwijs en Wetenschappen, W. J. Deetman
' Ter inzage gelegd op de bibliotheek.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17 497, nr. 5
1
HOOFDLIJNEN BEGiNSELAKKOORD HERZIENING ONDERWIJS SALARISSTRUCTUUR 1. INLEIDING Budgettair uitgangspunt van het hiernavolgende, in hoofdlijnen aangegeven beginselakkoord-HOS is dat het totale pakket zowel in de invoeringsfase als structureel per saldo directe opbrengsten noch directe kosten zal veroorzaken. Het met de vakcentrales bereikte beginselakkoord betreft de volgende elementen: a. Salariëring onderwijsgevenden b. Salariëring en kwantitatieve formatie schoolleiding c. Overgangs/lnvoeringsrecht d. 114-problematiek e. «Nieuwe» nieuwe garantiesystematiek Van dit pakket maakt eveneens deel uit een nieuwe, zoveel mogelijk op de regeling voor het overheidspersoneel afgestemde regeling met betrekking tot de studiekosten van onderwijsgevenden. Hiervan is nog geen nadere uitwerking voorhanden. Voorgesteld wordt om hiervoor structureel f 5 min. te reserveren. Het gaat hier om een compromis inzake de HOS-nota, die in zijn oorspronkelijke vorm voor de onderwijscentrales en de besturenorganisaties onaanvaardbaar bleek. Op een aantal hoofdpunten is van de oorspronkelijke HOS-voorstellen afgeweken, met name op het punt van de functiedifferentiatie en de functieniveaus. Omdat functiedifferentiatie in de vorm zoals die in de HOS-nota was neergelegd 2 onbespreekbaar bleek niet alleen voor de centrales, maar ook voor vele besturenorganisaties in het onderwijs, heb ik deze in die vorm niet doorgezet. Daarvoor in de plaats is gekomen een onderscheid tussen de functies van leraar en seniorleraar. Daarmee samenhangend heb ik ook de meeste eindniveaus bijgesteld in bovenwaartse richting. Ten aanzien van de bij deze eindniveaus behorende carrièrelijnen geldt een tweetal bijzondere bepalingen: - het hogere niveau behorend bij de functie van senoirleraar is slechts te bereiken als de leraar aan een aantal nauwkeurig te omschrijven bevorderingscriteria voldoet; - de carrièrelijnen verlopen wel via BBRA-schalen, maar zijn aanzienlijk langer dan gebruikelijke ambtelijke carrièrelijnen. De leraar doet er 20 a 22 jaar over om het bij de functie van senior-leraar behorende maximum te bereiken. Ook op andere punten zijn de HOS-voorstellen aangepast, zij het minder diepgaand. Essentieel is dat het beginsel van functiebeloning thans in het onderwijs is aanvaard en dat een sterke vereenvoudiging van de vele salarisstelsels plaatsvindt. Op langere termijn is het nieuwe stelsel ook goedkoper dan het huidige stelsel, met name doordat de opwaartse druk van de diplomabezoldiging zich niet meer voordoet. In de hiernavolgende weergave van het beginselakkoord zijn nog de oude BBRA-schaalnummers gebruikt. Het spreekt vanzelf dat bij de uitwerking in regelgeving de schaalnummers van het BBRA-'84 zullen worden gehanteerd.
2. SALARIËRING ONDERWIJSGEVENDEN 2 Indeling van de functies van het onderwijsgevend personeel in «docenten»- en «kerndo centenn-functies, waarbij via een formatieve verhouding slechts een beperkt aantal hoger gewaardeerde functies beschikbaar was, een en ander in te vullen door de school.
Het onderwijs wordt voor een praktisch overzicht van de consequenties van het beginselakkoord ingedeeld in 11 categorieën: 1. basisonderwijs 2. buitengewoon onderwijs (primair + voortgezet)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17497, nr. 5
2
3. voortgezet onderwijs 1ste fase ( = 2de graadssector uit de HOS-nota exclusief middelbaar beroepsonderwijs) 4. voortgezet onderwijs 2de fase(= 1ste graadssector uit de HOS-nota exclusief hoger beroepsonderwijs) 5. middelbaar beroepsonderwijs 6. hoger beroepsonderwijs 7. «volletijd» KMBO 8. beroepsbegeleidend onderwijs 9. «deeltijd» KMBO 10. vormingsinstituten 11. leerlingwezen Voor de onderwijsgevenden in al deze categorieën van onderwijs wordt een carrièrelijn voorgeschreven die verloopt via BBRA-schalen. Men wordt als (beginnende) leraar benoemd in een aanloopschaal, wordt vervolgens (veelal via een tussenschaal) bevorderd naar een eerste reguliere maximumschaal voor de leraarsfunctie, alles in het tempo en volgens de richtlijnen als door het departement aangegeven, ledere leraar die 3 jaar het bij de leraarsfunctie behorende maximum salaris heeft genoten wordt bevorderd (dus met een «vertraging» van 2 jaar) tot «senior-leraar» met de daarbij behorende BBRA-schaal, mits hij aan de bevorderingscriteria voldoet. Bij de formulering van deze bevorderingscriteria wordt uitgegaan van objectief constateerbare omstandigheden. Op die wijze wordt het subjectieve element, waarvoor de personeelsorganisaties (met het oog op de door hen nagestreefde maximale rechtsgelijkheid) zeer bevreesd waren, naar de achtergrond gedrongen. In dit verband dient te worden bedacht dat het nieuwe systeem moet worden gehanteerd door vele duizenden bevoegde gezagsorganen - van groot tot zeer klein - waarvoor het van groot belang is dat werkbare criteria worden gehanteerd. Daarbij is van belang het feit, dat de beroepsmogelijkheden met name in het bijzonder onderwijs summier zijn. De promotiecriteria zijn: a. gebleken inzetbaarheid als leraar in de breedste betekenis, door de gehele schoolsoort c.q. onderwijssector heen. Dit criterium zal bij verschillende schoolsoorten een andere concrete inhoud hebben. In het basisonderwijs zal gebleken moeten zijn dat de leraar zowel in de klassen in de onderbouw als in de bovenbouw gedurende tenminste twee schooljaren onderwijs heeft verzorgd. In het voortgezet onderwijs moet de inzetbaarheid blijken uit het gewerkt hebben in klassen van verschillend niveau, in scholengemeenschappen ook in de verschillende schoolsoorten. In plaats daarvan of daarnaast zal de senior-leraar zich ook als zodanig kunnen kwalificeren als hij heeft deelgenomen aan begeleidende, organisatorische of externe taken. b. Het gevolgd hebben van tenminste één van de specifieke nascholingscursussen, zoals deze jaarlijks in het kader van het ministeriële Nascholingsplan worden georganiseerd. Voor deze criteria geldt dat de mogelijkheden ook feitelijk moeten bestaan om aan de criteria te voldoen. Zo zal een eventueel te beperkte capaciteit van het nascholingsprogramma, indien voldaan is aan de overige criteria, bevordering tot senior-leraar niet in de weg kunnen staan. Bij het beginselakkoord is afgesproken dat in een subwerkgroep van het georganiseerd overleg over de exacte formulering van de op de specifieke schoolsoort toegesneden criteria verder wordt overlegd. 2.1. Basisonderwijs Aanvangssalaris: BBRA-schaal 57.0 Maximum salarisschaal als leraar basisonderwijs: BBRA 89 Salarisschaal senior-leraar: 103
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17 497, nr. 5
3
Carrièrelijn: schaal 57 wordt doorlopen, tot een nader te bepalen anciënniteit* eerst daarna bevordering naar schaal 71 welke ook wordt uitgelopen, waarna bevordering naar schaal 89. 2.2. Buitengewoon onderwijs Primair en voortgezet b.u.o. Aanvangssalaris: 71.0 Maximum salaris als leraar: 103 Salaris senior-leraar: 114 Carrièrelijn: schaal 71 wordt tot een nog nader te bepalen anciënniteit doorlopen*, daarna bevordering naar schaal 89; de schalen 89 en 103 worden elk geheel uitgelopen. 2.3. V.O. - 1e fase (2e graadssector) Aanvangssalaris: 71.0 Maximum salaris leraar: 103 Salaris senior-leraar: 114 Carrièrelijn: schaal 71 wordt tot een nog nader te bepalen anciënniteit doorlopen*, daarna bevordering naar schaal 89; de schalen 89 en 103 worden elk geheel uitgelopen. N.B. In deze sector is ook de 1ste graadsbevoegde leraar benoembaar (voor sommige vakken - zoals oude talen - zelfs uitsluitend 1ste graadsbevoegden) maar zijn salaris is zonder meer gelijk aan dat van de andere docenten in deze sector. 2.4. V.O.-2de fase (1ste graadssector) a. voor alle vakken/werkzaamheden behoudens per schoolsoort aan te wijzen typisch 2de graads-lessen (zie onder b): Aanvangssalaris: 112.0 Maximum salaris leraar: 130 Salaris senior-leraar: 148 Carrièrelijn: de schaal 112 wordt tot een nader te bepalen anciënniteit doorlopen*) en daarna wordt 130 geheel doorlopen. b. in de 1ste graadssector kan een beperkt aantal vakken voorkomen waarvan het niet nodig is dat zij op een hoger werk- en denkniveau dan dat van een h.b.o.-opleiding worden gegeven; voor deze vakken geven akten van bekwaamheid van de 2de graads bevoegdheid ook al gaat het om de 1ste graadssector. Het betreft hier 4 keuzevakken aangegeven in het onderwijskundig Besluit v.w.o./h.a.v.o./m.a.v.o. en de vakken bedoeld in artikel 112, tweede lid van de W.V.O. Voor deze vakken geldt een bezoldiging als in de 2de graadssector (v.o.-1ste fase). Voor scholen waaraan ook voortgezet onderwijs 2de-fase is verbonden doet zich een bijzonder probleem voor. De sectorgrens loopt door deze scholen heen. Indien het 2de graadsbevoegde docenten niet is toegestaan zonodig (enkele) lessen in de 1ste graadssector te geven zouden er hetzij schoolorganisatorische problemen hetzij forse verdringingseffecten optreden (van 2de graadsbevoegde leraren door 1e graadsbevoegden). Anderzijds moet het om schoolorganisatorische redenen voor 1ste graads leraren mogelijk zijn om voor een deel in de 2de graadssector les te geven zonder dat dat tot een lagere salariëring aanleiding geeft. Daarom is in het voorstel een «opslagpercentage» voor de 1ste graadssector opgenomen van gemiddeld 12%. De eerste graads formatie wordt daarmee uitgebreid. Over de precieze invulling hiervan moet in een werkgroep van het GO nog worden gesproken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17497, nr. 5
4
Bij deze sectorgrens is het ook om schoolorganisatorische redenen nodig toe te staan dat 2de graadsbevoegde leraren in beperkte mate (bij voorbeeld uitsluitend in het direct boven de grens gelegen leerjaar) lessen kunnen geven. De hoofdregel wordt dan: een leraar dient in beginsel slechts lessen te geven in zijn eigen sector; een 2de graads leraar is ook slechts benoembaar in de 2de graadssector. Als een leraar noodgedwongen toch lessen geeft in beide sectoren is het grootste aantal gegeven lessen doorslaggevend voor de aard van zijn functie (dat wil zeggen een functie op 103/114- of op 130/148-niveau). Alleen in dit kader kan van een 2de graads leraar gevraagd worden enkele lessen in de 1ste graadssector te geven. Voor die lessen kan hij dan geacht worden een ontheffing te hebben van de bevoegdheidseisen. Een en ander zal wettelijk worden geregeld. De school heeft tot taak er naar te streven het aantal lessen in de niet adequate sector zo klein mogelijk te houden. Van de scholen kan echter niet worden verwacht dat de hiermee gepaard gaande reallocatie binnen het docentenbestand op stel en sprong wordt gerealiseerd. Ook arbeidsvoorwaardelijk is een dergelijke abrupte massale «overplaatsing» niet wenselijk. Daarom wordt voor de invoeringsperiode een overgangsregeling getroffen. Deze houdt in dat bij overgang naar het nieuwe systeem zittende eerste graads leraren in de (omgekeerde) volgorde van afvloeiing kunnen kiezen of zij een eerste of tweede graadsfunctie zullen aanvaarden. Over de vraag welke precieze consequenties deze functiekeuze in de toekomst voor de schoolorganisatie zal hebben wordt nog in een werkgroep van het GO nader overleg gepleegd. De thans zittende 1ste graads leraren kunnen bij de invoering in elk geval feitelijk belast blijven met lessen in de (nieuwe) 1ste graadssector en in de 2de graadssector. Zodra er binnen een school een 1ste graadsfunctie vrijkomt zal een leraar met een 2de graadsfunctie en een overgangsrechtelijke garantie op het huidige schaal 1-salaris, in de vrijgekomen functie worden benoemd en zullen voor de dan ontstane 2de graads vacature 2de graads-lessen worden gereserveerd. Wat de taakeenheden betreft: nadat aan de school becijferd is hoeveel 1e graads- en hoeveel 2e graads-lessen er in een jaar beschikbaar zijn, wordt het berekende aantal taakeenheden naar evenredigheid verdeeld (wat dit betreft is het voorstel gelijk aan § 7.2.2.2 van de HOS-nota). 2.5. M.b.o. M.b.o. is onderwijsinhoudelijk bezien noch een typische vorm van 2de graads-v.o. noch van 1ste graads-v.o. Daarom wordt voor het m.b.o. een eigen positie gecreëerd. Het onderwijs in het m.b.o. bestaat vrijwel uitsluitend uit vakken waarvoor thans 2de en 1ste graadsbevoegdheden worden vereist en die in het algemeen een meer specialistische kennis van de leerstof vragen, die vaak alleen in de beroepspraktijk kan worden verworven. Daarom is het volgende afgesproken: Aanvangssalaris: 89.0 Maximum salaris leraar: 114 Salaris senior-leraar: 130 Carrièrelijn: de schaal 89 wordt tot een nader te bepalen anciënniteit doorlopen*), daarna worden de schalen 103 en 114 élk volledig doorlopen. Voor de functie van vakken machineschrijven en/of steno geldt het bovenstaande niet. Hiervoor is overeengekomen aan te sluiten bij de niveaus die zijn voorgesteld voor het v.o. 1ste fase. 2.6. H.b.o. In vrijwel elk type h.b.o. komen praktijkvakken voor en vakken praktische toepassing van het desbetrefende theoretische leerstofgebied. Voor een deel van deze vakken wordt aangesloten bij het m.b.o. voor een ander deel
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17 497, nr. 5
5
ligt aansluiting bij v.o. 1ste fase meer in de rede. Een en ander moet nog nader worden geconcretiseerd onder meer aan de hand van nog op te stellen normatieve functiebeschrijvingen. Een speciale werkgroep van het GO zal zich hierover buigen. Voor het overige geldt: Aanvangssalaris: 112.0 Maximum salaris leraar: 130 Salaris senior-leraar: 148 (promotiecriterium: zie onder 2.4,1ste graadssector, senior-leraar; in deze schoolsoort is het met name voor beroepsgerichte vakken ook van groot belang voor een bevordering naar het 148-niveau dat de leraar een specialist is op zijn vakgebied). Carrièrelijn: als bij 2.4. Het voorstel met betrekking tot het h.b.o. gaat uit van de huidige situatie. Het is onvermijdelijk dat bij invoering van een gewijzigd HOS-voorstel ook de huidige bevoegdheidsbezoldiging bij het h.b.o. verdwijnt. Bij doorzetting van de STC-operatie, invoering van de HBO-wet en de Kaderwet HO zal wel een verdergaande wijziging in de HBO-salarisstructuur moeten worden ingevoerd, onder meer gezien de beoogde nauwere aansluiting tussen h.b.o. en w.o. en een voor grotere instellingen te verwachten gewijzigd bekostigingssysteem. Invoering van BBRA-schalen nu maakt een en ander te zijner tijd eenvoudiger, maar overigens blijven mogelijke structurele wijzigingen in de toekomst buiten de HOS-voorstellen en het overleg daarover. 2.7. Volletijd KMBO Ondanks de naam is deze onderwijssoort qua niveau niet volledig gelijk aan het m.b.o.-niveau, waarvoor een afzonderlijke positie tussen 1e en 2e graadssector werd gecreëerd. De salarisregeling zal daarom gelijk zijn aan die voor het v.o.-1ste fase (2de graadssector). Zie onder 2.3. 2.8. Beroepsbegeleidend onderwijs (streekscholen) Dit moet worden onderscheiden in (a) primaire opleidingen en (b) voortgezette opleidingen. a. primaire opleidingen zijn onderwijsinhoudelijk gelijkwaardig aan het volletijd-KMBO (2.7) en worden voor de salariëring dus gelijkgesteld met v.o.-1ste fase (zie 2.3). b. voortgezette opleidingen komen overeen met het reguliere m.b.o. De salarisregeling wordt daarom daarmee gelijkgesteld (zie 2.5). 2.9. Deeltijd KMBO Evenals bij het bbo komt men hier voortgezette opleidingen/cursussen tegen. Voor deze geldt een regeling cf. 2.8 onder (b). Overigens geldt de regeling als onder 2.3, 2.7 en 2.8 onder a. 2.10. Vormingsinstituten
* Noot bij 5 2.1 t/m 2.10: Ten aanzien van de nadere concretisering van de beginstukken van de carrière lijnen zie par. 4.
Bij de voorstellen voor het v.o.-1ste fase is ervan uitgegaan dat er ten opzichte van het basisonderwijs een aantal verzwarende factoren aan te wijzen zijn, die leiden tot een hogere functieindeling dan in het basisonderwijs. Een van deze factoren is de aard van de leerlingen (moeilijker leeftijdsgroep). Daarnaast vormt een school voor voortgezet onderwijs door de veelheid van vakken een complexere organisatie waarbij de leraar geconfronteerd wordt met de afstemming van zijn lesprogramma op dat van anderen en van andere vakken. Bovendien wordt van de (senior)leraar verwacht dat deze in dit kader van een meer samengesteld werkverband
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17497, nr. 5
6
deel heeft aan veeleisende coördinerende (neven)taken. De vormingsinstituten vertonen qua lesprogramma en organisatievorm een veel minder complex beeld dan de eerste fase van het v.o. (tweede graadssector). Hoewel in de heterogeniteit van de deelnemers in het vormingswerk een enigszins functieverzwarend element gevonden kan worden, kan de functie van vormingswerker toch niet van hoger niveau worden geacht dan dat van de leraar basisonderwijs. Daarom wordt in het navolgende aangesloten bij de voorgestelde salarisregeling in het basisonderwijs. Aanvangssalaris: 57.0 Maximum salaris vormingswerker: 89 Salaris senior vormingswerker: 103 Carrièrelijn: zie 2.1. 2.11. Leerlingwezen De salariëring voor de consulenten bij het leerlingwezen vormde geen onderdeel van het oorspronkelijke HOS-voorstel. Geconstateerd werd dat het beginselakkoord effecten zal hebben voor de functies in die sector. Afgesproken is dat hiervoor op korte termijn een afzonderlijk formatie- en functiewaarderingsvoorstel zal worden opgesteld dat aansluit bij de voorstellen in het beginselakkoord. Hiervoor is een stelpost opgenomen in het budgettaire overzicht van f 2 min.
3. BEZOLDIGING EN FORMATIE SCHOOLLEIDING 3.1. Kwalitatieve formatie De wijzigingen ten opzichte van de HOS-plannen die in de salarisstructuur voor onderwijsgevenden worden voorgesteld, hebben gevolgen voor de eindniveaus van de functies van directieleden. Deze gevolgen zijn in de bijgaande schema's verwerkt («Schaalaanwijzingen voor directeur/rector respectievelijk adjunct-directeur/conrector», zie bijlage I). De salarisschalen voor directiefuncties zijn dezelfde als in de HOS-nota voorgesteld. Omdat in de directieformatie sprake is van een zuivere vorm van functiedifferentiatie is er geen reden om over te gaan tot lange carrièrepatronen (vergeleken met de gebruikelijke ambtelijke situatie) zoals ten aanzien van onderwijsgevenden is voorgesteld. Gevolg hiervan is dat men na benoeming in een directiefunctie de salarisschalen sneller doorloopt dan de leraren. Daarbij kan worden opgemerkt dat directieleden in het algemeen eerst een aantal jaren werkzaam zijn als leraar. In die fase van hun carrière volgen zij de langere lijnen zoals die voor de onderwijsgevende functies worden voorgesteld. Na de benoeming tot (adjunct-) schoolleider volgen zij verder het gebruikelijke BBRA-patroon. Met centrales is overeengekomen dat over de salariëring van (adjunct-)directeuren nog in een afzonderlijke werkgroep nader zal worden overlegd. Voor enige verruiming van de huidige voorstellen met name voor de directies van kleinere v.o.-scholen is een stelpost ad f6,1 min. opgenomen. 3.2. Kwantitatieve formatie v.o. Bij nader inzien blijkt de in de HOS-nota voorgestelde regeling van de directieformatie enige ongewenste elementen te bevatten. In het HOS-voorstel kunnen jaarlijks behoorlijke fluctuaties optreden in het aantal door de directie te verzorgen lessen als gevolg van veranderingen in het leerlingenaantal. Dit heeft nadelige consequenties voor de stabiliteit en de continuïteit van het schoolmanagement.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17 497, nr. 5
7
In de hier gepresenteerde formatieregeling is dit nadeel vermeden met behoud van de beoogde budgettaire neutraliteit. Kernpunten zijn: - Voor directeur en adjunct-directeuren wordt - onafhankelijk van het leerlingenaantal - uitgegaan van een gemiddeld vast aantal te geven lessen. Voor de directeur is dit aantal 8, voor de adjunct-directeuren 11. De mogelijkheid bestaat dat in nader werkgroep-overleg wordt besloten het totaal aantal te geven lessen op andere wijze over de directieleden te verdelen. Dit overleg is nog gaande. - Het leerlingental van 200 is de ondergrens voor het aanstellen van een adjunct-directeur. Daar staat tegenover dat de directeur van zo'n kleine school gemiddeld een groter deel van zijn werkweek beschikbaar heeft voor schoolleiderswerkzaamheden. - Het aantal adjunct-directeuren is afhankelijk van een «trapsgewijs» (afhankelijk van het leerlingenaantal) opgebouwde formatie. De formatie wordt in hele formatieplaatsen toegedeeld. - Bij scholen groter dan 1000 leerlingen wordt de opbouw door middel van de trapfunctie onderbroken. In plaats daarvan worden de aanwezige directieleden meer vrijgesteld van lesgeven, alvorens bij 1400 leerlingen de vijfde adjunct-directeur kan worden aangesteld. Bij toeneming van het leerlingenaantal kunnen deze 5 adjunct-directeuren geheel vrijgesteld worden van lessen, etc. - Er kunnen maximaal 7 adjunct-directeuren worden aangesteld. - Bij complexe scholen (aantal standaardscholen 5 of meer) wordt het aantal te geven lessen sneller verminderd. - Indien terugloop van het aantal leerlingen tot vermindering van de adjunct-directeuren formatie leidt gaat de verlaging niet onmiddellijk in maar na een «bufferperiode» van 3 jaar. Met de centrales is overeengekomen dat in de hiervoor genoemde afzonderlijke werkgroep-schoolleidng wordt bezien in hoeverre het ontslagrisico voor de (laatste) adjunct-directeur kan worden verminderd, bij voorbeeld door de bufferperiode te verlengen of de vermindering van de formatie ten gevolge van de trapsgewijze opbouw te versoepelen. Indien dit tot genoegen van de centrales wordt ingevuld, zal de hierna in par. 3.3 vermelde eenmalige mogelijkheid voor adjunct-directeuren om terug te keren tot het leraarschap worden ingetrokken. In schema: Leerlingenaantal .. < V < ..
0 200 400 600 800 1000 1200 1400 1600 1800 2000 2500
200 400 600 800 1000 1200 1400 1600 1800 2000 2500 0
Aantal adjunct" directeuren
0 1 2 3 4 4 4 5 5 5 6 7
Aantal door directieteam verplicht te geven lessen minder complexe scholen
zeer complexe scholen
8 19 30 41 52 40 28 34 22 10 0 0
8 19 30 41 41 29 17 20 8 0 0 0
Per school zal één van de adjunct-directeuren kunnen worden aangesteld als plaatsvervangend directeur. Aan grotere scholen zal deze een schaal hoger kunnen worden ingedeeld dan de overige adjunct-directeuren. Zie hiervoor de bijlage «Schaalaanwijzing directeuren etc».
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17 497, nr. 5
8
3.3. Overige elementen - Anders dan in par. 8.2.4 van de HOS-nota is gesteld, wordt thans voorgesteld de adjunct-schoolleiders bij de invoering van de voorstellen terstond te benoemen in de voor hen bestemde functie. De afvloeiing geschiedt in functie. De adjunct-directeur verdringt dus geen (jongere) leraren. Als eventuele wachtgelder is hij wel verplicht aangeboden passende arbeid te aanvaarden waartoe ook leraarsfuncties behoren. - Omdat het HOS-regime voor wat betreft de adjunct-schoolleider wezenlijk verschilt van de huidige situatie waarin de adjunct-schoolleider in de eerste plaats leraar is, wordt de adjunct-directeur met adjunct-toelage in het huidige stelsel bij invoering van het nieuwe systeem eenmalig in de gelegenheid gesteld terug te treden en zijn loopbaan als leraar/seniorleraar voort te zetten, (zie echter 3.2) Het leraarssalaris wordt dan volgens de algemene overgangsrechtelijke regeling gegarandeerd. De adjunct-toelage niet.
4. OVERGANGS-/INVOERINGSRECHT Bij invoering van de nieuwe HOS-voorstellen - die op zich zelf qua directe kosten budgettair neutraal zijn - ontstaan voor de korte en middellange termijn meerkosten als gevolg van 2 effecten: de noodzakelijke inkomensgarantie voor personeelsleden die er in het nieuwe systeem op achteruit zouden gaan (a) en de gemiddeld grotere periodieken van de BBRA-schalen vergeleken met de huidige onderwijsschalen (b). a.
Overgangsrecht
Een aantal leraren zal moeten worden ingedeeld in een salarisschaal waarvan het maximum lager is dan hun huidige salaris terwijl zij - gezien hun bevoegdheid en schooltype - redelijkerwijs niet de mogelijkheid hebben om ooit nog naar een hogere schaal te worden bezoldigd. Het betreft hier voornamelijk leraren die thans worden bezoldigd volgens de schalen 3f, 2b en 2c en de 1e graadsleraren in het middelbaar beroepsonderwijs. Dit betekent dat leraren met een perspectief op een maximumsalaris van f4941 (3f, 2b) f5082 (2c) en f6364 (1d) een nieuwe schaal krijgen met als maximum f4746 (schaal 114) of f5542 (130). Daarnaast zal het voorkomen dat leraren wel in een passende salarisschaal kunnen worden ingepast, maar dat zij daarin hun huidige salarisperspectief niet (zonder meer) kunnen bereiken. Dit zal met name het geval zijn met 1e graadsleraren die thans uitzicht hebben op het maximum van schaal 148 en die door verschuiving van de sectorgrens in een 114-schaal worden ingeschaald. Het wordt - mede gezien de thans wel erg lange onderwijsschalen - niet redelijk geacht ook aan de betrekkelijk jonge leraren het vroegere salarisperspectief zonder meer te garanderen. Anderzijds gaat niet aan om de invoeringskosten van deze grootscheepse salarisherstructurering uitsluitend af te wentelen op deze minderheid, die overigens in absolute aantallen toch nog vele duizenden personen telt. Juist omdat de leraar vaak opzettelijk voor een carrière als leraar heeft gekozen en er weinig of geen uitwijkmogelijkheden voor hem zijn is het van belang dat het overgangsrecht redelijk is. Uiteraard was het overgangsrecht ook van cruciaal belang voor de vakorganisatie en daarom waren zij bereid binnen het beschikbare budget naar een bevredigende oplossing te zoeken. Overeengekomen is dat het overgangsrecht aan de leraren die er in vooruitzicht op achteruitgaan garandeert dat zij het salarisniveau bereiken dat in hun huidige schaal behoort bij een leeftijd die 15 jaar hoger is dan de werkelijke leeftijd (op het moment van inpassing), echter niet hoger dan het maximum van die
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17497, nr. 5
9
schaal. Dit overgangsrecht heeft als groot voordeel dat ook jongeren een perspectief behouden en geen scherpe scheiding wordt aangebracht tussen degenen mét overgangsrecht en een categorie die zonder «overgangsrecht» geheel buiten de boot valt. Met andere woorden: de ongelijkheid binnen de school die als gevolg van het creëren van overgangsrecht onvermijdelijk ontstaat, wordt zo klein mogelijk gehouden. Het overgangsrecht wordt gecompleteerd door een voorziening die bevordert dat een leraar met een overgangsrechtelijke garantie bij voorrang moet worden benoemd in vacatures die overeenkomen met het oude functieniveau. Aldus zal toch het oorspronkelijke salarisperspectief ook functioneel kunnen worden gerealiseerd en wordt de werking van het overgangsrecht in de tijd zo veel mogelijk beperkt. Voorbeeld 1: Een eerstegraadsleraar van 35 jaar (die dus een maandsalaris van f4583 geniet) wordt, indien zijn activiteiten in de 2de graadssector komen te liggen, ingepast in schaal 114. Hij bereikt in die schaal het maximum van f4893. Hij heeft op grond van de 15 jaren-garantie aanspraak op een garantie-salarisbedrag dat behoort bij 47 of ouder (= het maximum van 148 BBRA) in staat 1d en hij krijgt derhalve het maximumsalaris in schaal 1d gegarandeerd. Voorbeeld 2: Een 1ste graadsleraar die 28 jaar oud is (maandsalaris f3476) wordt, indien zijn activiteiten in de 2de graadssector komen te liggen, in schaal 114 ingepast. Zijn garantie is 28 + 15 = 43 jaar in schaal 1d, f 5770 overeenkomend met schaal 148-3 BBRA. Overigens doet dit overgangsrecht niets af aan het uitgangspunt dat de oude schalen worden afgeschaft; garantieinpassing en salarisverloop vinden plaats in BBRA-schalen. b.
Invoeringskosten
- De «steilte» van de in te voeren BBRA-schalen gaat onmiddellijk bij invoering tot enige meerkosten leiden ten opzichte van het huidige systeem. Deze meerkosten worden wel afgedempt door de «stops» en de langere carrièrelijnen die in het voorstel zijn opgenomen. - Tevens zijn er invoeringskosten in verband met afbouw en opschoning van oude regelingen van vóór 1968. Zo zal bij voorbeeld de «vergrote v.b.» van 32 of 31 lesuren moeten verdwijnen. Leraren met zo'n vergrote v.b. zullen bij handhaving van hun huidige salarisniveau en een volledige weektaak 29 lessen geven zoals elke andere leraar met een normbetrekking. Deze operatie levert enige werkgelegenheid op (± 120 FTE) en leidt dus tot extra invoeringskosten. De kosten van (a) en (b) worden betaald uit een tijdelijke extra verlenging van de nieuw in te voeren carrièrelijnen en worden dus door het onderwijs zelf opgebracht. De meest eenvoudige wijze van verlenging van de carrièrelijn is het verschuiven van de (voor alle leraren gelijke) periodiekdatum bij voorbeeld van 1 augustus naar 1 januari. Hierover vindt nog overleg plaats op basis van thans plaatsvindend, nader cijfermatig onderzoek. c. Tijdelijke en permanente wijzigingen beginstuk
carrièrelijnen
De in paragraaf 2.1 t/m paragraaf 2.10 beschreven carrièrelijnen worden voor een belangrijk deel bepaald door de geldende budgettaire randvoorwaarden. Omdat wordt voorgesteld van een leeftijdsbezoldiging over te gaan naar een anciënniteitenbezoldiging is het cruciaal bij het bezien of aan deze randvoorwaarden is voldaan dat duidelijkheid bestaat omtrent een drietal gegevens: ii) per schoolsoort de gemiddelde instroomleeftijd van beginnende docenten zonder beroepservaring
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17 497, nr. 5
10
(ii) de gemiddelde duur van onderbrekingen van carrières van onderwijspersoneel (wanneer men in het nieuwe systeem geen betrekking bij het onderwijs heeft wordt in het algemeen ook geen anciënniteit opgebouwd) (iii) het effect op de gemiddelde anciënniteit van het verschijnsel dat onderwijspersoneel binnen het onderwijs voor een deel gedurende de carrière van de ene (lagere) naar de andere (hogere) sector overstapt. Om duidelijkheid omtrent deze gegevens te verkrijgen is inmiddels een kort onderzoek gestart. Vooruitlopend daarop is een schatting gemaakt van de gemiddelde instroomleeftijd en de daarop te baseren carrièrelijnen. Om niet budgettair in de problemen te komen moest daarbij echter een «noodverband» worden aangelegd: Voor een periode van 1 jaar na invoering wordt bepaald dat aan personeel waarvan de leeftijd beneden de geschatte gemiddelde instroomleeftijd ligt, geen periodieke verhoging kan worden toegekend. Omdat een dergelijk leeftijdscriterium op gespannen voet staat met het principe van anciënniteitenbezoldiging is er voor gekozen dit noodverband van zo kort mogelijke duur te laten zijn. Zodra van het bovengenoemde onderzoek de resultaten bekend zijn kunnen de beginstukken van de carrièrelijnen definitief worden ingevuld. Daarna zal elke vorm van leeftijdssalariëring verdwenen zijn.
5. «ARTIKEL 114-PROBLEMATIEK» Onder de vigeur van de huidige regeling is de bezoldiging van de leraar in het voortgezet onderwijs (incl. het h.b.o.) onder meer afhankelijk van het in zijn bezit zijnde bewijs van bevoegdheid. Een opsomming van al deze bewijzen is gegeven in de bijlage bij de Overgangswet W.V.O. Aan de scholen worden ook lessen gegeven in vakken waarvoor geen bewijs van bevoegdheid is aangewezen. In deze gevallen kan de minister op grond van artikel 114 van de W.V.O. verklaren dat de leraar die zo'n vak geeft geacht wordt in het bezit te zijn van een bewijs van bevoegdheid. In deze verklaring moet tevens worden aangegeven van welk niveau dat bewijs van bevoegdheid is ten einde de juiste salarisschaal te kunnen bepalen. Hiertoe wordt op dit moment vaak de door de leraren genoten opleiding in het vakgebied waarin hij les geeft beoordeeld en «op de hand gewogen». De schoolsoort speelt hierbij tot nu toe amper een rol. Sedert jaren is door alle betrokken geledingen in het veld aangedrongen op een bezoldiging voor hen die les geven in een 114-vak gelijk aan de bezoldiging van «normaal bevoegden». Voor de oplossing van dit probleem - de z.g. 114-problematiek - is enige jaren geleden een voorstel aan het GO aangeboden. Dit oplossingsmodel hield in dat de leraar die ten minste 4 jaren in het bezit is van de 114-verklaring en tevens ten minste 4 jaren les in het desbetreffende 114-vak heeft gegeven, met ingang van het volgende schooljaar volgens de 2de of 1ste graads salarisschaal kan worden bezoldigd indien hij aan een 2de of 1ste graadsschool de lessen in het 114-vak geeft. Dit voorstel beperkte zich wel tot die 114-vakken die als kernvakken van de school(soort) zijn aan te merken. Bij de aanbieding van de HOS-nota aan het GO is dit voorstel voorshands ingetrokken. Toegezegd werd dat te zijner tijd een aan de HOS-nota aangepaste versie van het artikel 114-oplossings-voorstel in het overleg zou worden ingebracht. Het is noodzakelijk om ook ten aanzien van de artikel 114-problematiek bij de invoering van de nieuwe HOS-salarissystematiek het «oude zeer» op te ruimen. Als dit niet zou gebeuren dan zou weliswaar op zeer lange termijn bezien de positie van de zittende artikel 114-leraren aan die van de overige leraren gelijk worden, maar de overstap (inpassing) uit de huidige situatie in de nieuwe salarissystematiek zou vanuit een zodanig lage salarispositie plaatsvinden dat betrokkenen toch gedurende een groot deel van hun carrière daarvan een blijvend belangrijk nadeel zouden ondervinden. Daarom is met de centrales het volgende afgesproken:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17497, nr. 5
11
Voor de groep leraren die een z.g. 114-vak doceren zal worden gehandeld alsof zij op de dag vóór de invoering van het nieuwe salarissysteem reeds het salaris genoten dat zij zouden hebben gehad wanneer eerder genoemd oplossingsmodel al van kracht zou zijn geweest. Hierbij zal niet worden bezien of betrokkene de z.g. 114-verklaring al dan niet bezit, zulks om een stroom bevoegdheidsaanvragen ex artikel 114 O.W.V.O. te voorkomen (de verklaringen worden door de directies afgegeven na gunstig advies van de betrokken inspecteurs). Voor nieuwe 114-leraren is geen aparte salarisvoorziening meer nodig omdat bij invoering van het nieuwe salarissysteem zal worden afgestapt van bevoegdheidsbezoldiging.
6. GEVOLGEN ONVRIJWILLIGE TAAKVERMINDERING LERAREN («NIEUWE-NIEUWE GARANTIESYSTEMATIEK») In paragraaf 4.6.1 van de HOS-nota is geschetst hoe de noodzaak voor een garantieregeling met betrekking tot de individuele taakomvang (en daarmee met betrekking tot het inkomen) uit het huidige salaris-/formatiesysteem voortvloeit. Meest essentiële elementen daarin zijn: de formatietoewijzing aan de school via leraarlessenformule in zéér kleine delen van een arbeidsplaats - te weten de leraarles - en het gegeven dat het leraarsalaris per wekelijkse lesuur (en/of taakeenheid) wordt vastgesteld. Het in verband hiermee in het verleden gecreëerde opvangmechanisme is uiterst ingewikkeld en in zijn onderscheid tussen v.b.- en urengarantieregeling deeltijdonvriendelijk. Daarom is in het beginselakkoord over een wijziging in de volgende zin overeenstemming bereikt: De in vaste dienst benoemde leraar die gedurende in elk geval drie achtereenvolgende schooljaren is belast met minder dan 2/3 van het aantal formatie-eenheden (= lessen en/of taakeenheden) waarover hij is benoemd - zonder dat er voor hem in het geheel geen formatie-eenheid meer beschikbaar is; in dat geval zou er nl. sprake zijn van opheffing van de (hele) betrekking - wordt met ingang van het vierde schooljaar geacht te zijn ontslagen uit het deel van de betrekking dat gelijk is aan het nadelig verschil tussen het aantal formatie-eenheden waarvoor hij was benoemd en het aantal dat met ingang van het vierde schooljaar voor hem feitelijk aanwezig is. Dit «deeltijdontslag» geeft recht op wachtgeld over het verloren gegane deel van de betrekking. Voor het bevoegd gezag bestaat uiteraard de verplichting tot het zoveel mogelijk opdragen van bevoegde lessen overeenkomstig het aantal eenheden waarvoor de leraar is benoemd. Voorts staat tegenover het «deel» wachtgeld een herbenoemingsverplichting zoals bij de algemene eigen wachtgeldersbepaling. Met her hierboven geschetste systeem wordt een redelijk evenwicht geboden tussen enerzijds de vereiste flexibiliteit van de schoolorganisatie en de risico's voor de individuele taakomvang die uit die flexibiliteit voortvloeien (en die door de leraar bij zijn benoeming tot leraar impliciet worden aanvaard) en anderzijds de noodzakelijke bescherming van taakomvang en inkomen. De voorgestelde regeling is vergeleken met de huidige regeling zeer eenvoudig en overzichtelijk en is zonder meer toepasbaar voor het basisonderwijs. Het ligt in de bedoeling dat op datum invoering HOS alle bestaande v.b.en urgentiegaranties verdwijnen en opgaan in de bovengenoemde regeling. De schooljaren gedurende welke leraren al in hun garantie lopen, tellen mee bij de vaststelling van de in de nieuwe regeling neergelegde periode van 3 jaren. Voor de totale kosten van deze garantiesystematiek (vergeleken met de huidige regeling) is voor basis- en voortgezet onderwijs tezamen een stelpost van f80 min. structureel opgenomen. Met centrales is overeengekomen dat in nader overleg wordt bezien of de afbouwtermijn van 3 jaren - indien dit budgettair mogelijk is - op 4 jaar kan worden gebracht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17497, nr. 5
12
7. INVOERINGSDATUM Gestreefd wordt naar invoering per 1 januari 1985 voor het voortgezet onderwijs en 1 augustus 1985 (invoering wet basisonderwijs) voor het basisonderwijs.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17 497, nr. 5
13
BIJLAGE BIJ 3. SCHOOLLEIDING Schaalaanwijzing directeur/rector respectievelijk adjunct-directeur/conrector Basisschool
Directeur
Adjunct-directeur
y y y
114 114 130 148
103 114 130
Directeur
Adjunct-directeur
y < 100 100 < y <400 400 < y < 900 y > 900
Speciaal onderwijs kleine en middelgrote school ( < 10 verplichte leerkrachten) Is aan de school een afdeling voor voortgezet speciaal onderwijs verbonden met een zodanig aantal leerlingen dat van die afdeling een zelfstandige school zou kunnen worden gevormd, w o r d t de directeur bezoldigd volgens grote school O 10 verplichte leerkrachten) school voor voortgezet speciaal onderwijs zeer grote school voor speciaal onderwijs O 20 verplichte leerkrachten)
130
130
114
130
114
130
114
148
130
Vormingswerk De schaalaanwijzing voor directeuren en adjunct-directeuren van de vormingsinstituten zal zoveel mogelijk naar analogie van het basisonderwijs worden geregeld.
Voortgezet ondewijs Schoolsoorten vgls. b i j l . OWVO
b' 3,4,5,8, 11,14,17
6,9,12,15, 18,20,23
1,2,7,10,13,16, 19,21,22,24,25
dir.
130
148
149
adj.
114
130
148
dir.
148
149
150
adj.
130
148
149
dir. plv.dir.
149 148
150 149
151 150
adj.
130
148
149
v.o.school
c = 0 y < 400 c = 1 y < 300 c = 2 y < 200 c = 3 y < 100 c = 0 y > 400 < 900 c = 1 y > 300 < 800 c = 2 y > 200 < 700 c * 3 y > 100 < 600 c = 0 y > 900 c = 1 y > 800 c = 2 y > 700 c - 3 y > 600 1
L.a.v.o., m.a.v.o., lager beroepsonderwijs. Middelbaar beroepsonderwijs. H.a.v.o. (4-5), v.w.o. (4 t / m 6 ) , hoger beroepsonderwijs. 2
3
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17 497, nr. 5
14