Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1978-1979
14134
Regelen omtrent het effect van een overeenkomst als bedoeld in de artikelen 158 en 159 Boek 1 B.W. op het verhaalsrecht van gemeenten in verband met verleende bijstand
Nr.4
VOORLOPIG VERSLAG Vastgesteld 28 maart 1979
De vroegere stukken zijn gedrukt in de zitting 1976-1977
De Kamer heeft een bijzondere commissie 1 belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsontwerp en van het rapport betreffende de financiële positie van de gescheiden vrouwen en hun gezinnen (stuk 11 860). Deze commissie heeft eerst voorlopig verslag uitgebracht over genoemd rapport en meent, nu het antwoord hierop ontvangen is, ook verslag over dit wetsontwerp te kunnen uitbrengen. Zij rapporteert als volgt over de vragen en opmerkingen die de diverse fracties gaarne aan de Regering zagen voorgelegd. Het verband tussen het wetsontwerp en het alimentatierecht in het algemeen De leden van de fractie van de P.v.d.A. achtten het juist dat de bijzondere commissie voorbereidend onderzoek van dit wetsontwerp niet mogelijk achtte dan nadat de Regering zich zou hebben uitgesproken over een groot aantal vragen, die door de Tweede Kamer waren gesteld naar aanleiding van het rapport. Deze vragen hadden onder meer betrekking op de rechtsgrond van de alimentatieplicht van gewezen echtelieden tegenover elkaar. De genoemde fractie was dan ook verheugd, dat nu eindelijk de memorie van antwoord op stuk 11 860 is verschenen, waarin naast een uiteenzetting van de kijk van de Regering op de rechtsgrond tevens een, zij het voorlopig, standpunt wordt geformuleerd ten aanzien van het rapport van de Commissie Alimentatienormen. De vreugde wordt echter getemperd door het feit, dat opnieuw een aantal aspecten van het zo omstreden vraagstuk van de alimentatie in studie moet worden genomen. De problematiek groeit in feite onder de handen van de wetgever door, terwijl in brede lagen van de maatschappij de onvrede met de geldende wettelijke regeling en de toepassing daarvan toeneemt. Dit alles maakt de voorbereiding van het onderhavige wetsontwerp, waarvan de indiening reeds dateert van 29 september 1976, er niet eenvoudiger op.
1 Samenstelling: Abma (SGP), Portheine (VVD), Hermsen (CDA), Dolman (PvdA), HaasBerger (PvdA), ondervoorzitter, Van Dam (CDA), G. M. P. Cornelissen (CDA), voorzitter, Kosto (PvdA), Ginjaar-Maas (VVD), Meijer (PvdA), Evenhuis-van Essen (CDA), Schaapman (PvdA), Wessel-Tuinstra (D'66), Nijpels (VVD), Korte-van Hemel (CDA).
De leden van de C.D.A.-fractie meenden, dat terecht het verschijnen van de memorie van antwoord met betrekking tot het rapport was afgewacht, voor en alleer voorlopig verslag kon worden uitgebracht. Het was hun
3 vel
Tweede Kamer,zitting 1978-1979,14 134, nr.4
1
gevoelen dat het de voorkeur geniet om de afhandeling van het onderhavige wetsontwerp zo mogelijk gelijktijdig te doen plaatsvinden met die van stuk 11 860, omdat dan de rechtsgrond van de onderhoudsplicht ten principale aan de orde komt en huns inziens het onderhavige wetsontwerp de uitwerking bevat van een overeenkomst tussen scheidenden ten aanzien van de onderhoudsplicht.
De leden van de fractie van de V.V.D. vroegen reeds nu of de bewindslieden kunnen aangeven welke gevolgen in hun visie de in het rapport van de commissie-De Ruiter gegeven antwoorden op de door de Regering gestelde vragen hebben op de in het wetsontwerp geregelde problematiek van het nihilbeding. De hele zich in Nederland voordoende problematiek met betrekking tot de echtscheiding in het algemeen en de alimentatiebetaling in het bijzonder, deden deze leden nog eens een dringend beroep doen op de Regering om de voorlichting over het huwelijk en zijn gevolgen eindelijk serieus aan te pakken. Wat zijn de mogelijkheden, zo vroegen deze leden zich af, van de Regering om op dit terrein tot een betere voorlichting te komen? Is de overheid zelf niet voor een gedeelte medeschuldig aan de in het wetsontwerp behandelde problematiek, omdat zij het instituut van het huwelijk door allerlei faciliteiten veel aantrekkelijker maakt dan andere samenlevingsvormen? De door deze leden verder over het wetsontwerp te maken opmerkingen moeten in het licht van vorenstaande vragen worden gezien.
De fractie van D'66 stond op zich positief tegenover de ratio van het wetsontwerp, namelijk het voorkómen dat degenen die op grond van hun inkomen in staat moeten worden geacht een bedrag aan alimentatie te betalen, deze kosten afwentelen op de gemeenschap. Deze leden hadden echter een paar fundamentele bezwaren tegen de manier waarop de voorgestelde regeling dat misbruik tracht te ondervangen. Het wetsontwerp beoogt niet alleen het nihilbeding te treffen doch ook die alimentatieovereenkomsten die beneden de door de rechter gehanteerde normen zouden liggen. Nu liggen de rechterlijke normen niet vast, al zijn er richtlijnen te vinden in diverse alimentatierapporten van bij voorbeeld de commissie-De Ruiter en de Vereniging van Rechtspraak. De kantonrechter is echter niet vertrouwd met de alimentatiebepaling tussen gewezen echtgenoten naar omvang en duur. Daarom behoort naar de mening van D'66 met de invoering van dit ontwerp te worden gewacht tot door de wetgever nadere regels zijn gegeven betreffende duur en omvang van de alimentatieverplichtingen. Gehoopt mag namelijk worden dat de Regering, na alle rapporten die hieromtrent reeds zijn uitgebracht, in staat zal zijn om binnen 1V2 jaar na heden met een ontwerp te komen waarbij zowel duur als omvang van de alimentatieverplichtingen na echtscheiding aan strikte grenzen worden gebonden. Te vrezen valt anders, aldus de leden van de fractie van D'66, dat wanneer het huidige ontwerp wet zou worden, het einde van de eerste verhaalprocedures volgens dit ontwerp ongeveer zal samenvallen met de te verwachten vernieuwing van het onderhoudsrecht. Zal de rechter dan niet geneigd zijn in een dergelijke omstreden zaak te anticiperen op de toekomstige alimentatienormen? Niet mag worden vergeten dat het in het bestaande recht nog steeds mogelijk is dat levenslang verhaal wordt gezocht op de onderhoudsplichtige en wel zodanig dat deze tot de grens van het bestaansminimum wordt teruggebracht.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979,14 134, nr. 4
2
Het schamele karakter van de memorie van toelichting had de leden van de P.P.R.-fractie ontsteld. In de memorie van toelichting wordt het wetsontwerp behandeld als ging het om een schoonheidsfoutje in niet voldoende op elkaar afgestemde regelingen. Deze leden konden zich nauwelijks voorstellen dat de Regering zich niet bewust is van de diepgaande politieke keuzen die met het wetsontwerp worden gedaan. De leden van de P.P.R.fractie wezen daarbij op de maatschappelijke ontwikkelingen die tot de wetgeving in 1971 hadden geleid en die ook sindsdien verder zijn voortgeschreden. Deze leden wilden de beoordeling van het wetsontwerp ook niet losmaken van de opstelling die zij eerder hadden ingenomen bij de bespreking van stuk 11 860. Die gaat ervan uit dat na een zekere periode gescheiden partners, die niet zelf in het noodzakelijke inkomen kunnen voorzien, zich in niets onderscheiden van andere burgers die in dezelfde omstandigheden verkeren. Bij het vaststellen van de onderhoudsplicht gedurende een beperkte periode ware rekening te houden met de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de opvoeding van de kinderen van de ex-partners. Nihilbeding en verhaalsrecht Meer en meer vindt de gedachte ingang, dat het huwelijk niet voor de rest van het leven geldende materiële (en veelal ook immateriële) consequenties behoort te hebben. De fractie van de P.v.d.A. staat sympathiek tegenover de grondgedachten uit het rapport van de Commissie Alimentatienormen. Zij meent dat twee van die gedachten wel bijzonder nauw samenhangen met het onderhavige wetsontwerp, namelijk die dat alimentatie een uitzondering is op de regel dat in principe iedere meerderjarige voor zich zelf dient te zorgen en die dat de alimentatiegerechtigde die onvoldoende inkomsten heeft tot levensonderhoud en in redelijkheid niet in staat is zich voldoende inkomsten te verwerven, - als zijnde behoeftig - in beginsel aanspraak heeft op een uitkering tot levensonderhoud. In feite is het hierboven gestelde, nl. dat in principe iedere burger in eigen onderhoud moet voorzien, maar, indien hij hiertoe in redelijkheid niet in staat is, recht heeft op financiële ondersteuning, ook de grondgedachte van de Algemene Bijstandswet. Gaat het bij de alimentatie tussen gewezen echtgenoten om een onderhoudsplicht naar burgerlijk recht, bij de ABW gaat het om een onderhoudsplicht van de overheid jegens de burger, met andere woorden om een onderhoudsplicht naar publiekrecht. De fractie van de P.v.d.A. kan zich dan ook niet aan de indruk onttrekken, dat er een zekere frictie aanwezig is tussen enerzijds de gedachte achter het onderhavige wetsontwerp en anderzijds de door de Regering onderschreven grondgedachten uit het rapport van de Commissie Alimentatienormen. Graag zou zij dan ook vernemen, wat naar het oordeel van de Regering zwaarder moet wegen, de onderhoudsplicht tussen gewezen echtgenoten onderling, of de onderhoudsplicht van de overheid jegens de behoeftige burger, ongeacht de vraag of die tengevolge van echtscheiding behoeftig is geworden. Of stelt de Regering zich eenvoudig weg op het in de memorie van toelichting, blz. 4, neergelegde standpunt dat tegengegaan moet worden, «dat degenen die op grond van hun inkomen in staat moeten worden geacht een bepaald bedrag aan alimentatie te betalen, op eenvoudige wijze op kosten van de gemeenschap onder deze verplichting kunnen uitkomen»? De toelichting bij het wetsontwerp gaf naar de mening van de leden van de C.D.A.-fractie de probleemstelling goed weer: nl. de wenselijkheid een bijzondere regeling van het gemeentelijk verhaalsrecht in de wetgeving op te nemen, ten einde te kunnen tegengaan, dat diegenen, die op grond van hun inkomen in staat moeten worden geacht een bepaald bedrag aan alimentatie te betalen, op eenvoudige wijze op kosten van de gemeenschap onder die verplichting kunnen uitkomen. Bij de totstandkoming van de arti-
Tweede Kamer, zitting 1978-1979,14 134, nr. 4
3
kelen 158 en 159 BW is in het parlement een o p m e r k i n g in bovengeschetste richting gemaakt, maar daarop is van de zijde van de Minister g e a n t w o o r d , dat een v r o u w niet zonder gegronde redenen in een o v e r e e n k o m s t zou t o e s t e m m e n , die haar afhankelijk zou maken van de sociale dienst. De g e n o e m d e leden deelden de m e n i n g van de b e w i n d s l i e d e n , dat het arr e s t v a n d e H o g e R a a d d d . 12 oktober 1973 (NJ 1974, 271), een duidelijke uitspraak gaf over de relatie tussen het gesloten nihilbeding en een vervolgens gedaan beroep op periodieke uitkering door één der echtelieden. Zo v r o e gen g e n o e m d e leden zich af, hoe de visie is v a n de b e w i n d s l i e d e n over de noot onder bedoeld arrest, luidende onder 4 : «Vermoedelijk zal m e n zeggen, dat dit arrest het euvel van de echtscheidingen o p kosten van de g e m e e n schap zal helpen v e r g r o t e n . Het is echter de vraag of m e n in onze huidige maatschappij hier w e l van een euvel mag spreken. En het is ook de vraag of de thans gevallen uitspraak met betrekking t o t de o m v a n g van dit euvel, praktisch van veel belang zal zijn.» De leden behorende t o t de V.V.D.-fractie hadden m e t g e m e n g d e gevoelens kennis g e n o m e n van het onderhavige w e t s o n t w e r p . Enerzijds deelden zij het u i t g a n g s p u n t dat afwenteling van de lasten van een echtscheiding op de g e m e e n s c h a p in s o m m i g e gevallen ten onrechte geschiedt, anderzijds was dit u i t g a n g s p u n t strijdig met een andere gedachte die bij deze leden leefde, namelijk dat de alimentatie een beperkte duur m o e t h e b b e n . Eén van de gevolgen van het w e t s o n t w e r p zal kunnen zijn dat nadat een v r o u w gedurende een groot aantal jaren geen alimentatie en geen bijstand heeft gekregen, haar v o o r m a l i g e echtgenoot na v e r l o o p van tijd toch weer g e c o n f r o n t e e r d w o r d t met verhaalspogingen van de zijde van de gemeentelijke o v e r h e i d , als zijn v r o u w i n m i d d e l s w e l een uitkering in het kader van de A l g e m e n e Bijstandswet ontvangt. Is, zo v r o e g e n deze leden, een nadere lim i t e r i n g van de verhaalsmogelijkheid in b o v e n v e r m e l d e situatie niet w e n s e lijk? Deze leden v r o e g e n of bij de w e t s w i j z i g i n g in 1971 het nihilbeding niet o p zijn minst mede in de w e t w e r d geregeld in v e r b a n d met het vervallen van het schuldbegrip in de alimentatieregeling. Moet dat schuldbegrip niet opn i e u w in de b e s c h o u w i n g e n w o r d e n betrokken nu het door het n i h i l b e d i n g beoogde door het verhaalsrecht w o r d t ontkracht, ten einde te v e r m i j d e n dat verhaal voor verleende bijstand kan w o r d e n gezocht op i e m a n d aan w i e de mislukking van het huwelijk in het geheel niet of althans in relatief geringere mate kan w o r d e n verweten? Realiseren de bewindslieden zich, zo i n f o r m e e r d e n de tot de V.V.D.-fractie behorende leden, dat aan hen die in «normale» gevallen een bij^tandsaan" vrage indienen eisen gesteld kunnen w o r d e n ten aanzien van de wijze waarop zij eventueel met hun v e r m o g e n zijn o m g e s p r o n g e n , t e r w i j l bij hen die in het kader van een nihilbeding hun v e r m o g e n hebben o p g e s o u p e e r d , daarna via een verhaalsrecht toch niets meer te halen valt? M o c h t m e n toch niet de nadere regeling van het alimentatierecht w i l l e n afw a c h t e n , dan pleitte de fractie van D'66 v o o r het i n b o u w e n v a n een grens met betrekking tot de o m v a n g van het verhaalsrecht. Men zou bij v o o r b e e l d kunnen uitgaan van het belastbaar i n k o m e n van de m a n v ó ó r aftrek a l i m e n tatie, daarvan het gedeelte dat overeenkomst met het m i n i m u m l o o n uitzonderen en v a n het meerdere verhaal toestaan t o t éénderde gedeelte v o o r de ex-echtgenote t o t maximaal de welstandsgrens. De strekking van het huidige echtscheidingsrecht en het daaruit voortvloeiende alimentatierecht is dat het schuldprincipe losgelaten is en dat het aan partijen is overgelaten o m hun t o e k o m s t i g e situatie te regelen, ook in f i nancieel opzicht, zonder enige b e l e m m e r i n g van w e t of rechter v o o r het geval zij dit verkiezen. Dit betekent dat partijen genuanceerd kunnen denken over h u n te verbreken huwelijk, w a t dit in het verleden v o o r hen heeft betekend en w a t de waarde daarvan is voor de t o e k o m s t . Partijen kunnen nu bew u s t afspreken dat zij financieel in de t o e k o m s t geheel los van elkaar w i l l e n
T w e e d e Kamer, zitting 1978-1979,14 134, nr. 4
4
zijn. Artikel 158 BW geeft hun dus een grote mate van vrijheid, een vrijheid die alleen beperkt wordt in geval van kennelijk misbruik zoals blijkt uit artikel 159 lid 3. In die gevallen waarin partijen reeds tijdens het maken van het beding of de overeenkomst waarbij een lage alimentatie werd overeengekomen, hebben voorzien dat het gevolg van een en ander zou zijn dat de vrouw terstond een beroep zou moeten doen op de Bijstandswet, kan men alleen van misbruik spreken als de man in staat zou zijn tot een zodanige bijdrage in het onderhoud van zijn gewezen echtgenote dat deze geen beroep op de Bijstandswet zou behoeven te doen. Is de man slechts ten dele in staat het onderhoud van zijn gewezen echtgenote voor zijn rekening te nemen dan is de marge in zijn inkomen van dien aard dat zijn draagkracht onvoldoende is. Daarbij moet worden bedacht dat de door de man betaalde alimentatie aftrekbaar is van het belastbaar inkomen. Wanneer bij voorbeeld de bijstandsuitkering voor de vrouw zonder inkomsten rond f 12 000 per jaar bedraagt en de man een belastbaar inkomen heeft van f 20 000 dan zou hij volgens de huidige normen ongeveer f 7 000 alimentatie moeten betalen, gesteld dat er geen kinderen zijn. In dat geval bespaart hij zich f 2 200 loon- of inkomstenbelasting. Gesteld al dat er verhaal zou plaatsvinden, is de nettowinst voor het verhaalzoekende lichaam f 7 000 - f 2 200 en de kosten, zodat bij een geslaagde verhaalprocedure en een gewillig slachtoffer het nettovoordeel slechts 50% bedraagt. De kosten van het justitieel apparaat behoren daarnaast ook nog eens in mindering te worden gebracht op de te verwachten baten. Bij de voorbereiding van de 1%-nota (13 951) wezen de ledenvan de P.P.R.-fractie reeds op het belang van het tegengaan van ongewilde en onverdraagbare financiële afhankelijkheid na het verbreken van een verbintenis, zelfs als die financiële afhankelijkheid ontstaat door het ongewild verhaal doen op de ex-partner. De Regering huldigt de opvatting dat het nihilbeding een maatschappelijk aanvaardbaar karakter heeft en noemt daarbij als voorbeeld dat het nihilbeding onderdeel kan zijn van een regeling waarbij aan de financieel afhankelijke ex-partner een hoge uitkering ineens wordt toegekend, hetzij dat aan de financieel afhankelijke ex-partner zeer waardevolle vermogensbestanddelen zijn toebedeeld die hem/haar een redelijk inkomen verzekeren. Hangt deze maatschappelijke aanvaardbaarheid voor de Regering ermee samen dat in zulke gevallen geen beroep op sociale uitkeringen behoeft te worden gedaan? Ook vroegen deze leden of de Regering een helder en eenduidig antwoord wil geven op de vraag of het nihilbeding maatschappelijk aanvaardbaar is wanneer voor de financieel afhankelijke ex-partner, voortzetting van deze afhankelijkheid of een scheiding van tafel en bed emotioneel, psychologisch of op grond van gevoel van eigenwaarde niet of nauwelijks te verdragen is. Acht de Regering het uitgesloten dat de rechter die vonnis spreekt bij een scheidingsprocedure rekening houdt met een dergelijke omstandigheid en tot afwezigheid van onderhoudsplicht concludeert? En wat is het oordeel van de Regering over de maatschappelijke aanvaardbaarheid van het nihilbeding wanneer de financiële draagkracht van de onderhoudsplichtige ex-partner en/of zijn nieuwe omstandigheden zo zijn dat een reële alimentatie een beroep van de andere kant op de Algemene Bijstandswet zou betekenen? Het wetsontwerp doorkruist deze mogelijkheden. De P.P.R.-fractie concludeert hieruit dat de Regering deze handelwijze maatschappelijk onaanvaardbaar acht. Nergens wordt immers ook maar aangeduid dat de gevolgen van dit gedrag tegen andere belangen zijn afgewogen. Erger nog. Uit de voorstellen van de Regering vloeit noodzakelijkerwijs voort dat ex-partners die van zich zelf voldoende inkomen kunnen verwerven in voorkomende gevallen het voorrecht hebben de psychologische last van het ontvangen van alimentatie te kunnen afschudden, hetgeen voor zwakkeren in de samenleving met dit wetsvoorstel onmogelijk gemaakt wordt.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979,14 134, nr. 4
5
Het aantal bij het wetsontwerp betrokken gevallen Wat v i n d e n de b e w i n d s l i e d e n - zo w e r d uit de P.v.d.A.-fractie gevraagd van de m e n i n g van o.a. J . H. M. W i l l e m s en R. C. Gisolf, in WPNR, 5 maart 1977, dat het nihilbeding veelal gesloten w o r d t indien het bedrag van de bijstand gelijk aan of hoger zal zijn dan het bedrag dat de rechter bij het ontbreken van een n i h i l b e d i n g aan alimentatie zou vaststellen, zoals t r o u w e n s de toelichting ook stelt? Moet derhalve niet gevreesd w o r d e n dat vooral voor de lagere i n k o m e n s g r o e p e n een financiële barrière v o o r echtscheiding w o r d t o p g e w o r p e n , o m d a t in dat geval beide ex-echtgenoten op een wel bijzonder karig bestaan beneden de bijstandsnorm w o r d e n t e r u g g e w o r p e n ? Het kan toch niet de bedoeling zijn dat echtgenoten w a a r v a n het huwelijk duurzaam is o n t w r i c h t , o m financiële redenen het o n t w r i c h t e huwelijk dan maar continueren. In de m e m o r i e van toelichting w o r d t de vrees uitgesproken dat het percentage bijstandontvangende v r o u w e n met een n i h i l b e d i n g sterk zal stijgen. Voor 1974 was dit percentage, dat overigens op g r o n d van extrapolatie was verkregen, 5,8. Aangezien ook in stuk 11 860, nr. 7, geen recentere gegevens, anders verkregen dan op g r o n d van extrapolatie van gegevens van vlak na het in werking treden van het nieuwe echtscheidingsrecht, w o r d e n v e r m e l d , kan de fractie van de P.v.d.A. slechts o p m e r k e n dat feiteMjke g r o n d e n ontbreken v o o r die vrees. Zij acht de door diverse auteurs uitgesproken verwacht i n g dat het o n d e r h a v i g e w e t s o n t w e r p in.de praktijk w e i n i g effectief zal zijn en zal leiden tot het f e n o m e e n schijnconcubinaat, heel w a t reëler. Het kan toch niet de bedoeling zijn van de wetgever die zich moeite heeft getroost o m de scheidende b u r g e r t e verlossen van «de grote leugen», o m die burger nu in feite uit te lokken een nog fantasierijker constructie te verzinnen, indien hij zijn ex-echtgenote en hemzelf tenminste een i n k o m e n o p het bijstandsm i n i m u m toewenst. De leden van de fractie van het C.D.A- betreurden het, dat zij óók uit bijlage II, blz. 44 van de m e m o r i e van a n t w o o r d 11 860, geen duidelijker beeld hadden kunnen krijgen van de o m v a n g van de effecten als bedoeld, noch wat betreft het aantal gesloten n i h i l b e d i n g e n door bijstand o n t v a n g e n d e v r o u w e n , noch w a t betreft de daaruit voortvloeiende financiële consequenties voor de betrokken g e m e e n t e n . W e d e r o m is volstaan met een grafiek h o u d e n d e een extrapolatie van de stijgende m a a n d g e m i d d e l d e n van de jaren 1972,1973 en de eerste m a a n d e n van 1974 tot 1976. De aan het w o o r d zijnde leden achtten het d r i n g e n d noodzakelijk o m over meer recente directe gegevens te beschikken. W a t is overigens de reden, vroegen deze leden zich af, dat van alle g e m e e n t e n , 846 in getal, bij w i e tussen 9 mei en 12 j u l i 1974 een enquête is g e h o u d e n o m op korte t e r m i j n inzicht te krijgen in het aantal gescheiden v r o u w e n , dat een n i h i l b e d i n g heeft gesloten en periodieke uitkering ontvangt, slechts 280 g e m e e n t e n hun m e d e w e r k i n g hebben verleend? Is het juist o m de u i t k o m s t e n van deze enquête, die blijkens het o n t w o r p e n f o r m u lier de strekking had een eerste i n d r u k t e verkrijgen, nu in 1979, t e r w i j l de hele problematiek van de o n d e r h o u d s v e r p l i c h t i n g en de relatie tussen ex-echtelieden zó in de schijnwerper staat, als enig feitelijk gegeven te hanteren? De - geëxtrapoleerde - aantallen van gesloten n i h i l b e d i n g e n gaven de gen o e m d e leden w e l inzicht in het aantal bijstand o n t v a n g e n d e gescheiden v r o u w e n met n i h i l b e d i n g , maar zij vroegen of het niet mogelijk is ook gegevens te verstrekken over die gevallen, waarin de bijstand o n t v a n g e n d e v r o u w een nihilbeding heeft gesloten als onderdeel van een regeling, w a a r i n w é l o n d e r h o u d s v e r p l i c h t i n g ten opzichte van de kinderen v a n de ex-echtelieden was vastgelegd, w a a r d o o r er - zeker bij bescheiden inkomens - naast een goede dan wel redelijke voorziening v o o r de kinderen in feite nauwelijks enige ruimte is v o o r de ex-echtgenoot en d a a r o m een beroep op de A B W niet onredelijk geacht zou kunnen w o r d e n . De aan het w o o r d zijnde leden achtten deze vraag relevant o m tweeërlei redenen. Ten eerste: ex artikel 406
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 14 134, nr. 4
6
BW boek I vordert de Raad v o o r de K i n d e r b e s c h e r m i n g a m b t s h a l v e een bijdrage voor minderjarige kinderen bij gezagsvoorziening na echtscheiding, waarbij met de beschikbare draagkrachtruimte van de m a n volledig rekening w o r d t g e h o u d e n . Ten t w e e d e : Uit de s a m e n h a n g van diverse bijlagen, verstrekt bij de m e m o r i e van a n t w o o r d op stuk 11 860 valt af te leiden dat in 1977 in totaal 21 483 echtscheidingen plaatsvonden. In 3 826 gevallen was de leeftijd van de v r o u w boven de 50 jaar en in 14 368 echtscheidingen (dus 2 /3) w a r e n er minderjarige kinderen bij betrokken. Bij de g e n o e m d e leden rees voorts de vraag of er een inzicht bestaat in het aantal gescheiden v r o u w e n dat een nihilbeding gesloten heeft en in aanmerking komt v o o r een uitkering krachtens de A l g e m e n e Arbeidsongeschiktheidswet. Delen de bewindslieden de m e n i n g van mr. J . H. M. W i l l e m s (WPNR 5 maart 1977) dat het w e t s o n t w e r p in die gevallen, waarin het reële betekenis heeft, concubinaat-bevorderend werkt? Kunnen de bewindslieden, zo vroegen de leden van de V.V.D.-fractie, nader aangeven of de stijgende lijn van het gebruik van het nihilbeding zich ook werkelijk heeft doorgezet? Kan daarbij aangegeven w o r d e n o m welke bedragen het nu gaat? Is overigens die t o e n a m e werkelijk relevant in het licht v a n de zeer sterke t o e n a m e van het aantal echtscheidingen? De leden van de P.P.R.-fractie w i l d e n er de ogen niet v o o r sluiten dat in de huidige toestand misbruik van de regelingen mogelijk is w a n n e e r bij een nihilbeding t o c h , maar dan zwart een uitkering gedaan w o r d t . Kan de Regering aangeven hoe groot bij benadering de o m v a n g is van zulk misbruik? De instanties betrokken bij de uitvoering Bepaald bezwaar hadden de leden van de P.v.d.A.-fractie tegen het feit dat het krachtens het onderhavige w e t s o n t w e r p de kantonrechter zal zijn die moet bepalen waar de grens van de o n d e r h o u d s p l i c h t ligt. De vaststelling daarvan geschiedt m.a.w. door een lagere rechter dan het geval geweest zou zijn bij vaststelling van alimentatie. Bij de leden van de C.D.A.-fractie rees de vraag, of het wenselijk is, dat, na de voorgestelde w e t s w i j z i n g , ondanks een gesloten n i h i l b e d i n g , naast een eventueel optreden van de Raad voor de Kinderbescherming als verhalende instantie, de sociale dienst van de betrokken gemeente als zodanig optreedt, zeker als de verhaalsrechter slechts een beperkte financiële r u i m t e kan vaststellen. Deze leden wezen in dit verband op de op gang gebrachte discussie over de plaats van de Raad voor de Kinderbescherming met betrekking tot het innen van een betaling van alimentatie. Is het de bewindslieden bekend dat een zelfde gedachtengang a l o m plaatsvindt bij de Gemeentelijke Sociale Diensten en dat m e n ook daar oordeelt dat een verhaalsafdeling niet passend is vóór en past bij het hulpverlenend karakter van de sociale dienst? Zijn de bewindslieden van oordeel dat de uitvoering van de voorgestelde regeling een - ook psychologische - verzwaring van de taken van de sociale diensten kan inhouden? Is het overigens waar dat er gemeenten zijn die afzien van verhaal, ook van bij v o n n i s vastgestelde bijdragen? De g e n o e m d e leden v r o e g e n in dit v e r b a n d aandacht v o o r de reeds eerder door de leden van de t o e n m a l i g e K.V.P., A.R.P. en C.H.U.fracties betoonde i n s t e m m i n g met de mogelijkheid een overheidsorgaan met deze taak te belasten (zie het v o o r l o p i g verslag bij stuk 11 860). Uit de samenleving bereikten de leden van de g e n o e m d e fractie berichten, waarin zorg w o r d t uitgesproken v o o r de doorkruising van de huidige ontwikkeling van het op velerlei terrein moeilijke proces van echtscheiding, waarbij vooral de gespecialiseerde familierechter zo'n belangrijke rol speelt door de voorgestelde wijziging. Delen de bewindslieden deze zorg, welke de leden van het C.D.A. aansprak? De g e n o e m d e leden dachten hierbij aan problemen als rechtszekerheid tussen de scheidenden, zeker ten aanzien van de duur van een eventueel verhaal.
Tweede K a m e r z i t t i n g 1978-1979,14 134, nr. 4
7
De leden van de V.V.D.-fractie v r o e g e n zich eveneens af of het w e l zo w e n selijk is o m de in het kader van de A l g e m e n e Bijstandswet bevoegde rechter te laten oordelen over de zich v o o r d o e n d e situaties. Zou het niet veel w e n s e lijker zijn o m de rechter die ervaring heeft o p dit t e r r e i n , de alimentatierechter, ook dit soort zaken te laten behandelen? In talrijke gevallen zal de kantonrechter niet in staat zijn - aldus de leden v a n de fractie v a n D'66 - de grens v a n de wettelijke o n d e r h o u d s p l i c h t o p e e n v o u d i g e wijze vast te stellen, o.a. o m d a t hij niet v e r t r o u w d is met deze materie. Bovendien zal niet alleen het aantal procedures jaarlijks met w e i licht 10 000 t o e n e m e n , maar het aantal incidenten in de v o r m van rapportage, deskundigenonderzoek, horen van getuigen e t c , de m o g e l i j k h e i d v a n hoger beroep, een nog grotere verzwaring van de taak van de rechter i n h o u den. De budgettaire betekenis Is het m o g e l i j k - z o w e r d uit de C.D.A.-fractie gevraagd - een overzicht te geven van de kosten, die een verhaal als de bewindslieden v o o r o g e n staat, m e e b r e n g e n ten opzichte v a n de baten, die m e n o p deze wijze denkt te verkrijgen? De leden behorende t o t de V.V.D.-fractie w e n s t e n een nadere m o t i v e r i n g v o o r het d o o r de Regering voorgestane tijdstip van i n w e r k i n g t r e d i n g . Deze leden hadden ernstige bezwaren tegen de t e r u g w e r k e n d e kracht van het w e t s o n t w e r p . Door de voorgestelde regeling zou i m m e r s ook in die situaties verhaal kunnen w o r d e n gehaald, waarin het nihilbeding ver v o o r de inwerkingtreding van het w e t s o n t w e r p is o v e r e e n g e k o m e n . Acht de Regering een dergelijke t e r u g w e r k e n d e kracht w e l in o v e r e e n s t e m m i n g met de in ons rechtsstelsel verankerde gedachte dat nieuwe rechtsregels v e r w o r v e n rechten niet m o g e n aantasten? Ten slotte v r o e g e n deze leden zich af o p welke wijze de Regering een indexeringsregeling b i n n e n het verhaalsrecht mogelijk denkt te kunnen m a ken. Zal de b e v o e g d e rechter het te verhalen bedrag periodiek dienen te heroverwegen? Ook bij de leden van de P.P.R.-fractie rees de vraag welk budgettair effect van het w e t s o n t w e r p verwacht m a g w o r d e n . Wat zijn de o p b r e n g s t e n en w a t de kosten? Is het w a a r dat bij 9 5 % van de echtscheidingen pro-deo geprocedeerd w o r d t en is dit er dan geen aanwijzing v o o r dat het o n m o g e l i j k maken van het nihil-beding nauwelijks tot wezenlijke opbrengsten zal leiden? Zo neen, welke indicaties heeft de Regering dan? Wat zullen tegenover de opbrengsten de kosten zijn die g e m o e i d zijn met de incasseringen in verband met het toepassen van verhaal? Gaat de Regering bij de inschatting van de budgettaire baten van het w e t s o n t w e r p uit van de v e r o n d e r s t e l l i n g van een alimentatieplicht v o o r het leven, of van een o n d e r h o u d s p l i c h t v a n beperkte duur zoals o v e r e e n k o m t met de maatschappelijke o n t w i k k e l i n g en met rechterlijke uitspraken? De tekst van de w e t Het viel de leden van de C.D.A.-fractie en de P.v.d.A.-fractie o p , dat meerdere auteurs (mr. J . H. M . W i l l e m s , WPNR 5380 d d . 5 maart 1977, mr. R. C. Gisolf, idem) de w e t s w i j z i g i n g als bedoeld v o o r artikel 159A o v e r b o d i g achten, wanneer de v o o r g e s t e l d e wetswijziging in artikel 55 A B W tot stand zou komen.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979,14 134, nr. 4
8
Het voorgestelde lid 3 van artikel 55 spreekt over de omvang van het te verhalen bedrag, waarbij rekening dient te worden gehouden met geldende maatstaven en van belang zijnde omstandigheden in het geval dat de rechter dient te beslissen over de vraag o f - e n z o ja, tot welk bedrag - een uitkering tot levensonderhoud zou moeten worden toegekend. De leden vande C.D.A.-fractie vroegen zich in dit verband af, of hier niet nadrukkelijk een verwijzing dient te worden opgenomen naar artikel 157, lid 3 BW, waarin wordt bepaald dat «de toekenning van de uitkering voor bepaalde tijd en onder bepaalde voorwaarden kan geschieden». De voorzitter van de commissie, G. M. P. Cornelissen De griffier van de commissie, De Beaufort
Tweede Kamer, zitting 1978-1979,14 134, nr. 4
9