Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1991-1992
22 604 (R1435)
Regels met betrekking tot octrooien (Rijksoctrooiwet 1993)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
I. ALGEMEEN 1. Inleiding
«Aan hem, die een nieuw voortbrengsel of een nieuwe werkwijze heeft uitgevonden, wordt op zijn aanvrage octrooi verleend», zo bepaalt thans artikel 1A van de Rijksoctrooiwet (Stb. 1978, 70). De houder van een octrooi heeft, ingevolge artikel 30 van dezelfde wet, het uitsluitend recht tot het verrichten van bepaalde handelingen met betrekking tot het geoctrooieerde voortbrengsel of de geoctrooieerde werkwijze. Bij een voortbrengsel gaat dat in essentie om het bedrijfsmatig vervaardigen, gebruiken en verhandelen daarvan en bij een werkwijze om het bedrijfs– matig toepassen van die werkwijze, alsmede om het bedrijfsmatig gebruiken en verhandelen van door die toepassing verkregen voortbreng– selen. De octrooiwetgeving geeft aldus aan degene die een uitvinding heeft gedaan, een rechtens beschermd monopolie op de toepassing van die uitvinding, dat zich - afhankelijk van de praktische betekenis die een uitvinding blijkt te hebben - kan vertalen in een economisch voordeel. De uitvinder kan langs verschillende wegen trachten een dergelijk voordeel te realiseren. Hij kan zelf tot daadwerkelijke toepassing van zijn uitvinding overgaan, hij kan door licentieverlening aan anderen toestaan handelingen te verrichten die onder zijn uitsluitend recht vallen en hij kan ook dat recht als zodanig aan een ander overdragen. Hij kan zijn recht in beginsel ook louter defensief gebruiken door anderen daarmee te beletten in het economische verkeer handelingen te verrichten die zijn eigen positie zouden kunnen schaden. In de praktijk worden al deze mogelijkheden gebruikt en spelen octrooien een rol van vaak nog onder– schat belang in het kader van de strategische bedrijfsvoering van onder– nemingen. Vanuit een oogpunt van algemeen belang ontleent een systeem van octrooibescherming zijn betekenis in de eerste plaats aan het feit dat daardoor het verrichten van onderzoekswerk gestimuleerd wordt. De mogelijkheid dat de researchkosten kunnen worden terugverdiend wordt immers groter als gevolg van octrooibescherming. Daarnaast wordt als regel al in een vroege fase van het verleningsproces datgene waarvoor
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
octrooi is aangevraagd, ter kennis van het publiek gebracht. Dat betekent dat anderen daarvan kennis kunnen nemen en er op voort kunnen bouwen. Het bestaan van een octrooiwetgeving bevordert aldus langs twee wegen de technologische ontwikkeling. Octrooibescherming is in Nederland geen zaak van meer recente jaren, zoals wellicht gelet op de hier pas relatief laat op gang gekomen industriële ontwikkeling zou kunnen worden gedacht. De wet van 25 januari 1817 (Stb. 6) was de eerste Nederlandse octrooiwet na de periode van Franse overheersing. In die wet werd voortgebouwd op wetgeving die hier in de Franse tijd en ook nog enige jaren daarna heeft gegolden. Deels vanwege haar eigen gebreken, deels onder invloed van opkomende gedachten ten gunste van vrijhandel werd de wet van 1817 bij wet van 15 juli 1869 (Stb. 126) feitelijk ingetrokken. Het zou daarna tot 1910 duren voor in Nederland weer nieuwe wetgeving op dit terrein tot stand kwam. Zulks ondanks het feit, dat in internationaal verband de bescherming van industriële eigendom inmiddels ruimschoots aandacht genoot. De totstandkoming in 1883 van het Unieverdrag van Parijs kan daarvan getuigen. In dat verdrag, dat nog steeds geldt en waarbij Nederland van de aanvang af partij is geweest, zijn de grondslagen voor de internationale samenwerking op het gebied van de bescherming van industriële eigendom neergelegd. Het ontwerp voor de thans nog geldende wet, die in 1968 de citeertitel «Rijksoctrooiwet» verkreeg, werd in 1905 ingediend Met de totstand– koming van de regeling was geruime tijd gemoeid; zij werd uiteindelijk afgekondigd als wet van 7 november 1910 (Stb. 313). De wet is sindsdien bij tal van gelegenheden gewijzigd, onder meer enkele malen om haar in overeenstemming te brengen met de in internationaal verband overeengekomen vormen van samenwerking met name met betrekking tot de octrooiverlening. Als zodanig zijn te noemen het in 1970 te Washington tot stand gekomen Patent Cooperation Treaty (Trb. 1973, 20) en het in 1973 te München gesloten Europees Octrooiverdrag (Trb. 1975, 108 en 1976, 101), waarbij het Europees Octrooibureau werd opgericht. Dit laatste verdrag heeft de aanzet gegeven tot de ontwikkelingen die het naar onze mening thans gewenst doen zijn een nieuwe wettelijke regeling van het octrooirecht in Nederland tot stand te brengen. Voor de goede orde zij daarbij direct opgemerkt dat dit niet betekent dat ook het gehele octrooirecht wordt herzien. Met name het materiële octrooirecht blijft, indien onze voorstellen worden gevolgd, in grote lijnen onveranderd. De veranderingen evenwel die op het gebied van de octrooiverlening zijn voorzien, grijpen dermate diep in de bestaande regeling in dat het om redenen van duidelijkheid en overzichtelijkheid verre de voorkeur verdient een geheel nieuwe wet vast te stellen. 2. Het Europees Octrooiverdrag en zijn gevolgen Het Europees Octrooiverdrag (EOV) is op 7 oktober 1977 in werking getreden. Het bij dit verdrag opgerichte Europees Octrooibureau (EOB) is op 1 juni 1978 opengesteld voor de indiening van Europese octrooiaan– vragen. Bij het verdrag zijn thans 16 landen aangesloten: de landen van de Europese Gemeenschappen, met uitzondering van lerland, en daarnaast Liechtenstein, Monaco, Oostenrijk, Zweden en Zwitserland. Het gaat derhalve niet om een Gemeenschapsaangelegenheid. Het EOV voorziet er in dat aanvragers door middel van één aanvraag om octrooi bij het EOB en behandeling van die aanvraag door dit bureau een Europees octrooi kunnen verkrijgen. Zo'n octrooi heeft gelding voor die Lid-Staten bij het EOV, die de aanvrager bij zijn aanvraag heeft aangewezen. De rechtsgevolgen van een Europees octrooi worden beheerst door het nationale recht van de betrokken landen en zijn gelijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
aan die van een nationaal octrooi. In zoverre maakt het derhalve geen verschil of voor een uitvinding octrooibescherming langs de nationale of langs de Europese weg wordt verkregen. Het met het EOV beoogde voordeel schuilt in de aanmerkelijk vereenvoudigde en daardoor per saldo ook goedkopere wijze waarop die bescherming voor een groot aantal landen tegelijk kan worden verkregen. Daarnaast heeft de oprichting van het EOB er toe geleid dat landen die tot op dat ogenblik niet beschikten over een orgaan voor de technisch-inhoudelijke beoor– deling van octrooiaanvragen, van het werk van zo'n orgaan gebruik konden gaan maken. Voorzien werd destijds reeds dat wel bestaande organen van die aard in andere lariden zoals bijvoorbeeld de Nederlandse Octrooiraad, op de lange duur steeds meer concurrentie van het EOB te duchten zouden krijgen en daaraan ook terrein zouden moeten prijs– geven. Het EOV is een groot succes gebleken. Het aantal ingediende octrooi– aanvragen overtreft thans verre de aanvankelijke verwachtingen omtrent het niveau waarop dit zich zou stabiliseren en stijgt nog steeds. In 1987 bedroeg dit aantal 45 260, in 1988 50 223, in 1989 57 765 en in 1990 62 778. Met een verdere groei wordt rekening gehouden. Het succes van het EOV heeft, zoals was verwacht, gevolgen voor het aantal in Nederland ingediende nationale octrooiaanvragen. Bedroeg dit aantal in 1978 nog 12 680, in de jaren 1989 en 1990 was het terugge– lopen tot 3262 resp. 2991. Bij deze laatste aantallen dient dan nog te worden aangetekend dat zij op zichzelf geen juist beeld geven van de voor de Nederlandse Octrooiraad te verwachten werklast. De ervaring leert namelijk dat voor een belangrijk deel van de aanvragen (thans circa 30%) gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid die artikel 87 van het EOV biedt, om naast een nationale octrooiaanvraag, binnen twaalf maanden na indiening met gebruikmaking van de zogenoemde priori– teitsdatum een Europese octrooiaanvrage in te dienen. In die gevallen heeft de Nederlandse octrooiaanvrage, afgezien van het verkrijgen van een nieuwheidsrapport, slechts ten doel door de indiening daarvan de prioriteitsdatum te fixeren en leidt zij niet tot enige inhoudelijke beoor– deling door de Octrooiraad. Bij deze stand van zaken achten wij de tijd gekomen om de vraag aan de orde te stellen of het nog langer zinvol en mogelijk is om naast het Europese octrooiverleningssysteem een nationaal systeem in stand te houden, dat eveneens voorziet in een inhoudelijke beoordeling van octrooiaanvragen. Wij beantwoorden deze vraag om hieronder uiteen te zetten redenen ontkennend. Was het in de eerste jaren na het van kracht worden van het EOV wellicht onzeker of het daarin vervatte systeem voldoende levenskracht zou bezitten om daarop geheel te kunnen bouwen, voor die twijfel is thans, mede gezien de wijze waarop het EOB zijn taak vervult, geen reden meer. Integendeel: thans kan worden vastgesteld dat het huidige Nederlandse octrooiverleningssysteem de kans loopt over een aantal jaren te worden aangemerkt als een overbodig duplicaat van het Europese. Bedacht moet hierbij worden dat bij de beoordeling van een octrooiaanvraag door de Octrooiraad geen criteria in het geding zijn, die in enig opzicht specifiek zijn voor Nederland. Het gaat er in essentie slechts om of de uitvinding waarvoor octrooi wordt gevraagd nieuw is en een voldoende mate van inventiviteit bezit. Dat zijn vragen die niet aan nationale begrenzingen gebonden zijn en die om redenen van efficiency meestal zelfs bij voorkeur in internationaal verband beoordeeld dienen te worden. Zulks sluit ook geheel aan bij een voortgaande tendens in de richting van een brede internationale samenwerking op het onderhavige terrein. Naar ons oordeel geven de geschetste ontwikkelingen met betrekking tot het Europese octrooiverleningssysteem aan dat het huidige nationale octrooiverleningssysteem zijn betekenis goeddeels heeft verloren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
Daarbij komt dat genoemde ontwikkelingen ertoe leiden dat het ook om redenen van praktische aard niet goed mogelijk zal zijn dit systeem nog veel langer te handhaven. Er is namelijk, wil het verantwoord en redelij– kerwijs mogelijk zijn een systeem met een uitgebreid inhoudelijk onderzoek van octrooiaanvragen te handhaven, een kritisch minimum aan het aantal te behandelen octrooiaanvragen. In de volgende paragraaf zal dat aan de hand van een korte beschrijving van de huidige verlenings– procedure worden toegelicht. 3. Minimum– werklast van de Octrooiraad Degene die een uitvinding heeft gedaan en daarvoor langs de nationale weg octrooi wil verkrijgen, moet bij de Octrooiraad een aanvrage om octrooi mdienen. Bij de aanvrage dient een beschrijving van de betrokken uitvinding te zijn gevoegd, die uitmondt in conclusies waarin datgene waarvoor bescherming wordt gevraagd, nauwkeurig is omschreven. Daarnaast gelden voor een aanvrage nog een aantal andere voorschriften. Na de indiening van een aanvrage houdt de eerste stap van de behandeling in dat wordt gecontroleerd of aan de vormvereisten is voldaan. Eventueel kan daarna nog correctie plaatsvinden. Zo spoedig mogelijk na verloop van 18 maanden na de indiening of zoveel eerder als door de aanvrager verzocht, wordt de aanvrage ter inzage gelegd waardoor een ieder van de inhoud kennis kan nemen. De volgende stap is, dat de aanvrager de Octrooiraad verzoekt een onderzoek naar de stand der techniek, in de wandeling veelal nieuw– heidsonderzoek genoemd, in te stellen. Dit onderzoek is er op gericht om gegevens te verkrijgen voor de beoordeling van de vraag of voldaan wordt aan het voor octrooiverlening geldende vereiste dat de uitvinding een nieuw voortbrengsel of een nieuwe werkwijze behelst. Die nieuwheid wordt afgemeten aan de stand der techniek op de dag vóór die van de indiening van de aanvrage. Om te kunnen vaststellen hoe de stand der techniek op die dag was, dient te worden gezocht naar voor de aanvrage relevante literatuur, waarvoor een omvangrijke, naar gebieden der techniek gerangschikte documentatie wordt geraadpleegd. De Octrooiraad verricht dit onderzoek soms zelf, doch besteedt het in het merendeel der gevallen krachtens een daartoe getroffen regeling uit aan het EOB. Het verslag van het nieuwheidsonderzoek wordt openbaar gemaakt. Wanneer de aanvrager, mede gelet op de uitkomsten van het nieuw– heidsonderzoek, de procedure wenst voort te zetten, dient hij vervolgens bij de Octrooiraad een verzoek om een beslissing tot octrooiverlening in. Een aanvrage vervalt indien niet binnen 7 jaar na de indiening ervan zo'n verzoek is gedaan. In het kader van de voorbereiding van de beslissing tot octrooiverlening wordt door de Octrooiraad, met inachtneming van de resultaten van het nieuwheidsonderzoek, nagegaan of de betrokken uitvinding voldoende inventief is om voor octrooiering in aanmerking te komen en of ook aan de overige wettelijke vereisten is voldaan. Indien de Octrooiraad nadat bovenstaande onderzoeken hebben plaatsgevonden van oordeel is dat een gevraagd octrooi verleend behoort te worden, doet hij daarvan blijken door openbaarmaking van de aanvrage. Tegen een beslissing tot niet-openbaarmaking staat voor de aanvrager beroep open. Wordt binnen een periode van vier maanden na openbaarmaking niet door derden bezwaar gemaakt tegen verlening van het octrooi dan volgt die verlening automatisch aan het einde van die periode. In het andere geval valt de beslissing daarover in het kader van een oppositie– procedure die in twee instanties kan worden gevoerd. De hierboven summier en schematisch weergegeven verleningspro– cedure bergt een grote hoeveelheid technisch hoogwaardige werkzaam–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
heden in zich. Uitvindingen bevinden zich uit hun aard aan de rand van het bekende en beschreven deel der techniek. Zij belichamen vaak de resultaten van doelgericht onderzoek op zeer specialistische deelter– reinen door bij uitstek deskundigen. Ook het beoordelen van de vraag of zulke uitvindingen voor octrooiering in aanmerking komen vraagt derhalve, zo moge duidelijk zijn, grote deskundigheid en ervaring. De kwaliteit van de verleningsprocedure is dan ook in hoge mate afhankelijk van de kwaliteit van het technische apparaat van de Octrooiraad Daarbij is een voldoende spreiding van de aanwezige kennis over alle deelter– reinen van de techniek van essentiële betekenis, wil de Octrooiraad zijn taak in volle omvang op een verantwoord niveau kunnen verrichten. Om een voldoende spreiding van kennis over de deelterreinen der techniek in stand te kunnen houden, is het nodig dat de Octrooiraad werk kan blijven bieden aan een bestand aan technici waarin deze kennis is belichaamd. Door het sterk teruglopen van het aantal nationale octrooiaanvragen komt het ogenblik in zicht waarop dat niet meer het geval zal zijn. Weliswaar is op dit ogenblik het werkaanbod van de Octrooiraad nog ruim voldoende, omdat er aanzienlijke achterstand bestaat bij de behan– deling van verzoeken om beslissing tot octrooiverlening, maar deze achterstand zal naar verwachting in het midden van de jaren negentig geheel zijn ingelopen. Het aantal thans binnenkomende octrooiaanvragen maakt het waarschijnlijk dat het werkaanbod daarna onder het vereiste minimum-niveau zal dalen. Over de vraag waar dit niveau ligt, heeft zich enige jaren geleden de Commissie Octrooiverleningssysteem reeds uitgesproken. Deze commissie, naar haar voorzitter ook de Commissie-Schuttevaer genoemd, werd mede met het oog op de onderhavige, ook toen reeds voorziene, problematiek in 1983 ingesteld door de toenmalige Staatsse– cretaris van Economische Zaken, P.H. van Zeil. De commissie had tot taak te onderzoeken of, naast het Europees octrooi en na invoering van een gebruiksmodellenbescherming, het thans in de Rijksoctrooiwet neergelegde systeem van inhoudelijke toetsing van octrooiaanvragen, voorafgaand aan een eventuele octrooiverlening, gehandhaafd zou moeten worden, dan wel een gewijzigd systeem de voorkeur zou verdienen. De hoofdconclusie van de commissie luidde, dat handhaving van het huidige octrooiverleningssysteem de voorkeur verdiende, mits het werkaanbod van de Octrooiraad - in verband met de vereiste spreiding van kennis voldoende zou blijven. De commissie baseerde zich voor deze conclusie op de toenmalige verwachting dat het aantal verzoeken om beslissing inzake octrooiverlening niet onder de 750 per jaar zou dalen en achtte onder deze aanname de mogelijkheid van een toereikende spreiding van technische kennis voldoende verzekerd. De feitelijke ontwikkelingen van de laatste jaren geven evenwel geen grond meer voor de verwachting dat het aantal verzoeken om beslissing op octrooiaanvragen in de loop van de jaren negentig zich zal stabiliseren rond 750; een beduidend lager aantal ligt in de lijn der verwachting. Dit betekent dat verwacht moet worden dat het werkaanbod voor de Octrooiraad en daarmee het aantal technici waaraan nog werk kan worden geboden, binnen afzienbare tijd tot beduidend onder het door de commissie berekende minimum zullen zakken. Wij zijn van oordeel dat het onder die omstandigheden niet langer verantwoord is de huidige octrooiverleningsprocedure te handhaven en zien ons ook om deze reden gesteld voor de noodzaak dit systeem ingrijpend te wijzigen. 4. De noodzaak van een nationaal octrooiverleningssysteem Nu handhaving van ons huidige octrooiverleningssysteem niet langer mogelijk is, ligt ook vanuit een oogpunt van de deregulering de vraag voor de hand of er, gezien het bestaan van een succesvol functionerend
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
Europees systeem, eigenlijk nog wel behoefte bestaat aan een regeling voor de verlening van octrooien op nationaal niveau. Die vraag moet naar onze mening om verschillende redenen bevestigend beantwoord worden. In de eerste plaats moet vastgesteld worden dat het Europese systeem niet aan het Nederlandse bedrijfsleven over de gehele linie in gelijke mate ten voordele strekt. Het zijn vooral de grotere en de zeer grote bedrijven die in plaats van nationale octrooien bijna uitsluitend Europese octrooien aanvragen. Het blijkt dat het Nederlandse midden– en kleinbe– drijf in geringe mate gebruik maakt van het Europese systeem, dat evenals het Nederlandse octrooiverleningssysteem gecompliceerd en tijdrovend is, terwijl het aanzienlijk duurder is dan het nationaal verleende octrooi (f30000 resp. f 10000). Het midden– en kleinbedrijf, dat zich al weinig aangesproken voelt door het geldende Nederlandse octrooiverleningssysteem, vindt derhalve in de Europese variant geen aan haar wensen tegemoetkomend alternatief. Wij achten het van wezenlijk belang dat kleine en middelgrote onder– nemingen gebruik kunnen rnaken van een voor hen aantrekkelijk octrooi– verleningssysteem, zodat zij ten minste op de nationale markt tegenspel kunnnen bieden aan de buitenlandse bedrijven. In dit verband is het zeker niet verantwoord het Nederlandse midden– en kleinbedrijf uitsluitend aangewezen te laten zijn op het Europese octrooiverlenings– systeem. Het heeft juist behoefte aan eenvoudiger, sneller en goedkoper te verkrijgen bescherming dan het thans bestaande octrooi. Dit laatste is overigens reeds in 1981 onderkend door de toen door de Minister van Economische Zaken ingestelde Commissie klein octrooi. Naar aanleiding van het advies van deze commissie is in 1986 het voorstel voor een Gebruiksmodellenwet (Kamerstukken II 1985/86, 19 534, nr. 2) bij de Tweede Kamer ingediend. In de volgende paragraaf zal dit voorstel nader aan de orde komen. Voorts moet er op worden gewezen dat alle andere bij het EOV aange– sloten landen een nationaal octrooiverleningssysteem hebben en, naar zich laat aanzien, zullen handhaven. Daar zijn onmiskenbare belangen van het eigen bedrijfsleven mee gemoeid, dat immers aldus in eigen land octrooibescherming kan vragen. Het zou wel zeer opmerkelijk zijn indien Nederland op dit punt zou kiezen voor een uitzonderingspositie. 5. Het voorstel voor een Gebruiksmodellenwet Op 21 mei 1986 is bij de Tweede Kamer het reeds genoemde voorstel voor een Gebruiksmodellenwet aanhangig gemaakt. In de samenvatting van de memorie van toelichting bij dat voorstel werd over de strekking ervan het volgende opgemerkt: «Met het onderhavige wetsvoorstel wordt beoogd een regeling te geven voor de verkrijging op een eenvoudige wijze van uitsluitende rechten op technische vindingen die in nieuwe voorwerpen zijn belichaamd, zogenaamde gebruiksmodellen. Tot de invoering van deze beschermingsvorm is geadviseerd door de Commissie klein octrooi, ingesteld bij beschikking van de Minister van Economische Zaken van 22 januari 1981, welke commissie in december 1981 haar advies uitbracht. Voor zover deze technische vindingen tevens een uitvinding, dat wil zeggen een voor de gemiddelde deskundige niet voor de hand liggende technische oplossing, inhouden, is tevens de verkrijging van octrooi mogelijk op grond van de Rijksoctrooiwet (Stb. 1979, 61). Het recht op een gebruiksmodel wordt op eenvoudiger wijze en sneller verkregen dan een octrooi, met name doordat het daartoe bij het Bureau voor de industriële eigendom te verrichten depot slechts wordt onderworpen aan een ambtelijk onderzoek naar het voldoen aan vereisten van hoofdzakelijk formele aard en niet naar de vraag of het gebruiksmodel inhoudelijk gezien voldoet aan de wettelijke vereisten. Hierdoor zal de verkrijging van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
het recht ook goedkoper zijn dan de verkrijging van octrooi. Daarte– genover staat dat het uitsluitend recht een korte duur zal hebben: drie jaar, met een mogelijkheid van verlenging voor nogmaals drie jaar, en dat de beschermingsomvang van het gebruiksmodel in het algemeen beperkter zal zijn dan die van een octrooi voor eenzelfde vinding. De inhoudelijke toetsing van het recht van gebruiksmodel aan de wettelijke vereisten is voorbehouden aan de burgerlijke rechter. Door het creëren van een dergelijk eenvoudig en snel te verkrijgen uitsluitend recht van relatief korte duur wordt tegemoet gekomen aan de behoefte in bepaalde takken van de industrie aan bescherming met name ook voor voorwerpen, die snel op de markt kunnen worden gebracht, een betrekkelijk korte levensduur hebben en betrekkelijk gemakkelijk door concurrenten zijn na te maken. Ook de ontwikkeling van zulke voorwerpen gaat in het algemeen met aanmerkelijke investeringen gepaard. Aldus wordt een instrument geschapen tot verdere bevordering van technologische vernieuwingen in de industrie». Zoals uit deze samenvatting kan blijken vertoont de voorgestelde bescherming van gebruiksmodellen een zekere gelijkenis met de octrooi– bescherming uit hoofde van de Rijksoctrooiwet, zelfs in die mate dat in bepaalde gevallen de beide beschermingsvormen tegelijk van toepassing zouden kunnen zijn. Er zijn echter ook verschillen: - gebruiksmodellenbescherming kan uitsluitend betrekking hebben op voorwerpen, niet op (chemische) stoffen en werkwijzen; - volgens het (gewijzigde) voorstel zou voor het verkrijgen van het recht van gebruiksmodel het vereiste gelden van «nieuwe kenmerken die berusten op een inventieve stap en bepalend zijn voor het verkrijgen van een technisch effect», hetgeen minder is dan het voor octrooiering geldende vereiste van uitvindingshoogte; - het recht van gebruiksmodel zou verkregen kunnen worden door een eenvoudig depot zonder voorafgaand inhoudelijk onderzoek door enige instantie, zoals bij octrooiering door de Octrooiraad verricht; - de beschermingsduur van het gebruiksmodel zou ten hoogste 6 jaar bedragen tegen over 20 jaar bij het octrooi. In het op 25 januari 1988 uitgebracht eindverslag van de vaste Commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer over het voorstel voor een Gebruiksmodellenwet (Kamerstukken II, 1987/88, 19 534, nr. 11) werd de vraag al aan de orde gesteld of het in de Rijks– octrooiwet neergelegde systeem van octrooiverlening naast dat van het Europees octrooi nog handhaving verdient. Ook werd met verwijzing naar de opvattingen van de Studiecommissie Industriële Eigendom de vraag aan de orde gesteld of de voorgestelde gebruiksmodellenbescherming niet moet worden vervangen door het systeem van het klein octrooi, zoals dat in België en Frankrijk bestaat. Voorts bleek uit dat eindverslag van nog steeds bestaande bezwaren tegen het voorstel bij een deel van het Nederlandse bedrijfsleven, voortkomend uit de vrees dat de gemak– kelijke verkrijgbaarheid van het recht op een gebruiksmodel zou kunnen leiden tot een overmatig gebruik daarvan door de buitenlandse concur– rentie. Bij brief van 18 augustus 1988 (Kamerstukken II, 1987/88, 19534, nr. 12) hebben onze ambtsvoorgangers aan de Voorzitter van de Tweede Kamer verzocht de behandeling van het voorstel voor een Gebruiksmo– dellenwet voorshands op te schorten in verband met de mogelijkheid dat dit voorstel en een voorstel voor een nieuwe octrooiwetgeving zodanige raakpunten en overlappingen zouden gaan vertonen, dat beide naast elkaar geen bestaansrecht zouden hebben. In die brief werd melding gemaakt van de mogelijkheid dat het Belgische systeem model zou kunnen staan voor een nieuw Nederlands octrooiverleningssysteem. Die mogelijkheid was eerder reeds genoemd door de Commissie octrooiver– leningssysteem. Die concludeerde in haar rapport dat, indien handhaving
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
van ons huidige octrooiverleningssysteem als gevolg van het dalend aantal aanvragen niet langer mogelijk zou zijn, een systeem min of meer analoog aan het Belgische de voorkeur zou verdienen. 6. Het Belgische systeem van octrooiverlening In de brief van 18 augustus 1988 is reeds in het kort weergegeven wat het Belgische systeem van octrooiverlening inhoudt. Een octrooi kan volgens dit systeem worden verkregen zonder dat tevoren een toetsing plaatsvindt of aan de eisen voor octrooieerbaarheid wordt voldaan. Een eenvoudige aanmelding, waarbij slechts toetsing aan enkele formele vereisten plaatsvindt, is voldoende. Dit brengt met zich mee dat, indien later een geschil ontstaat met betrekking tot een aldus verkregen octrooi, de vraag of er wel sprake is van een geldig octrooi nog in volle omvang aan de orde kan komen. Eventueel zal de rechter daarover het laatste woord dienen te spreken. De duur van het octrooi is afhankelijk van de keuze van de aanvrager om al dan niet een nieuwheidsonderzoek te laten instellen. Doet hij dat wel dan bedraagt de beschermingsduur maximaal twintig jaar, zonder nieuwheidsonderzoek maximaal zes jaar. Het essentiële verschil tussen dit systeem en het huidige Nederlandse octrooiverleningssysteem schuilt in het ontbreken van een beoordeling vooraf van de octrooieerbaarheid. Het nieuwheidsonderzoek is in het Belgische systeem facultatief en heeft slechts gevolgen voor de bescher– mingsduur. Het staat, wat ook de uitkomst er van is, in beginsel niet in de weg aan het verwerven van een subjectief recht, al zal in de praktijk een voor de aanvrager duidelijk negatieve uitkomst van het onderzoek er wel toe leiden dat deze zijn pretenties laat varen. Ten opzichte van het voorstel voor een Gebruiksmodellenwet vertoont het Belgische octrooiverleningssysteem de volgende verschillen. Uit het feit dat het om het verlenen van octrooien gaat, vloeit voort dat voldaan moet zijn aan het vereiste van uitvindingshoogte, hetgeen meer is dan een inventieve stap. De inhoudelijke drempel voor het verkrijgen van bescherming is dus hoger. In tegenstelling tot de regeling van het gebruiksmodel, die slechts betrekking heeft op voorwerpen, kan via het Belgische systeem ook bescherming worden verkregen voor (chemische) stoffen en werkwijzen. Het ligt overigens in de rede dat volgens dat systeem vooral bescherming gezocht wordt voor uitvindingen van meer eenvoudige aard, hetgeen veelal zal betekenen uitvindingen met betrekking tot voorwerpen. Voorts onderscheidt het Belgische systeem zich van het voorstel voor een Gebruiksmodellenwet door de keuzemoge– lijkheid wat de beschermingsduur betreft, maximaal zes of twintig jaar tegenover zes jaar. Een belangrijk punt van overeenkomst is dat in beide systemen de bescherming verkregen wordt via een eenvoudig depot zonder inhoudelijke toetsing. Dit laatste punt heeft tevens belangrijke consequenties voor de samen– stelling van het orgaan dat met de uitvoering van een op Belgische leest geschoeid octrooiverleningssysteem wordt belast. Dat behoeft voor een goede uitoefening van zijn taak niet te beschikken over een bestand aan technici en juristen die gezamenlijk in staat zijn op alle terreinen der techniek octrooiaanvragen inhoudelijk te beoordelen. Voldoende is dat het orgaan naast een administratieve staf de beschikking heeft over een aantal technici die in voorkomend geval nieuwheidsonderzoeken kunnen verrichten, dan wel over de mogelijkheid beschikt zulke onderzoeken elders - te denken valt vanzelfsprekend aan het EOB - te laten verrichten. Ook een combinatie, leidend tot gedeeltelijke uitbesteding van nieuwheidsonderzoeken, is denkbaar. De ervaringen in België met een eenvoudig verleningssysteem geven aan, dat dit systeem met name voor kleinere bedrijven in een behoefte voorziet. Grotere ondernemingen kiezen veelal voor het indienen van een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
aanvraag om Europees octrooi. Voor wat betreft de verhouding tussen het aantal aanvragen om een twintigjarig en een zesjarig octrooi zij vermeld dat ongeveer 60% van de aanvragen een twintigjarig octrooi betreft. 7. Afweging voor Nederland In het bovenstaande zijn voor ons de belangrijkste elementen te vinden, die een rol moeten spelen bij de afweging welke kant het op moet met de octrooiverlening in Nederland. Vastgesteld werd dat de ontwikkeling van het aantal nationale octrooiaanvragen het onmogelijk maakt het huidige verleningssysteem te handhaven. Daarnaast zijn er zwaarwegende argumenten om thans niet te besluiten uitsluitend voor de Europese weg te kiezen en van iedere vorm van nationale octrooiver– lening af te zien. Bij het zoeken naar een geschikt alternatief waarmee in de komende jaren in het bijzonder ook aan de behoeften van het midden– en kleinbedrijf tegemoet kan worden gekomen, dringt dan de gedachte aan het Belgische systeem - ook als alternatief voor de voorgestelde Gebruiksmodellenwet - zich sterk op. In dat systeem is een wijze van octrooiverlening vervat die, indien moet worden afgezien van een inhoudelijke toetsing vooraf, als de meest voor de hand liggende overgebleven oplossmg kan worden gezien. Wij voelen ons in deze overweging sterk gesteund door het feit dat dit systeem enkele jaren geleden ook al is aanbevolen door de Commissie Octrooiverleningssysteem, juist met het oog op omstandigheden als thans aan de orde zijn. Het door ons voorgestane octrooiverleningssysteem heeft, mede vanuit een oogpunt van overzichtelijkheid en duidelijkheid van wetgeving, het voordeel dat Nederland, door in dezen aansluitmg te zoeken bij België, en tot op grote hoogte ook Frankrijk, vermijdt te zoeken naar geheel eigen oplossingen. Het zoeken van een eigen oplossing zou in dit rechtsgebied dat in zo sterke mate vanuit internationale verbanden wordt beïnvloed weer tot geheel eigen vragen en problemen aanleiding kunnen geven en de toegankelijkheid van het systeem voor de belanghebbenden kunnen verminderen. Wij menen dat door de voorgestelde eenvoudige octrooiverleningspro– cedure de wenselijkheid van de invoering van het recht op een gebruiks– model sterk is verminderd. De voorgestelde verleningsprocedure komt in grote mate overeen met die welke in het voorstel voor een Gebruiksmo– dellenwet is voorzien. Wij verwachten dat hierdoor het octrooirecht voor het midden– en kleinbedrijf aantrekkelijker wordt. Onder deze omstan– digheid is er naar ons oordeel onvoldoende aanleiding om naast het onderhavige voorstel ook het recht op een gebruiksmodel te introdu– ceren. De verschillen die tussen beide systemen resteren zijn zo beperkt van aard, dat de complicering van het industriële eigendomsrecht als gevolg van het naast elkaar bestaan van beide rechten niet te rechtvaar– digen zou zijn. Wij hebben ons gerealiseerd dat het onderhavige wetsvoorstel tot gevolg zal hebben dat Nederland in de toekomst niet meer zal beschikken over een Octrooiraad met het huidige niveau van (octrooi)technische kennis. Voor de rechterlijke macht betekent dit dat zij in de toekomst niet meer zal kunnen terugvallen op de deskundigheid van de Octrooiraad. Voor de rechterlijke macht is voorts van belang dat octrooien in de toekomst in feite ongetoetste rechtsaanspraken zullen zijn, waardoor de beoordeling van de technische merites van een geoctrooieerde uitvinding door de rechter dient plaats te vinden. De behandeling van octrooige– schillen zal hierdoor arbeidsintensiever worden, waarbij de kans dat de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
rechter zich in staat acht een uitspraak in kort geding te doen geringer zal zijn dan thans. Het feit, dat octrooien in de toekomst niet vooraf van overheidswege op hun waarde zijn getoetst, kan ertoe leiden dat het rechtsverkeer meer dan thans wordt geconfronteerd met geschillen. De mogelijkheid bestaat dat de rechterlijke macht, die over deze claims uiteindelijk moet oordelen, hierdoor zwaarder zal worden belast. De mate waarin het aantal geschillen dat aan de rechter wordt voorgelegd zal toenemen is echter moeilijk vooraf te voorspellen. Van belang hierbij is dat partijen die een octrooigeschil hebben een inschatting zullen maken van de kosten en de duur van een rechterlijke procedure. Naar wij verwachten zal de toename van zowel de kosten als de duur van de behandeling van octrooigeschillen onder de nieuwe wet betrokkenen kunnen stimuleren om zoveel mogelijk hun geschillen onderling op te lossen. In het overleg dat met leden van de rechtbank en het Hof te 's-Gravenhage heeft plaatsgehad is van die zijde zorg uitgesproken over bovengenoemde gevolgen van het wetsvoorstel. Daarbij is ook gewezen op de noodzaak om meer dan thans een beroep te doen op deskundigen– adviezen, waardoor niet alleen de kosten maar ook de behandelingsduur van een geschil zullen toenemen. Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel is ruim aandacht besteed aan de gevolgen van het wetsvoorstel voor de rechterlijke macht. Immers, hoewel wat betreft de toename van het aantal zaken dat aan de rechterlijke macht zal worden voorgelegd geen reële inschatting te maken valt, is duidelijk dat de rechterlijke macht en met name de rechtbank en het Hof te 's-Gravenhage als gevolg van het wetsvoorstel geconfronteerd zullen worden met een taakverzwaring in zowel kwanti– tatief als kwalitatief opzicht. Ondergetekenden hebben afspraken gemaakt over de financiering van een eventueel noodzakelijke uitbreiding van het aantal rechters dat belast is met de rechtspraak in octrooizaken als gevolg van het wetsvoorstel. Daarnaast hebben wij ons bezonnen op de vraag of de technische deskundigheid bij de rechtspleging in octrooi– zaken een zwaarder accent zou moeten krijgen. Wij hebben kennis genomen van het feit dat de rechtbank te 's-Gravenhage er recent toe overgegaan is enkele rechter-plaatsvervangers aan te stellen uit leden van de Octrooiraad, welke vertrouwd zijn met octrooiaangelegenheden. Wij zullen voorts zo nodig in overleg met alle betrokkenen bezien of nog andere voorzieningen wenselijk zijn om te waarborgen dat de rechts– plegmg in octrooizaken ook onder de vigeur van de nieuwe Rijksoc– trooiwet op adequate wijze kan plaatsvinden. Afweging van bovenstaande voor– en nadelen heeft, gegeven het in menig opzicht ingrijpende karakter van de te maken keuze, plaatsge– vonden na uitvoerig intern beraad en vruchtbaar overleg met belangheb– bende kringen. Het wetsvoorstel is uitvoerig besproken met de zogeheten Commissie van Acht, de instantie die in periodiek overleg met de Voorzitter van de Octrooiraad adviseert inzake industriële eigendoms– aangelegenheden. In deze commissie zijn de volgende organisaties vertegenwoordigd: de Orde van Octrooigemachtigden, de Vereniging voor Industriële eigendom, de Internationale Kamer van Koophandel, de Studiecommissie Industriële eigendom alsmede de contactgroep Vrije Octrooigemachtigden. Afzonderlijk overleg heeft plaatsgevonden met het KNOV en de Metaalunie. Daarnaast zijn enkele hoorzittingen georgani– seerd waarbij naast bovengenoemde organisaties ook andere vertegen– woordigers van zowel grote bedrijven als het midden– en kleinbedrijf zijn gehoord. Het verheugt ons bijzonder dat, naar ons gebleken is, bij belangheb– bende kringen de gemaakte keuze als totaal-oplossing een brede onder– steuning geniet. Met ons zijn belanghebbenden van mening dat het huidige systeem van octrooiverlening, gelet op de internationale ontwik–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
10
kelingen, niet te handhaven is. De keuze voor het voorgestelde systeem wordt door belanghebbenden gedragen, zij het dat vanuit het midden– en kleinbedrijf is aangegeven dat het voor die sector niet de optimale oplossing is. In de Commissie van Acht is bij de voorbereiding van het wetsvoorstel benadrukt dat, gegeven de keuze om geen uitgebreid inhoudelijk onderzoek naar octrooiaanvragen te plegen, het nieuwe systeem ook zo eenvoudig mogelijk dient te zijn. De Commissie was in meerderheid sterk gekant tegen oplossingen die als een middenweg tussen het huidige systeem en een zuiver registratiesysteem zouden kunnen worden gekenmerkt. Vanuit het midden– en kleinbedrijf is vooral blijk gegeven van belangstelling voor het zesjarig octrooi. De ontvangen commentaren sterken ons in de hoop dat het mogelijk zal zijn om thans binnen afzienbare tijd te komen tot een nieuwe wettelijke regeling van het Nederlands octrooirecht. Het nieuwe octrooiverleningssysteem zal bij invoering op adequate wijze onder de aandacht van het Nederlandse bedrijfsleven gebracht worden.
8. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel 8.1. Algemeen Sinds de inwerkingtreding op 1 juni 1969 van de rijkswet van 26 september 1968 (Stb. 585), waarbij aan de Octrooiwet de status van rijkswet werd verleend, geldt zij voor het gehele Koninkrijk en derhalve thans voor Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba. Van de zijde van de Nederlandse Antillen is te kennen gegeven dat men er aan hecht dat de nieuwe regeling voor de octrooiverlening ook in dat rijksdeel zal gelden. Van de zijde van Aruba is de wens uitgesproken een eigen lands– verordening inzake octrooien tot stand te brengen. De regering van Aruba zal zich daarbij oriënteren aan de opzet van het voorliggende wetsvoorstel. Dienovereenkomstig wordt thans voorgesteld ook aan de nieuwe regeling de status van rijkswet te geven, met gelding voor Nederland en de Nederlandse Antillen. Het uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat de octrooiverleningspro– cedure, zoals die thans is neergelegd in hoofdstuk II van de Rijksoc– trooiwet, zal worden gewijzigd, doch dat het bestaande materiële octrooirecht zoveel mogelijk ongewijzigd wordt gelaten. Op deze wijze kan in de toekomst worden verder gebouwd op de bestaande jurispru– dentie terzake. Waar vanwege wijzigingen in de verleningsprocedure of om andere redenen wel wijzigingen in het materiële recht worden voorgesteld, zullen die afzonderlijk worden toegelicht. Tevens is waar dat dienstig leek aansluiting gezocht bij het EOV. In de toelichting op de artikelen wordt daar in voorkomende gevallen op ingegaan. 8.2.
Octrooiraad
Nu volgens het voorstel octrooiverlening een administratieve handeling zal zijn die geen inhoudelijke beoordeling meer vergt, komt de grond te vervallen om, afgezien van het hierna te bespreken overgangsrecht, binnen het Bureau voor de industriële eigendom als apart orgaan de Octrooiraad te laten bestaan, zoals thans ingevolge artikel 14 van de Rijksoctrooiwet het geval is. Die grond was gelegen in het feit dat de aard van de bij de octrooiverlening te nemen beslissingen, die veelal een rechtsprekend element bevatten, het wenselijk maakte de inrichting van het daarmee belaste orgaan wettelijk te regelen. Derhalve zal binnen het Bureau voor de industriële eigendom, dat voor Nederland fungeert als de dienst bedoeld in artikel 12 van het Unieverdrag tot bescherming van de industriële eigendom (Stb. 1948, I 539), de Octrooiraad niet als afzon–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
11
derlijk orgaan worden gehandhaafd. Hierna zal kortweg gesproken worden van het bureau. 8.3.
Octrooiverleningsprocedure
In het voorafgaande is reeds in grote lijnen aangegeven hoe de octrooiverlening volgens het Belgische systeem verloopt. Het voorge– stelde verleningssysteem, dat veel gelijkenis met het Belgische vertoont, kan als volgt worden geschetst. Degene die een octrooi wil verkrijgen, dient zijn aanvrage daartoe in bij het bureau. De aanvrage moet net als thans een beschrijving bevatten van de betrokken uitvmdmg, uitmondend in conclusies waarin nauwkeurig datgene is beschreven waarvoor bescherming wordt gezocht. Het bureau controleert of de aanvrage aan de formele vereisten voldoet en stelt de aanvrager in de gelegenheid eventuele fouten te herstellen. De aanvrager heeft de keuze tussen een octrooi met een maximale geldigheidsduur van zes jaar of een met een maximale geldigheidsduur van twintig jaar. Voor het laatste dient hij binnen dertien maanden na de datum van indiening van zijn aanvraag of de prioriteitsdatum aan het bureau te verzoeken een nieuwheidsonderzoek te (doen) verrichten. Blijft zo'n verzoek uit dan wordt, indien aan de formele vereisten is voldaan, een zesjarig octrooi verleend. Indien wel een nieuwheidsonderzoek wordt ingesteld, kan de aanvrager binnen vier maanden na het bekend worden van de uitkomst daarvan desgewenst de in zijn aanvrage vervatte beschnjving en conclusies nog bijstellen. Nadat die termijn gepasseerd is vindt verlening van een twintigjarig octrooi plaats, ongeacht de uitkomst van het nieuwheidsonderzoek. Het bureau laat een aanvrage buiten behandelmg, indien het onderzoek wegens onduidelijkheid van de conclusies van de aanvrage niet uitvoerbaar is en de aanvrager de gebreken in de conclusies niet tijdig heeft hersteld. De materiële toetsing van de op deze wijze verleende octrooien is voorbehouden aan de burgerlijke rechter, die uitemdeiijk - achteraf - zal moeten beoordelen of aan de eisen van octrooieerbaarheid, met name wat betreft uitvindingshoogte en nieuwheid, voldaan is. Ten einde hem daarin steun te bieden en tevens met het oog op de belangen van derden wordt aan de houder van een zesjang octrooi op straffe van niet-ontvan– kelijkheid de eis gesteld, dat hij bij het aanhangig maken van een inbreukprocedure een alsnog bij het bureau aangevraagd nieuwheids– rapport overlegt. Daardoor is gewaarborgd dat de rechter bij geschillen over langs de nationale weg verleende octrooien in ieder geval steeds kan beschikken over de in een nieuwheidsrapport neergelegde basisdo– cumentatie terzake. Mede gelet op de eerder uiteengezette omstandigheden die aanleiding zijn geweest voor het onderhavige wetsvoorstel, zal het duidelijk zijn dat in dit systeem van octrooiverlening een mogelijkheid voor derden om zich tegen de voorgenomen verlening van een octrooi te verzetten, zoals thans geregeld in de artikelen 25 en volgende van de Rijksoctrooiwet, niet is in te passen. In het nieuwe systeem zal slechts achteraf, via de rechter, de geldigheid van een octrooi kunnen worden aangevochten. De eiser zal in dat geval hebben aan te tonen dat het octrooi niet voldoet aan een of meer eisen van octrooieerbaarheid. 8.4. Verlening van dwanglicenties Het onderhavige wetsvoorstel wijkt wat betreft de regeling inzake dwanglicenties wegens afhankelijkheid op enkele punten af van de bestaande regeling. De wijziging heeft in de eerste plaats betrekking op het criterium waaraan voor verlening van een dwanglicentie voldaan
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
12
moet worden. Hierover is reeds bij eerdere gelegenheden uitvoerig van gedachten gewisseld, zowel met belanghebbenden als met de Tweede en Eerste Kamer (zie hiervoor Kamerstukken 19 131). De thans in Nederland geldende regeling legt aan een octrooihouder de plicht op om een licentie aan de houder van een later verkregen octrooi te verlenen, indien blijkt dat de licentie nodig is met het oog op toepassing van dat octrooi. Van verschillende kanten is ervoor gepleit om - in navolging van meerdere Europese landen - de verplichting om een licentie te verlenen eerst te laten ontstaan, indien het latere octrooi ten opzichte van het eerdere octrooi een belangrijke of aanzienlijke technische vooruitgang belichaamt. Na rijp beraad hebben wij gemeend gehoor te moeten geven aan degenen, die een aanscherping van het criterium voor verlening van een dwanglicentie wegens afhankelijkheid voorstaan. Wij hebben daarbij het volgende overwogen. Het voorliggende wetsvoorstel introduceert een octrooiverleningspro– cedure waarbij octrooiaanvragen niet vooraf inhoudelijk worden getoetst. Argumenten die in het verleden voor handhaving van het bestaande criterium zijn ontleend aan het feit dat in Nederland een zeer nauwge– zette toetsing voorafgaand aan de verlening van een octrooi plaatsvindt, verliezen hierdoor voor de toekomst hun kracht. Nederland zal in de toekomst wat betreft de octrooiverleningsprocedure vergelijkbaar zijn met landen als Frankrijk, België en Italië, landen die eveneens een criterium kennen dat gelijkenis vertoont met het thans voorgestelde. In de tweede plaats valt te constateren dat van de in Nederland geldende octrooien een toenemend aantal door het EOB is verleend. Deze Europese octrooien hebben niet alleen in Nederland maar ook in andere Europese landen gelding. Het feit dat Nederland wat betreft de verlening van dwanglicenties binnen Europa een bijzondere positie inneemt, springt hierdoor des te meer in het oog. Dit zal te meer opvallen na het van kracht worden van het Gemeenschapsoctrooi– verdrag. Gemeenschapsoctrooien zullen ook qua rechtsgevolg een gelijk– luidende regeling hebben binnen de landen van de Europese Gemeen– schappen, behoudens de regeling van de dwanglicenties en het recht op voorgebruik. Alleen in Nederland bestaat dan voor de houders van die octrooien een plicht om een licentie wegens afhankelijkheid te verlenen, ongeacht de technische betekenis van de later geoctrooieerde uitvinding. In een bij het verdrag behorende resolutie verplichten de landen, die het Akkoord inzake Gemeenschapsoctrooien bekrachtigen, zich om maatre– gelen te nemen om een gemeenschappelijke regeling voor het verlenen van dwanglicenties op Gemeenschapsoctrooien tot stand te brengen. Uitvoering van deze resolutie zal naar verwachting nog geruime tijd vergen; tot die tijd neemt Nederland een uitzonderingspositie in. Deze uitzonderingspositie is bij afwezigheid van verschillen van feitelijke aard die haar zouden kunnen rechtvaardigen, niet te handhaven. Ons is gebleken dat de opvattingen binnen Nederland verdeeld zijn. Een deel van de Nederlandse industrie is geen voorstander van aansluiting op dit punt bij regelingen in andere landen. Daar staat tegenover dat binnen de farmaceutische industrie bezwaren tegen de bestaande regeling zijn geuit. De verzoeken om verlening van een dwanglicentie van de afgelopen jaren hadden ook voornamelijk betrekking op uitvindingen op het gebied van de geneesmiddelen. Niet te ontkennen valt dat de huidige regeling het mogelijk maakt dat door het doen van een uitvinding die qua technisch belang en qua voorbereidingskosten van een geheel andere orde is dan een reeds geoctrooieerde uitvinding, op betrekkelijk eenvoudige wijze toegang wordt verkregen tot het door dat octrooi bestreken terrein. Het is bij een voortgaande integratie op dit gebied ongewenst dat Nederland in dit opzicht een uitzonderingspositie blijft innemen, die op den duur zelfs aanleiding zou kunnen geven tot oneigenlijk gebruik. Wij menen dat het aanvullen van het criterium voor
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
13
verlening van een dwanglicentie wegens afhankelijkheid met het vereiste dat het latere octrooi een uitvinding van aanzienlijk technisch belang moet betreffen, grotendeels aan deze bezwaren tegemoet zal kunnen komen en een juist evenwicht tussen de in het geding zijnde belangen kan aanbrengen. Wat betreft de verlening van dwanglicenties wegens afhankelijkheid voorziet het voorstel nog in een andere wijziging, welke verband houdt met het feit dat octrooien kunnen worden verleend zonder toetsing aan de materiële vereisten. Voorgesteld wordt om de octrooihouder van wie een licentie wordt gevraagd de gelegenheid te geven de geldigheid van het octrooi van degene te wiens behoeve de licentie wordt gevraagd, aan te vechten alvorens op de vordering tot verlening van de dwanglicentie wordt beslist. Deze gelegenheid wordt geboden door te bepalen dat, indien het octrooi van degene die om een dwanglicentie heeft verzocht binnen twee maanden na indiening van de desbetreffende vordering wordt aangevochten, de rechter de behandeling van de vordering om een dwanglicentie schorst. Daarnaast wordt voor de ontvankelijkheid van een vordering tot verlening van een dwanglicentie wegens afhankelijkheid vereist, dat de eiser een nieuwheidsrapport met betrekking tot zijn octrooi overlegt. Ten slotte is bepaald dat - nu de Octrooiraad wordt opgeheven - de burgerlijke rechter bevoegd zal zijn om over de verlening van een dwanglicentie te beslissen. Voor een verdere toelichting op deze regelmg zij verwezen naar de toelichting op de artikelen 57 en 58. Naast de behandeling van vorderingen tot verlening van een dwangli– centie wegens afhankelijkheid zal de burgerlijke rechter ook belast worden met de verlening van dwanglicenties wegens niet-exploitatie. 8.5. Beroep tegen besluiten van het Bureau voor de industriële eigendom Tegen besluiten van het Bureau voor de industriële eigendom kunnen belanghebbenden in beroep gaan bij de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. Gekozen is voor beroep op de rechtbank te 's-Gravenhage, omdat deze rechtbank ook belast is met de beslechting van octrooirechtelijke geschillen. Anders dan bij de Octrooiraad is in dit wetsvoorstel ten aanzien van het bureau niet voorzien in heroverweging van beslissingen in tweede instantie. Voor een nadere toelichting verwijzen wij naar de toelichting op artikel 79. 8.6. Verklaring van voorgebruik Artikel 32, eerste lid, van de huidige Rijksoctrooiwet bepaalt, dat hij die datgene waarvoor door een ander octrooi is aangevraagd op de dag van de aanvrage in of voor zijn bedrijf vervaardigde of toepaste of aan zijn voornemen daartoe een begin van uitvoering heeft gegeven, bevoegd blijft die handelingen te verrichten. Degene die meent een dergelijk recht van voorgebruik te hebben kan de Octrooiraad verzoeken hem een verklaring te verstrekken omtrent de feitelijke handelingen, waarop het recht van voorgebruik is gebaseerd. Door deze verklaring staan de daarin vermelde feitelijke handelingen vast, tenzij het tegendeel bewezen wordt. In verband met de opheffing van de Octrooiraad is besloten in de nieuwe wet geen bepalmg inzake de verstrekking van een zodanige verklaring op te nemen. Degene die bepaalde feitelijke handelingen wil vastleggen, kan zich ook tot andere instanties wenden, bijvoorbeeld een notaris. 8.7. Gemeenschapsoctrooien In het wetsvoorstel zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot Gemeenschapsoctrooien. Deze bepalingen zullen pas effect kunnen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
14
krijgen nadat Nederland tot het Akkoord betreffende Gemeenschapsoc– trooien (Trb. 1990, 121) is toegetreden en dit akkoord in werking is getreden. Het Akkoord betreffende Gemeenschapsoctrooien is op 15 december 1989 te Luxemburg vastgesteld en komt in de plaats van het op 15 december 1975 te Luxemburg totstandgekomen Gemeenschaps– octrooiverdrag. De betrokken bepaüngen zullen in werking treden op het moment dat ook het Akkoord inzake Gemeenschapsoctrooien voor Nederland verbindend wordt. Met het oog hierop voorziet artikel 93 in de mogelijkheid dat de verschillende artikelen en artikelonderdelen van het wetsvoorstel op een verschillend tijdstip in werking treden. 8.8. Strafbepalingen In het onderhavige wetsvoorstel zijn - anders dan in de huidige Rijks– octrooiwet - geen strafbepalingen opgenomen ter zake van het opzet– telijk inbreuk maken op een octrooi. Het is onder de huidige wet voor zover ons bekend nooit tot een veroordeling gekomen. Wij achten de civielrechtelijke middelen die de rechthebbenden op een octrooi ter beschikking staan voldoende effectief om opzettelijke octrooiinbreuken te bestrijden. 9. Overgangsrecht en personele gevolgen Het overgangsrecht en de personele gevolgen van dit wetsvoorstel worden hier onder één hoofd behandeld omdat tussen beide onder– werpen een samenhang bestaat. De invoering van het nieuwe systeem van octrooiverlening heeft als gevolg dat het thans bij het Bureau voor de industriële eigendom en in het bijzonder bij de Octrooiraad werkzame personeelsbestand zal moeten worden ingekrompen. De fasering hiervan zal mede afhangen van het overgangsrecht. Gekozen is voor een zodanige opzet dat wordt veilig gesteld dat de inhoudelijke beoordeling van de bestaande voorraad octrooiaanvragen op een over de gehele linie passend niveau zal kunnen worden verricht. Daarnaast geldt dan nog dat de desbetreffende bepalingen de belangen en gerechtvaardigde verwachtingen van aanvragers en derden-belanghebbenden zoveel mogelijk dienen te respecteren. Wij hebben gemeend een en ander als volgt te kunnen uitwerken. Aanvragen, ingediend na de inwerkingtreding van de onderhavige wet, worden volgens de nieuwe verleningsprocedure behandeld. Aanvragen, ingediend vóór de inwerkingtreding van de wet, worden behandeld volgens het oude systeem. Er is echter één belangrijk verschil. Volgens artikel 22K van de huidige wet heeft de octrooiaanvrager gedurende zeven jaar na het tijdstip van de aanvrage de gelegenheid om een verzoek om beslissing op zijn aanvrage in te dienen. Na indiening van dit verzoek wordt de octrooiaanvrage door de Octrooiraad getoetst aan de materiële voorwaarden voor octrooiverlening en wordt een beslissing omtrent octrooiverlening genomen. In de praktijk blijkt dat niet alle aanvragers binnen de termijn van zeven jaar een verzoek om beslissing op hun aanvrage indienen. In die gevallen vervalt de aanvrage. Handhaving van deze regeling zou tot gevolg hebben dat bij de Octrooiraad pas na verloop van zeven jaar na de inwerkingtreding van deze wet bekend is welke aanvragen, ingediend vóór de inwerkingtreding van de wet, nog volgens het huidige systeem onderzocht dienen te worden. Om dit te voorkomen is besloten dat verzoeken om beslissing op een octrooiaanvrage binnen één jaar na de inwerkingtreding van deze wet moeten worden ingediend. Hierdoor wordt op korte termijn een inzicht verkregen in het aantal door de Octrooiraad op de oude voet te behandelen aanvragen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
15
Op basis van die gegevens kunnen dan de nodige voorzieningen getroffen worden om te bewerkstelligen dat deze aanvragen adequaat afgehandeld kunnen worden. Essentieel zal zijn de opstelling van een personeelsplan, dat is afgestemd op de alsdan goed te taxeren werklast. Naar verwachting zal de problematiek die zich daarbij kan voordoen eerder liggen in de sfeer van een tekort aan gekwalificeerde technische krachten dan van een overschot. Bedacht moet namelijk worden dat de inkrimping van het technische personeelsbestand reeds jarenlang plaats– vindt door vertrek en natuurlijk verloop, gecombineerd met een aanne– mingsbeleid dat niet alleen zeer terughoudend is, maar bovendien geken– merkt wordt door het sluiten van arbeidsovereenkomsten met een looptijd van vijf jaar. Een gedetailleerde inschatting van de personele consequenties van de overgang naar het nieuwe systeem kan echter pas gegeven worden op het moment dat duidelijk is hoeveel aanvragen op de voet van de bestaande wet behandeld moeten worden. Over de personele consequenties vindt overleg plaats met de Bijzondere Commissie voor Georganiseerd Overleg. 10. Dereguleringsaspecten De ontwikkelingen en overwegingen welke ons aanleiding hebben gegeven het indienen van het onderhavige wetsvoorstel te bevorderen zijn hierboven uiteengezet. Daarbij is tevens ingegaan op de vraag of het wenselijk is voor Nederland nog te voorzien in een eigen octrooiverle– ningssysteem en op de ter zake van dat systeem te maken keuze. Vanuit een oogpunt van terughoudendheid met regelgeving is het van belang daarbij nog op het volgende te wijzen. Met dit wetsvoorstel dat een zeer eenvoudig systeem van octrooiverlening inhoudt, wordt een substituut geboden voor het huidige systeem en voor de daarnaast voorziene Gebruiksmodellenwet. Wanneer men zich dit voor ogen stelt, valt het niet moeilijk in te zien dat in algemene zin dit wetgevingsproject als deregulerend kan worden gekenschetst. Voor de uitvoering van de regeling worden geen nieuwe organen in het leven geroepen; integendeel vergeleken met de huidige situatie zal in de uitvoerende sfeer een niet onbelangrijke afslanking plaatsvinden. Nieuwe bestuursinstrumenten worden niet in het leven geroepen. De voorgestelde regeling komt, zo menen wij op grond van het gevoerde overleg te mogen vertrouwen, in hoge mate tegemoet aan de behoeften van het belanghebbende bedrijfsleven. Nieuwe lasten voor burgers of bedrijfsleven levert zij niet op. De octrooiverleningsprocedure wordt eenvoudiger en daardoor minder tijdrovend en minder kostbaar. Daar staat tegenover dat derden moeilijker dan thans het geval is in staat zullen zijn om de waarde van een octrooi in te schatten. Dit kan leiden tot extra kosten en inspanningen. Aandacht verdienen nog de mogelijke consequenties voor de rechter– lijke macht. Deze zal straks geconfronteerd kunnen worden met geschillen over ongetoetste octrooien. Die toetsing zal dan in feite door de rechter zelf moeten geschieden. De belasting van de rechtbank te 's-Gravenhage bedroeg in 1990 28 kort-gedingzaken en 12 vonnissen in bodemprocedures (zie hiervoor het artikel van prof. mr. J. J. Brinkhof: Overzicht van octrooirechtspraak in eerste aanleg te Den Haag in 1990 (Bijblad bij De Industriële Eigendom, jrg. 1991, nr. 6)). Op de gevolgen van het wetsvoorstel voor de belasting van de rechterlijke macht is reeds in paragraaf 7 ingegaan. Daarbij is tevens melding gemaakt van afspraken over de financiering van een eventuele uitbreiding van het aantal met octrooirechtspraak belaste rechters. Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel zijn ook enkele alternatieven overwogen. De twee belangrijkste alternatieven zijn het handhaven van het bestaande octrooiverleningssysteem dan wel het afschaffen van de mogelijkheid een Nederlands octrooi te verkrijgen. In de paragrafen 3, 4
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
16
en 7 van deze memorie is reeds uitvoerig op deze alternatieven ingegaan en is aangegeven waarom de in dit wetsvoorstel neergelegde oplossing de voorkeur verdient. De voorgestelde octrooiverleningsprocedure is in grote mate ontleend aan in andere landen geldende procedures. Reeds in een vroeg stadium van de voorbereiding van dit wetsvoorstel is ervoor gekozen niet te streven naar een nog niet in internationaal verband bekende procedure. Een dergelijk streven zou haaks staan op de tendens om op het terrein van de octrooiverlening de nationale procedures zoveel mogelijkte harmoniseren. II. ARTIKELEN Inleiding Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is uiteengezet, is de belangrijkste wijziging die dit wetsvoorstel met zich brengt ten opzichte van de Rijksoctrooiwet, dat het systeem waarbij octrooi wordt verleend na een inhoudelijke toetsing van de octrooiaanvragen door de Octrooiraad wordt vervangen door een registratiesysteem met slechts controle op formele vereisten. Dit nieuwe octrooiverleningssysteem is neergelegd in de artikelen 23 tot en met 38 van het wetsvoorstel. Het materiële octrooirecht is in hoofdzaak ongewijzigd gebleven, met dien verstande dat de artikelen die de inhoudelijke criteria bevatten waaraan een octrooiaanvrage moet voldoen, wil er sprake zijn van een geldig octrooi, zoveel mogelijk afgestemd zijn op de corresponderende bepalingen van het Europees Octrooiverdrag (EOV). Dit betekent dat de nieuwe artikelen 2 tot en met 7 met name qua redactie nogal afwijken van de artikelen 1A, 2, 2A en 3 van de Rijksoctrooiwet. De inhoudelijke verschillen zijn echter gering. In paragraaf 8 van het Algemeen Deel van deze memorie is reeds ingegaan op enkele meer substantiële verschillen met de bestaande Rijksoctrooiwet. Voor zover de gewijzigde verleningsprocedure dat toelaat zijn grote delen van de Rijksoctrooiwet ongewijzigd overgenomen. Volledigheids– halve zij opgemerkt, dat ook de wijzigingen die bij wet van 29 mei 1987 (Stb. 316) in de Rijksoctrooiwet zijn aangebracht en die per 1 januari 1991 in werking zijn getreden (zie K.B. van 22 oktober 1990, Stb. 543), in dit verband als bestaande Rijksoctrooiwet worden aangemerkt. Uit dit koninklijk besluit blijkt dat nog niet in werking zijn getreden de wijzigingen die verband houden met de procedure tot beperking van octrooien en de bepalingen met betrekking tot Gemeenschapsoctrooien. De regeling inzake de beperking van octrooien is niet in werking gesteld omdat deze procedure in het licht van het onderhavige wetsvoorstel niet zinvol werd geacht. Ook in het voorliggende wetsvoorstel is niet in een beperkingsprocedure voorzien omdat het Bureau voor de industriële eigendom niet zal beschikken over de deskundigheid om verzoeken tot beperking van een octrooi naar behoren te behandelen. Wel is in artikel 63 van het wetsvoorstel de mogelijkheid van het gedeeltelijk afstand doen van een octrooi opgenomen. In het voorliggende wetsvoorstel zijn wel bepalingen opgenomen met betrekking tot Gemeenschapsoctrooien. Daarbij is uitgegaan van de tekst van het Gemeenschapsoctrooiverdrag, zoals deze is vastgesteld door de diplomatieke conferentie in december 1989 te Luxemburg (Trb. 1990, 121). Deze bepalingen zullen pas in werking gesteld worden na inwer– kingtreding van het Gemeenschapsoctrooiverdrag. Voorts is in het wetsvoorstel rekening gehouden met het op 17 juli 1989 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediende wetsvoorstel, houdende algemene regels van bestuursrecht (Algemene wet bestuursrecht, Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 2) dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
17
waarschijnlijk eerder dan of gelijktijdig met het onderhavige wetsvoorstel in werking zal treden. Tot slot is nog van belang, dat de in dit wetsvoorstel neergelegde regeling niet zal gelden voor Aruba, aangezien de regering van Aruba voornemens is het octrooirecht zelfstandig te regelen. Algemene bepalingen (hoofdstuk 1) Artikel 1 bevat een aantal begripsomschrijvingen, die voor het merendeel reeds voorkomen in artikel 1 van de Rijksoctrooiwet. Met de omschrijving van bureau wordt verwezen naar de wettelijke grondslag van het bureau in artikel 4 van de wet van 25 april 1963 (Stb. 221), houdende goedkeuring van het Benelux-Verdrag met eenvormige wet inzake de warenmerken. Het Besluit Bureau industriële eigendom 1970 (Stb. 587), laatstelijk gewijzigd bij besluit van 30 oktober 1987 (Stb. 487), bevat nadere regels betreffende inrichting en werkwijze van het bureau. De Octrooiraad vormt thans ingevolge artikel 14 van de Rijksoctrooiwet een apart orgaan binnen dat bureau. In het nieuwe systeem bestaat geen behoefte meer aan een apart orgaan. De omschrijving van het begrip «natuurlijke rijkdommen», thans opgenomen in artikel 44B van de Rijksoctrooiwet, is letterlijk ontleend aan artikel 2 van het op 29 april 1958 te Genéve gesloten verdrag inzake het conti– nentale plateau (Trb. 1959, 126). Artikelen 2 tot en met 7. Deze artikelen, die de materiële vereisten bevatten waaraan een geldig octrooi moet voldoen, zijn omwille van de harmonisatie zoveel mogelijk aangepast aan de artikelen 52 tot en met 57 van het EOV. Artikel 2. Het eerste //'dbevat de elementen die een aanvrage om octrooi moet bevatten, wil die aanvrage tot een geldig octrooi leiden: het moet een uitvinding betreffen die nieuw is, op uitvinderswerkzaamheid berust en vatbaar is voor toepassing op het gebied van de nijverheid. Anders dan artikel 1A van de Rijksoctrooiwet en artikel 52, eerste lid, van het EOV bevat het onderhavige artikel niet de zinsnede dat «octrooi verleend wordt», indien aan de criteria is voldaan, omdat daar de suggestie van uitgaat dat er bij de verlening daadwerkelijk aan die criteria getoetst is. Aangezien in het hier voorgestelde systeem uitsluitend de rechter achteraf kan toetsen of het octrooi terecht verleend is, lijkt het zuiverder om in dit artikel te spreken van «vatbaar voor octrooi». Voorts wordt het onderscheid tussen een voortbrengsel en een werkwijze, zoals artikel 1A van de Rijksoctrooiwet dat kent, losgelaten en is in plaats daarvan het meer algemene begrip uitvinding gebruikt, in navolging van artikel 52, eerste lid, van het EOV. Het begrip «werkwijze» is tot op heden in de Nederlandse rechtspraak een belangrijk hulpmiddel om te bepalen welke materie vatbaar is voor octrooi. Volgens de Hoge Raad is een werkwijze slechts dat handelen, «waardoor in de natuur enige verandering wordt gebracht» (HR 20 januari 1950, NJ 1950, 274). Aldus zijn onder meer boekhoudkundige systemen van octrooiering uitgesloten. In het EOV wordt hetzelfde resultaat bereikt, enerzijds met behulp van het criterium «vatbaar voor toepassing op het gebied van de nijverheid» en anderzijds doordat zaken als boekhoudkundige systemen niet als uitvinding worden aangemerkt (artikel 52, tweede lid, onder c, van het EOV). Aangezien deze uitzonde– ringen in het tweede lid van dit artikel worden opgenomen, is het niet te verwachten dat door het vervallen van het begrip werkwijze een wijziging in de Nederlandse rechtspraak zal optreden. Hierbij zij opgemerkt dat het onderscheid tussen voortbrengsel en werkwijze van belang blijft voor de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
18
omvang en de wijze van bescherming die het octrooi biedt, neergelegd in artikel 53 (artikel 30 van de Rijksoctrooiwet). Het tweede l/dbevat een niet-limitatieve opsomming van materie die geen uitvinding is, welke opsomming ontleend is aan artikel 52, tweede lid, van het EOV. In de Rijksoctrooiwet ontbreekt een dergelijke negatieve lijst, maar in de Nederlandse praktijk wordt vrijwel hetzelfde resultaat bereikt, deels met behulp van het begrip «werkwijze», deels met behulp van het begrip «uitkomst op het gebied van de nijverheid». Op het gebied van de computerprogramma's bestaat er echter enig verschil tussen de Nederlandse en de Europese praktijk. Aanvankelijk waren computerprogramma's in het EOV gehsel van octrooiering uitgesloten (artikel 52, tweede lid, onder c). Het EOB is daar in de loop der tijd van teruggekomen en sluit thans, evenals de Octrooiraad, slechts computerprogramma's als zodanig van octrooiering uit. In principe kan wel octrooi verleend wordcn voor inrichtingen en werkwijzen waarbij computerprogramma's worden toegepast. Bij de uitleg hiervan wordt door het EOB de eis gesteld dat de uitvinding van technische aard is, dat wil zeggen een technische bewerking ten doel heeft (bijvoorbeeld het besturen van een verbrandingsmotor), terwijl de Octrooiraad een dergelijke beperking niet hanteert, zodat thans in Nederland in beginsel ook een computer met een boekhoudprogramma of een tekstverwerker octrooieerbaar is. In dit wetsvoorstel is gekozen voor aansluiting bij de criteria van het EOV. In dit verband zij ook gewezen op de EEG-richtlijn betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma's (91/250, PbEG L 122/42). Volgens deze richtlijn dienen oorspronkelijke computerpro– gramma's auteursrechtelijk te worden beschermd. Artikel 2, tweede lid, onder c, en derde lid, waar computerprogramma's als zodanig van octrooiering zijn uitgesloten, is met deze richtlijn in overeenstemming. De richtlijn beoogt blijkens haar artikel 9, eerste lid, evenwel niet uit te sluiten dat computerprogramma's in voorkomende gevallen tevens op andere wijze worden beschermd. Zij biedt derhalve naar ons oordeel ruimte voor toepassing van artikel 2, tweede lid, onder c, en derde lid, zoals hierboven is geschetst. Artikel 3. In aansluiting op artikel 53, onder a, van het EOV zijn van octrooiering uitgesloten uitvindingen waarvan de openbaarmaking of toepassing in strijd zou zijn met de openbare orde of goede zeden. Ten opzichte van het bestaande artikel 5 van de Rijksoctrooiwet is deze bepaling ruimer omdat ook het element «toepassing» is opgenomen. Anders dan artikel 53, onder a, van het EOV is niet uitdrukkelijk bepaald dat het enkele feit dat de toepassing van een uitvinding wettelijk verboden is, geen grond mag zijn voor weigerïng of vernietiging van een octrooi. Naar ons oordeel spreekt het voor zich, dat een wettelijk verbod op toepassing van een octrooi op zichzelf niet tot de conclusie kan leiden dat die toepassing ook in strijd is met de openbare orde of de goede zeden. Voorts bepaalt artikel 3 dat planten - en dierenrassen, alsmede werkwijzen van wezenlijk biologische aard voor de voortbrenging daarvan niet vatbaar zijn voor octrooi, met uitzondering van microbiologische werkwijzen en hierdoor verkregen voortbrengselen. De inhoud van dit artikel komt overeen met artikel 3, tweede lid, van de Rijksoctrooiwet en artikel 53, aanhef en onder b, van het EOV, dat op zijn beurt voortbouwt op artikel 2 van het Verdrag van Straatsburg, betreffende de eenmaking van enige beginselen van het octrooirecht (Trb. 1964, 173). De door de opkomst van de biotechnologie groeiende behoefte aan octrooibescherming voor biologisch materiaal en werkwijzen die daarop betrekking hebben, heeft geleid tot een voorstel van de Europese
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
19
Commissie van 21 oktober 1988 voor een richtlijn betreffende de wette– lijke bescherming van biotechnologische uitvindingen (PbEG 1989 C 10/3). Met dit voorstel wordt beoogd om - binnen het kader van artikel 53 van het EOV - de bescherming van biotechnologische uitvindingen binnen de Gemeenschap te harmoniseren. De ontwerp-richtlijn dient te leiden tot een eenvormige interpretatie van de bestaande uitzonderingen op de octrooieerbaarheid en een eenduidige uitleg van de inhoud van verleende octrooirechten op het gebied van de biotechnologie. Zowel de Europese Commissie als de bij het EOV aangesloten staten zijn van oordeel dat artikel 53 van laatstgenoemd verdrag door de richtlijn dient te worden gerespecteerd. Het Nederlandse standpunt met betrekking tot bovenaangeduide problematiek is neergelegd in een notitie en enkele brieven aan de Tweede Kamer (zie voor deze stukken alsmede het overleg naar aanleiding daarvan: Kamerstukken II 19 744). Artikel 4 regelt de nieuwheid en is een combinatie van artikel 2 van de Rijksoctrooiwet en artikel 54 van het EOV. Het eerste en tweede //c/zijn qua redactie gelijk aan het eerste en tweede lid van artikel 54 van genoemd verdrag. Inhoudelijk is er geen verschil met het eerste en tweede lid van artikel 2 van de Rijksoc– trooiwet. Het derde en vierde //c/komen overeen met het derde en vierde lid van artikel 2 van de Rijksoctrooiwet. Het vijfde //'dbevat in navolging van artikel 54, vijfde lid, van het EOV een voorziening voor het geval een uitvinding hierin bestaat, dat van bekende stoffen of mengsels een toepassing wordt gevonden voor een methode van behandeling van het menselijk of dierlijk lichaam als bedoeld in artikel 7, tweede lid. Het feit dat de desbetreffende stof of het desbetreffende mengsel reeds tot de stand van de techniek behoort is volgens dit lid niet schadelijk voor de nieuwheid van de toepassing. Artikel 5 vermeldt in het eerste //'c/twee situaties waarin openbaarge– maakte uitvindingen niettemin niet tot de stand der techniek behoren. De inhoud van dit lid stemt overeen met artikel 2, vijfde lid, van de Rijksoc– trooiwet. De toevoeging dat een bewijsstuk moet worden overgelegd is ontleend aan artikel 55, tweede lid, van het EOV. De termijn waarbinnen en de wijze waarop het bewijsstuk moet worden overgelegd, worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur. Evenals in de Rijksoc– trooiwet wordt in dit wetsvoorstel de regeling van Nederlandse aangele– genheden, zoals de vormvoorschriften waaraan bij de Octrooiraad of bij het bureau in te dienen stukken moeten voldoen, overgelaten aan een gewone algemene maatregel van bestuur. De regeling van bijvoorbeeld de hoogte van de taksen en andere financiële lasten wordt echter beschouwd als een aangelegenheid van het Koninkrijk en derhalve opgenomen in een algemene maatregel van rijksbestuur. Het tweede lid regelt de erkenning van tentoonstellingen op dezelfde wijze als in artikel 2, zesde lid, van de Rijksoctrooiwet. Artikel 6 bevat een uitwerking van het in artikel 2, eerste lid, neerge– legde vereiste van uitvinderswerkzaamheid. Een uitvinding wordt als het resultaat van uitvinderswerkzaamheid aangemerkt, indien zij voor een deskundige niet voor de hand ligt. Deze bepaling is qua redactie afgestemd op artikel 56 van het EOV en komt in de plaats van artikel 2A van de Rijksoctrooiwet. Artikel 7, eerste lid, bevat een uitwerking van het in artikel 2, eerste lid, opgenomen vereiste dat een uitvinding vatbaar moet zijn voor toepassing op het gebied van de nijverheid en stemt vrijwel woordelijk overeen met artikel 57 van het EOV. Inhoudelijk is het eerste lid eveneens gelijk aan
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
20
artikel 3, eerste lid, van de Rijksoctrooiwet. Zoals is verduidelijkt in de memorie van toelichting op artikel 3 van de wijzigingswet van 1977 (Kamerstukken II, 1974/75, nr. 3, blz. 29 en 30) wordt met het begrip «uitkomst op het gebied van de nijverheid» hetzelfde bedoeld als met het begrip «vatbaar voor toepassing» op het gebied van de nijverheid De zinsnede «de landbouw daaronder begrepen» is ontleend aan het Verdrag van Straatsburg (Trb. 1964, 173) en beoogt slechts aan te geven dat het terrein van de nijverheid ruim opgevat moet worden. Aanverwante gebieden als bosbouw en visserij zijn geenszins van bescherming uitgesloten. In het tweede //tfworden geneeskundige behandelwijzen van het lichaam niet vatbaar verklaard voor toepassing op het gebied van de nijverheid, zoals bepaald in artikel 52, vierde lid, van het EOV. Deze uitzondering stemt in grote lijnen overeen met de Nederlandse recht– spraak en literatuur. De inhoud van artikel 8, dat de aanvrager als uitvinder aanmerkt, stemt overeen met artikel 6 van de Rijksoctrooiwet. Artikel 9 bevat de regeling van de voorrang, zoals thans neergelegd is in artikel 7 van de Rijksoctrooiwet. Het is inhoudelijk niet gewijzigd. Als gevolg van deze regeling heeft iemand die in enig Unieland een octrooi– aanvrage heeft ingediend dan wel een depot heeft verricht voor een gebruiksmodel een jaar de tijd om in een ander Unieland een aanvrage in te dienen of een depot te verrichten, zonder dat de nieuwheid geschaad wordt. De binnen het prioriteitsjaar ingediende aanvrage wordt voor de beoordelmg van de nieuwheid en de uitvindmgshoogte geacht te zijn ingediend op het tijdstip van indiening van de eerste aanvrage. Artikel 10. Een van de uitgangspunten van het octrooirecht is, dat ten aanzien van één uitvinding niet meer octrooien dienen te bestaan. Nu is dit niet altijd te vermijden, bijvoorbeeld in het geval dat twee personen onafhankelijk van elkaar op dezelfde dag voor dezelfde uitvinding een octrooiaanvrage indienen. De bepaling inzake de nieuwheid (artikel 4) biedt daarvoor geen oplossing. Bij octrooien verleend op aanvragen met verschillende indienings– of prioriteitsdata biedt het nieuwheidsvereiste wel uitkomst omdat het octrooi verleend op de oudste aanvrage in de weg staat aan de rechtsgeldigheid van octrooien verleend op aanvragen met een latere datum. Een andere situatie is octrooiering met inroeping binnen de voorrangstermijn van de voorrang van een eerder totstandge– komen octrooi. In dat geval wordt onder de Rijksoctrooiwet dubbele octrooiering voorkomen door de Octrooiraad, die er tijdens de verle– ningsprocedure op toeziet dat op een aanvrage, waarvan de voorrang is ingeroepen ten behoeve van een later ingediende aanvrage, geen octrooi wordt verleend. Door het wegvallen van de Octrooiraad met zijn contro– lerende taak is het opnemen van deze bepaling noodzakelijk geworden. Artikel 11 bepaalt dat de aanvrager geen recht op octrooi heeft, voorzover de uitvinding onrechtmatig aan een ander ontleend is. In dat geval komt het recht op octrooi die ander toe. Dit artikel stemt overeen met artikel 9 van de Rijksoctrooiwet. Artikel 12 regelt de verhouding tussen de uitvinder en de werkgever in wiens dienst hij de uitvinding heeft gedaan. Dit artikel stemt overeen met artikel 10 van de Rijksoctrooiwet. In verband met het wegvallen van de Octrooiraad is de in het tweede lid, tweede tot en met vijfde volzin van dat artikel voorziene procedure, waarbij de door de werkgever aan de werknemer te betalen vergoeding door de Octrooiraad wordt vastgesteld, evenwel niet overgenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
21
Artikel 13 geeft een gezamenlijke aanspraak op octrooi aan personen die volgens afspraak gezamenlijk een uitvinding hebben gedaan. Het stemt overeen met artikel 11 van de Rijksoctrooiwet. Artikel 14 geeft de uitvinder die geen aanspraak op octrooi heeft het recht in het octrooi als uitvinder te worden vermeld (artikel 12A van de Rijksoctrooiwet). Behandeling van octrooiaanvragen (hoofdstuk 2) Artikel 75ontleent zijn functie aan het feit dat het hier een rijkswet betreft, evenals de huidige Rijksoctrooiwet. In dat verband is het nuttig te bepalen dat het bureau een instelling van de Nederlandse overheid is. Het bureau wordt door de Nederlandse overheid bekostigd Artikel /öbevat een regeling voor de verlenging van termijnen in geval van sluiting van het bureau, zoals thans neergelegd in artikel 19A van de Rijksoctrooiwet. Artikel /7wijst het bureau in plaats van de Octrooiraad aan als ontvangend bureau in de zin van het Samenwerkingsverdrag, hetgeen inhoudt dat internationale aanvragen, zijnde aanvragen ingediend ingevolge het Samenwerkingsverdrag, bij het bureau kunnen worden ingediend. Dit artikel stemt overeen met artikel 19B van de Rijksoc– trooiwet. Artikel 7£?bewerkstelligt dat met een internationale aanvrage niet meer, zoals thans het geval is, via de Nederlandse verleningsprocedure een octrooi voor het Koninkrijk kan worden verkregen, doch uitsluitend nog via de Europese verleningsprocedure. De achtergrond van deze bepaling is, dat het niet gewenst is dat op gemakkelijke wijze een Nederlands octrooi verkregen kan worden door indieners van internationale aanvragen, omdat dit registratieoctrooi met name bedoeld is om het Nederlandse midden– en kleinbedrijf een alter– natief voor het Europees octrooi te bieden. Artikel 45, tweede lid, van het Samenwerkingsverdrag (Trb. 1973, 20) maakt deze regeling mogelijk. Ook België, Frankrijk, Griekenland, Italië en Monaco, landen die eveneens een registratiesysteem kennen, hebben deze regeling in hun nationale wetgeving opgenomen. Artikel 19. De gegevens die ingevolge de wet in het openbaar octrooi– register moeten worden ingeschreven zijn uiteenlopend van aard. De rechtsgevolgen van de inschrijving zijn per geval geregeld. Soms heeft een inschrijving geen rechtsgevolg, zoals bijvoorbeeld de vermelding dat een verzoek om een nieuwheidsonderzoek is ingediend (artikel 31, vierde lid), soms is een inschrijving constitutief, zoals bij de verlening van een dwanglicentie (artikel 58, vijfde lid) en in andere gevallen kan een bepaald feit pas na inschrijving aan derden worden tegengeworpen, zoals bijvoorbeeld de overdracht van een octrooi (artikel 65, derde lid). Artikel 20 bepaalt dat van alles wat in het octrooiregister vermeld wordt tevens melding wordt gemaakt in het door het bureau uit te geven blad. Artikel 21 regelt in het eerste liddat vanaf het moment waarop de octrooiaanvrage in het octrooiregister is ingeschreven, de octrooiaan– vrage met alles wat daarbij hoort openbaar toegankelijk is. Vóór de inschrijving van de octrooiaanvrage in het register kunnen de stukken met betrekking tot de aanvrage alleen worden ingezien met toestemming
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
22
van de aanvrager of, als hij tegenover een derde een beroep op zijn aanvrage heeft gedaan, zonder zijn toestemming. Dit is neergelegd in het tweede lid. Het derde //'dmaakt een uitzondering op het eerste lid voor de verklaring van de uitvinder die onbekend wenst te blijven. De inhoud van het artikel stemt overeen met de inhoud van 28A van de Rijksoctrooiwet. Artikel 22. Wat betreft de regeling voor het als gemachtigde voor het bureau optreden is aansluiting gezocht bij de bestaande regeling op grond van artikel 18A van de Rijksoctrooiwet. Allen die op grond van het Octrooigemachtigden-reglement bevoegd zijn voor de Octrooiraad als gemachtigde op te treden hebben deze bevoegdheid ook ten overstaan van het bureau. Zij zijn uit hoofde van hun inschrijving in het register voor octrooigemachtigden onderworpen aan de regels van het Octrooi– gemachtigden-reglement. De tweede volzin geeft aan dat bepalingen van het Octrooigemachtigden-reglement ook van toepassing zijn op de gedragingen van de octrooigemachtigde in verband met zijn bevoegdheid op te treden als gemachtigde voor het bureau. De in dit reglement neergelegde bepalingen over het toezicht op de gedragingen van de octrooigemachtigden zijn derhalve ook van toepassing. De opzet van artikel 22 heeft tot gevolg dat deze bepaling dient te worden gewijzigd op het moment dat de Rijksoctrooiwet wordt mgetrokken. Alsdan zal in het licht van de dan bestaande situatie worden bezien op welke wijze de regeling van het beroep van octrooigemach– tigde in de nieuwe wet vorm dient te krijgen. Artikel 23 bevat de vereisten waaraan een aanvrage om octrooi moet voldoen. De inhoud komt grotendeels overeen met hetgeen in de artikelen 20, 21 en 22A van de Rijksoctrooiwet is bepaald De toetsing van het bureau of de ingediende aanvrage aan deze vereisten voldoet (artikel 29) is een uitwendige, dat wil zeggen het bureau controleert wel of de aanvrage vergezeld gaat van een beschrijving, die aan het slot in een of meer conclusies een omschrijving bevat van het onderwerp van de gevraagde bescherming, maar toetst deze beschrijving niet aan de in artikel 24 vervatte inhoudelijke criteria. Artikel 24. Het eerste //'dbepaalt aan welke vereisten de beschrijving van de uitvinding moet voldoen, zoals thans neergelegd in artikel 22B van de Rijksoctrooiwet. In verband met het wegvallen van de controle– rende taak van de Octrooiraad is de bepaling wat objectiever geformu– leerd; zo kan niet langer geëist worden dat de beschrijving door modellen, monsters of proefnemingen wordt toegelicht. In het tweede //'dis bepaald dat, indien een uitvinding het gebruik omvat van een micro-organisme, dat niet openbaar toegankelijk is, er altijd een depot van het micro-organisme zal moeten plaatsvinden. Deze bepaling wijkt af van artikel 22B, tweede lid, van de Rijksoctrooiwet, waarin een depot wordt voorgeschreven indien het micro-organisme niet openbaar toegankelijk is en bovendien niet zodanig kan worden beschreven dat de uitvinding door een deskundige kan worden toegepast. Aangezien er in het systeem van dit wetsvoorstel geen Octrooiraad meer zal zijn die kan toetsen of aan het tweede vereiste is voldaan, is dit komen te vervallen. Artikel 25. Evenals de Rijksoctrooiwet kent het onderhavige wetsvoorstel geen verplichting voor octrooiaanvragers om zich door een gemachtigde te laten vertegenwoordigen. Artikel 25 bepaalt slechts dat de aanvrager die buiten het Koninkrijk woont in Nederland domicilie moet kiezen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
23
Domicilie dient in beginsel bij een gemachtigde gekozen te worden. Dit houdt echter geen verplichting in om van de diensten van de betrokken gemachtigde gebruik te maken. Na de verlening van het octrooi kan op ieder willekeurig adres in Nederland domicilie gekozen worden. De verplichte domiciliekeuze is van belang voor een goed verloop van de octrooiverleningsprocedure en met name voor een goede en snelle uitwisseling van stukken tussen het bureau en de aanvrager. Het is van groot belang dat het Bureau beslissingen en andere documenten naar een in Nederland gelegen adres kan sturen, vooral omdat meerdere termijnen waaraan de octrooihouder gebonden is hun aanvang vinden bij de toezending van een bepaald stuk door het Bureau. Ook na de verlening van het octrooi is het domicilievereiste van belang, onder meer in verband met de betaling van instandhoudingstaksen. Vanwege dit laatste aspect wordt in artikel 51 ook de niet in Nederland woonachtige houder van een Europees octrooi verplicht om in Nederland domicilie te kiezen. Artikel 26 houdt het vereiste van eenheid van uitvinding in, dat wil zeggen dat per octrooiaanvrage slechts voor één uitvinding of groep van uitvindingen octrooi aangevraagd mag worden (artikel 5A van de Rijksoc– trooiwet). Deze bepaling berust voornamelijk op financiële gronden. Door de samenvoeging van meerdere, los van elkaar staande uitvindingen in één aanvrage zouden de Staat taksen ontgaan. Bovendien zou dit kunnen leiden tot zeer uitgebreide en onoverzichtelijke octrooiaanvragen. Teneinde te bevorderen dat aanvragers om octrooi dit voorschrift ook naleven, bepaalt het wetsvoorstel dat het verleende octrooi uitsluitend betrekking heeft op die uitvinding of groep van uitvindingen, die als eerste in de conclusies wordt genoemd. Dit volgt voor de zesjarige octrooien uit artikel 32, tweede lid, en voor de twintigjarige octrooien uit artikel 35, derde lid. Artikel 35, derde lid, verwijst daarbij naar de uitkomst van het nieuwheidsonderzoek, dat voorafgaand aan de verlening van een twintigjarig octrooi wordt verricht. Indien bij dat nieuwheidsonderzoek wordt geconstateerd dat de aanvraag meerdere uitvindingen bevat, wordt alleen de eerste uitvinding onderzocht en kan de aanvrager zijn aanvrage splitsen. Uiteindelijk is het de rechter die in voorkomende gevallen moet vaststellen wat de reikwijdte is van de uitvinding of groep van uitvin– dingen die als eerste in de conclusies wordt genoemd. Artikel 27. Deze bepaling stelt de aanvrager in de gelegenheid zijn aanvrage na de indiening te splitsen of te wijzigen. Het eerste //dbepaalt dat de afgesplitste aanvragen als indieningsdatum de datum van de oorspronkelijke aanvrage krijgen. Dit is met name van belang in verband met de beoordeling van de nieuwheid en van de uitvindingshoogte. De aanvrager kan eigener beweging splitsen of op instigatie van het bureau. Indien zijn aanvrage een langlopend octrooi betreft, kan het zich voordoen dat bij het onderzoek naar de stand van de techniek door het bureau geconstateerd wordt dat de aanvrage meerdere uitvindingen bevat. In dat geval wordt het onderzoek naar de stand van de techniek beperkt tot de eerste uitvinding of groep van uitvindingen (artikel 33, derde lid). Het tweede //dregelt de wijziging, waarvoor eveneens geldt dat de aanvrager op eigen initiatief kan wijzigen of naar aanleiding van het door het bureau uitgevoerde onderzoek naar de stand van de techniek, bijvoorbeeld indien daarin geconstateerd is dat het onderwerp van de octrooiaanvrage slechts gedeeltelijk nieuw is. In het derde lid is de eis neergelegd dat de gewijzigde of afgesplitste aanvrage niet buiten het onderwerp van de oorspronkelijke aanvrage mag treden. Dit vormt een grond voor vernietiging van dat deel van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
24
octrooi dat het onderwerp van de oorspronkelijke aanvrage overschrijdt, zie artikel 75, eerste lid, onder c. De termijn waarbinnen splitsing of wijziging kan plaatsvinden is geregeld in het vierde liden bij een aanvrage voor een langlopende octrooi in het vijfde //'duitgewerkt voor het geval waarin het resultaat van het onderzoek naar de stand van de techniek pas na 16 maanden na de indiening van de aanvrage aan de aanvrager is meegedeeld. Artikel 28. In het eerste lidvan dit artikel zijn de minimumvereisten neergelegd waaraan een octrooiaanvrage moet voldoen, wil deze een datum van indiening krijgen. Deze datum is van belang voor de beoor– deling van de nieuwheid en voor het inroepen van voorrang. Tot deze minimumeisen behoort niet meer dat de indieningstaks betaald moet zijn, zoals thans neergelegd is in artikel 21A van de Rijksoctrooiwet. Ook in het EOV (artikel 80) en het Samenwerkingsverdrag (artikel 11) wordt deze eis niet gesteld Het bureau zal pas een datum toekennen indien de overgelegde bescheiden voldoen aan de eisen van het eerste lid, aldus het derde lid. Artikel 29. Na de toekenning van de in artikel 28 bedoelde datum van indiening beoordeelt het bureau of de aanvrage voldoet aan de bij en krachtens de artikelen 23 en 25 gestelde voorschriften. Daarnaast wordt in dit stadium bekeken of het openbaar worden van het voortbrengsel of de werkwijze geen strijd oplevert met de openbare orde of goede zeden. De aanvrager krijgt gedurende drie maanden de gelegenheid eventuele gebreken te herstellen. Indien hij dat nalaat, besluit het bureau de aanvrage niet te behandelen. Artikel 30 regelt de inschrijving van de octrooiaanvrage in het register. Deze inschrijving is te vergelijken met de terinzagelegging van de aanvrage die in artikel 22C van de Rijksoctrooiwet is geregeld. Vanaf het moment van inschrijving is de aanvrage met bijbehorende stukken voor een ieder toegankelijk, zoals volgt uit artikel 21. Artikel 31. In het systeem van dit wetsvoorstel heeft de aanvrager de keuze tussen een octrooi met een geldigheidsduur van twintig jaar en een octrooi met een geldigheidsduur van zes jaar. Indien de aanvrager een octrooi met een geldigheidsduur van twintig jaar wenst te verkrijgen, dient hij binnen dertien maanden na de indiening van de aanvrage of, indien een beroep op voorrang is gedaan, na de eerste datum van voorrang, een onderzoek naar de stand van de techniek, ook wel nieuw– heidsonderzoek genoemd, aan te vragen. Voor een afgesplitste aanvrage kan die termijn doorlopen tot twee maanden na de indiening van de afgesplitste aanvrage. Dit is geregeld in het eerste en tweede lid. Met de keuze van een termijn van dertien maanden na indiening c.q. eerste voorrangsdatum wordt enerzijds de aanvrager ruim de gelegenheid geboden zich te beraden over de vraag of hij een zes– dan wel een twintigjarig octrooi ambieert, terwijl aan de andere kant het nieuwheids– rapport in de meeste gevallen beschikbaar zal zijn op het tijdstip van inschrijving van de octrooiaanvrage in het register (in de regel achttien maanden na indiening c.q. voorrangsdatum), zodat derden tijdig duide– lijkheid hebben over de bedoelingen van de aanvrager. De termijn is bovendien zo gekozen, dat aanvragers die gebruik maken van een recht op voorrang, na afloop van het prioriteitsjaar nog een maand hebben om hun keuze te bepalen. Dat zal vooral van belang zijn voor aanvragen, afkomstig van buitenlanders. Artikel 32. Indien binnen de in artikel 31, eerste lid, genoemde termijn geen nieuwheidsonderzoek is aangevraagd, verkrijgt de aanvrager
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
25
automatisch een octrooi met een geldigheidsduur van zes jaar, aldus het eerste lid\r\ samenhang met het vijfde lid. De verlening geschiedt zodra de octrooiaanvrage in het octrooiregister is ingeschreven, doordat het bureau op de aanvrage, met inbegrip van eventuele wijzigingen, een stempel met aanduiding van de datum zet. Het tweede //tf bepaalt voor het geval dat de octrooiaanvrage meerdere uitvindingen behelst, dat het octrooi slechts betrekking heeft op die uitvinding of groep van uitvindingen, die het eerst in de conclusies is vermeld. Dit maakt het voor aanvragers weinig aantrekkelijk om meer uitvindingen in één aanvrage op te nemen. Artikel 33. Dit artikel regelt het nieuwheidsonderzoek. De formulering van het eerste //dmaakt het mogelijk dat de nieuwheidsonderzoeken door het EOB uitgevoerd worden. Dit geschiedt thans onder de Rijksoc– trooiwet ook; de in het tweede //cyvermelde nieuwheidsonderzoeken van internationaal type worden zelfs ingevolge het bepaalde in artikel 164, eerste lid, van het EOV bij uitsluiting door het EOB verricht. Het derde //o'bepaalt dat indien niet aan het vereiste van eenheid van uitvinding is voldaan en de aanvrage dus op meer dan één uitvinding betrekking heeft, het nieuwheidsonderzoek beperkt wordt tot de uitvinding die het eerst in de conclusies wordt genoemd. De aanvrager wordt meegedeeld welk deel van de aanvrage is onderzocht, aldus het vijfde lid. Naar aanleiding van deze mededeling kan de aanvrager besluiten zijn aanvrage te splitsen. Gezien het bepaalde in artikel 35, derde lid, dat bij meerdere uitvindingen in een aanvrage het octrooi slechts betrekking heeft op de eerste uitvinding, dient hij zich in ieder geval te beraden. Artikel 34. Indien de conclusies van de aanvrage zo onduidelijk zijn, dat het nieuwheidsonderzoek niet kan worden uitgevoerd, behoort geen octrooi te worden verleend. Dit is een van de twee gevallen in dit wetsvoorstel waarin de aanvrager octrooi wordt geweigerd; het andere geval is dat waarin de aanvrager niet voldoet aan de in artikel 29 vermelde formele vereisten. Evenals bij artikel 29 wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld zijn aanvrage te verbeteren. Artikel 35 regelt de verlening van het twintigjarige octrooi, in de wandeling langlopend octrooi genoemd. Net als bij het zesjarig octrooi in artikel 32 geschiedt de octrooiverlening eerst nadat de aanvrage overeenkomstig artikel 30 in het octrooiregister is ingeschreven (in de regel na 18 maanden), maar hier is nog aan toegevoegd dat de termijn waarbinnen naar aanleiding van het resultaat van het nieuwheidson– derzoek gesplitst of gewijzigd kan worden, eveneens verstreken moet zijn. De wijze waarop octrooiverlening plaatsvindt en het octrooischrift wordt verstrekt komt overeen met het bepaalde in artikel 32, derde en vierde lid, ten aanzien van het zesjarig octrooi. Het derde lid bepaalt, dat indien bij het nieuwheidsonderzoek is vastgesteld dat de aanvrage op meerdere uitvindingen betrekking heeft, het octrooi uitsluitend betrekking heeft op die uitvinding of groep van uitvindingen, die als eerste in de conclusies wordt vermeld. Evenmin als bij het zesjarig octrooi is het voor de aanvrager profijtelijk om meerdere uitvindingen in één octrooiaanvrage op te nemen. Artkel 36. Ook derden kunnen er belang bij hebben dat een nieuw– heidsonderzoek wordt uitgevoerd met betrekking tot een door het bureau verleend octrooi. Het tweede //tfmaakt het mogelijk dat bij dit nieuw– heidsonderzoek wordt afgeweken van de volgorde van de conclusies in de beschrijving.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
26
Het ligt voor de hand dat van deze mogelijkheid slechts gebruik zal worden gemaakt bij zesjarige octrooien, omdat het aanvragen van een nieuwheidsonderzoek door de octrooiaanvrager, voorafgaande aan de verlening, voorwaarde is voor de verlening van een langlopend octrooi. Artikel 37 stemt inhoudelijk overeen met artikel 22F van de Rijksoc– trooiwet. De in het eerste //dbedoelde gegevens, die derden aan het bureau doen toekomen, zijn ingevolge artikel 21 voor een ieder toegan– kelijk vanaf het tijdstip van de inschrijving van de octrooiaanvrage in het octrooiregister. Ingevolge het tweede //dkan het bureau alleen op een gezamenlijk verzoek van de rechthebbende en de uitvinder tot een correctie van de in de aanvraag omtrent de uitvinder vermelde gegevens overgaan, indien dat verzoek in voorkomend geval vergezeld gaat van de schriftelijke toestemming van degene die ten onrechte als uitvinder is aangemerkt. Hierdoor wordt, in lijn met de uitgangspunten van het wetsvoorstel, voorkomen dat het bureau de aanspraak op vermeldmg als uitvinder aan een inhoudelijk onderzoek zou moeten onderwerpen. Artikel 38. De regeling van de intrekking is een aangepaste versie van hetgeen thans in artikel 22E van de Rijksoctrooiwet geregeld is. Dit artikel beoogt te voorkomen dat de aanvrager bijvoorbeeld een procedure tot opeising kan frustreren door zijn aanvrage in te trekken. Artikelen 39 tot en met 45. Deze artikelen, die inhoudelijk overeen– stemmen met de artikelen 29A tot en met 29G van de Rijksoctrooiwet, bevatten een regeling voor de behandeling van octrooiaanvragen waarvan de inhoud in het belang van de verdediging van het Koninkrijk geheim moet blijven. De regeling komt er kortweg gezegd op neer, dat de inschrijving in het register van een dergelijke aanvrage wordt opgeschort ^olang de Minister van Defensie dat noodzakelijk acht. Artikelen 46 en 47. In deze artikelen wordt de omgezette Europese aanvrage behandeld, materie die in 1978 in de artikelen 29H en 29! van de Rijksoctrooiwet is opgenomen. De mogelijkheid tot omzetting bestaat slechts wanneer een Europese aanvrage die via een nationale instantie is ingediend, door deze niet tijdig aan het EOB is doorgezonden. De verwijzing naar artikel 162, vierde lid, van het EOV (artikel 29H, eerste lid, eerste volzin, van de Rijksoctrooiwet) is in artikel 46 niet overge– nomen, omdat dit artikel is uitgewerkt. De regeling van de omzetting heeft weinig praktische betekenis. Bepalingen betreffende Europese octrooien en Gemeenschaps– octrooien (hoofdstuk 3} In de artikelen 48, 50, 51 en 52 is de inhoud opgenomen van de artikelen 29M tot en met 29R van de Rijksoctrooiwet, die deels betrekking hebben op de rechtsgevolgen van verleende Europese octrooien en Gemeenschapsoctrooien, deels administratieve voorschriften bevatten die in verband daarmee moeten worden vervuld. Inhoudelijk zijn deze bepalingen niet gewijzigd, met uitzondering van artikel 49, tweede lid, onder a. Zo is in artikel 48, eerste lid, bepaald dat Europese octrooien dezelfde rechtsgevolgen hebben en aan hetzelfde recht onderworpen zijn als nationale octrooien, vanaf het moment waarop officieel melding is gemaakt van het verleningsbesluit. In het tweede lid\s bepaald dat de geldigheidsduur van Europese octrooien en Gemeenschapsoctrooien twintig jaar is. Het in dit wetsvoorstel neergelegde verleningssysteem met de keuzemogelijkheid tussen een zesjarig en een twintigjarig octrooi maakt deze toevoeging noodzakelijk. In het derde lid'ts neergelegd dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
27
voor de toepassing van de daar genoemde bepalingen als dag van indiening de datum van indiening van het Europees octrooi moet worden aangemerkt. Eveneens in dit hoofdstuk opgenomen is artikel 49 (artikel 30A van de Rijksoctrooiwet), dat de gevolgen regelt van de herroeping van het Europees octrooi. Anders dan onder de Rijksoctrooiwet vindt bij een Europees octrooi de oppositie plaats na de verlening van het octrooi. De herroeping heeft terugwerkende kracht, waarvan de gevolgen in dit artikel worden geregeld. In afwijking van artikel 30A, tweede lid, van de Rijksoctrooiwet geldt de in het tweede lid, onder a, opgenomen uitzon– dering op de terugwerkende kracht van de herroeping niet meer voor vonnissen die in kort geding gewezen zijn. Dit betekent dat de octrooi– houder die een inbreukmaker aan een kort gedingvonnis wil houden, zich rekenschap moet geven van de mogelijkheid dat hij de inbreukmaker schadevergoeding zal moeten betalen, indien zijn octrooi alsnog wordt herroepen en de inbreukmaker ten onrechte zijn activiteiten heeft stopgezet. Artikel 50 regelt in het eerste lid de aantekening in het octrooiregister van de publikatie van de vermelding van de verlening van het Europees octrooi en in het tweede lidde aantekening van tegen het Europees octrooi ingestelde opposities. In artikel 57 wordt de domiciliekeuze van de buitenlandse houder van een Europees octrooi geregeld. Verwezen zi] naar de toelichting op artikel 25. Artikel 52 regelt de verplichting van de houder van een Europees octrooi om een Nederlandse vertaling van het octrooischrift over te leggen, die door een in Nederland bevoegde octrooigemachtigde is gewaarmerkt. Het bureau doet daarvan aantekening in het octrooire– gister. Rechtsgevolgen van het octrooi (hoofdstuk 4) Artikel 53. In dit artikel worden de inhoud en de omvang van het uitsluitend recht geregeld. Het stemt inhoudelijk overeen met artikel 30 van de Rijksoctrooiwet. Het niet overnemen van de laatste drie woorden van genoemd artikel berust slechts op taalkundige overwegingen. Het vierde lid regelt de uitputting van het octrooirecht. Van uitputting is sprake, indien het geoctrooieerde voortbrengsel in Nederland of de Nederlandse Antillen rechtmatig in het verkeer is gebracht. In dit lid wordt ook ingegaan op de verhouding tot het recht inzake vrij verkeer van goederen binnen de Europese Gemeenschap. Overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof van Justitie (onder andere Zaak 15/74 Centrafarm vs Sterling Drug, Jur. 1974, blz. 1147) wordt bepaald, dat het octrooirecht tevens wordt uitgeput doordat de octrooihouder of een derde met diens toestemming het geoctrooieerde voortbrengsel in de Gemeenschap in het verkeer brengt. Ten aanzien van aldus in het verkeer gebrachte voortbrengselen kan de octrooihouder geen uit het octrooi voortvloeiende rechten meer laten gelden. Artikel 54 bepaalt dat het uitsluitend recht niet geldt bij toepassing van de geoctrooieerde uitvinding in vervoermiddelen die zich tijdelijk binnen het Koninkrijk ophouden. Het komt overeen met artikel 31 van de Rijks– octrooiwet.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
28
Artikel 55 bevat de regeling van het voorgebruik. Krachtens het eerste lid blijft degene die de geoctrooieerde uitvinding reeds voor de indiening van de aanvrage toepaste of aan een dergelijke toepassing een begin van uitvoering had gegeven, als voorgebruiker bevoegd de uitvinding ook na octrooiverlening zonder toestemming van de octrooihouder toe te passen. In een inbreukprocedure zal de voorgebruiker zijn recht moeten bewijzen. De mogelijkheid om de Octrooiraad een verklaring van voorge– bruik te vragen (artikel 32, derde en vierde lid, van de Rijksoctrooiwet) is noodgedwongen komen te vervallen. Aangezien het bureau, afgezien van de nieuwheidsonderzoeken, slechts administratieve taken heeft, ligt het niet voor de hand het bureau hiermee te belasten. Artikel 56 regelt de licentie, op dezelfde wijze als artikel 33 van de Rijksoctrooiwet. In het eerste lid\s bepaald dat een licentie de rechtheb– bende de bevoegdheid geeft om handelingen te verrichten, die anders aan de octrooihouder voorbehouden zouden zijn. In het tweede lid\s geregeld hoe licenties ontstaan. De beide eerstgenoemde oorzaken leiden tot een vrijwillige licentie, de beide laatstgenoemde tot de hieronder te bespreken gedwongen licenties. De inschrijving in het octrooiregister van de vrijwillige licenties geschiedt niet automatisch, het bureau doet dit op verzoek van de meest gerede partij. Artikelen 57 en 58. Deze artikelen bevatten de regeling van de gedwongen licentie. De inhoud wijkt op enkele onderdelen af van hetgeen in artikel 34 van de Rijksoctrooiwet is bepaald. Het eerste lidvan artikel 57 bevat het geval waarin een dwanglicentie door de Minister van Economische Zaken kan worden verleend op grond van het algemeen belang. De enige wijziging ten opzichte van artike! 34, eerste lid, van de Rijksoctrooiwet, is dat het beroep op de Kroon is vervangen door beroep op de rechter. Dit is in overeenstemming met de algemene opvatting, dat een onafhankelijke rechter over een ingesteld beroep behoort te oordelen. Omdat de rechtspraak op het gebied van octrooien in dit wetsvoorstel, evenals thans het geval is, bij de Haagse rechtbank geconcentreerd is, lijkt het ons doelmatig om ook voor dit beroep deze rechter bevoegd te verklaren. Het tweede //tfvermeldt niet-exploitatie als grond voor de verlening van een dwanglicentie en stemt overeen met artikel 34, tweede lid, van de Rijksoctrooiwet. Het derde lid, dat een aanvulling van het tweede lid bevat voor het continentaal plat, stemt overeen met artikel 34, derde lid, van de Rijksoc– trooiwet. Het vierde lid bepaalt dat een licentie verleend moet worden, indien deze nodig is voor de toepassing van een octrooi, verleend op een aanvrage met een gelijke of latere datum van indiening of voorrangs– datum. Dit is de zogenaamde dwanglicentie wegens afhankelijkheid. De bepaling is ontleend aan artikel 34, vierde lid, van de Rijksoctrooiwet, echter met één belangnjk verschil. De licentie moet worden verleend voor zover in het latere octrooi een aanzienlijke technische vooruitgang is belichaamd. Deze wijziging is reeds toegelicht in onderdeel 8.4 van het algemeen deel van deze memorie. De verplichting tot verlening van een dergelijke licentie ten behoeve van een Europees octrooi bestaat eerst nadat het Europees octrooi onherroepelijk is geworden. Artikel 58 bepaalt in het eerste lid, dat indien ten onrechte geen licentie wegens niet-exploitatie of afhankelijkheid verleend is, deze door de rechter wordt verleend. Onder de Rijksoctrooiwet is de verlening van deze beide categorieën dwanglicenties aan de Octrooiraad opgedragen (artikel 34, vijfde lid, van de Rijksoctrooiwet). Nu de Octrooiraad wegvalt
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
29
is de rechter de meest voor de hand liggende instantie. De dagvaardings– procedure past bij het karakter van de hier bedoelde geschillen In het tweede lid wordt de octrooihouder die een dwanglicentie vordert verplicht bij conclusie van eis het resultaat van een door het bureau uitgevoerd onderzoek naar de stand van de techniek over te leggen. Dit vereiste is met name van belang indien een dwanglicentie gevorderd wordt ten behoeve van een zesjarig octrooi. Het nieuwheidsrapport vormt een hulpmiddel bij de beoordeling van het octrooi van degene die de dwanglicentie vordert. Het derde //dbepaalt dat de procedure tot verlening van een dwangli– centie wegens afhankelijkheid geschorst wordt, indien binnen twee maanden na de dagvaarding tot licentieverlening een vordering tot vernietiging van het octrooi, ten behoeve waarvan de dwanglicentie is gevorderd, is ingesteld. Op deze wijze heeft de houder van het octrooi, waarvan de dwanglicentie gevorderd wordt (het zogenaamde domine– rende octrooi) de mogelijkheid de deugdelijkheid van het octrooi van degene die de licentie vordert (het zogenaamde afhankelijke octrooi) door de rechter te laten toetsen. Indien de actie tot vernietiging slaagt, is ledere grond aan de eis tot licentieverlening ontvallen. De inhoud van het vierde lid\s grotendeels ontleend aan artikel 34, zevende lid, van de Rijksoctrooiwet. Het geeft de rechter enige vrijheid bij de omschrijving van de te verlenen licentie en de mogelijkheid zeker– heidsstelling op te leggen. Voorts wordt ten aanzien van een dwangli– centie wegens niet-exploitatie bepaald dat deze niet uitsluitend zal zijn en niet overdraagbaar is. Ten slotte bepaalt het dat een dwanglicentie wegens afhankelijkheid vervalt, indien het octrooi ten behoeve waarvan deze is verleend, wordt vernietigd als gevolg van de in het derde lid geregelde actie tot vernietiging, ingesteld door de houder van het dominerende octrooi. Het vijfde //c/regelt de inschrijving van de door de Minister van Econo– mische Zaken en de rechter verleende dwanglicenties in het octrooire– gister. Deze inschrijving is constitutief, de licentie werkt pas na de inschrijving. Ten aanzien van de dwanglicentie wegens afhankelijkheid is bepaaid, dat deze terugwerkende kracht heeft tot het tijdstip waarop de dagvaarding, waarbij deze licentie is gevorderd, in het octrooiregister is ingeschreven. In het zesde lid'is de vergoeding voor de licentie geregeld. Door het wegvallen van de Octrooiraad wordt een eventueel geschil hierover meteen aan de rechter voorgelegd, zulks in afwijking van artikel 34, negende lid, van de Rijksoctrooiwet. Het zevende //c/regelt de toepassing van de artikelen 57 en 58 op Gemeenschapsoctrooien op dezelfde wijze als artikel 34, tiende lid, van de Rijksoctrooiwet. Artikel 59 geeft de Staat de bevoegdheid om in zeer uitzonderlijke gevallen in het belang van de verdediging van het Koninkrijk bepaalde handelingen te verrichten waartoe de octrooihouder uitsluitend gerechtigd is. Het stemt overeen met artikel 34A van de Rijksoctrooiwet. Artikel 60 regelt de totstandkoming van gedwongen licenties op grond van het Euratomverdrag. Het komt overeen met artikel 34B van de Rijks– octrooiwet, zij het dat in het eerste lid, aanhef en onder b, de licentiever– lening ingevolge artikel 21 van het Euratomverdrag in plaats van aan de Octrooiraad aan de Minister van Economische Zaken wordt opgedragen. Artikel 61 bevat een regeling van de instandhoudingstaksen, in de Rijksoctrooiwet geregeld in artikel 35. Bij de opzet van dit artikel is aangesloten bij artikel 86 van het EOV, dat de taksen voor Europese octrooiaanvragen regelt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
30
In het eerste lid\s bepaald, dat instandhoudingstaksen verschuldigd zijn vanaf het derde jaar na de indiening van de octrooiaanvragen. Het tweede //dbevat een regeling voor de instandhoudingstaksen van Europese octrooien. Het is aldus opgezet, dat de regeling van de taksen voor de Europese octroo\aanvragen (geregeld in bovengenoemd artikel 86 van het EOV) en de regeling van de taksen voor verleende Europese octrooien, die (na de vermelding van de publikatie van de verlening) onder het Nederlandse regime vallen, op elkaar aansluiten. Artikel 62. Het niet tijdig betalen van de instandhoudingstaksen leidt tot verval van rechtswege, zoals geregeld in artikel 49 van de Rijksoc– trooiwet. Artikel 63. Door afstand van de octrooihouder vervalt het octrooi (artikel 48 van de Rijksoctrooiwet). De mogelijkheid om gedeeltelijk afstand te doen is nieuw en houdt verband met het feit, dat in dit wetsvoorstel de regeling van de beperking van octrooien, neergelegd in de artikelen 29S tot en met 29X van de Rijksoctrooiwet en nog niet in werking getreden, niet wordt overgenomen. Deze regeling past niet in het nieuwe verleningssysteem, waar de Octrooiraad als controlerende instantie ontbreekt. Het is echter wel gewenst dat de mogelijkheid bestaat om, bijvoorbeeld in geval van een dreigende vernietiging van een deel van het octrooi, het betrokken deel te kunnen laten vervallen. Het tweede //dgeldt uiteraard ook voor deze gedeeltelijke afstand. De octrooihouder dient er daarbij voor te zorgen dat de beschrijving van de uitvinding blijft voldoen aan het bij en krachtens artikel 24 bepaalde, zulks op straffe van nietigheid. Artikelen 64 tot en met 69. Deze artikelen bevatten de regeling van het octrooi als deel van het vermogen, zoals neergelegd in de artikelen 37 tot en met 42 van de Rijksoctrooiwet. In dit wetsvoorstel is de tekst opgenomen zoals deze is gewijzigd bij Rijkswet van 26 juni 1986 tot wijziging van de Rijksoctrooiwet (Stb. 1986, 369) in verband met de invoering van de Boeken 3, 5 en 6 van het nieuwe Nederlandse Burgerlijk Wetboek. Voor een toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar de memorie van toelichting, behorende bij het wetsvoorstel dat tot de genoemde Rijkswet van 26 juni 1986 heeft geleid (Kamerstukken II 1984/85, 1944, nr. 3). Artikel 70. De inhoud van dit artikel, dat de handhaving van het octrooi regelt, is grotendeels ontleend aan artikel 43 van de Rijksoctrooiwet. Er is een belangrijke aanvulling opgenomen, die samenhangt met het feit dat het octrooi niet langer een vooronderzocht recht is. In het tweede lid wordt de octrooihouder die een inbreukactie wil instellen de verplichting opgelegd om bij conclusie van eis of, in geval van kort geding, op de terechtzitting het resultaat van een onderzoek naar de stand van de techniek over te leggen. Met behulp van dit rapport kan de gedaagde beoordelen hoe sterk het recht van de eisende partij is, en kunnen mogelijkerwijs procedures in een vroeg stadium beëmdigd worden. Daarnaast is het nieuwheidsrapport natuurlijk een belangrijk hulpmiddel voor de rechter. In afwijking van artikel 43, derde lid, van de Rijksoctrooiwet is in het vierde //c/bepaald dat afdracht van de door de inbreuk genoten winst en het afleggen van rekening en verantwoording dienaangaande gevorderd kan worden naast schadevergoeding. Dit sluit aan bij het bij wet van 3 juli 1989 (Stb. 282) aan de Auteurswet 1912 toegevoegde artikel 27a, dat de handhaving van het auteursrecht regelt in het geval van piraterij. Op deze wijze behoeft de eiser niet te kiezen voor schadevergoeding of
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
31
winstafdracht, doch staat het ter beoordeling van de rechter welke vergoeding voor toekenning vatbaar is. Artikel 71 geeft de octrooihouder het recht op een redelijke vergoeding voor de periode, gelegen tussen de inschrijving van octrooi– aanvrage in het octrooiregister en de verlening van het octrooi. De bepaling stemt overeen met artikel 43A van de Rijksoctrooiwet, met dien verstande dat het daarin de periode tussen de terinzagelegging van de aanvrage en de openbaarmaking betreft. Doordat in het nieuwe octrooi– verleningssysteem de periode tussen inschrijving van de octrooiaanvrage in het octrooiregister en de verlening van het octrooi tamelijk kort zal zijn, zal de betekenis van dit artikel geringer zijn dan van artikel 43A van de Rijksoctrooiwet. De regeling van artikel 44 van de Rijksoctrooiwet is niet overgenomen. Dit artikel geeft de octrooiaanvrager de mogelijkheid om na de verlening van het octrooi met terugwerkende kracht tot de openbaarmaking te ageren op grond van artikel 43 van de Rijksoctrooiwet, zij het alleen voor handelingen verricht tussen de openbaarmaking en de verlening. In het verleningssysteem van dit wetsvoorstel is er geen openbaarmaking, en is er alleen de in de regel korte periode tussen inschrijving van de octrooi– aanvrage in het octrooiregister en de verlening voor het octrooi. Een dergelijke bepaling past derhalve niet in het systeem van dit wetsvoorstel. Artikel 72 geeft de houder van een Europees octrooi aanspraak op een redelijke vergoedmg voor de periode, gelegen tussen de pubükatie van de aanvrage en de publikatie van de vermelding van de verlening van het octrooi en stemt overeen met artikel 43B van de Rijksoctrooiwet. Artikel 73 regelt de zogenaamde indirecte octrooi-inbreuk, die bij wet van 29 mei 1987 (Stb. 316) in artikel 44A in de Rijksoctrooiwet is opgenomen. Er is sprake van indirecte octrooi-inbreuk indien middelen, die geschikt en bestemd zijn voor de toepassing van de geoctrooieerde uitvinding, voor die toepassing worden verschaft aan personen die niet tot toepassing van de uitvinding gerechtigd zijn. Deze bepalmg is nodig, omdat in het geval de middelen als zodanig niet onder het octrooi vallen, de octrooihouder niet tegen de leverancier daarvan kan optreden uit hoofde van zijn octrooirecht. In artikel 74 worden de rechten en verplichtingen, voortvloeiende uit het octrooi, uitgebreid tot het tot het Koninkrijk behorende deel van het continentaal plat, voor zover het gaat om opsporing en winning van delfstoffen. Het stemt overeen met artikel 44B, eerste lid, van de Rijks– octrooiwet. De in artikel 44B, tweede lid, van de Rijksoctrooiwet opgenomen definitie is ondergebracht in artikel 1. Vernietiging en opeising (hoofdstuk 5) Artikel 75 behelst de regeling van de nietigverklaring van een octrooi, zoals neergelegd in artikel 51 van de Rijksoctrooiwet. In verband met de terminologie van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek wordt thans gesproken van vernietiging in plaats van nietigverklaring. Inhoudelijk is er geen verschil, behalve in het tweede lid. Dit bevat een afwijking ten opzichte van artikel 51, tweede lid, van de Rijksoctrooiwet. De uitzondering op de terugwerkende kracht van de nietigheid geldt niet meer voor in kort geding gewezen vonnissen, omdat het niet billijk is dat de octrooihouder op basis van een kort gedingvonnis een inbreukmaker kan aanpakken, zonder schadeplichtig te zijn als zijn octrooi in een bodemprocedure wordt vernietigd. In de nieuwe opzet zal de octrooihouder moeten
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
32
afwegen of hij het risico van eventuele schadeplichtigheid wil lopen, evenals de houder van een Europees octrooi dat nog kan worden herroepen dat zal moeten doen (artikel 49). Artikel 76 regelt de samenloop tussen een nationaal octrooi en een Europees octrooi of een Gemeenschapsoctrooi, voor zover deze betrekking hebben op dezelfde uitvinding en afkomstig zijn van dezelfde uitvinder. Deze bepaling stemt overeen met artikel 52 van de Rijksoc– trooiwet en houdt kort gezegd in, dat een Nederlands octrooi wijkt voor een onherroepelijk verleend Europees octrooi of Gemeenschapsoctrooi met dezelfde inhoud. Artikel 77. De regeling van de opeising is overgenomen van artikel 53 van de Rijksoctrooiwet. De tekst van het eerste lid is in overeenstemming gebracht met de Rijkswet van 26 juni 1986 tot wijziging van de Rijksoc– trooiwet (Stb. 1986, 369) in verband met de invoering van de boeken 3, 5 en 6 van het nieuwe Nederlandse Burgerlijk Wetboek. Octrooirechtelijke geschillen (hoofdstuk 6) Artikel 78. Door deze bepaling wordt de rechtspraak inzake octrooien in eerste aanleg geconcentreerd bij de rechtbank te 's-Gravenhage, overeenkomstig artikel 54 van de Rijksoctrooiwet. Anders dan in het eerste lid is de in het tweede lid gegeven uitsluitende bevoegdheid beperkt tot die in Nederland, omdat het niet juist geacht wordt de rechter in de Nederlands Antillen competentie te onthouden met betrekking tot vorderingen, bedoeld in de artikelen 70, 71, 72 en 73, gezien de verwantschap van met name de artikelen 70 en 73 met vorde– ringen uit de gewone onrechtmatige daad en daarmee met de andere wetgeving in dat rijksdeel. Nieuw in het eerste lidis onderdeel c, dat de Haagse rechter bevoegd verklaart voor vorderingen tot verlening van een dwanglicentie. Hierop is bij de toelichtmg op artikei 58 ingegaan. Artikel 79 regelt het beroep tegen in het kader van deze wet genomen beschikkingen, die in vrijwel alle gevallen van het bureau afkomstig zullen zijn. Omwille van de concentratie van rechtspraak is de arrondisse– mentsrechtbank te 's-Gravenhage ook hiervoor bevoegd verklaard. Voor de definitie van het begrip beschikking is aansluiting gezocht bij de Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie (Stb. 1954, 416). In het tweede //dwordt de rechter de mogelijkheid gegeven om aangevochten beschikkingen te vernietigen en daarbij de gevolgen van de vernietiging te regelen. De mogelijkheid bestaat dat dit artikel in de loop van de parlementaire behandeling zal moeten worden aangepast in verband met het op 17 juli 1989 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediende wetsvoorstel, houdende algemene regels van bestuursrecht (Algemene wet bestuursrecht; Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 2). Artikel 80 geeft een octrooigemachtigde uitdrukkelijk de bevoegdheid om namens zijn cliënt op de terechtzitting diens zaak te bepleiten. Deze bepaling sluit aan bij de situatie die in de praktijk veelvuldig voorkomt, namelijk dat de octrooigemachtigde vanuit zijn technische deskundigheid de gezichtspunten van zijn cliënt op de terechtzitting bepleit. De wette– lijke erkenning van een eigen pleitrecht van octrooigemachtigden hangt samen met de vereenvoudigde octrooiverleningsprocedure, die in het onderhavige wetsvoorstel is vervat. Als gevolg van het vervallen van de inhoudelijke toetsing van octrooiaanvragen door de Octrooiraad - waarbij octrooigemachtigden reeds een pleitrecht hebben - zullen technische
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
33
aspecten een grotere rol spelen bij de behandeling van octrooigeschillen door de rechter. Het is van belang dat octrooigemachtigden hierbij vanuit hun (octrooi)technische deskundigheid namens hun cliënt een eigen rol kunnen vervullen. Het pleitrecht is beperkt tot de gevallen genoemd in de artikelen 78 en 79 omdat juist bij die geschillen technische aspecten een grote rol kunnen spelen. Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat deze bepaling geen bevoegdheid tot procesvertegenwoordiging inhoudt. Deze bevoegdheid blijft aan de advocatuur voorbehouden. Artikel 81. In alle andere dan de hierboven bedoelde geschillen geldt de gewone competentie van de rechter, overeenkomstig het bepaalde in artikel 56 van de Rijksoctrooiwet. Artikel 82 regelt het ontvangen en uitvoeren van rogatoire commissies van het EOB, in de Rijksoctrooiwet in artikei 18, derde en vierde lid, aan de Octrooiraad opgedragen. Nu de Octrooiraad wegvalt is de Haagse rechtbank de meest aangewezen instantie. Deze bepaling heeft weinig praktische betekenis. Artikel 83. Het voorschrift van toezending van rechterlijke uitspraken aan het bureau is opgenomen omwille van documentatiedoeleinden. Het stemt overeen met artikel 57A van de Rijksoctrooiwet. Bijzondere bepalingen voor de Nederlandse Antillen (hoofdstuk 7) Artikel 84 maakt het mogelijk dat de Nederlandse Antillen een eigen bureau voor de industriële eigendom hebben, waarbij inwonenden hun octrooiaanvragen kunnen indienen, aldus artikel 85, eerste lid. Het betrokken bureau verleent de indieningsdatum, overeenkomstig het bepaalde in artikel 28, en zorgt voor onverwijlde doorzending van de aanvrage naar het Nederlandse Bureau voor de industriële eigendom, tenzij het betrokken bureau meent dat de aanvrage gebreken vertoont. In dat geval krijgt de aanvrager bij wijze van extra service een herstel– termijn, na afloop waarvan de overgelegde stukken aan het Nederlandse bureau worden doorgezonden. De in artikel 29 van het wetsvoorstel neergelegde toetsing of de aanvrage voldoet aan de formele vereisten van de artikelen 23 en 25, en de toetsing aan de openbare orde en goede zeden, blijft in handen van het Nederlandse bureau. Overgangs– en slotbepalingen (hoofdstuk 8) Artikel 86 houdt in dat de Rijksoctrooiwet in stand blijft tot een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip. Daardoor zullen de Rijksoc– trooiwet en de nieuwe Rijksoctrooiwet 1993 enige tijd naast elkaar bestaan. Het doel van deze opzet is om de aanvragen om octrooi, ingediend voor de inwerkingtreding van deze rijkswet en daarvan afgesplitste aanvragen, op die aanvragen verleende octrooien alsmede licenties van octrooien als hier bedoeld, geheel onder de werking van de Rijksoctrooiwet te houden, behoudens het bepaalde in de artikelen 89 en 91. Dit is geregeld in artikel 87, eerste lid. Dit betekent onder meer, dat alle voor de inwerkingtreding van deze nieuwe wet ingediende octrooi– aanvragen conform de bepalingen van de Rijksoctrooiwet aan de inhou– delijke toetsing van de Octrooiraad onderworpen zullen zijn. Het op de Rijksoctrooiwet gebaseerde Octrooireglement blijft eveneens van kracht ten aanzien van de hier bedoelde octrooiaanvragen, octrooien en licenties. De andere uitvoeringsregeling die haar basis in de Rijksoc– trooiwet heeft, het Octrooigemachtigden-reglement, blijft eveneens van kracht. Hiervoor zij verwezen naar de toelichting op artikel 22.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
34
In het tweede lidvan artikel 87 wordt bepaald dat op alle na de inwer– kingtreding van deze nieuwe wet ingediende aanvragen, daarop verleende octrooien en licenties, deze nieuwe wet, aan te duiden als Rijksoctrooiwet 1993, van toepassing zal zijn. Artikel 88 is een overgangsbepaling voor Europese octrooien, die er op neer komt dat indien de publikatie van de vermelding van de verlening overeenkomstig artikel 97, vierde lid, van het EOV heeft plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van de nieuwe wet, de Rijksoctrooiwet van toepassing is, en indien die publikatie na de inwerkingtreding van de nieuwe wet heeft plaatsgevonden, de nieuwe wet van toepassing is. Ook hier volgen de licenties de octrooien waarvan zij zijn afgeleid. Artikel 89 strekt ertoe dat voor alle onder de Rijksoctrooiwet ingediende octrooiaanvragen binnen één jaar na de inwerkingtreding van deze wet een verzoek om een beslissing tot octrooiverlening moet zijn ingediend. Thans geeft artikel 22K, eerste lid, van de Rijksoctrooiwet de indiener van een octrooiaanvrage zeven jaar de tijd om zich te beraden of hij de laatste fase van de octrooiverleningsprocedure wil ingaan. Door deze termijn te bepalen op één jaar na de inwerkingtreding van de wet wordt snel inzicht verkregen in het aantal octrooiaanvragen dat de Octrooiraad nog zal moeten behandelen. Artikel 90 beoogt de pleitbevoegdheid, die in artikel 80 aan octrooige– machtigden wordt toegekend, ook voor rechterlijke procedures met betrekking tot octrooien verleend onder de huidige Rijksoctrooiwet te doen gelden Artikel 9 / bevat in het eerste lid een uitzondering op de in de artikelen 87 en 88 gegeven hoofdregel in die zin dat alle verzoeken tot verlening van een dwanglicentie wegens niet-exploitatie of wegens afhankelijkheid op de voet van artikel 58 van de nieuwe wet worden behandeld, ook verzoeken om dwanglicenties van onder de Rijksoctrooiwet verleende octrooien. Omdat er over twintig jaar geen Octrooiraad meer zal zijn om over deze verzoeken te oordelen, is voor deze opzet gekozen. Het tweede //dmaakt weer een uitzondering op het eerste lid voor verzoeken tot verlening van genoemde licenties, die reeds voor de inwerkingtreding van de wet bij de Octrooiraad zijn ingediend. Artikel 92 bewerkstelligt dat tot de stand van de techniek, bedoeld in artikel 4 van dit wetsvoorstel, tevens behoort de inhoud van octrooiaan– vragen die zijn ingediend voor de datum van inwerkingtreding van deze wet en na die datum openbaar toegankelijk zijn geworden door terinza– gelegging of openbaarmaking (artikel 22C respectievelijk artikel 25 van de Rijksoctrooiwet). Het vormt in feite een uitbreiding op artikel 4, derde lid, van het wetsvoorstel. Artikel 93 voorziet in de mogelijkheid van afzonderlijke inwerking– treding van de verschillende artikelen en artikelonderdelen van het wetsvoorstel, omdat de bepalingen die verband houden met Gemeen– schapsoctrooien pas effect kunnen krijgen vanaf het moment dat het Akkoord betreffende Gemeenschapsoctrooien (Trb. 1990, 121) voor Nederland verbindend wordt. Artikel 95. Ingevolge de wens van de regering van Aruba zal de werking van deze rijkswet zich niet uitstrekken tot Aruba, omdat Aruba voornemens is het octrooirecht zelfstandig te regelen. Aangezien voor Aruba wel bepalingen van overgangsrecht noodzakelijk zijn, is het tweede lid opgenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
35
Artikel 96 voorziet in de mogelijkheid van opzegging van de in de rijkswet vervatte onderlinge regeling. De Staatssecretaris van Economische Zaken, Y. C. M. T. van Rooy De Staatssecretaris van Justitie, A. Kosto
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
36
BIJLAGE
TRANSPONERINGSTABEL Rijksoctrooiwet 1 993 art.
1 2 3
Rijksoctrooiwet/EOV art. 1 1A, 3, eerste lid 52 EOV 3, tweede lid, 5 53 EOV
4
2
5
54 EOV 2, vijfde en zesde lid 55 EOV
6
2A
7
56 EOV 3, eerste lid 57 en 52 EOV
8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61
6 7 _ 9 10 11 12A 14 19A 198 _ _ 28A 18A
22! 22F 22E 29A 29B 29C 29D 29E 29F 29G 29H 29! 29M 30A 29N 290 29F 30 31 32 33 34 34 34A 34B 35
62
49
20, 21 en 22A 22B
22A, vijfde lid 5A 8A
20 en 22 _ 22C 22!
28 en 47 22!
22I, eerste lid 28 en 47
86 EOV
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
37
63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81
48 37 38 39 40 41 42 43 43A 43B 44A 44B 51 52 53 54 55
82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93
18, derde en vierde lid 57A 58 59, 60 en 61
94 95
69 69
96
71
56
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3
38