Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1998–1999
26 624
Hormoonontregelende stoffen
Nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ’s-Gravenhage, 21 juni 1999 Hierbij stuur ik u, mede namens de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Minister van Economische Zaken, de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en Staatssecretaris Hoogervorst van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Notitie hormoonontregelende stoffen, zoals toegezegd door mijn voorganger tijdens de begrotingsbehandeling van VROM in 1997 (brief d.d. 22 oktober 1997). De notitie is een antwoord op vragen die tijdens de begrotingsbehandeling zijn gesteld door de heer Crone (PvdA). Ik maak van de gelegenheid gebruik u mee te delen dat de Gezondheidsraad, nadat zij in 1997 advies heeft uitgebracht over de invloed van hormoonontregelende stoffen op de gezondheid van de mens, is gevraagd te adviseren over de gevaren van hormoonontregelende stoffen voor het milieu. Mijn reactie op dat advies, dat deze zomer wordt verwacht, zal ik de Tweede Kamer doen toekomen. De Minister voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, J. P. Pronk
KST35987 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1999
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 624, nr. 1
1
Notitie hormoonontregelende stoffen 1. Aanleiding Tijdens de kamerbehandeling van de VROM-begroting op 21 oktober 1997 stelde de heer Crone een vraag over de sluipende «aantasting van de gezondheid en ecologische systemen door de toenemende achtergrondbelasting van synthetische stoffen» die «moeilijk afbreekbaar zijn en die zich opstapelen in de top van de voedselketen». Hierbij werden met name de effecten genoemd van een «toename van kankers, afnemende vruchtbaarheid en verstoring van de neurologische ontwikkeling van baby’s». De heer Crone stelde hierbij dat het «leveren van sluitend bewijs voor deze effecten moeilijk» is, omdat het gaat om «effecten die jarenlang doorwerken». Hij stelde daarom de vraag of het huidige beleid, dat gericht is op het beperken van aangetoonde risico’s, gecontinueerd moet worden of dat we voor de stoffen in kwestie «moeten overschakelen op een beleid van nul-risico ofwel het voorzorgprincipe», hetgeen betekent dat «deze vervuilende stoffen alleen nog worden toegelaten als ze een nul-effect hebben op organismen». Deze vraag leidde tot de toezegging van de minister van VROM om in het najaar van 1998 een notitie aan de Tweede Kamer te zenden over de stand van zaken omtrent hormoonontregelende stoffen. Hierbij werd aangegeven dat in deze notitie een overzicht zou worden gegeven van lopend onderzoek en beleid op het gebied van de hormoonontregelende stoffen en tevens zou worden ingegaan op de relatie tussen voorzorgprincipe en risicobeleid voor dergelijke stoffen. De voorliggende Notitie hormoonontregelende stoffen geeft invulling aan die toezegging. De term hormoonontregelende stoffen wordt hier gebruikt voor stoffen die bij blootstelling het hormonale systeem zodanig kunnen beïnvloeden dat als gevolg daarvan nadelige effecten kunnen optreden voor de blootgestelde of zijn/haar nageslacht. Dit kan zich uiten in reproductietoxische effecten als bijvoorbeeld verminderde vruchtbaarheid, veranderde sexe-verhouding van de nakomelingen, maar ook in bijvoorbeeld verstoring van de neurologische en immunologische ontwikkeling en een hogere gevoeligheid voor bepaalde tumoren bij deze nakomelingen. In de internationale literatuur wordt hiervoor de term endocrine disruptors gebruikt. De term beperkt zich dus niet tot de geslachtshormonen, hoewel de aandacht zich vooral hierop richt. De zorg die de heer Crone uitsprak over de sluipende effecten van stoffen werd en wordt gedeeld. Hoewel de vraag betrekking had op stoffen die via het milieu effecten zouden veroorzaken en het antwoord daarom vooral zal ingaan op de milieuaspecten van hormoonontregelende stoffen, zal ook enige aandacht worden gegeven aan de consumentenveiligheid en de veiligheid op de arbeidsplaats in relatie tot hormoonontregelende stoffen. 2. Probleemstelling en doel van de notitie Causale verbanden tussen de aanwezigheid van potentieel hormoonontregelende stoffen in het milieu en eventuele effecten op voortplanting en nageslacht bij de mens zijn moeilijk te leggen. Bij hogere blootstellingen, bijvoorbeeld in de arbeidssituatie, zijn zulke effecten van bepaalde stoffen wel aangetoond. De cruciale vraag is of stoffen een meer dan marginale rol spelen bij het optreden van effecten die het gevolg zijn van hormoonontregeling. Er is onvoldoende inzicht in wat er allemaal speelt op dit gebied. Is er een probleem en zo ja, in hoeverre is er sprake van een nieuw probleem? Voldoet bestaand instrumentarium, zonodig
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 624, nr. 1
2
met toegesneden aanpassingen, voor de aanpak of vergt dit probleem de ontwikkeling van nieuwe instrumenten en nieuw beleid? De antwoorden op deze vragen, die regelrecht voortkomen uit de vragen die door de heer Crone zijn gesteld, zullen twee hoofdelementen bevatten. Een deel van het antwoord zal gegeven worden met het aanreiken van een samenvatting van in ons land lopend onderzoek en beleid op het gebied van hormoonontregelende stoffen. Tevens wordt hier de relatie aangegeven met internationale (onderzoeks)kaders en de ontwikkelingen die zich hier afspelen. Bovengenoemd deel van het antwoord zal besproken worden in paragraaf 4. Een overzicht van de belangrijkste onderzoeken op het gebied van hormoonontregelende stoffen wordt gegeven in de bijlage van de notitie. Een ander deel van het antwoord vraagt een breder kader dan dat van de hormoonontregelende stoffen. De relatie tussen het toepassen van het voorzorgprincipe en het huidige risicobeleid vraagt een brede discussie over beide begrippen. Deze discussie is noodzakelijk, ten eerste omdat menigeen de beide begrippen anders interpreteert en ten tweede omdat de meningen verdeeld zijn over wat de beperkingen zouden zijn van het huidige risicobeleid en hoe het voorzorgprincipe, in aanvulling op het risicobeleid, concreet zou kunnen worden ingevuld. Hierop wordt dieper ingegaan in paragraaf 5. 3. Achtergronden Reeds in de jaren ’60 was er aandacht voor het gevaar dat bepaalde stoffen konden opleveren voor het reproductievermogen van organismen. Persistente toxische stoffen, zoals DDT en PCB’s, werden als de grote boosdoeners gezien. De ongerustheid over de negatieve effecten van deze stoffen leidde in de loop van de jaren tot tal van onderzoeksprogramma’s, regelgeving en andere beleidsacties op het gebied van stoffen. Inmiddels zijn de tijden veranderd. Zo is DDT in de meeste landen verboden, net als een aantal andere persistente (milieu)gevaarlijke stoffen. Ook is de kennis over stoffen enorm toegenomen en zijn veel stoffen op de een of andere manier gereguleerd. Dit heeft er namelijk toe geleid dat de achtergrondbelasting van de meeste toxische, persistente en bioaccumulerende stoffen afneemt ten opzichte van het verleden. Nationaal, Europees en mondiaal beleid heeft juist deze stoffen prioriteit gegeven. Reproductieproblemen, een belangrijk gevolg van hormoonontregeling, krijgen de laatste jaren weer sterk de aandacht. Dit komt onder andere juist door die toegenomen kennis over stoffen en dan in het bijzonder over hun werkingsmechanismen. Bovendien zijn we, mede daardoor, in staat om steeds subtielere effecten van stoffen te detecteren. Daarnaast moeten we constateren dat we weliswaar over enkele stoffen veel, maar over veel stoffen nog steeds te weinig weten om voor hormoonontregelende effecten de risico’s te kunnen beoordelen. Ook moeten we constateren dat er een gebrek is aan instrumenten om hormoonontregelende stoffen te identificeren. In de wetenschappelijke literatuur en in de media is de laatste jaren volop aandacht gegeven aan stoffen die het hormonale systeem van organismen kunnen beïnvloeden. Vooral de veronderstelde (maar sterk aangevochten) afname van de kwaliteit en hoeveelheid van sperma bij mensen staat hierbij in de belangstelling. Vast staat dat in een aantal verontreinigde gebieden het broedsucces van bijvoorbeeld vissen en vogels afneemt. Het is echter onduidelijk of dit geheel of gedeeltelijk is te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 624, nr. 1
3
wijten aan (hormoonontregelende) stoffen. Wel is gebleken dat maatregelen om de emissies van stoffen sterk te beperken in een aantal gebieden heeft geleid tot een herstel van dierpopulaties. Er wordt steeds vaker aangenomen dat er een relatie is tussen bepaalde effecten bij de mens (zoals reproductietoxische effecten waaronder afnemende vruchtbaarheid) en de aanwezigheid van stoffen met een potentieel hormoonontregelende werking, maar zekerheid hierover is er allerminst. Dezelfde effecten kunnen namelijk ook door tal van andere factoren ontstaan. Te noemen zijn bijvoorbeeld sterk uiteenlopende factoren als eetgedrag (met name overconsumptie), kleding, werksituatie en andere leefomstandigheden. Ook voor het milieu geldt dat andere factoren van grote invloed kunnen zijn, bijvoorbeeld verzuring of versnippering en verstoring van de leefomgeving. 4. Beleid en lopend onderzoek ten aanzien van hormoonontregelende stoffen
4.1 Algemeen beleid ten aanzien van stoffen Het huidige beleid in Nederland en West-Europa ten aanzien van stoffen richt zich op het op een aanvaardbaar niveau beheersen of tot een realistisch niveau reduceren van risico’s van stoffen voor mens en milieu. Dit huidige beleid ten aanzien van stoffen kan worden gesplitst in preventief en in curatief beleid (zie ook NMP3, pagina 255 e.v.). Curatief beleid (bestaande stoffen) Het curatieve beleid is gericht op het saneren van (onbedoelde) toepassingen van bestaande stoffen (stoffen die in het verleden op de markt zijn gebracht). Risicobeoordeling en risicomanagement zijn hierbij belangrijke beleidsinstrumenten. Van stoffen worden de risico’s beoordeeld aan de hand van gegevens over de omvang van gebruik en emissies, over verspreiding in het milieu, over de mogelijke blootstelling van mens, plant en dier en over de mogelijke effecten daarvan op mens en milieu. Bij het beoordelen van risico’s van stoffen wordt ook rekening gehouden met de veiligheid voor consumenten en met de blootstelling op de werkplek. De systematische aanpak van stoffen vergt veel middelen en kan derhalve maar voor een beperkt aantal stoffen worden uitgevoerd. Van een groot aantal bestaande stoffen (schattingen lopen uiteen van 20 000 tot 70 000) ontbreken de gegevens om een risicobeoordeling te kunnen uitvoeren. Dit kan stoffen betreffen die in kleine hoeveelheden voorkomen, bijvoorbeeld voor onderzoeksdoeleinden. Ook kan het stoffen betreffen die in grote hoeveelheden geproduceerd of verhandeld worden en waar al jaren ervaring mee is opgedaan zonder dat er nadelige gezondheidsrisico’s zijn waargenomen. Probleem hierbij is dat deze ervaring niet altijd (voldoende) gedocumenteerd is en daarom vaak niet inzichtelijk is. Deze stoffen noemen we de «non-assessed chemicals», ofwel de niet nader onderzochte stoffen. Ook mogelijke hormoonontregelende effecten van deze stoffen zijn dus onbekend. In paragraaf 5 wordt hier nader op ingegaan. Preventief beleid (bestrijdingsmiddelen, nieuwe stoffen) Het preventieve beleid is er op gericht de risico’s van stoffen voor mens en milieu tot een minimum te beperken, via een risicobeoordeling vóórdat toegang tot de markt wordt verleend. Voor een groot deel is het preventieve beleid de afgelopen jaren vastgelegd in of gebaseerd op Europese regelgeving. Voorbeelden zijn de toelatingseisen in de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 624, nr. 1
4
Bestrijdingsmiddelenwet of het kennisgevingsstelsel voor nieuwe stoffen. Hieronder volgt een korte toelichting. Volgens de Bestrijdingsmiddelenwet, in overeenstemming met de Europese gewasbeschermingsrichtlijn en de biocidenrichtlijn, dient een bedrijf een basisset gegevens te leveren. Deze basisset bevat gegevens uit onderzoek dat gedaan is op grond van internationaal vastgestelde testrichtlijnen. Op basis van deze gegevens wordt vervolgens beoordeeld (door het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen, het CTB) of een bestrijdingsmiddel toegelaten kan worden of niet. Hormoonontregelende effecten die leiden tot reproductietoxiciteit worden daarin meebeoordeeld. Met betrekking tot de mogelijke hormoonontregelende effecten van residuen van bestrijdingsmiddelen op kinderen is onlangs geadviseerd (door de Scientific Committee on Food van de EU, juni 1998) dat de huidige testrichtlijnen moeten worden aangepast. De testrichtlijnen zouden verder moeten worden aangevuld met aspecten van hormoonontregeling. In onder andere OESO-kader is men momenteel bezig zulke testen te ontwikkelen (zie ook onder kopje onderzoek). Ook voor nieuwe stoffen dient een bedrijf een basisset gegevens te leveren, waarbij echter geldt dat na gunstige beoordeling van de volledigheid van het dossier, de stof over het algemeen geproduceerd mag worden en in de handel gebracht. Het kennisgevingsstelsel heeft een preventieve werking. Het introduceren van een nieuwe stof brengt namelijk hoge kosten met zich mee: er moet zoals gezegd een basisset gegevens worden aangeleverd en bij twijfel door de overheid een uitgebreide risicobeoordeling worden uitgevoerd. Producenten houden daarom bij de ontwikkeling van een nieuwe stof reeds rekening met de mogelijke risico’s van de stof. 4.2. Specifiek beleid ten aanzien van stoffen Emissiebeleid Bij de vermindering van de emissies naar bodem, oppervlaktewater of lucht op grond van de betreffende milieuwetgeving is preventie ofwel aanpak bij de bron het uitgangspunt. Daarbij is uit het oogpunt van voorzorg het basisprincipe dat onnodige emissie van stoffen voorkómen moet worden. De (bedrijfs-)economische aspecten worden meegewogen bij de (fasering van) maatregelen, welke vormgegeven kunnen worden via emissiebeperkende afspraken met doelgroepen, in bijvoorbeeld convenanten of milieutaakstellingen. Een en ander is uitgewerkt in ALARA («as low as reasonably achievable») en de «best uitvoerbare technieken/best beschikbare technieken» in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Indien desondanks de resterende emissie nog ontoelaatbare milieubelasting veroorzaakt, worden aanvullende maatregelen genomen. In het uiterste geval kan dit zelfs het beëindigen van de emissie of het toepassen van de stof betekenen. Voorbeelden daarvan zijn het verbod op enkele kankerverwekkende stoffen in de EU-stoffenverbodsrichtlijn, het beëindigen van de emissie van nonylfenolen naar oppervlaktewater conform afspraken in de Oslo-Parijs Commissie (OSPAR) en het beperken van organotin-houdende (TBT) verven in de scheepvaart. Voorts is in 1995 tijdens de Noordzeeministers Conferentie overeengekomen de lozingen van gevaarlijke (giftige, persistente en bioaccumulerende) stoffen naar oppervlaktewater voor 2020 te beëindigen. Arbeidsomstandighedenbeleid In het kader van het arbeidsbeschermingsbeleid ten aanzien van schadelijke stoffen wordt door de overheid geen specifiek onderscheid gemaakt tussen hormoonontregelende stoffen en stoffen die anderszins schadelijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 624, nr. 1
5
zijn voor de voortplanting en het nageslacht. Dit algemene «reprotoxbeleid» van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid steunt op vier pijlers: – de herkenning en bekendmaking van stoffen als schadelijk voor de voortplanting en het nageslacht: de SZW-lijst met reproductietoxische stoffen en de registratieverplichting; – de vaststelling van grenswaarden voor blootstelling op de werkplek (MAC-waarden), deze zijn gebaseerd op gezondheidskundige waarden die door de Gezondheidsraad zijn bepaald; – de verantwoordelijkheid van werkgevers voor beperking van blootstelling van werknemers aan stoffen tot een veilig niveau, een en ander in het kader van – door arbeidsorganisaties verplicht uit te voeren – Arbo-zorg; – de handhaving door de Arbeidsinspectie van voorschriften die in het kader van Arbo-zorg moeten worden uitgevoerd. De werkgever dient in het kader van een uit te voeren risico-inventarisatie en -evaluatie de aanwezigheid van reproductietoxische stoffen in zijn organisatie door middel van een aantal specifieke gegevens te registeren en een eventuele blootstelling door middel van een onderbouwde schatting of van metingen te evalueren. Als de uitkomsten uitwijzen dat schadelijke blootstelling aanwezig is of te verwachten is, moeten er – zoveel mogelijk aan de bron – maatregelen worden getroffen. Het beschermingsbeleid ten aanzien van schadelijke stoffen zoals dat is gebaseerd op de Arbo-wet gaat dus uit van het beoordelen van de risico’s van die stoffen. Consumentenbeleid In het consumentenbeleid, dat voornamelijk verwoord is in de Warenwet, zijn geen specifieke regels opgenomen ten aanzien van hormoonontregelende stoffen. Het beleid ten aanzien van additieven in voedingsmiddelen alsmede voor cosmetische producten wordt Europees bepaald. In het huidige (toelatings)beleid is er voor een aantal aspecten van hormoonontregeling aandacht in de huidige testrichtlijnen die met name gericht zijn op toxische eindpunten, zoals carcinogeniteit en reprotoxiciteit. Op termijn zullen op grond van voortschrijdend inzicht inzake hormoonontregelende effecten de testrichtlijnen kunnen worden bijgesteld. De Europese Commissie vindt dat de regelgeving moet worden gebaseerd op recent en nieuw wetenschappelijk advies. Intussen bekijkt de Commissie de bestaande wetgeving en eventuele aanpassingen, zoals de eisen in de etiketteringsrichtlijn en de voorschriften voor risicorapportage. Ten aanzien van farmaceutische producten, diergeneesmiddelen en medische hulpmiddelen gelden, binnen de daartoe geldende wettelijke kaders, eveneens toelatingscriteria waarbij aandacht is voor bepaalde aan hormoonontregeling gerelateerde effecten.
4.3 Onderzoek Probleem bij het huidige risicobeleid ten aanzien van stoffen is dat ze op dit moment nog niet gescreend kunnen worden op alle mogelijke hormoonontregelende effecten. Wel is in de bestaande testpakketten reproductietoxiciteit opgenomen. Daarom is men in diverse (internationale) kaders druk doende om betrouwbare testmethoden te ontwikkelen om stoffen specifiek op hormoonontregelende effecten te kunnen beoordelen. Hierin speelt de OESO een centrale rol. Tevens loopt er veel onderzoek naar de hormoonontregelende effecten die in het milieu
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 624, nr. 1
6
worden geconstateerd en naar de betekenis van deze effecten. Voorbeelden zijn de projecten LOES en COMPREHEND (zie bijlage). Een overzicht van de belangrijkste lopende nationale en internationale projecten op het terrein van hormoonontregelende stoffen wordt gegeven in de bijlage. Het moet vermeld worden dat dit overzicht een momentopname is: er loopt zo veel onderzoek op dit gebied, dat het overzicht snel verouderd raakt. Om de ontwikkelingen van het Nederlandse onderzoeksveld op dit gebied te volgen, worden nationale studiedagen over hormoonontregelende stoffen georganiseerd. De tweede hiervan heeft plaatsgevonden in oktober 1998.
4.4 Gezondheidsraad De Gezondheidsraad heeft in 1997 een advies uitgebracht over de invloed van hormoonontregelende stoffen op de gezondheid van de mens. Belangrijkste conclusie van de Gezondheidsraad is dat er geen aanwijzingen zijn dat blootstelling aan hormoonontregelende stoffen een acute bedreiging vormt voor de volksgezondheid. Toch meent de Gezondheidsraad dat deze stoffen, gezien de bevolkingsbrede blootstelling aan deze stoffen, serieuze aandacht behoeven. De Gezondheidsraad ondersteunt daarom het doelgericht onderzoek naar de gezondheidsrisico’s van hormoonontregelende stoffen. De Gezondheidsraad is gevraagd tevens te adviseren over de gevaren van hormoonontregelende stoffen voor het milieu. Na ontvangst van dat advies, dat voor de zomer van dit jaar wordt verwacht, zal de Tweede Kamer een reactie gestuurd worden op het standpunt en de aanbevelingen van de Gezondheidsraad. 5. Strategie Ontregeling van het hormonale systeem is een effect dat onder andere veroorzaakt kan worden door blootstelling aan bepaalde stoffen en tot consequenties kan leiden die serieuze aandacht behoeven. Er wordt met veel inspanning gezocht naar mogelijkheden om dergelijke stoffen vroegtijdig te identificeren, zodat ze in de bestaande beoordelingskaders voor stoffen kunnen worden ingepast en het mogelijk wordt om maatregelen te nemen. Stoffen die sterk persistent zijn en zich opstapelen in de voedselketen (bioaccumulatie) krijgen daarbij bijzondere aandacht. Een aantal beleidsacties is, onder andere naar aanleiding van bovengenoemde zorg, recentelijk gestart en zal met prioriteit gecontinueerd worden. Zo is nationaal, maar ook internationaal, de ontwikkeling van een screeningsmethode in gang gezet om sterk persistente en bioaccumulerende stoffen snel en eenvoudig te kunnen identificeren. Ook de ontwikkeling van testmethoden die het mogelijk moeten maken om hormoonontregelende stoffen te identificeren is (inter)nationaal in gang gezet, evenals de verkenning naar de mogelijkheid om zoveel mogelijk gegevens over (gevaren van) stoffen voor het publiek toegankelijk te maken. Dit teneinde de identificatie van hormoonontregelende stoffen en persistente en bioaccumulerende stoffen te vergemakkelijken. Ten slotte worden momenteel verkennende metingen in het Nederlandse watermilieu uitgevoerd naar het voorkomen van stoffen waarvan een sterk vermoeden bestaat dat zij een hormoonontregelende werking hebben. De resultaten van de metingen zullen naar verwachting binnen drie jaar beschikbaar zijn en op Europese schaal worden geëvalueerd. Betrouwbare testmethoden worden, met Nederlandse inbreng, momenteel binnen OESO-verband ontwikkeld. Naar verwachting zullen zulke testen met betrekking tot effecten op de mens binnen een jaar beschikbaar zijn. Met betrekking tot het milieu duurt de ontwikkeling van testmethoden waarschijnlijk langer.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 624, nr. 1
7
De internationale chemische industrie heeft aangegeven binnen 5 jaar met gegevens over een groot aantal stoffen te willen komen. Ten slotte wordt in OSPAR verband een strategisch beleid ontwikkeld voor de identificatie van toxische, persistente en bioaccumulerende stoffen (TPB-stoffen). Daarbij ligt het in de lijn der verwachting dat zware TPB-stoffen, net als de POP’s (Persistent Organic Pollutants ofwel persistente organische stoffen, waarvan het 12-tal meest notoire stoffen in VN-kader verboden gaat worden), verboden gaan worden. Naar verwachting zal deze ontwikkeling over een jaar concrete resultaten opleveren. De in gang gezette beleidsacties zullen aldus naar verwachting op de korte tot middellange termijn duidelijkheid geven over de vraag of aanvullend beleid ter voorkoming van gevaren van hormoonontregelende stoffen en persistente en bioaccumulerende stoffen noodzakelijk is. Hoewel de hierboven genoemde beleidsacties passen binnen het gangbare risicobeleid voor stoffen klinkt in deze acties ook het begrip voorzorg nadrukkelijk door. Momenteel wordt in een breed kader, zowel nationaal als internationaal, met alle betrokkenen – onder andere industrie en milieubeweging – gezocht naar een mogelijke vernieuwing van het stoffenbeleid. Daarbij zijn bestaande beleidskaders voor stoffen en de toepassing van de bestaande milieu- en waterkwaliteitswetgeving uitgangspunt. Vernieuwing houdt onder andere in het versterken van de ketenbenadering in het stoffenbeleid (ketenbenadering = de gevaren verbonden aan alle stadia van de levenscyclus van een stof in onderlinge samenhang bezien: productie, verwerking in andere producten, gebruik, afval en eventueel hergebruik) en de eigen verantwoordelijkheid van de industrie in deze. Ook worden pogingen ondernomen om de bestaande (EU) regelgeving ten aanzien van stoffen effectiever te maken. Deze vernieuwing wordt in eerste instantie gezocht voor stoffen die hormoonontregelende effecten kunnen veroorzaken en stoffen die sterk persistent zijn en zich opstapelen in de voedselketen. De relatie tussen het risicobeleid en het voorzorgprincipe speelt, zoals hierboven al aangegeven, daarbij uiteraard een belangrijke rol. De (tussen)resultaten van dit vernieuwingsproces zullen naar verwachting in 2000 aan de Tweede Kamer worden meegedeeld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 624, nr. 1
8
Bijlage
bij Notitie hormoonontregelende stoffen 1. Overzicht van internationaal onderzoek aan hormoonontregelende stoffen
1.1. Inleiding Testen om het actuele of potentiële risico van een stof voor mens en/of milieu te beoordelen worden uitgevoerd in diverse kaders zoals risicobeoordeling van bestaande stoffen (EG-verordening inzake de beoordeling en beperking van risico’s van bestaande stoffen), toelating (Bestrijdingsmiddelenwet) en kennisgeving van nieuwe stoffen (Kennisgevingsbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen). In deze kaders worden veelal alleen testen voorgeschreven die voldoen aan internationaal geaccepteerde richtlijnen opgesteld door de Europese Unie (EU) of de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Tevens moeten testen voldoen aan internationaal vastgestelde eisen van Quality Assurance (QA) en Good Laboratory Practice (GLP). Effecten van stoffen kunnen onderzocht worden in in vivo of in vitro systemen, waarbij laatstgenoemde systemen vooral informatie verschaffen over het werkingsmechanisme van stoffen. In praktisch alle gevallen dienen testen uitgevoerd te worden waarbij het effect van de stof op zoogdieren – als surrogaat voor de mens – en aquatische organismen onderzocht wordt. De vraag is of met de huidige testen aangetoond kan worden of een stof een hormoonontregelend effect heeft. Geen van de bestaande testen is specifiek toegesneden om hormoonontregeling te kunnen aantonen. Wel is het zo dat in sommige testen effecten onderzocht worden, die het gevolg kunnen zijn van een ontregeling van het hormonale systeem, zoals effecten op de voortplanting. Internationaal geaccepteerde testen om hormoonontregeling aan te kunnen tonen zijn nog niet beschikbaar, al wordt hiernaar wel enorm veel onderzoek gedaan. Een aantal mogelijkheden is denkbaar: – nieuwe snelle in vitro en in vivo screenings testen worden ingevoerd die gedaan moeten worden wil een bedrijf een stof op de markt kunnen brengen; – bestaande in vivo testen worden uitgebreid met een aantal parameters specifiek gericht op het aantonen van hormoonontregeling; – nieuwe in vivo testen worden ingevoerd die specifiek gericht zijn op het aantonen van hormoonontregeling. Onderzoek en activiteiten van internationale organisaties als de Europese Unie (EU) richten zich tot nog toe meer op de ontwikkeling van testen en de validatie ervan, dan dat al beslissingen genomen worden over het invoeren van nieuwe testen of het uitbreiden van bestaande testen. Mondiale coördinatie en afstemming vindt plaats via de door de OESO ingestelde Endocrine Disrupter Testing and Assessment Working Group (EDTA, zie 1.2.1.).
1.2. Bestaand onderzoek, internationaal In de wereld wordt zeer veel onderzoek gedaan op het gebied van hormoonontregelende stoffen. Zo zijn er duizenden sites op Internet te vinden. Een aantal van deze sites, zoals de European Endocrine Disrupters Research Inventory van het Duitse Umwelt Bundes Amt (UBA) en het Endocrine Disrupter Research Initiative als onderdeel van de Federal Research Project Inventory van de Amerikaanse Environmental Protection Agency (US-EPA), geeft een overzicht van lopend onderzoek. Op dit moment wordt een global research inventory opgezet waarbij het secretariaat ligt bij de OESO en IPCS (zie onderzoek WHO, 1.2.5.).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 624, nr. 1
9
Het is ondoenlijk om hier een compleet beeld te geven van al het lopende internationale onderzoek. Deze bijlage zal zich daarom beperken tot het onderzoek dat gedaan wordt door de meest belangrijke internationale organisaties. Hieronder worden ze genoemd. 1.2.1. Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) Vier activiteiten van de OESO – dat een eigen Internet Homepage heeft over dit onderwerp – zijn relevant: – de OESO Questionnaire Survey uitgevoerd door Zweden en Finland in 1997 en 1998. Hierin werd de lidstaten gevraagd naar hun perceptie van de ernst van het probleem, hun ervaringen en welk onderzoek – met de nadruk op testontwikkeling – volgens hun noodzakelijk is. Resultaten hiervan zullen binnenkort beschikbaar komen; – het Detailed Review Paper geschreven door Engeland, waarin een overzicht wordt gegeven van bestaande testmethoden om effecten van stoffen op het hormonale systeem aan te kunnen tonen; – het instellen van de OECD Endocrine Disrupter Testing and Assessment Working Group (EDTA), die voor het eerst bijeen kwam op 10 en 11 Maart 1998. Aan deze meeting namen 19 landen en vertegenwoordigers van de EU, industrie en NGO’s deel. Een van de belangrijkste onderdelen van de bijeenkomst was een discussie over bestaande testmethoden op grond van het Detailed Review Paper. Resultaat was dat internationale validatieprogramma’s gestart zullen worden voor nieuw te ontwikkelen testen. Voor zoogdieren zijn in een tweede bijeenkomst op 12 en 13 november 1998 een drietal testen vastgesteld die gevalideerd zullen gaan worden. De grootste financiële bijdrage aan dit programma zal geleverd worden door de VS, Japan (dat een eigen programma van 70 miljoen US$ heeft) en de industrie. Zowel voor zoogdieren als voor vissen zullen op korte termijn OECD Management Teams in het leven geroepen worden die de validatieprogramma’s zullen begeleiden; – bijdrage aan de global research inventory: zie onderzoek WHO (1.2.5.). Tussen de VS en de EU bestaat overigens een fundamenteel verschil in benadering van het vraagstuk van hormoonontregelende stoffen, dat het best aangeduid kan worden als «policy driven» (VS) versus «science driven» (EU). De VS volgt een eigen spoor als gevolg van een opdracht van het Congres (zie onder 1.2.3.). Binnen de OESO vindt uitwisseling plaats over ontwikkelingen en resultaten en waar mogelijk ook afstemming. 1.2.2. Europese Unie (EU) De Commissie Milieubeheer, Volksgezondheid en Consumentenbescherming is bezig met het opstellen van een Ontwerpverslag over chemische stoffen die verstoringen van de hormoonhuishouding veroorzaken. DG-XII (Science, Research and Development) is sinds 1995 actief op dit gebied onder het Environment and Climate Programme. Activiteiten zijn gebaseerd op zogenaamde shared-cost action contracts met een totaal budget van 5 853 000 ECU en bijdrage en deelname aan internationale acties en programma’s. Op dit moment wordt gewerkt aan het opstellen van het 5th Framework Programme of the European Community for Research, Technological Development and Demonstration Activities. Het onderzoek zal volgens de EU langzamerhand verschuiven in de richting van het integreren van mechanistische informatie in procedures voor risicobeoordeling.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 624, nr. 1
10
Daarnaast is in DG-XXIV (Consumer Policy and Consumer Health Protection) een werkgroep binnen de Scientific Committee on Toxicity, Ecotoxicity and the Environment (CSTEE) in het leven geroepen: de Working Group on Endocrine Disrupters. Deze werkgroep is bezig met het schrijven van een rapport over hormoonontregelende stoffen, gericht op de vragen: – wat weten we nu van de effecten op mensen en ecosystemen? – welke testmethoden zouden ontwikkeld moeten worden? Dit rapport wordt op korte termijn verwacht en zal mede dienen als basis voor beslissingen van de EU over haar beleid en te financieren onderzoek. Als laatste is DG-XI (Environment, Nuclear Safety and Civil Protection) actief op het gebied van hormoonontregelende stoffen. Op dit moment wordt een position paper geschreven. Hierin worden korte, middellange en lange termijn acties beschreven. Voor de korte termijn (< 3 jaar) ligt prioriteit bij het onderzoek naar oorzaken en consequenties van hormoonontregeling en het meewerken in OESO-verband aan de ontwikkeling van internationaal geharmoniseerde screeningsmethoden en testprotocollen. Ook wordt voorgesteld een prioriteitslijst van potentieel hormoonontregelende stoffen op te stellen, ten behoeve van monitoringprogramma’s en om de publieksinformatie te versterken. Voor de middellange termijn (3–5 jaar) wordt verdere aandacht geschonken aan onderzoek in het kader van het 5th framework programme, het doorwerken van onderzoeksresultaten in het beleid en het ontwikkelen van alternatieven voor stoffen met hormoonontregelende eigenschappen. Voor de lange termijn (> 5 jaar) staan aanpassingen van het wettelijk instrumentarium op het programma. 1.2.3. U.S. Environmental Protection Agency Programma’s op het gebied van hormoonontregelende stoffen zijn het meest vergaand ontwikkeld in de Verenigde Staten. In 1996 werden door het Amerikaanse Congres de Food Quality Protection Act en de Safe Drinking Water Act aangenomen, waarin de US-EPA gemandateerd werd om een testprogramma te ontwikkelen – en uit te voeren – om hormoonontregelende effecten te kunnen identificeren. In Augustus 1999 moet een screening-programma starten, met daarin opgenomen alle bestrijdingsmiddelen en alle stoffen die in drinkwater zijn aangetroffen. Een adviesgroep werd in het leven geroepen – de Endocrine Disruptor Screening and Testing Advisory Committee (EDSTAC) – bestaande uit vertegenwoordigers van de overheid, industrie, academia en NGO’s. EDSTAC bestaat uit vier werkgroepen: Principles Work Group, Priority Setting Work Group, Screening and Testing Work Group en Communications and Outreach Work Group. Belangrijkste resultaten tot nu toe zijn: een raamwerk is ontwikkeld met een test-strategie om aan te kunnen tonen of een stof een hormoonontregelaar is. Deze strategie bestaat uit drie fases: prioriteitstelling, screenen en testen. Testen zijn of worden ontwikkeld voor de verschillende fases. Vanzelfsprekend zullen nieuw ontwikkelde testen gevalideerd moeten worden. Voor de fase van prioriteitstelling is de Endocrine Disruptor Priority Setting Database ontwikkeld. Hierin is op een hoog abstractieniveau, informatie opgenomen over ongeveer 90 000 stoffen. Omdat voor praktisch alle stoffen geen specifieke informatie beschikbaar is met betrekking tot hormoonontregeling, is besloten tot een zogenaamde High Throughput Pre-Screening (HTPS). Dit houdt in dat ongeveer 15 000 stoffen getest zullen worden in een zogenaamd in-vitro systeem, waarin gekeken wordt naar oestrogene, androgene en schildklierhormoon activiteit. De haalbaarheid van de HTPS wordt op dit moment onderzocht. Resultaten van de HTPS zullen uiteindelijk verder gebruikt worden in de fase van prioriteitstelling.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 624, nr. 1
11
Hoewel bepaalde onderdelen al gestart zijn, dient het gehele EDSTAC programma nog goedgekeurd te worden door de US-EPA. De US-EPA dient in augustus 2000 over de voortgang van dit programma te rapporteren aan het Congres. De testen op het hoogste niveau – de twee generatie testen – zullen niet eerder aanvangen dan het jaar 2002. Gezien de lengte van deze testen zal het uiteindelijke resultaat van het programma – een lijst van stoffen die een hormoonontregelende werking hebben – in het midden van het eerste decennium van de volgende eeuw beschikbaar zijn. 1.2.4. Chemische industrie Door de Conseil Européen de l’Industrie Chimique (de Europese brancheorganisatie voor chemische industrie, CEFIC) is in juni 1996 de Endocrine Modulator Steering Group (EMSG) opgericht. Op 14 Mei 1998 kondigde EMSG aan dat een onderzoeksprogramma van 7 miljoen US $ van start zal gaan. Het onderzoek richt zich op effecten op mens en milieu en ontwikkeling van testmethoden en maakt onderdeel uit van een programma van 20 miljoen US $ op wereldschaal, in samenwerking met de Japanse Chemical Industry Association en de Amerikaanse Chemical Manufacturers Association. Onderwerpen zijn bijvoorbeeld epidemiologische aspecten (afwijkingen aan mannelijke geslachtsorganen, testes kanker, spermakwaliteit), in vitro testen, relatie vóórkomen hormoonontregelende stoffen in het milieu en populatie dynamische aspecten bij vissen, en in vivo screenings-testen voor vissen. 1.2.5. Verenigde Naties (World Health Organization) De WHO heeft een zogenaamde Steering Group in het leven geroepen die voor het eerst op 16–18 Maart 1998 bijeen is gekomen. Deze Steering Group «will provide guidance for and participate in the development of a global inventory of research on endocrine disrupting chemicals, as well as in the production of an international assessment of the «state of the science» on these substances under the auspices of the IPCS» (International Programme on Chemical Safety). Het secretariaat voor het opzetten van deze «global research inventory» zal gevoerd worden door de IPCS en OESO gezamenlijk. 1.2.6. Verenigde Naties (International Forum on Chemical Safety) Onder de WHO is de IPCS, onderdeel van de VN, al genoemd. Daarnaast is de VN nog actief op dit gebied middels het International Forum on Chemical Safety (IFCS). De IFCS is een multilaterale groep, opgericht in 1994 als gevolg van aanbevelingen gedaan op de UN Conference on Environment and Development (UNCED) in Rio de Janeiro in 1992. In februari 1992 werd door de EU en US-EPA besloten om hun onderzoek op dit terrein op elkaar af te stemmen. IFCS heeft vervolgens het UN Inter-Organization Programme for the Sound Management of Chemicals (IOMC) de opdracht gegeven om – naast een aantal andere taken op het gebied van hormoonontregelende stoffen – onderzoeksstrategieën te coördineren. 1.2.7. Resultaten van internationale workshops Resultaten van onderzoek zijn de afgelopen jaren besproken in diverse workshops en seminars, waarvan de belangrijkste zijn: – diverse workshops in de Verenigde Staten over screening en testmethoden georganiseerd door de Chemical Manufacturers Association (CMA), World Wildlife Fund (WFF) en de US-EPA;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 624, nr. 1
12
– –
European Workshop on the Impact of Endorine Disrupters on Human Health and Wildlife, 2–4 December 1996, Weybridge, Engeland; SETAC-Europe/OESO/EU Expert Workshops on Endocrine Modulators and Wildlife: Assessment and Testing (EMWAT), 10–13 April 1997, Veldhoven, Nederland.
Resultaten van deze workshops kunnen als volgt worden samengevat: Of er sprake is van effecten op de menselijke populatie door hormoonontregelende stoffen is onderwerp van een wetenschappelijk debat, dat nog niet is beëindigd. In het milieu zijn wel effecten aangetoond van hormoonontregelende stoffen, zoals imposex bij slakken door het bestrijdingsmiddel tributyltin. Bij onderzoek naar effecten op de mens, verschuift het onderzoek van effecten op de spermakwaliteit en -kwantiteit naar onderwerpen als borsten testeskanker. De relatie tussen mogelijke effecten en leefstijlfactoren is een ander relevant onderwerp. Bij effecten op het milieu richt het onderzoek zich op het aantonen van causale relaties tussen effecten op populatieniveau in het veld en het voorkomen van bepaalde (groepen) chemische stoffen. Veel onderzoek is gaande naar testontwikkeling. Dit betreft zowel in vivo en in vitro screenings testen als de meer gecompliceerde, langdurige testen. Bestaande testrichtlijnen dienen aangepast te worden. Vooral aan de ontwikkeling van in vivo testen, relevant voor onderzoek naar effecten in het milieu, dient nog veel te gebeuren. Dit betreft zowel de ontwikkeling van nieuwe test richtlijnen als basaal onderzoek naar het hormonale systeem van bijvoorbeeld invertebraten, reptielen en amfibieën. Internationale samenwerking is noodzakelijk. Programma’s waarin overheid, industrie, academia en NGO’s samenwerken, verdienen de voorkeur om de vele onzekerheden over dit onderwerp op te helderen. Dergelijke programma’s beginnen van de grond te komen. 1.2.8. Aesclepios project Het Aesclepios project, ofwel A European Concerted action on occupational hazards to male reproductive capability, heeft als doel het opstellen en uitvoeren van een protocol dat de vruchtbaarheid in kaart brengt van mannen die beroepsmatig worden blootgesteld aan bepaalde chemische stoffen. Tevens wordt getracht de eventuele risicofactoren voor de mannelijke vruchtbaarheid te identificeren, karakteriseren en kwantificeren. Het project is gestart in 1994, het eindverslag wordt binnenkort verwacht. 2. Overzicht van nationaal onderzoek aan hormoonontregelende stoffen Ook op nationaal niveau wordt veel onderzoek gedaan naar hormoonontregelende stoffen, deels in samenwerking met andere landen in (mede) door de EU gefinancierde projecten. Bij dit onderzoek zijn veel Rijks-, universitaire en andere onderzoekinstituten betrokken. Coördinatie van het onderzoek op nationaal niveau vindt plaats via het recent opgerichte Nederlands Onderzoekers Platform «Hormoonontregelaars» (LOPES, secretariaat Rijkswaterstaat [RWS-RIKZ, Middelburg]). Omdat ook hier geldt dat het onmogelijk is om alle onderzoeken te noemen en dat een overzicht daarvan door de ontwikkelingen op dit gebied snel verouderd raakt, zal deze bijlage zich beperken tot een beschrijving van de belangrijkste onderzoekslijnen. Een overzichtelijk en gedetailleerder beeld van het thans lopende onderzoek in Nederland wordt momenteel door het LOPES platform opgesteld en zal binnenkort worden gepubliceerd. Daarnaast zijn op initiatief van RWS in 1996 en 1998 nationale studiedagen gehouden over hormoonontregelaars. De
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 624, nr. 1
13
verslagen van beide studiedagen geven een goed beeld van de actuele ontwikkelingen die op dit vlak in Nederland plaatsvinden.
2.1. Humaan gericht onderzoek In 1996 werd door het RIVM het rapport uitgebracht «Volksgezondheidsaspecten van oestrogene stoffen in het milieu». Een kritische beschouwing van van de literatuur leidt tot de conclusie dat grote vraagtekens gezet dienen te worden bij de relatie die gelegd wordt tussen oestrogene stoffen in het milieu en effecten bij de mens. In 1997 verscheen het RIVM-rapport «Is sperm quality actually declining? A literature survey». Hierin werd geconcludeerd dat de beschreven epidemiologische studies geen overtuigend bewijs leveren voor een afname van sperma kwantiteit en kwaliteit. In een TNO-literatuuronderzoek uit 1997, genaamd «Occupational exposure to hormone disrupting chemicals and reproductive health of male workers» kan niet worden aangetoond of er een duidelijk effect is op de mannelijke vruchtbaarheid van beroepsmatige blootstelling aan potentieel hormoonontregelende chemische stoffen. De effecten kunnen echter ook niet worden uitgesloten, vanwege de beperkte bewijslast in de studies. In een door TNO uitgevoerde studie naar reprotoxische effecten van bestrijdingsmiddelen in de agrarische sector konden ook geen eenduidige conclusies over een relatie tussen blootstelling en effecten worden getrokken. Lopend onderzoek richt zich zowel op het zoeken naar de relatie tussen bij de mens voorkomende afwijkingen die aan hormoonontregeling kunnen worden gerelateerd en mogelijke determinanten daarvoor (b.v. blootstelling aan hormoonontregelende stoffen), als naar studie van de actuele blootstelling aan potentieel hormoonontregelende stoffen en daarvan te verwachten effecten. Dit zowel voor de algemene bevolking als voor (specifieke) arbeidspopulaties. Daarnaast vindt onderzoek in het kader van de prioritering en risicobeoordeling van stoffen m.b.t. hormoonverstorende eigenschappen. Er wordt meegewerkt aan de evaluatie van bestaande testen en de ontwikkeling en validatie van testen. Ook vindt onderzoek plaats met specifieke stoffen om meer inzicht te krijgen in de onderliggende mechanismen van hormoonverstoring en met name naar de invloed van zulke stoffen op het zich ontwikkelende kind.
2.2. Milieugericht onderzoek Met name voor het aquatische milieu bestaan er duidelijke aanwijzingen voor relaties tussen verminderde voortplanting en de aanwezigheid van hormoonverstorende stoffen. Een voorbeeld hiervan, dat zich ook in Nederland voordoet, is de door TBT uit aangroeiwerende verven veroorzaakte intersex en imposex bij sommige weekdieren. Het binnenkort te verwachten advies van de Gezondheidsraad inzake «hormoonontregelaars en voortplanting (eco)» zal o.a. ingaan op het in ons land verrichte onderzoek. Dit onderzoek kent verschillende sporen. 2.2.1. Het voorkomen van hormoonontregelende stoffen In 1996 werd door RWS een verkennende studie uitgevoerd naar het voorkomen van bekende en verdachte oestrogene en xeno-oestrogene stoffen in het Nederlandse watermilieu. Op grond van de literatuur worden in dit rapport de belangrijkste stoffen en stofgroepen behandeld die van belang kunnen zijn voor de Nederlandse situatie. De conclusie was dat onze kennis gering is en dat derhalve nader onderzoek naar de concentraties en mogelijke effecten van deze stoffen dringend gewenst is. Deze aanbeveling heeft in 1997 geleid tot het uitvoeren van een oriënterende studie door RWS naar het voorkomen van enkele natuurlijke, pil-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 624, nr. 1
14
en synthetische oestrogenen. Tevens werd oestrogene activiteit bepaald met in vitro bioassays. Rapportage hiervan zal binnenkort plaatsvinden. De resultaten van deze studie kwamen overeen met die van vergelijkbare onderzoeken in andere landen. Om een beter inzicht te krijgen in de fluctuaties van voorkomen, zowel ruimtelijk als in tijd wordt in 1999 gestart met het programma Landelijk Onderzoek Oestrogene Stoffen (LOES). Dit programma is gekoppeld aan het door de EU gesteunde programma COMPREHEND, dat in de komende drie jaar in negen Europese landen zal worden uitgevoerd. Binnen het programma wordt ook aandacht geschonken aan invloeden op populatieniveau en aan ontwikkeling van methoden om hormoonontregelende activiteit op te sporen. Onderzoek wordt uitgevoerd naar de invloed van integrale chemische belasting op enkele terrestrische natuurgebieden. Onderdeel van het pakket aan onderzochte stofgroepen zijn potentieel hormoonontregelende stoffen. 2.2.2. Effecten van hormoonontregelende stoffen Onderzoek wordt uitgevoerd naar reproductie-effecten van milieuverontreinigingen in estuariene en mariene dierpopulaties. Dit houdt in: gericht veldonderzoek, laboratorium- en mesokosmosexperimenten voor het opsporen van causale relaties. Ook wordt onderzoek uitgevoerd naar reproductie-effecten van hormoonontregelende stoffen in (mengsels van) milieucontaminanten in Nederlandse waterbodems. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in de effecten die optreden als gevolg van blootstelling tijdens verschillende levensstadia, inclusief het foetale stadium. Studies worden verricht naar de werkingsmechanismen van hormoonverstoring in vissen. Het mechanisme van de effecten van TBT en in een later stadium andere organotinverbindingen op wulken zal hierbij worden onderzocht. Hierbij ligt de nadruk op de neonate en juveniele stadia, die het meest gevoelig zijn. 2.2.3. Ontwikkeling en validatie van testmethoden voor hormoonontregelende stoffen Het betreft hier de ontwikkeling en validatie van testmethoden ten behoeve van de identificatie van hormoonontregelende stoffen in het milieu. Hierbij staan testmethoden met vissen centraal. Ook wordt gewerkt aan nieuwe in vivo methodes om snel mengsels van stoffen te kunnen testen op hormoonontregelende werking.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 624, nr. 1
15
Lijst van termen en afkortingen Arbo COMPREHEND EDTA
EDSTAC
EMSG
endocrine disrupters endocrien systeem (o)estrogenen IFCS imposex
intersex invertebraten in vivo in vitro IPCS LOES MAC OESO (OECD) OSPAR reproductietoxisch RWS SETAC SOMS TBT TPB-stoffen
arbeidsomstandigheden community programme of research on environmental hormones and endocrine disrupters endocrine disrupter testing and assessment working group, OESO-werkgroep die de ontwikkeling en validatie van testen voor hormoonontregelende stoffen coördineert endocrine disrupter screening and advisory committe, adviseert in de VS de US-EPA inzake het programma voor hormoonontregelende stoffen endocrine modulator steering group, coördineert het onderzoekprogramma van de Europese industrie inzake hormoonontregelende stoffen ontregelaars van het endocrine systeem organen met inwendige uitscheiding (van hormonen) stoffen met overeenkomstige eigenschappen als die van het vrouwelijk geslachtshormoon international forum on chemical safety het voorkomen van een een (gedeeltelijk) manlijk geslachtsorgaan naast een intact vrouwelijk geslachtsorgaan bij een vrouwtjesdier het voorkomen binnen het geslachtsorgaan van mannelijke en vrouwelijke structuren ongewervelde dieren in een levend organisme buiten het levende organisme (b.v. in een celcultuur) international programme on chemical safety landelijk onderzoek oestrogene stoffen maximaal aanvaarde concentratie van stoffen op de arbeidsplek Organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling Oslo-Parijs conventie betreffende de Noordzee een nadelig effect op vruchtbaarheid of nageslacht Rijkswaterstaat society of environmental toxicology and chemistry project strategienotitie omgaan met stoffen tributyltin toxische, persistente en bioaccumulerende stoffen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 624, nr. 1
16